Tagarchief: 7-jaarsfase

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-2)

.

RITMEN IN DE NATUUR EN IN DE MENS

Al het begrijpen vindt zijn oorsprong in de juist gestelde vraag. Het vragen ontspringt uit het zoeken naar het onbekende. Maar het onbekende is dikwijls ook het meest ge­wone, dat wij menen te kennen omdat wij daaraan gewend zijn geraakt. Een van de meest vanzelfsprekende feiten is het leven. Ons lichaam leeft, de dieren en planten om ons heen tonen ons eveneens dit weergaloze wonder.

Het is al sinds lange tijd de droom van de “makers”, de stof te isoleren die causaal voor het leven verantwoordelijk is. Wat zou het voor hen eenvoudig zijn als zij “levensstof­fen” vonden. De erfelijke substantie DNA is het niet, want die kan men in levenloze toestand in de reageerbuis bewaren. Evenmin de z.g. levensstoffen, de “vitaminen”; die kan men zelfs gekristalliseerd bewaren en toch blijven zij actief, als er maar leven aanwezig is, waarop zij hun invloed kunnen doen gelden. Leven is geen dode gemeen­schap van stoffen. Het leven is ook geen ruimtelijke structuur. Men heeft gepoogd, om zich regelmatig herhalende levensprocessen tot een soort van ingebouwde “innerlijke*, klok” te herleiden. Die is echter nooit gevonden. Men zou die dan immers – omdat zij overgeërfd kan worden – al in de DNA hebben kunnen aantonen. Daarvan is echter niets gebleken.

Toen een student in de biochemie in 1924 aan Rudolf Steiner vroeg: “Wat is leven?” antwoordde deze: “U moet de ritmen bestuderen, het ritme is de drager van het le­ven.”
Ritme is geen stoffelijke of ruimtelijke eigenaardigheid; het beweegt zich in de tijd. Het geheim van de tijd is het wezen van het ritme.

Ritme is niet hetzelfde als maat. Dit wordt ook door de machine geproduceerd. Rit­me is kenmerkend voor het leven. Maat is de herhaling van hetzelfde. Ritme is de her­haling van hetgeen op elkaar lijkt. De maat wordt bepaald door verstarde determinatie. Ritme omvat een gebied van vrijheid zonder ten onder te gaan in wanorde.

In deze eeuw* is in de biologie en in de medische wetenschap een veelzijdig onder­zoek met betrekking tot de ritmen op gang gekomen: de chronobiologie. Men heeft daarbij gepoogd om een verschil te vinden tussen oorspronkelijke ritmen en ritmen, die afhan­kelijk zijn van hun omgeving. Indien nodig geeft het experiment de doorslag. Wordt de trek der trekvogels volgens een jaarlijks ritme bepaald door het seizoen en wat is daar­bij de bepalende factor? Bij vele vogels is niet de afnemende warmte of het geringe aanbod van voedsel in de herfst maar het geringere licht, de afnemende lengte van de dag bepalend.
De spreeuwen, die wij op de pleinen van de grote steden aantreffen, zijn gewend geraakt aan de neonverlichting van de talloze reclameborden; zij vliegen niet meer weg maar overwinteren omdat het nachtelijke kunstlicht de vorming verhindert van het hormoon dat de vogeltrek veroorzaakt. Als men echter grasmussen met behulp van ononderbroken verlichting fokt, d.w.z. met uitschakeling van het dag- en jaar­ritme, dan ontstaat toch de drang om te trekken volgens het ritme van het jaar. Wat geldt er nu? Op de keper beschouwd kan men bij geen organisme alleen de innerlijke of uitsluitend de uiterlijke omstandigheden verantwoordelijk stellen; zij horen bij elkaar. Slechts als de vogel ervoor gepredisponeerd is kunnen de veranderingen in de omge­ving een invloed op hem krijgen. En slechts tengevolge van het ingebed zijn in de om­geving en de invloed die daarvan uitgaat kan het eigen ritme beginnen.

Hieruit blijkt iets van wezenlijke betekenis. Een organisme is niet alleen maar een onderdeel van zijn omgeving en ook niet een in zichzelf gesloten systeem. Zijn openba­re geheim is, in specifieke variatie beide te kunnen zijn: een eigen wereld, die open staat voor de omgeving. Kan het werkelijk allebei tegelijk zijn? Om precies te zijn: dit is pas het geval in een afwisselend na-elkaar en dat is zijn leven in ritmen. In afwisse­lende en toch op elkaar gelijkende herhalingen is het organisme nu eens meer zichzelf en dan weer stelt het zich open voor de omgeving en wordt een ecologisch orgaan er­van. Dat beide principes, elkaar aanvullend, kunnen samengaan is een zintuigelijk waar­neembaar en tegelijk ethisch werkzaam oerbeeld van ons eigen levenslang streven om geestelijk zowel zelfstandig als naar de wereld gericht open te zijn.

Ritmisch leven bij plant en dier
Wij kennen de ritmen van de dag in de natuur. De zonnebloem ontleent haar naam aan het feit, dat zij haar bloem overdag enigszins met de zon meedraait. Jonge bonen heffen hun blad en laten het zinken in het dag-nachtritme. Bij veel tropische verwanten daarvan vouwen ’s avonds de gevederde bladeren samen en gaan zij ’s ochtends weer open. Paardenbloemen en zonnedauw bloeien alleen in de voormiddag. De witte water­lelie sluit tegen 16 uur haar kelk. Pas in de avondschemering gaan de bloemen van de teunisbloem met een schok open. En de Mexicaanse cactus “Koningin der nacht”  bloeit alleen na zonsondergang.

koniingin van de nachtReeds Linnaeus plantte in de 18e eeuw een “zonneklok”; aan de openings- en sluitingstijden van de bloemen kon hij elk uur van de dag aflezen.

Ook bijna alle dieren hebben een dagelijks ritmisch verloop van hun leven als ze niet worden gestoord. De houtvester weet precies op welk tijdstip de reebok op zijn vaste plaats verschijnt.
Lang meende men, dat het in ’t wild levende dier zich zonder vaste regels in de vrije natuur ophoudt. De Zwitserse zoöloog Hediger heeft echter kunnen aantonen, hoe precies het dier zich houdt aan de herhaling van het verloop van de vori­ge dag als het ongestoord kan leven. Dan wordt er geen meter van het gebruikelijke wildpaadje afgeweken en zoveel mogelijk op dezelfde tijd dezelfde plek in het bos op­gezocht. En alleen als zo’n ritme ook in de dierentuin bestaat blijft het dier gezond.

Stellig is er daarbij ook een vrij groot scala van variaties tussen een streng gevolgd en een soepeler gedragspatroon. Opvallend is wel dat het de roofdieren zijn die meer onritmisch kunnen leven. Dagenlang zijn ze onderweg tot ze hun prooi hebben gevan­gen. Dan vreten ze zich vol, ze drinken, wassen zich en vervolgens slapen, rusten en luieren ze tot de honger ze weer in beweging zet. Dit geldt zowel voor de leeuw als voor de vos of de bunzing zolang de mens ze niet zijn ritme oplegt. Kennelijk blijft het roofdier bij deze onregelmatige leefwijze gezond omdat het in zijn eigen orgaanritmiek zo stabiel is dat het eenvoudigweg niet uit zijn innerlijke biologische evenwicht raakt. Daarin zijn juist de roofdieren de vertegenwoordigers van de ritmische organisatie. Knaagdieren en hoefdieren zijn veel meer aangewezen op de ritmische overeenstem­ming met de omgeving.

Weekritme en maanperiodiciteit
Hoogst interessant is het weekritme. Het is, wat zijn biologische betekenis betreft, nog weinig onderzocht. Bij de broedtijden van de vogels zijn er een paar opvallende feiten. De meeste jongen van de zangvogels komen na de 13e – 14e dag uit het ei. De hen zit zoals bekend is 21 dagen op haar nest. Ongeveer 28 dagen broeden de meeste van onze kleine dag- en nachtroofvogels, 35 dagen lang de havik, visarend, uil en knob­belzwaan en precies 42 dagen de steenarend!

In de laatste jaren heeft men talloze ritmen van zeven dagen in het menselijke orga­nisme ontdekt. De dikke wang na het trekken van een kies slinkt in een afebbend ritme van zeven dagen van week tot week. Bij een donor worden de ontbrekende rode bloed­lichaampjes om de zeven dagen in grotere hoeveelheden uit het rode beenmerg aan het bloed toegevoegd.

Het weekritme is soms ook te zien bij planten. Om tuinbonen snel te laten ontkiemen kan men ze in water leggen. Zij zwellen dan op tot het omhulsel barst en het eerste worteltje verschijnt. Er wordt alle zeven dagen bijzonder veel water opgenomen. Het merkwaardige echter is, dat de tijden van het sterkste opzwellen zijn afgestemd op de maanfasen: nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan, laatste kwartier en weer nieu­we maan. Hier blijkt het weekritme een onderritme van het maanritme te zijn. Het duurt 29½ dag eer dezelfde maanfase terugkeert, d.w.z. iets meer dan 4 x 7 dagen.
In de astronomie heet dit een synodische maand.

Dergelijke biologische maanritmen heeft men bij meer dan honderd verschillende organismen ontdekt. Ruim 70% daarvan leven in de getijdenzone van de zeekusten, zijn dus door dit aan de omloop van de maan gekoppelde machtige gebeuren beïnvloed.
De oester produceert zijn zaad bijv. in de zomermaanden en wel alleen maar rondom de tijden van nieuwe en volle maan.
Soortgelijke voorbeelden van onze Noordzeekust zijn de eetbare mosselsoorten, verschillende strandslakken en zeewiersoorten, de strandkrab en de waddenvlieg om er slechts enkele te noemen die iedere vakantieganger op het strand aantreft. De paloloworm uit de koraalriffen van de Stille Zuidzee is het meest bekend geworden voorbeeld. Als hij om te paaien aan de oppervlakte van de zee in de tijd dat het dan lente is (oktober-november) steeds precies in het derde kwartier van de maan na middernacht verschijnt, wordt hij door de eilandbewoners in massa’s gevangen, als lekkernij gebakken en feestelijk opgegeten.

Maar ook op het land is er een maanperiodiciteit.
Zoals bekend, is in het voorjaar het ontkiemen en ontluiken van de planten sterk afhankelijk van het weer, vooral van warmte en kou. Door nauwkeurige metingen kon men bij enkele hogere bloeiende plan­ten (dicotyledonen) constateren, dat de snelheid van hun groei omstreeks nieuwe maan heel nauw samenhangt met de buitentemperatuur. Bij volle maan daarentegen groei­den de planten gelijkmatiger, d.w.z. iets minder afhankelijk van het weer; men vond dit bij anemonen, helmbloemen, wilde vlier e.a.

Ook in de biologie van de mens bestaat het maandritme. Verbluffend was in de jaren veertig de ontdekking dat de lichtgevoeligheid van het oog in het dag-nachtritme, in het synodische maandritme en in het jaarritme schommelt. Voor blauw zijn wij gevoeliger bij elke nieuwe maan gedurende het hele jaar, maar vooral rondom Sin-t Jan, voor rood bij volle maan, vooral in de midwintertijd. Dit is bij ieder mens het geval en totaal onaf­hankelijk ervan of wij de wisseling van de maanfasen al of niet hebben waargenomen. Een onbewuste gevoeligheid in bepaalde orgaanprocessen is kennelijk gekoppeld aan de astronomische ritmen.

Een ander voorbeeld is de reactiesnelheid. Automobilisten spreken van de “schrik-seconde”. Coureurs trainen op reactie-instrumenten zolang tot die schrikseconde zo kort mogelijk is geworden. Tussen bijv. het oplichten van een lampje en de vlugge druk op een knop blijft altijd nog een meetbare tijdspanne die niet willekeurig kan worden verkleind. Die minimale waarde schommelt in het maandritme en toont: daaruit kan de toestand van het reactievermogen worden afgelezen.

Er zou nog een reeks voorbeelden kunnen worden genoemd van de menselijke aan de maanfasen gekoppelde ritmiek: de schommelingen van de uitscheidingen van uri­nezuur, de frequentie van geboorten en sterfgevallen enz.
De vrouwelijke cyclus is even­eens een verwant ritme, die evenwel niet meer aan de maan als zodanig is gebonden, maar zich daarvan heeft losgemaakt.

Jaarritmen
Het jaarritme is een levenscyclus die alle tot dusver genoemde periodes omvat. Het duidelijkst blijkt dit aan de polen van de aarde, waar het identiek is geworden met het ritme van de lichte dag en de donkere nacht. Gedurende ongeveer een half jaar heerst voortdurend het licht. De schemering duurt een paar weken. Daarna is er een half jaar poolnacht. Alleen de maan verheft zich gedurende die tijd steeds weer boven de hori­zon en verlicht dan elke keer twee weken lang ononderbroken de geweldige ijsvlakten tot hij afnemend weer voor twee weken verdwijnt.

In de tropen overheerst de dag met zijn verbijsterende licht en hitte. De schemering duurt een paar minuten. De nachten zijn inktzwart. Steeds op dezelfde tijd gaat de zon op en onder. Het jaarverloop ontbreekt als ritme van het licht. Slechts de afwisseling van regen- en droge tijd brengt een geleding in de eentonigheid. De tropenhygiëne maakt het voor de Europeaan gemakkelijk om daar gedurende lange tijd te leven. Maar toch klaagt hij op den duur over het ontbreken van het jaarritme. De ene dag is even lang als de andere. De monotonie werkt op den duur verlammend. De tol daarvoor is een algemeen gevoel van onwel zijn als de mens niet zelf aan het jaarverloop een feestelijke vorm geeft. Daardoor merkt hij overduidelijk de waarde van het jaarritme.

In de gematigde breedten hebben wij van nature de beste hulp om het dag-, week-, maand- en jaarritme te beleven. Geen van alle heeft de overhand. Zij doordringen el­kaar en vullen elkaar aan. Hier kunnen wij de gezondste ordening van de tijd, zelfs een echt tijdorganisme beleven, dat wordt beheerst door de omvattende zonnebaan van het jaar.

Maar ook het jaar is een orgaan in een groot hiërarchisch verband van tijd. In het mensenleven verschijnt steeds opnieuw een periode van zeven jaren: het begin van de zichtbare tandenwisseling, het hoogtepunt van de geslachtsrijpheid en de definitie­ve afsluiting van de groei van het skelet vinden plaats rondom het 7e, 14e en het 21e jaar. Er is zelfs een orgaan in de mens, dat duidelijk het ritme van zeven jaren vertoont: het gebit. Gemiddeld verschijnt in de definitieve functie omstreeks het 7e jaar de eerste, rondom het 14e jaar de tweede en omstreeks het 21e de derde achterste kies. De laatste, ook wel verstandskies genoemd, kan nog omstreeks het 40e jaar doorbreken, maar de statistische top ligt rondom het 21e jaar.

De vrijeschoolpedagogie houdt in haar methodiek rekening met het ritme van
ze­ven jaren.
Dikwijls valt dit bij de kinderen niet zonder meer af te lezen.
Hierop wees reeds Rudolf Steiner. Vaak kan het niet worden gediagnosticeerd, zelfs statistisch niet. Echter, zo raadde Rudolf Steiner aan, de opvoeder bewijst elke pupil een weldaad als hij hem in dit levensritme laat onderduiken. Het is een therapeutisch medium. In de trend van de steeds sterker geworden individualisering dreigt de enkeling het verband met het geheel van de wereld te verliezen. Doordat hij het ritme van zeven jaren als een element van zijn eigen levensvorming gaat beleven, wordt hij weer een deel van hetgeen alle mensen vereent: het wezen van de mensheid. Dit leeft in de zelfstandig­heid tegenover de kosmos en is tegelijkertijd geopend voor de wereld. Alle ritmen hel­pen hem om die levensopdracht te volbrengen.

(Wolfgang Schad, Weledaberichten nr.131, dec. 1983*)

.

Ritme; allle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

445-414

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie (2-3)

.

Vervolg van ‘menskunde en pedagogie 2-1/; 2-1/1; 2-2

(voor een begrip van het onderstaande is lezen van het bovenstaande zeer aan te raden)

Na vele jaren ‘bezig’ te zijn geweest met antroposofische gezichtspunten over o.a. ‘het’ leven, ben ik er zeker van dat het voor mij niet mogelijk is ‘alles’ te doorgronden. Om uit helderziende waarnemingen tot dezelfde conclusies te moeten komen als Steiner, ontbreekt het aan ‘zekere vermogens’.

Steiner:
‘Man braucht gewisse Fähigkeiten, um die Dinge, um die es sich handelt, aufzufinden: werden sie aber, nachdem sie aufgefunden sind, mitgeteilt, dann kann jeder Mensch sie verstehen, der unbefangene Logik und gesundes Wahrheitsgefühl anwenden will.’

‘Je hebt bepaalde vermogens nodig om de dingen waar het om gaat te ontdekken; maar als ze, wanneer ze ontdekt zijn, worden medegedeeld, dan kan ieder mens ze begrijpen, als hij maar onbevangen logisch nadenkt en op zijn gezond waarnemingsgevoel afgaat.
GA 9/20
Vertaald/21

Dat ‘willen begrijpen’ – hier van ‘het’ etherlijf – vindt zijn weergave in de vorige bijdragen en in de artikelen op mijn blog: ‘antroposofie, een inspiratie’.

7-jaars ritme

Als vrijeschoolleerkracht die zich verdiept in de achtergronden van dit onderwijs, kun je niet om de zg. 7-jaarsfasen heen.

Dat die door ‘de’ wetenschap nauwelijks gezien worden, is nog geen bewijs voor de niet-realiteit ervan.

‘Was in gegenwärtiger Zeit oft die «alleinige» Wissenschaft genannt wird, kann für dieses Ziel oft sogar eher hinderlich als fördernd sein. Denn diese Wissenschaft läßt naturgemäß nur dasjenige als «wirklich» gelten, was den gewöhnlichen Sinnen zugänglich ist. Und so groß auch ihre Verdienste um die Erkenntnis dieser Wirklichkeit sind: sie schafft, wenn sie, was für ihre Wissenschaft notwendig und segenbringend ist, für alles menschliche Wissen als maßgebend erklärt, zugleich eine Fülle von Vorurteilen, die den Zugang zu höheren Wirklichkeiten verschließen.’ [2]

Wat tegenwoordig veelal de ‘enig ware’ wetenschap wordt genoemd, kan voor dit doel vaak zelfs eer­der belemmerend dan bevorderlijk zijn. Want voor deze
weten­schap geldt overeenkomstig haar aard alleen datgene als ‘werke­lijk’ wat voor de gewone zintuigen toegankelijk is. En hoe groot haar verdiensten voor de kennis van deze werkelijkheid ook zijn: zij schept als ze datgene wat voor haar doel noodzakelijk en zegenrijk is tot norm verheft voor al het menselijk weten, tegelijkertijd een massa voorooordelen die de toegang tot de hogere werkelijkheifd afsluiten.
GA 9/19
Vertaald/21

‘Weegschaal wetenschap’

In deze beschouwingen gaat het over ‘het’ etherlijf van het zich ontwikkelende kind vanaf de geboorte.
Groei en slaap. De etherkrachten als groeikrachten.
De etherkrachten sterk werkend in het fysieke, daaraan bouwend en vormend. Vanaf de conceptie.

‘Der auf das Gehirn, als seinen Mittelpunkt, hingeordnete mineralische Bau entsteht durch Fortpflanzung und erhält seine ausgebildete Gestalt durch Wachstum’ .

‘De op de hersenen – als middelpunt – gerichte minerale opbouw komt tot stand door voortplanting en verkrijgt zijn uiteindelijke gestalte door opgroeien.’
GA 9/34
Vertaald/36

‘Die Kräfte die einen Eichbaum gestalten, müssen wir auf dem Umwege durch den Keim in Mutter-und Vaterpflanze suchen. Die Form der Eiche erhält sich bei der Fortpflanzung von den Vorfahren zu den Nachkommen. Es gibt innere, dem Lebenden angeborene Bedingungen.
Die Form des Lebenden pflanzt sich durch Vererbung fort. 
Wie ein lebendes Wesen sich entwickelt, hängt davon ab, aus welchem Vater-oder Mutterwesen es entstanden ist, oder mit anderen Worten, welcher Art es angehört.’ 

‘De krachten waardoor een eik wordt gevormd, moeten we langseen omweg zoeken via de kiem in de moeder- en vaderplant. En de vorm van de eik blijft bewaard bij deze reeks van voortplantingen. Er bestaan innerlijke voorwaarden welke alles wat leeft aangeboren zijn. ( ) De wijze waarop een levend wezen zich ontwikkelt, is afhankelijk van de ouders uit wie het is voortgekomen. Of met andere woorden, van de soort waartoe het behoort.’
GA 9/34
Vertaald/36

‘Jeder Lebensleib ist eine Wiederholung seines Vorfahren. Nur weil er dieses ist, erscheint er nicht in jeder beliebigen Gestalt, sondern in derjenigen, die ihm vererbt ist. Die Kräfte die meine Menschengestalt möglich gemacht haben lagen in meinen Vorfahren.

‘Ieder levenslijf vormt een herhaling van zijn voorgangers. Alleen omdat dit zo is, doet het zich niet in iedere willekeurige gestalte voor, maar in degene die het geërfd heeft. De krachten die mijn menselijke gestalte mogelijk gemaakt hebben, lagen in mijn voorouders.’
GA 9/68
Vertaald/71

Ziel
Van de ziel heb ik hier tot nog toe gezegd dat het een vermogen is om de buitenwereld tot binnenwereld, tot eigen aangelegenheid te maken. Maar er is meer. Vanuit onze binnenwereld reageren we ook naar de buitenwereld toe; kortom we ‘gedragen’ ons – we vertonen gedrag.

Worden we de harde knal gewaar en we schrikken, dan kan deze schrik ‘ons om het hart slaan’, – dat is nog in ons – vervolgens worden we lijkwit,- dat is al buitenkant – om daarna in elkaar te duiken – dat is zichtbaar gedrag.

De hond van onze vrienden gaat er steevast vandoor, wanneer ergens een harde knal klinkt.

Dan is er de hond van Pavlov:

Uit het experiment kan de conclusie worden getrokken dat een gewaarwording  leidt tot een reactie in het ethergebied.

Dat had ik al eerder vastgesteld, maar hier is sprake van een blijvend gedrag: de conditionering, maar je kunt ook zeggen: een bepaalde vorm van gewoonte. Als iets een gewoonte is (geworden) dan zul je ook de neiging hebben zo te reageren. En wanneer deze uiteindelijk deel van het etherlijf zijn geworden, komen ze ook in de stroom van de erfelijkheid.

De blinde grottenvis kon ooit zien, maar door in het donker terecht te komen, kregen de ogen geen lichtprikkels meer. Ze raakten a.h.w. overbodig en maakten op zeker ogenblik geen deel meer uit van de over te erven eigenschappen.

Aan het verschijnsel dat de baby begint te huilen, wanneer deze honger heeft, is af te lezen hoe de interactie tussen etherlijf: honger en gewaarwordingsziel: hongergevoel = onlust, is.

Je zou bijna zeggen: het etherlijf is hier verantwoordelijk voor het huilen, voor dit huilgedrag. A.h.w. ‘de drager’ van dit gedrag. Het driftmatige, het begeerte-achtige, zich intensiverend naar het affectieve, wordt gedragen door het etherlijf.

‘De drager van’ komen we als karakterisering van het etherlijf tegen. Maar – de mens is een gecompliceerd wezen – er is (veel) meer.

Steiner noemt het etherlijf ook ‘vormkrachtenlijf’,  ‘de architect van de opbouw’. (der ‘Plastiker’ – die boetseert, hij spreekt over de plastische krachten van het vormkrachtenlijf.

De groei: verdubbeling van het gewicht, maar ook de verdere structurering van de organen.
Nu is het interessant dat rond het 7e jaar de organen vrijwel ‘klaar’ zijn.

‘De longen hebben hun gestrekte vorm gekregen met de uitbreiding van de longkwab naar opzij.
Ook de beginvorm van de borstkas is zo ver omgevormd, dat deze nu te vergelijken is met die van de volwassene.
Ook de nieren krijgen hun uiteindelijke vorm.
Aan de maag ontstaat de volledige uitgevormde holte.
Evenzo kun je aan andere organen een ingrijpende vormontwikkeling opmerken.
In de fysieke organen werken vorm veranderende krachten, d.w.z. plastisch vormende krachten in. Door deze komt het fysieke lichaam tot in zijn uiterlijke vormen en verhoudingen op een hoger plan van doorvormd zijn. [1]

‘In de hersenschedel, in vele delen van het centraal zenuwstelsel en in de zintuigen van het hoofd houdt bijna gelijktijdig de groei zowat volledig op. Dat is ook in de tijd dat de blijvende tanden aan het verschijnen zijn. De tanden kunnen als in hoge mate gemineraliseerde en in vaste vorm verstarde bouwsel de geschetste omvorming niet ondergaan. Bij hen treedt i.p.v. omvorming, nieuwe vorming op.[1]

Ook is er een bepaalde verhouding gekomen tussen hoofd, romp en ledematen. Het kind kan nu voor het eerst zijn (linker/rechter)arm over het midden van zijn hoofd leggen en zijn (rechter/linker) oor aanraken. Bij het groter worden hierna is het niet zo dat je bv. als volwassene nu ook op deze manier je andere schouder aan kan raken, je arm is in verhouding niet langer geworden, m.a.w. de verhouding blijft.

We zijn gaan spreken over het schoolkind, de schoolkindgestalte, i.t.t. ‘de kleuter’. Over ‘schoolrijpheid’*: kan het kind nu naar de 1e klas?; we vragen eigenlijk: kan het kind nu iets ‘gericht’ gaan leren.

‘In de ontwikkelingspsychologie werd vanuit verschillende kanten een ingrijpende verandering van het kinderlijke bewustzijn op de leeftijd van 7 jaar beschreven. Het meest uitgebreid en het meest veelzijdig heeft Piaget de overgang van het ‘aanschouwelijk-symbolische denken in het logisch-concrete denken’ beschreven. Nog bij het vijfjarige kind verdwijnen voorstellingen die het bij het bekijken van dingen vormt, weer zeer snel. Herinneringsvermogen van kinderen in de voor-schoolse leeftijd is nog erg labiel.’ [2]

Het is interessant dat hier sprake is van ‘herinneringsvermogen’. Hierboven is al verschillende keren sprake geweest van de ziel als vermogen om te verinnerlijken. Maar het ‘verinnerlijkte’ moet wel ‘ergens’ vastgehouden worden. Zouden we dat ook zó mogen zeggen: moet ‘ergens’ gedragen worden, zoals de conditionering en de neiging gedragen worden. Door het etherlijf!
Je iets kunnen herinneren is een proces dat niet eenvoudig te verklaren is. Wat me wel is opgevallen, is bv. dat je je iets sneller of makkelijker herinnert naarmate je wakkerder bent, frisser; dat je ’s avonds niet de naam van iemand weet, maar ’s morgens wel.
Wakkerheid is dus ook een voorwaarde om iets te kunnen onthouden. Wakkerheid is ‘aanwezigheid van het Ik’.

Het Ik is ‘geest’ en kan zich alleen manifesteren op basis van het fysiek/etherische. Dat laatste is ‘natuur’. Dat leidt toch min of meer zijn eigen leven – al kunnen wij het door wat we doen of nalaten positief dan wel negatief beïnvloeden.

Onder ‘normale’ omstandigheden zal het etherlijf dus aan het fysieke van het kind vóór het 7e jaar – de tandenwisseling- zo werken dat het deze fysieke gestalte zijn ( afsluitende) vorm geeft.
De plastisch-architectonische krachten zijn – na die afsluiting – niet meer op die intensive manier nodig bij de opbouw en afronding van de fysieke gestalte van baby naar schoolkind.
Wat gaan die krachten dan doen; wat gebeurt er met deze krachten?

Het kan nauwelijks verbazen dat het antwoord van Steiner is, dat ze ‘vrij’ komen, vrij worden van hun ‘opdracht’ aan het fysieke. Dat ze er ‘klaar’ mee zijn en nu voor ’iets anders’ nodig zijn.

Het etherlijf heeft, zoals we gezien hebben, zijn verbinding enerzijds met het fysieke lichaam, maar anderzijds met de gewaarwordingsziel. Het ligt voor de hand dat deze gewaarwordingsziel nu de ‘steun’ gaat krijgen van het etherlijf; of: de vrijkomende etherkrachten komen nu ter beschikking van de gewaarwordingsziel. Dat betekent eigenlijk: ‘meer’ gedrag: gedifferentieerder gedrag.

Het zal dus niet verbazen dat het etherlijf steeds meer de ‘drager’ wordt van………
Aan de ontwikkeling van het kind rond de overgang kleuter-schoolkind zijn opvallende gedragsveranderingen waarneembaar.

.

[1] Antropologische Grundlagen der Waldorfpädagogik, E.M.Kranich, blz 95/96
[2] idem, blz.97

*in dit artikel o.a. veel meer lichamelijke kenmerken

.

Pieter HA Witvliet

.

kind en etherlijfalle artikelen

Algemene menskundeetherijf    gewaarwordingsziel

Antroposofie een inspiratieetherlijf

menskunde en pedagogiealle artikelen

.

436-406

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pinksteren (2)

.

 Jacobus Knijpenga, ‘Jonas’20 29 mei 1981
.

VAN AANSCHOUWEN TOT INNERLIJK BELEVEN
.

Als men kijkt naar de manier waarop de fees­ten van het christelijk jaar worden gevierd, kan men in de eerste plaats constateren dat ze als ‘christelijke’ feesten door heel weinig mensen worden beleefd. De meerderheid be­leeft primair de vrije dagen. Maar er is bo­vendien in dit beleven een duidelijke lijn te zien die als het ware afloopt van Kerstmis tot Pinksteren. Het kerstfeest spreekt zeer veel mensen aan in het gemoed: een zekere ver­broedering, aardig voor elkaar zijn. Het beeld van het kind in de kribbe spreekt nog sterk menselijk aan.

Dit menselijk aangesproken worden vinden we dan wat spaarzamer terug in de lijdenstijd. Velen, die zich nauwelijks of helemaal niet als christenen beleven, bezoeken beslist een uitvoering van de Mattheüspassion. Of de emoties daar alleen maar muzikaal zijn? Het paasfeest is een feest van de levenshernieuwing in de natuur. De moderne mens weet met ‘opstanding’ geen raad. Men leze daarvoor nog eens de ingezonden brief van Mr. Van Leeuwen in het vorige nummer na. Uit deze brief blijkt dat Mr. Van Leeuwen zich nauwelijks meer interesseert voor het ei­genlijke gebeuren, maar meer voor wat de mensen eraan beleven. Nu is dat een zeer ge­rechtvaardigde instelling. Wat helpt ons alles wat er eventueel is gebeurd, wanneer we er zelf niets aan beleven? Het gaat tenslotte toch om de mens en ik kan mijn voedsel heel goed genieten zonder te weten hoe het is samengesteld. Maar juist dit beeld van het voedsel kan ook duidelijk maken waarom het belangrijk is te weten wat er gebeurt. Onze smaak is namelijk zodanig bedorven dat we gedenatureerd wittebrood lekkerder vinden dan een goed volkorenbrood. En dan kan het weten omtrent de samenstelling van het brood me wel helpen om mijn smaak weer gezond te maken. Juist als we zien dat hetgeen de mens zelf beleeft en doormaakt het belangrijkste is, is het een merkwaardig fenomeen dat het pinksterfeest nauwelijks meer wordt beleefd.
Pinksteren immers is het feest van de mense­lijke individualiteit en het gaat ons toch juist om deze individualiteit. De moderne mens wil heel graag de individu­aliteit beleven en verwerkelijken. Maar daar komt de broodvraag, de vraag naar de kwa­liteit. Wordt de individualiteit beleefd en ver­werkelijkt als bijvoorbeeld de vervulling van persoonlijke wensen of machtsbehoefte? Is verwerkelijking van de mens een aangelegen­heid van wat we bereikt hebben in het maat­schappelijke leven aan zichtbare resultaten, aan erkenning ook? Een duidelijk voorbeeld: wanneer de antroposofische geneeskunst door de universiteiten wordt erkend en wan­neer vele mensen een antroposofische arts bezoeken, zijn daarmee de wezenlijke inten­ties van Rudolf Steiner verwerkelijkt? Hetzelfde kan men voor de vrijescholen vragen. Hebben zichtbare resultaten en erkenning iets te maken met het wezen van een zaak? Hebben ze voor een mens te maken met de werkelijke ontwikkeling van zijn individualiteit? Ze kunnen er een rol in spelen maar zo­wel negatief als positief. Ze kunnen een ge­vaar zijn.
‘Als de wereld u haat, haat ze u omdat ge bij mij behoort. Als ge bij de we­reld zoudt behoren, zou de wereld liefheb­ben wat bij haar behoort’ (Joh 15:18-20).

Succes hangt vaak samen met aanpassing. Oudere generaties noemden dat ‘der wereld gelijkvormig worden’. Wie zich met ‘deze we­reld’ verbindt, zal met deze wereld ten onder gaan.

Is dit wereldvreemd? Is het ascetisme, sektarisme?

Misschien kan een beschouwing van wat er met Pinksteren aan het begin van onze jaar­telling gebeurde ons helpen hier gezichtspun­ten te vinden. Daarvoor willen we eerst te­rugkeren naar Pasen en dat biedt dan tevens de mogelijkheid enkele punten, die Van Leeuwen aanraakt nader te belichten.

De leerlingen van de Christus moesten heel langzaam wennen aan de nieuwe situatie, die was ontstaan door de opstanding. Hun voor­bereiding had daaruit bestaan dat ze drie ja­ren lang steeds sterker hadden beleefd wie hun meester eigenlijk was. Een enkele keer brak dat bewustzijn door. Men kan hier den­ken aan Petrus, die op een vraag antwoordt: ‘Gij zijt de Christus’, maar die onmiddellijk daarop dan helemaal niet begrijpt dat de Christus lijden moet. Zijn voorstelling van de Messias is er meer een van een heerser. Later worden Petrus, Jacobus en Johannes voor een heel korte tijd geconfronteerd met de Christus als lichtgestalte in de zogenaamde verheerlijking op de Berg. Dit is reeds ver­want met de herrezene en laat zien hoe het lichaam van de herrijzenis werd voorbereid tijdens het aardeleven. Het is als het ware on­zichtbaar aanwezig in het stoffelijke lichaam. Zo had er ook voorbereiding plaats gevonden door de vele gesprekken waarbij dan op de wezenlijke momenten wordt gezegd dat de leerlingen het niet begrepen. Daarom konden ze ook niet onder het kruis staan. Dat kon slechts één, namelijk Johannes, degene aan wie Jezus zijn liefde bewees. Deze ene, die rijper was dan de anderen, was als het ware de toegangspoort voor het begrijpen bij de anderen. Hoewel ze dus voorbereid waren hadden ze de voorbereiding niet bewust ver­werkt. Vandaar hun ontsteltenis en aarzeling na de opstanding. Misschien kunnen we ver­gelijkenderwijs er iets van begrijpen als we ons ermee bezig houden hoe het leven na de dood zal zijn. We kunnen daarover lezen, er­over denken, misschien een kleine ervaring hebben. Maar zullen we daarom na de dood direct weten in welke wereld we ons bewe­gen? Ik vrees van niet. Dit kan misschien hel­pen om de gemoedstoestand van de leerlin­gen te begrijpen.

Ze moesten nu leren een toestand te begrij­pen, die tot dan toe op aarde nog nooit aan­wezig was geweest, alleen in oude mysteriën symbolisch was aangeduid. Wie de verhalen na de opstanding onbevangen tracht te lezen kan zien hoe er een zekere groei in het bele­ven is.

Wanneer men zich min of meer kan verbin­den met de voorstelling van een onstoffelijk lichaam, dat wel de vorm heeft van een stof­felijk lichaam en in deze uitzonderingstoe­stand zichtbaar werd voor bepaalde mensen, kan men verder gaan naar de Hemelvaart. Na veertig dagen lost de vorm zich op in de wolken. Wolken hebben een steeds wisselen­de vorm. We hebben hier weer met een
my­thologisch beeld te doen, dat wil zeggen met een beeld dat een werkelijkheid uitdrukt, die eigenlijk niet uit te drukken is. Toch kan men zich in de beweeglijke vormen van de wolken en in hun functie van een mantel om de aarde heen zo trachten in te leven, dat men een verhouding kan krijgen tot het mys­terie van de Hemelvaart. Dit kan nog des te meer als men tracht zich voor te stellen hoe het water, de drager van alle leven, voortdu­rend in beweging is tussen aarde en de wol­ken, de wolken en de sfeer daarboven en dan weer terug. Een eeuwig heen en weer staat ons dan voor ogen: ‘zo als ge Hem hebt zien heengaan, zult ge Hem ook zien wederkeren’. De Christus wordt met de Hemelvaart de Heer van de hemelkrachten op aarde. Dat is dan niet alleen in natuurlijke zin zo maar ook in een meer innerlijke zin, omdat sinds de opstanding alle gebeurtenissen met het doorchristelijkte lichaam van Jezus tegelijk gebeurtenissen zijn met de aarde en met de ziel van de mens.

Op het eerste heeft in dit artikel tot nu toe de nadruk gelegen. De verbinding met de zie­len van de mensen ontstaat ten dele daaruit, voor zover we met onze zielen deel hebben aan het leven van ons lichaam en daardoor aan het leven van de aarde waarmee ons li­chaam samenhangt. Maar er komt nu iets bij. Door zijn daad schept de Christus een nieu­we verbinding tussen hemel en aarde. De geestelijk-goddelijke werelden waren voor de mensheid verloren gegaan en konden alleen nog in moeizame inwijdingsarbeid worden beleefd of als traditioneel geloof. De Chris­tus had goddelijkheid teruggebracht in de aarde en de aardemensen. Zijn terugkeer tot de hemelen is niet een verlaten van de aarde. Hij laat zijn wezen daar achter, in de stoffe­lijkheid die doorchristelijkt was. Dit stoffe­lijk lichaam was door de Christus met geest doordrongen en werkte in de aarde-materie verder, zoals een ferment in hele kleine hoe­veelheden materie kan doordringen. Verder in het sacrament van de heilige maaltijd en tenslotte in de doordringing van de levens­sfeer van de aarde die in de wolken wordt aangeduid. De mens, die zich hiermee inner­lijk verbindt, die ‘gelooft’, kan nu ook een eigen verbinding door de Christuskracht be­leven met de hemelen. Daarmee wordt ook de werking van de geestelijke hemelkrachten weer mogelijk in de aarde en in de mensen­zielen. De hemelkrachten in de mensenzielen zijn die van ons lot, van onze bestemming, ons karma. Christus wordt door Rudolf Steiner de Heer van het karma genoemd. Veertig dagen duurt het proces tussen opstan­ding en Hemelvaart. In de kwalitatieve getal­lenreeks is veertig de tijd waarin een kiem tot geboorte komt. Veertig weken is de zwangerschapstijd van de mens. Veertig maanden is de tijd tussen de doop in de Jordaan en de opstanding. Veertig jaren hadden de joodse stammen nodig om na Egypte tot een volk samen te groeien. De oude traditie spreekt over veertig eeuwen tussen schepping en geboorte van Jezus. Met de Hemelvaart wordt voor de kosmos geboren, dat wil zeg­gen zelfstandig levend, wat met Pasen als kiem werd gelegd. De lichtlichamelijkheid wordt mogelijk voor de gehele stoffelijke we­reld.
Tien dagen duurt het dan nog tot aan het Pinksterfeest. Tien dagen van stille afzonde­ring op de plaats waar de leerlingen het avondmaal hadden beleefd met hun Meester en waarin hen voor het eerst iets was duide­lijk geworden van het feit dat werking van de Christus zich verder uitstrekte dan tot in het lichaam van Jezus.

In deze tien dagen groeide in hun zielen het bewustzijn van wat er gebeurd was en zij za­gen dat in een groots perspectief. Daarom kan Petrus op de pinkstermorgen hun bele­ven plaatsen in de samenhang van de geschie­denis van het joodse volk. Tien is kwalitatief het aardegetal. Onze wil oefenen wij uit met onze ledematen waaraan tien vingers en tien tenen zitten. Aardse economie kan alleen maar werken met een tientallig stelsel. Met Pinksteren komt het gehele gebeuren terecht in de wil van de aardemens en niet alleen in zijn bewustzijn. Bovendien is het zeven maal zeven weken na de opstanding. Zeven is het ritme van de tijd die nodig is om van de ene ontwikkeling naar de andere te komen. Men denke hier aan de betekenis van het zevenja­rig ritme in het mensenleven en ook aan de zeven dagen van de week. Van zondag tot zondag kunnen wij nieuwe impulsen pakken, nieuwe ideeën vormen. Op al deze ritmen kan hier niet worden ingegaan. Daarvoor is de desbetreffende literatuur van Wilhelm Hoerner en Walther Bühler 1). Maar het is duidelijk dat het hier om een ontwikkeling gaat, die een zielenontwikkeling is waarvoor tijd nodig is.

Wanneer we de verschijnselen bezien die het Pinksterfeest brengt, gaat het in hoofdzaak om drie dingen: de hevige wind, het spreken in klanken en de vlammen boven hun hoof­den.

Was er bij de Hemelvaart sprake van het water- ­en luchtelement in de wolken, bij Pasen van het aarde- en lichtelement (en ook van lucht, voor zover de herrezene spreekt), hier gaat het om lucht- en vuurwerking. Het aarde-element is verdwenen ook in de gestal­te van het water. Lucht en vuur zijn de ele­menten, die met ziel en geest te maken heb­ben. Hierin uit zich de verinnerlijking van het gehele gebeuren. Het Griekse woord, dat gebruikt wordt voor wind, ‘pnoè’ is verwant met ‘pneuma’ = geest. Het woord, dat gespro­ken wordt, is een geest-gedragen woord, dat ver uitgaat boven de eigen mogelijkheden van Petrus. De vlammen zweven boven hun hoofden en zijn nog niet ingedaald. Maar het zijn wel individuele vlammen. Wanneer we ons in deze beelden proberen te verdiepen, treedt duidelijk naar voren dat er iets objectiefs werkzaam is. Dat objectieve wordt ook uitgesproken, het is de werking van de herrezen Christus, die nu door de apostelen verder werken wil. Het is nog een werking die sterk van buitenaf komt maar zich toch in het eigen woord verwezenlijkt. Er wordt een taal gesproken, die in het Grieks ‘lallein’ genoemd wordt. We zijn niet ver van de betekenis als we dit door ‘lallen’ vertalen, voor zover het een spreken betreft uitsluitend in klanken. Lallen is een spreken in klanken, oerklanken, die verstaan konden worden buiten het intellectuele begrijpen om. Het is weer Paulus die hier, evenals bij het begrij­pen van de opstanding, vooropgaat als ‘een te vroeg geborene’ (zoals hij het zelf uit­drukt). Paulus zegt dat hij dit lallen ook kan maar dat hij liever enkele woorden zo spreekt dat ze begripsmatig verstaanbaar zijn dan dat hij veel zou zeggen ‘in tongen’. Paulus geeft hiermee aan dat het mysterie, waar het om gaat zich steeds verder verbinden wil met het wakkere denken van de mens. Dat is niet hetzelfde als intellectueel denken. Het is een denken dat zich verbindt met een waarne­mingsvermogen voor het bovenzintuiglijke, zoals het zich in de zintuigelijke wereld openbaart; het is een waarnemen van de idee in de werkelijkheid.

Dit waarnemen van de idee in de werkelijk­heid gebeurt in het sacrament. Het eigenaar­dige van het sacrament is, dat het leidt van een nog tamelijk dromerig waarnemen tot een steeds grotere wakkerheid, het leidt van het oorspronkelijke pinksterbeleven tot dat wat het in onze tijd worden kan. Wat het worden wil, is dat mensen in zichzelf de kracht ontwikkelen het Christus-mysterie te begrijpen. Begrijpen is niet alleen gedachtewerk. Het is ook be-‘grijpen’. Daarmee komt een wilselement in ons denken, dat wil zeg­gen er ontstaat een begin van de ontwikke­ling van de bewustzijnsziel. Niet alleen in het sacrament is dit mogelijk, het sacrament is een hulp. Het kan ook gebeuren door een zuivere kennisweg, waar het denken zichzelf zo versterkt dat het zichzelf waarneemt. Hierover uitweiden is in dit artikel niet moge­lijk. 2)

1)  W. Bühler. leder jaar is anders – Ultg. Christofoor.
W. Hoerner. Zeit und Rhytmus – Uitg. Urach-haus.
R. Frieling – W. Hoerner. Zondag – de eerste dag – Uitg. Christofoor.

2)  R. Steiner – Filosofie der vrijheidFilosofie der vrijheid – uitg. Christofoor
R. Steiner – Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden – Uitg. Christofoor

Pinksteren: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

149-142

.

.