VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – inhoudsopgave

.

martin tittman – grammatica op de vrijeschool

Alleen de hoofdstukken met een link zijn oproepbaar

Inhoud    7

Voorwoord   7

De menskundige en pedagogische basis   9

Het begin van de grammatica – de woordsoorten (3e klas)  24

De vervoeging van het werkwoord – zinnen in beeld (4e klas)  43

Actief en passief – directe en indirecte rede – verbuiging
Zelfstandig naamwoord – stijl  (5e klas)   60

De aanvoegende wijs. Begin van zinsleer (6e klas)   85

De samenstelling van de zin en de bijzinnen (7e klas)  113

Afsluiting van de zinsleer – op weg naar stijlvorming (klas 8 en 9)  139

Drie spelen voor de grammatica  151

.

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2904

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 57

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 en GA 56 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 57 gaat Steiner van denken, voelen en willen uit. Het Ik werkend aan het denken.

GA 57

Wo und wie findet man den Geist?

Waar en hoe vind je de gerest?

Voordracht 18, Berlijn 6 mei 1909

Die europäischen Mysterien und ihre Eingeweihten

De Europese mysteriën en hun ingewijden

Blz. 434

Alle Einweihung beruht ja darauf, daß der Mensch sich erhebt zu einem höheren Anschauen, zu einer höheren Entwickelung der Seele. Bevor er sich so erhebt, hat er drei Fähigkeiten in seiner Seele: Denken, Fühlen und Wollen.
Diese drei Seelenkräfte hat er in sich. So, wie er gewöhnlich lebt in der heutigen Welt, sind diese drei Seelenkräfte in einer innigen Verbindung. Mit seinem Ich ist er hineinverwoben in Denken, Fühlen und Wollen, weil der Mensch, bevor er durch die Einweihung aufsteigt, noch nicht vom Ich aus an der Entwicklung der höheren Leiber gearbeitet hat. Zunächst wird das, was im astralischen Leibe ist, das, was der Mensch an Gefühlen und Empfindungen, an Trieben und Begierden hat, geläutert und gereinigt. Dadurch entsteht das Geistselbst oder «Manas»

Elke inwijding berust op het feit dat de mens zich opwerkt tot een hogere manier van waarnemen, tot een hogere ontwikkeling van zijn ziel. Voor hij zich opwerkt heeft hij drie vermogens in zijn ziel: denken, voelen en willen. Deze drie zielenkrachten heeft hij in zich. In zijn gewone leven in de wereld van nu zijn deze drie zielenkrachten innig met elkaar verbonden. Met zijn Ik is hij vervlochten met het denken, voelen en willen, omdat de mens, vóór hij door de inwijding opklimt niet niet vanuit zijn Ik aan de ontwikkeling van de hogere wezensdelen heeft gewerkt. Allereerst wordt wat in het astraallijf zit, wat de men aan gevoelens en gewaarwordingen, aan driften en begeerten heeft, gelouterd en gezuiverd. Daardoor ontstaat het geestzelf of manas.

Blz. 435

(  ) So wandelt der Mensch um sein Denken (  ) und damit seinen Astralleib zu Manas oder Geistselbst

(   )  Zo verandert de mens zijn denken (  ) en daarmee zijn astraallijf tot manas of geestzelf.
GA 57/434-435
Niet vertaald

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2903

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Nederlandse taal – woordenallerlei (110)

.

(Voor: vanaf klas 6)

Er zijn altijd wel gelegenheden om in je klas iets interessants te vertellen, of wat misschien minder interessant is, toch interessant(er) te maken.

Dat kan bv. te maken hebben met ‘de actualiteit’.

Zo’n belangrijk onderwerp is deze tijd de ‘anderhalve meter samenleving’. 
Een eerste vraag zou al kunnen zijn: hoe schrijf je zo’n woord eigenlijk. 

De gouden regel is vrijwel altijd: 1 ding = 1 woord. En ook hier: je schrijft: anderhalvemetersamenleving.

Onze spelling ziet er heel vaak niet consequent uit, al is voor de schrijfwijze altijd wel een uitleg te vinden. Maar voor leerlingen is het niet makkelijk om alles uit elkaar te houden en te onthouden. (En ook voor volwassenen niet)

Anderhalve meter schrijf je niet aan elkaar. Schrijf je cijfers, 1,5, dan is ook de afkorting van meter  m  daar los van en bij die afkorting staat geen punt, zoals bijvoorbeeld wél bij bv. (Laat je de punt daar weg: bv  dan bedoel je een ‘besloten vennootschap’ – dat schrijf je niet met hoofdletters: BV  want dat staat voor bekende Vlaming).

Boeiend is ook vaak hoe woorden zijn ontstaan, waar ze vandaan komen..

.

RINS

Wat rinse appelstroop te maken heeft met panta rhei

Rins is een variant van Rijns, dat soms nog wordt aangetroffen in de combinatie Rijnse wijn (Rijnwijn, d.w.z. wijn uit het stroomgebied van de Rijn). Die wijn stond vroeger bekend om de enigszins zure, maar aangename smaak. Naar analogie daarvan werden sommige andere levensmiddelen met een licht- of friszure smaak vervolgens ook ‘rijns(ch)’ of ‘rins’ genoemd: rinse appels, peren, druiven, marmelade.
Rins verwijst dus naar de smaak van appelstroop, niet naar de consistentie (vast of vloeibaar).
Tot pakweg 1950 had rins trouwens een breder betekenispalet en werd het woord ook gebruikt ter omschrijving van gewaarwordingen met het reukorgaan: rinse geuren. Dichters breidden de betekenis van het woord zelfs nog verder uit. Zo schreef Jan Greshoff ooit te hunkeren ‘naar wat rinsche lucht’, dat wil zeggen: naar frisse lucht.
Rins gaat dus terug op de naam van een rivier, maar tussen die riviernaam en rennen/rinnen is er wel een connectie, althans als je diep graaft in de ontstaansgeschiedenis van beide woorden. Die zijn namelijk allebei terug te voeren op de veronderstelde Indogermaanse taalvorm rei of ri (vloeien, stromen). De Rijn is dus genoemd naar de voortdurende beweging van het water in de rivierbedding. Via de Indogermaanse taalvorm rei is onze Rijn zelfs verwant met de godinnennaam Rhea (de moeder van Zeus). Én met de uitspraak ‘panta r(h)ei’ van de Griekse filosoof Herakleitos. Die uitspraak, die we kennen als metafoor voor de gedachte dat alles voortdurend aan verandering onderhevig is, betekent namelijk ‘alles stroomt’.

.

Nederlandse taal: woordenallerlei

Nederlandse taalspelling

Nederlandse taalalle artikelen 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 56

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 56 gaat Steiner iets verder over de ontwikkeling door het Ik van de wezensdelen. 

GA 56

Die Erkenntnis der Seele und des Geistes

Kennis van ziel en geest

Voordracht 3, Berlijn, 24. oktober 1907

Die Erkenntnis der Seele und des Geistes

Kennis van ziel en geest

Blz. 76

Und nun, wenn wir diese viergliedrige Wesenheit betrachten – physischer Leib, Ätherleib, Astralleib und Ich -, so müssen wir sagen: Mit diesen vier Gliedern, die kein anderes Wesen auf der Erde hat als der Mensch, steht ein jeder, der ungebildete Wilde und der höchstentwickelte Geistesmensch, vor uns. Wodurch unterscheiden sich aber die einzelnen Menschen auf der Erde, wenn alle vier Glieder haben? Dadurch, daß der eine mehr, der andere weniger von
seinem Ich aus an seinen drei Gliedern gearbeitet hat. Vergleichen wir den noch ganz wilden Menschen, der jedem Trieb, jeder Begierde, jeder Leidenschaft folgt, mit einem hochsinnigen Moralisten, der reine, heilige moralische Begriffe hat und diesen folgt, der nur dasjenige gelten läßt von seinen Trieben und Leidenschaften, wozu der Geist «ja» zu sagen vermag.

En als we nu naar dit vierledige wezen kijken – fysiek lichaam, etherlijf, astraallijf en Ik – dan moeten we zeggen: met deze vier wezensdelen, die geen ander wezen op aarde heeft dan de mens, staat ieder, de primitieve en de hoogst spirituele mens, voor ons. Waardoor verschillen dan de individuele mensen op aarde, wanneer ze allemaal vier wezensdelen hebben? Door het feit dat de ene meer, de andere minder vanuit zijn Ik aan zijn drie wezensdelen gewerkt heeft. Als we de nog heel primitieve mens, die iedere drift, iedere begeerte, iedere hartstocht volgt, vergelijken met een moreel hoogstaand mens, die zuivere, vererenswaardige begrippen hanteert en naar deze leeft, die alleen van zijn driften en hartstochten toelaat, waar de geest ‘ja’ tegen kan zeggen.

Wodurch unterscheiden sich beide? Dadurch, daß der hochsinnige Geistesmensch von seinem Ich aus gearbeitet hat an seinem astralischen Leibe. Der ungebildete Wilde hat an seinem astralischen Leibe wenig gearbeitet, hat ihn noch fast so, wie er ihn von der Natur, von den göttlichen Mächten empfangen hat. Der hochsinnige Moralist und Idealist hat ihn umgearbeitet, geläutert, gereinigt. Em astralischer Leib besteht aus zwei Gliedern; aus dem einen Glied, das der Mensch ohne sein Zutun hat, und dem anderen, das er bearbeitet hat, das die Arbeit seines Ich ist. Menschen, die auf einer solchen Höhe stehen wie zum Beispiel Franz von Assisi – Sie mögen sonst über ihn denken wie Sie wollen —, haben fast ihren ganzen astralischen Leib unter die Herrschaft des Ich gestellt, so daß nichts in

Waardoor verschillen ze van elkaar? Doordat de hoogstaande spirituele mens vanuit zijn Ik aan zijn astraallijf heeft gewerkt. De primitieve mens heeft weinig aan zijn astraallijf gewerkt, heeft dit nog bijna net zo, als hij het door de natuur, door de goddelijke krachten, heeft gekregen. De hoogstaande morele en idealistische mens heeft dit omgewerkt, gelouterd, gezuiverd. 
Een astraallijf bestaat uit twee delen: uit het deel dat de mens zonder zijn toedoen heeft en het andere waaraan hij gewerkt heeft, dat het werk van zijn Ik is. Mensen die zo hoog staan als b.v. een Franciscus van Assisi – je mag over hem denken wat je wil – hebben bijna hun hele astraallijf onder de leiding van het Ik geplaatst, zodat er niets in

Blz. 77

ihrem astralischen Leibe geschieht, was nicht durch das Ich beherrscht ist. Wie unterscheidet sich ein solcher Mensch von dem Wilden? Im Wilden geschieht alles durch das, was das Ich nichts angeht; im hochsinnigen Menschen geschieht alles durch das, was er aus seinem astralischen Leibe gemacht hat. So viel von dem astralischen Leibe umgestaltet worden ist durch das Ich, so viel ist im Menschen Geistselbst oder Manas vorhanden.

hun astraallijf gebeurt, wat niet door het Ik beheerst wordt. Wat is het verschil van zo’n mens met een primitieveling? In de laatste gebeurt van alles wat het Ik niet interesseert; in de hoogstaande mens gebeurt alles door wat hij van zijn astraallijf heeft gemaakt. Zoveel als van het astraallijf door het Ik omgewerkt is, is in de mens aanwezig als geestzelf of manas.

Da haben wir fünf Glieder der menschlichen Wesenheit: Physischer Leib, ätherischer Leib, astralisdier Leib, Ich und Geistselbst. Und dann haben wir die Möglichkeit, als Menschen nicht nur unseren astralischen Leib, nicht nur die
Summe unserer Begierden, Triebe und Instinkte umzuwandeln, zu läutern und zu veredeln, sondern wir haben auch die größere Fähigkeit, unseren Ätherleib umzuwandeln. Im gewöhnlichen Leben arbeiten die Menschen in der Geistesentwicklung daran, nach und nach ihren Astralleib zu veredeln, schon durch die gewöhnlichen Impulse des Lebens, die moralischen Begriffe, die intellektuellen Vorstellungen. Alles, was wir lernen, gestaltet den Astralleib um.
Wenn wir uns einen Begriff machen wollen von dem Gegensatz der Umgestaltung des Astralleibes und der Umgestaltung des Ätherleibes durch das Ich, so müssen wir uns einmal erinnern, wie wir als achtjährige Kinder waren.
Da haben wir manches nicht gewußt, was wir heute wissen.
Vieles haben wir gelernt. Unter den Empfindungen, die wir so aufgenommen haben, hat sich der Astralleib umgewandelt, hat er sich Geistselbst oder Manas eingegliedert.
Alles aber, was, als wir ein achtjähriges Kind waren, unser Temperament, unsere Neigungen und so weiter ausgemacht hat, das hat sich nicht in der gleichen Weise umgestaltet. 

Nu hebben we vijf delen van het wezen mens: het fysieke, het etherlijf, astraallijf, Ik en geestzelf. 
En we hebben als mens niet alleen de mogelijkheid om ons astraallijf, niet alleen de optelsom van begeerten, driften en instincten te louteren en te veredelen, we hebben ook het grotere vermogen om ons etherlijf om te werken.
In het dagelijks leven werken de mensen in hun ontwikkeling van de geest stap voor stap om hun astraallijf te veredelen, alleen al door de gewone impulsen in het leven, de morele begrippen, de intellectuele voorstellingen. 
Alles wat we leren vormt het astraallijf om. 
Wanneer we een begrip willen ontwikkelen van de tegenstelling tussen de omwerking van het astraallijf en het etherlijf door het Ik, zouden we ons moeten proberen te herinneren hoe we als achtjarige kinderen waren.
Toen wisten we veel niet van wat we nu wel weten.
We hebben er veel bijgeleerd. 
Onder de gewaarwordingen die we zo in ons hebben opgenomen, is het astraallijf veranderd, is het deel geworden van het geestzelf of manas. 
GA 56/76-77      
Niet vertaald

Voordracht 10, München 5 december 1907, i.p.v. Berlijn 27 februari 1908

Das Gesundheitsfieber im Lichte der Geisteswissenschaft

Koortsachtig streven naar gezondheid in het licht van de geesteswetenschap

Blz. 213

Das Ich verändert die drei Leiber durch Entwickelung aus dem Mittelpunkt heraus. Betrachten wir einen ungebildeten Wilden, einen Durchschnittsmenschen und einen hochgebildeten Idealisten. Der Wilde ist noch der Sklave seiner Leidenschaften. Der Durchschnittsmensch läutert seine Triebe. Er versagt sich, gewissen Trieben nachzugeben und setzt an ihre Stelle das Recht oder hohe religiöse Ideale. Das heißt, daß er vom Ich aus seinen astralischen

Het Ik verandert de drie andere wezensdelen door ontwikkeling vanuit het middelpunt.
Laten we eens naar een onontwikkeld primitief mens kijken, naar een doorsneemens en naar een hoogontwikkelde idealist. De primitieve mens is nog de slaaf van zijn hartstochten. De doorsneemens loutert zijn driften. Hij ziet ervan af om aan bepaalde driften gehoor te geven en daarvoor in de plaats verbindt hij zich met het recht of met hoge religieuze idealen. D.w.z. dat hij vanuit zijn Ik zijn astraallijf

Blz. 214

Leib umarbeitet. Dadurch hat dieser jetzt zwei Glieder. Das
eine hat noch die Gestalt, wie sie beim Wilden ist, der andere Teil aber ist umgestaltet zum Geistselbst oder Manas.

omwerkt. Daardoor krijgt deze nu twee delen. Het ene heeft de vorm nog, zoals bij de primitieve mens, het andere deel echter is omgevormd tot geestzelf of manas.
GA 56/213   
Niet vertaald

.

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2902

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 55

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen.

In GA 55 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld:

Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit und deren Bedeutung für das heutige Leben

Het inzicht in het bovenzintuiglijke in onze tijd en de betekenis voor het leven van nu

Voordracht 2 Berlijn, 25 oktober 1906

Blut ist ein ganz besonderer Saft

Bloed is een heel bijzondere vloeistof

Blz. 50

In diesem Wort [Ich] drückt sich das vierte Glied der menschlichen Wesenheit aus, das der Mensch im Umkreis seines irdischen Daseins für sich allein hat. Dieses Ich umschließt wiederum und bildet in sich aus die Keime zu höheren Stufen des Menschentums.

In dat woord Ik wordt het vierde wezensdeel van de mens tot uitdrukking gebracht dat de mens in zijn aardse bestaan alleen voor zichzelf heeft. Dit ‘Ik’ op zijn beurt omsluit en vormt op zich de kiemen naar hogere niveaus van mens-zijn.

Nur hingewiesen soll darauf werden, was in der menschlichen Entwicklung durch dieses vierte Glied in Zukunft zum Dasein gebracht werden wird, hingewiesen soll werden darauf, daß der Mensch aus dem physischen Leib, dem
Ätherleib, dem Astralleib und dem Ich oder dem eigentlichen inneren Leben besteht, und daß in diesem inneren Leben die Keime zu drei weiteren Stufen der Entwicklung vorhanden sind, die aus dem Blute erstehen werden, nämlich Manas, Buddhi und Atma, oder mit deutschen Worten: Manas = Geistselbst im Gegensatz zum Körperselbst, Buddhi = Lebensgeist, Atma = Geistmensch, der eigentliche, wahre Geistmensch, der heute dem Menschen nur als Ideal vorschwebt, der als kleiner Keim im Innern veranlagt ist und in ferner Zukunft seine Vollendung erreichen wird.

Ik wil er alleen op wijzen wat in de ontwikkeling van de mens door dit vierde wezensdeel in de toekomst in het bestaan geroepen zal worden; ik moet erop wijzen dat de mens uit het fysieke lichaam, het ether- en astraallijf en het Ik of het eigenlijke innerlijke leven bestaat en dat in dit innerlijke leven nog drie ontwikkelingsfasen aanwezig zijn die vanuit het bloed zullen ontstaan; namelijk manas, buddhi en atman of : manas = geestzelf; buddhi = levensgeest, atma = geestmens, de werkelijke geestmens die nu de mens alleen nog maar als ideaal voor ogen zweeft, die als een tere kiem in het innerlijk in aanleg aanwezig is en in een verdere toekomst zijn vervolmaking zal bereiken.
GA 55/49
Niet vertaald

Nieuw is hetdie vanuit het bloed zullen ontstaan‘.
Steiner gaat in deze voordracht heel diep in op ‘bloed’.
Voor een groot deel is dit vertaald in: ‘Bloed is een heel bizonder sap‘.

In de ‘rondwandeling door de Algemene menskunde’ zal er nader op worden teruggekomen bij voordracht 2. 

Voordracht 3 Berlijn, 8 oktober 1906

Der Ursprung des Leides

De oorsprong van het lijden

Blz. 73

Diejenigen,die sich tiefer mit Theosophie beschäftigt haben, wissen, daß
dieses Ich aus sich selber herausarbeitet, was wir das Geistselbst oder Manas, den Lebensgeist oder Buddhi und den eigentlichen Geistmenschen oder Atma nennen.

Degenen die intensiever met theosofie [antroposofie] hebben beziggehouden, weten dat dit Ik vanuit zichzelf ontwikkelt wat we het geestzelf of manas noemen en de levensgeest of buddhi en de eigenlijke geestmens of atma.
GA 55/73
Niet vertaald

Voordracht 5, Berlijn 13 december 1906

Wie begreift man Krankheit und Tod?

Hoe kan je ziekte en dood begrijpen?

Al vaak heeft Steiner gesproken over ‘de geboorte van ether- en astraallijf en Ik”. Met ge geslachtsrijpheid wordt het astraallijf geboren, d.w.z. het wordt vrij.
En nu kan het Ik eraan werken. 
Logischerwijs zou ik zeggen, dat dit in de puberteit nog niet kan, omdat het Ik nog niet geboren is, dat gebeurt rond het 21e.
In deze voordracht behandelt Steiner hetzelfde onderwerp als in
GA 54, blz. 124,
maar toch met net weer iets nieuws.

Blz. 109

Da ist der Astralleib, die Umhüllung des Ich frei, und das Ich arbeitet nun am Astralleib.
Der europäische Kulturmensch folgt nicht bloß seinen Trieben und Begierden; er hat sie geläutert und umgewandelt in moralische Empfindungen und ethische Ideale.
Vergleichen wir nun einen Wilden mit einem europäischen Durchschnittsmenschen oder gar mit einem Schiller oder Franz von Assisi, so können wir sagen, daß diese ihre Triebe vom Ich aus umgestaltet, geläutert haben. So können wir uns sagen, daß dieser Astralleib stets zwei Teile enthält:
einen, der aus der ursprünglichen Anlage herrührt, und einen, den das Ich selbst geboren hat. Nun verstehen wir die Arbeit des Ich nur dann, wenn wir uns klarmachen, daß der Mensch einer Wiederverkörperung – wiederholten Erdenleben — unterliegt; daß der Mensch, wenn er geboren wird, gleichsam in vier voneinander geteilten Leibern sich die Früchte und Ergebnisse früherer Erdenleben mitbringt, die als ein Maß für die Energie und Kraft seines Lebens da sind.

Dan [met de geslachtsrijpheid] is het astraallijf, de omhulling van het Ik, vrij en het Ik werkt nu aan het astraallijf.
De Europese cultuurmens volgt niet alleen maar zijn driften en begeerten, hij heeft die gelouterd en omgewerkt tot morele gevoelens en ethische idealen.
Als we een primitief mens met een Europese doorsneemens vergelijken of zelfs met een Schiller of Franciscus van Assisi, dan kunnen we zeggen dat deze zij hun driften vanuit het Ik omgevormd, gelouterd hebben. 
We kunnen dus zeggen dat dit astraallijf steeds uit twee delen bestaat: een deel dat stamt van de oorspronkelijke aanleg en een deel dat door het Ik is ontstaan.
We begrijpen de werkzaamheid van het Ik alleen, als we onszelf duidelijk maken dat de mens een reïncarnatie – herhaalde aardelevens – moet doormaken; dat de mens, wanneer hij wordt geboren, a.h.w. in vier van de te onderscheiden lichamen de vruchten en gevolgen van eerdere aardelevens meebrengt, die aanwezig zijn als een hoeveelheid energie en kracht in zijn leven. 

Der eine Mensch wird geboren, weil er es früher dazu gebracht hat, mit viel Lebensenergie, mit starken Kräften seinen Astralleib umzugestalten. Der andere wird darin bald erlahmen. Wenn man hellsehend untersuchen kann, wie das Ich beginnt, an dem Astralleibe frei zu arbeiten, die Begierden, Triebe und Leidenschaften vom Ich aus zu beherrschen, dann könnte man, wenn man das Maß von Energie, das das Ich sich mitgebracht hat, anzugeben vermag, sagen: dieses Maß ist so groß, daß das Ich so und so lange an seiner Umgestaltung an sich arbeiten wird und nicht mehr. Und nach der Zeit der Geschlechtsreife gibt es für jeden Menschen ein solches Maß, durch das man messen kann und angeben könnte, bis wann er alles aus seinem Astralkörper herausgearbeitet hat nach den ihm in diesem Leben zugeteilten Pfunden, Was der Mensch so in seinem

De ene mens wordt geboren met veel levensenergie, met sterke kracht omdat hij het er eerder toebracht om zijn astraallijf om te werken. De andere zal snel verslappen. Wanneer je helderziend kan onderzoeken, hoe het Ik begint om aan het astraallijf vrij te werken, de begeerten, driften en hartstochten vanuit het Ik te beheersen, dan zou je, wanneer je de hoeveelheid energie die het Ik meegebracht heeft, kunnen aangeven, zeggen: deze hoeveelheid is zo groot dat het Ik zo en zo lang aan zijn verandering zal werken en niet langer. En na de tijd van de geslachtsrijpheid is er voor de mens zo’n hoeveelheid waardoor je zou kunnen meten en aangeven tot wanneer hij alles vanuit zijn astraallichaam verwerkt heeft volgens de talenten die hij in dit leven gekregen heeft en niet langer.
GA 55/110
Niet vertaald 

Der Irrsinn* vom Standpunkt der Geisteswissenschaft

De waanzin vanuit het standpunt van de geesteswetenschap

*Irrsinn heeft verschillende vertalingen: absurditeit, krankzinnigheid, idioterie bijv.

Voordracht 8, Berlijn 31 januari 1907

Blz. 141

Das Ich arbeitet an den drei übrigen Gliedern der menschlichen Wesenheit. Vor allem veredelt und läutert es den Astralleib, indem es ihn zwingt, nicht blind seinen Trieben zu folgen. Aber das Ich arbeitet auch in den Lebensleib hinein, und zwar durch die großen Impulse des Lebens, namentlich durch die künstlerischen Impulse. Wie im Astralleib durch die Arbeit des Ich zwei Teile entstehen, ein geläuterterer und ungeläuterterer, so wird nun auch der Lebensleib zweigeteilt.

Het Ik werkt aan de drie andere wezensdelen van de mens. Allereerst veredelt en loutert het het astraallijf als het dit dwingt niet blind zijn driften te volgen. Maar het Ik werkt ook aan/in het etherlijf en dat door de grote impulsen van het leven, namelijk door de kunst. Zoals in het astraallijf door het werk van het Ik twee delen ontstaan, een gelouterd en een ongelouterd deel, zo wordt ook het etherlijf in twee delen verdeeld.
GA 55/141
Niet vertaald

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2900

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 4e klas

.

de verandering van het actieve werkwoord – verbeelding van een zin (4e klas)

.

Ik heb, zonder het aan te geven, hier en daar passages weggelaten, omdat die vrijwel alleen op het Duits van toepassing zijn.
.

Voorbereiding van de leerkracht

Blz. 43

De kinderen in het 4e schooljaar hebben nu allemaal de beslissende leeftijdsgrens van 9 tot 10 jaar overschreden en zijn het gebied van het “bijzondere leven” binnengegaan waarin ze de wereld en het leven, de mensen, alle levende wezens en dingen onder ogen kunnen zien .
Van de taalverschijnselen waarmee ze als woordsoort vanuit hun gevoel vertrouwd raakten, is het nu weer de levendigste, meest flexibele die hen zal worden bijgebracht: het werkwoord. Datt heeft ook het grootste vermogen om te veranderen.
In twee richtingen gaat de vormverandering: ten eerste in de verbinding met het persoonlijk voornaamwoord. Hier veranderen de uitgangen (roep, roept enzovoort), een verschijnsel dat teruggaat op de versmelting van het achter het werkwoord geplaatste voornaamwoord. Dus we hebben het voornaamwoord eigenlijk twee keer, een keer in het werkwoord opgegaan en een keer vrij ernaast geplaatst. De oude talen hadden dat laatste nog niet, en zelfs in de huidige spreektaal ( wil’t geloven) en vooral in het dialect, kan het wegvallen. 

Nadat in de 3e klas de persoonlijke voornaamwoorden zijn behandeld, zijn de voorwaarden voor al deze werkwoordsvormen gegeven.
De tweede vormverandering is te zien in de vorming van de tijden. 
Hiervoor moeten we eerst een dieper begrip verwerven om het in een omgewerkte vorm bij de kinderen te kunnen wekken. Andere fenomenen zoals geslacht (actief, passief), de ‘wijzen’ (indicatief: aantonende wijs, conjunctief: aanvoegende wijs, imperatief: gebiedende wijs)

Blz. 44

of de infinitief: hele werkwoord, en deelwoorden komen gedeeltelijk in verband met de tijden ter sprake, voor het grootste deel zijn ze voor deze leeftijd nog niet aan de orde, dat wil zeggen dat ze aanvankelijk aan het “instinctieve” gebruik worden overgelaten.
Hoe komen we tot een ervaren begrip van de zes tijden op een belevende manier, zodat ze los kunnen komen van het starre schema van de grammatica-tabellen? Als we dieper op deze vraag ingaan, ontdekken we eerst dat bepaalde feiten die door de menselijke natuur zijn gegeven, eraan ten grondslag liggen. Dankzij zijn geheugen, zijn geheugenvermogen, wordt de mens niet alleen geconfronteerd met zijn momentane ervaring, maar ook (in innerlijke, met min of meer heldere beelden) met wat hij eerder beleefde. Aan de andere kant creëert hij door zijn in verbeelding opgewekte wil bepaalde fantasieën over wat nog komen gaat, hoewel deze veel vager zijn. We spreken over heden, verleden, toekomst. Daarin leeft de hele mens, denkend, voelend en willend.

We zien het verleden vooral door het voorstellen en het denken; alleen zo kan het vruchtbaar worden. Wij handelen vanuit ervaring. Wie het met zijn gevoel volgt, loopt het risico sentimenteel (oh, dat waren mooie dagen!) of melancholiek (moeilijke, vreselijke tijden!) te worden. – Wie het met zijn wil benadert, dat wil zeggen, het anders wil, verliest zich in vruchteloze wroeging of in bitter pessimisme, in ruzies met het lot.

Gezond doen we recht aan het heden door te voelen, de harmoniserende balans van denken en willen, die er beide aan vooraf moeten zijn gegaan, want wie op het moment van handelen nog denkt, mist het handelen of wordt erdoor meegesleept, handelt onbezonnen.

We keren ons graag naar de toekomst als we die niet alleen fatalistisch over ons heen laten komen, maar er actief de confrontatie mee aangaan. Wie ze van te voren wil berekenen en vastleggen, komt alleen maar teleurstellingen tegen; Iedereen die het met zijn gevoel benadert, zal vrezen of hopen, meestal beide in voortdurende afwisseling, het heden bederven, zoals Goethe het tot het kenmerk van de kleinburgerlijkheid maakt:

Wat is een filister?
een holle darm,
vol angst en hoop,
dat God zich erbarm’!

Deze opdrachten kunnen natuurlijk altijd alleen over de dominante zielsimpuls gaan. Het verleden doordenken mag nooit zonder levendige gevoelens en morele beslissingen van de wil blijven,

Blz. 45

het heden heeft naast een veilig gevoel natuurlijk ook de impuls van de wil nodig – hoe zou een daad anders tot stand komen? – en we gaan pas goed voorbereid de toekomst in als we door heldere gedachten de balans hebben bereikt die zich in het gevoel ontwikkelt. Maar de genoemde zielskrachten moeten de overhand behouden. De mens gaat immers zo door zijn leven dat hij in zijn gedachten iets heeft dat voorbij is (vóór de geboorte) en in zijn wil iets dat komt (na de dood) (vgl. R. Steiner, Algemene menskunde voordracht 2:    [2-2] blz. 31-33  en  [2-3] blz. 33-35

Het zou je kunnen verbazen waarom we niet slechts drie tijden in onze taal hebben: ik handel – ik handelde – ik zal handelen. Wat kan er nog meer worden toegevoegd aan deze drie uitspraken? Je zegt wat er op dit moment gebeurt, waar je op terugkijkt en welke situatie je voor je ziet. Als je naar de andere drie tijden kijkt, wordt duidelijk dat ze allemaal een bepaald intellectueel element over zich hebben, een speciale manier van kijken. Ik heb (zus of zo) gehandeld  – je kijkt niet meer terug op wat er is gebeurd, maar stelt eenvoudig het afgesloten feit vast: Ik had (eerder) gehandeld – je gaat nog verder terug in de tijd, denkt aan wat ervoor kwam. En tot slot de bijna onbruikbare of verwrongen zin (vgl. p. 46): ik zal gehandeld hebben – je stelt je voor dat een handeling in de toekomst al voltooid is, dat wil zeggen, je gaat over de nabije toekomst heen naar een die verder weg ligt. Bij nader inzien blijkt echter dat deze “tijden” ook drie gebieden van de ziel aanspreken. De eerste – ik heb (het) gedaan – heeft een zekere relatie met het heden, de daad uit het verleden wordt niet meer op het verloop in de tijd bekeken, maar gezien als iets gegeven, dat nog steeds bestaat in zijn gevolg of als een feit. Psychologisch wordt, als het om het eigen handelen gaat, een belangrijke stap gezet: de herinnering laat zien: ik deed dit of dat. Met de uitspraak, de innerlijke of uiterlijke bekentenis – ik heb het gedaan – stel je alleen de actie vast. Je kijkt er niet meer op terug met de herinneringsvoorstelling, of denkt eraan, maar je maakt je er met een bepaalde wilsinspanning los van als je deze als jouw daad ziet, als een deel van je wezen, om zo te zeggen.
Zo ontstaat uit denken en willen een middenweg, een basisgevoel dat aanhoudt lang nadat de loop van de handeling en het gevolg ervan vergeten zijn. De uitspraak ik had (iets) gedaan klaarblijkelijk, bij het voorstellende denken: je volgt de opeenvolging van gebeurtenissen nog verder terug. Dit is ook van groot belang in het menselijk leven, omdat het de individuele handeling plaatst in de context van een tijdelijke en deels causale keten. – De tweede toekomende tijd ( v.t.t.t ) Futurum

Blz. 46

exactum) ten slotte, die in onze taal in de eigenlijke zin nauwelijks wordt gebruikt, treedt altijd dan intern in werking als ik denk dat een toekomstige daad al is volbracht. Dat spreekt de wil sterk aan, want de daad is nog niet echt gedaan, maar ik probeer te kijken hoe ik ermee om moet gaan, bijvoorbeeld of ik me ervoor moet schamen, wat de gevolgen waren enzovoort. Dit heeft een positief of negatief stimulerend effect. Dat deze tijd bijna niet meer wordt gebruikt, komt overigens alleen door de trage vorm, die afkomstig is van het dubbele hulpwerkwoord (zullen – hebben). Zelfs het ‘zullen’ van de eenvoudige toekomende tijd wordt onderdrukt in de omgangstaal (morgen schrijf ik hem). Slechts in één geval gebruiken we deze omslachtige vorm nog, namelijk om een ​​veronderstelling uit te drukken: Iemand verschijnt niet. ‘Hij zal de trein gemist hebben.’ Maar dat is geen voltooide toekomst, maar ontleend aan de zin: “Het zal blijken dat hij de trein heeft gemist.” Aannames drukken we ook uit met de simpele toekomende tijd: “Hij zal waarschijnlijk thuis zijn” in de zin van: hij is waarschijnlijk thuis.

Omwerking voor de klas

Wanneer je je hebt vrijgemaakt van de herinnering aan de rigide vervoegingskaders van de grammatica’s door dergelijke en soortgelijke gedachtegangen en de levende werkelijkheid opnieuw onder ogen hebt gezien, dan kan je beginnen deze leerstof dichter bij de tienjarigen te brengen.

vervoegen = aan het werkwoord toevoegen wat bij de persoon hoort ( t, te, de  of  en) of het werkwoord veranderen in de tijdsvormen.
verbuigen = de veranderingen van naamwoorden
(huis – huizen)

Het is het beste om uit te gaan van het personage waaraan we de doewoorden in de eerste periode toeschreven: “Het zijn zeer sterke en levendige wezens. Ze scheppen uit de kracht van God en de kracht van de mens.” . (zie p. 32.) Wat sterk en levend is, kan zichzelf ook veranderen; Niemand voelt dat zo goed als kinderen, deze wezens in wording, die zo graag willen veranderen, zowel van binnen als van buiten. (Verkleden!) Hoe kan een woord als “helpen” (introductie van de naam “noemvorm” voor de infinitief, die de kinderen naamloos leerden kennen in de 3e klas) vormen aannemen; we horen of zeggen soms “ik help”, soms “hielp”, soms “geholpen”, dan weer “jij helpt” of “jullie helpen. Met deze laatste wijziging beginnen we; ze komen tot stand via de besproken voornaamwoorden (zie p. 38). We maken een spelletje dat aansluit bij de dierkunde, waar adelaar en koe elkaars tegenpolen waren. De verzen zijn wisselgesprekken tussen een kind en de dieren, die worden overgebracht door middel van ritme en klank.

Blz. 47

In het Duits is het op rijm

Adelaar (zwaait met vleugels):                  Hé, wat vlieg ik!
Kind (bewondert hem):                              Hé, hoe vlieg je!
Adelaar:                                                          In de wind wieg ik me,
Kind:                                                               Je wiegt je in de wind.
Koor:                                                               Hij vliegt naar de zon,
                                                                         Hij overwint de zwaarte
Het adelaarspaar:                                        Hé wat vliegen wij!
Kind:                                                               Hé wat vliegen jullie                                      Adelaarspaar:                                               Wij wiegen ons in de wind
Kind:                                                               Jullie wiegen in de wind
Koor:                                                              Ze vliegen zonder gewicht
                                                                         Ze zweven in het licht

Nu ziet het kind een herkauwende koe (die kan natuurlijk door een flegmatisch kind worden gespeeld)

De koe: (intens behaaglijk)                          Ik rust en kauw.
Het kind: (leeft mee)                                    Jij rust en kauwt.
De koe:                                                            Ik droom in mezelf.
Het kind:                                                        Jij droomt in jezelf
Koor:                                                               Zij rust en kauwt
                                                                          Hoe ze herkauwt
Koe en kalfje:                                                Wij rusten en kauwen
Het kind:                                                       Jullie rusten en kauwen
Koe en kalfje:                                               Wij dromen in onszelf
Het kind:                                                      Jullie dromen in jezelf
Koor (vol verbazing)                                  Ze kauwen, herkauwen en rusten.
                                                                        Ze hebben veel te doen.

De klas wordt erbij betrokken door het thema steeds als koor te variëren:

Uit deze gang door de nog levende persoonsvormen leiden we vervolgens het schema af voor de drie personen van enkelvoud en meervoud in de tegenwoordige tijd, waarin de uitgangen in kleur onderstreept zijn (rood, groen, blauw – zoals de voornaamwoorden Ik, jij, hij).

Om de kinderen kennis te laten maken met de tijdsvorming, is het eerst nodig ze zelf de tijd te laten ervaren. Van oudsher hebben ze die in de

Blz. 48

sprookjes, in de verhalen van het Oude Testament (3e klas) en in de sagen van goden en helden (4e klas) gehoord. Ze zijn allang voorbij – verleden tijd. De leraar vertelt nu over zijn eigen jeugd, toen veel dingen anders waren dan ‘nu’ in onze tijd, in het heden. Als je het jaar 2050 schrijft, hoe zal het dan zijn? Wat er dan gaat gebeuren, wat op ons toekomt, we weten de toekomst niet precies. Nu wordt het heden steeds korter. Gisteren is al voorbij, morgen is de toekomst. (Grappige vraag: wanneer is vandaag gisteren? – Morgen.) Ja, maar het vorige uur is verstreken, het volgende is al de toekomst. Uiteindelijk blijft alleen het moment over, het ‘nu’ over, [voor ‘In een moment’ heeft het Duits ‘im Nu’, in het Nederlands zou het over ‘een tel’ kunnen gaan. Voor ‘moment’ zou je ‘oogwenk’ kunnen kiezen, een mooier woord, eigenlijk.] het is zo voorbij; niemand roept het terug. Alleen het moment ligt in onze handen*. Het is van groot belang dat zo’n gedachte eens door de ziel van het kind gaat. Pas als het heden tussen je vingers is weggeglipt, kun je er wat meer ruimte aan geven, het laten aanzwellen tot vandaag, dit jaar, de huidige tijd (onze eeuw).

*Uit de vertelstof kan je de drie nornen, de schikgodinnen, gebruiken. Urd vertelt ons over wat geworden is; Verdandi over het wordende; Skuld over wat nog gaat gebeuren (wat we nog ‘schuldig’ zijn)
Voor bordtekeningen: vrijeschool in beeld

Welke van de zes tijden gaan we nu aan de kinderen uitleggen? Eerst – voor de duidelijkheid – slechts vier: toekomst, heden en verleden in dubbele vorm.

Een verhaaltje dat verteld wordt, bereidt hierop voor.
Op zijn 10e verjaardag plantte een jongen de pit van een fruitboom in de grond van zijn tuin. In verband met zijn eigen groei en ontwikkeling komt hij af en toe terug in de tuin, ziet het boompje groeien, na vele jaren bloeien en eindelijk de eerste vruchten dragen. De kinderen tekenen dan vier tekeningetjes en schrijven de volgende zinnen ernaast:

1e beeld: (Hij plant de pit.) Je zult ontkiemen, je zult groeien, je zult het onzichtbare dat in je rust, naar buiten brengen.  [zult, zal, al gauw zal! blijken dat de kinderen als vanzelf ook ‘gaan’ gebruiken als een woord om de toekomst aan te duiden]

2e beeld: (Hij ontdekt de eerste groei.) Hé, je bent al aan het ontkiemen. je groeit, er komen een paar blaadjes uit.

3e beeld: (Hij vindt een kleine boom na een lange afwezigheid.) Terwijl ik weg was, groeide het, ontkiemden bladeren, werd het een kleine boom.

4e beeld: (Na vele jaren plukt hij de eerste vrucht.) Oh, uit de pit, die eens ontkiemd is, is een prachtige boom gegroeid. Hij heeft gebloeid. Hij heeft vrucht gedragen.

Nu leren de kinderen vier tijden kennen: als eerste, die op ons afkomt, de toekomst. Alles is nog in de maak, aan het worden; [het Duits heeft ‘werden=worden’ voor de toekomst, wij ‘zullen’.
Wij kunnen eraan werken als we er moedig op afgaan. Dan is 

Blz. 49

het ogenblik daar: de toekomst is het heden, we staan ​​tegenover hem.

Tweede tijd: het heden: ik help. Dat betekent: handelen, want de tijd gaat snel voorbij, het is verleden.  – Laten we terugkijken op wat er is gebeurd: ik hielp.

Derde tijd: het stromende verleden (onvoltooid – imperfectum). We kunnen als het ware kijken naar wat we doen en zien wat goed en wat fout was. Het geeft ons nog iets, voordat het door de tijdstroom wordt meegenomen. We moeten het nu hieraan overlaten, deze draagt ​​het verder in zijn onveranderlijke vorm: het is een afgesloten verleden geworden, de vierde tijd: ik heb geholpen. 

De wijsheid van de taal stelt ons in staat om het juiste beeld voor de tijd te vinden. Wij zeggen: vele jaren waren verstreken, of: wat gaat de tijd snel. We zien deze als een rivier, als een stroom. Deze stroom kan in een tekening worden weergegeven die in de richting van links naar rechts golvend verder stroomt. De golven van de toekomst naderen van links. Midden in de stroom staat de mens met vrije armen en – met een januskop: naar links kijkt hij naar zijn daad die nog ongevormd naar hem toekomt, wellicht in de vorm van een vraagteken op de golf (Wat zal je doen?): ik zal handelen (rood – toekomst) – dan: ik handel (oranje – heden) – dan kijkt hij niet meer, maar creëert – dan naar rechts, de daad nakijkend, nadenkend: ik handelde (groen – stromend verleden). Uiteindelijk wordt het door de golven in gesloten vorm meegedragen in de wereldzee: ik heb gehandeld (blauw -afgesloten verleden). Hier moet  je erop wijzen dat het werk dat je hebt “afgesloten” of “voltooid” ook werkelijk voltooid is, dat wil zeggen, het moet volledig, perfect zijn: “In het Latijn, wordt deze tijd de ‘perfectum’ genoemd’.*

*In de vergadering van 12-06-1920 met de leerkrachten wordt gevraag hoe je het perfectum (v.t.t.) zou kunnen behandelen.
Steiner: Dan zou ik grondig met de kinderen doorspreken wat verleden is en wat voltooid. Wat is een perfect mens, een perfecte tafel? Die samenhang wat ‘volmaakt’ [neem het letterlijk: het is helemaal af] is, en het perfectum (v.t.t). Dan zou ik ingaan op de imperfectum (o.v.t.), waarin je nog in een proces bent van vervolmaken.
Wanneer ik tijd zou hebben gehad, zou ik de kinderen het leesstuk in de v.t.t. voorgelezen hebben – je kan uiteraard niet iedere zin veranderen – dat zou leven in de brouwerij brengen ( ) 
GA 300A/135

De kinderen worden bewust gemaakt dat dit gesloten verleden op twee manieren gevormd kan worden. Of het is een activiteit die iets oplevert – zichtbaar of onzichtbaar: dan heb ik iets – ik heb geschilderd, want dan heb ik wat ik geschilderd heb, de schildering. Of het is een beweging of een verandering; dan heb ik niets, maar ben ik zelf veranderd: ik ben gevallen, dat wil zeggen, ik ben beneden, hij is bleek geworden, dat wil zeggen, hij is bleek.

Bij het oefenen van het gebruik van de tijden, kunnen we verwijzen naar een parabel die we eerder lazen en die de kinderen ook kennen uit het voorleesboekZonlicht’.: ‘De ceder’ van Goethe. Daar roept de gevelde reuzenboom, 

Blz. 50

die spotte met wie jaloers op hem was triomfantelijk: “Ik heb gestaan ​​- en ik zal staan”, want hij zal rechtop staand als scheepsmast over zee varen.

DE CEDER

Een ceder groeide op tussen dennen; zij deelden samen regen en zonneschijn. En de ceder groeide en groeide boven hun toppen uit en hij keek ver in de omtrek van het dal.
Toen riepen de dennen: „Is dat als dank, dat je je boven ons verheft? Jij, die zo klein was. Jij, die we gevoed hebben?” En de ceder sprak: „Gaat met Hem in het gericht, Die mij liet groeien!”
En om de ceder stonden doornstruiken. Die werden boos, dat hij daar heerlijk stond in zijn kracht voor het gericht van de hemel en riepen: „Wee de trotse, die zich verheft om zijn groei!”
En toen de winden de macht van hun takken bewogen en balsemgeur het land vervulde, draaiden de doornen zich om en schreeuwden: „Wee de overmoedige, zijn trots bruist als de golven van de zee! Verderf hem, Heilige des Hemels!”
Toen nu de mannen van de zee kwamen en de bijl aan de wortel van de ceder legden, verhief zich een gejuich: „Zo bestraft de Heer de trotsen, zo verootmoedigt Hij de geweldigen!”
Doch de ceder stortte neer en verpletterde de juichenden, die verstrooid werden onder het rijshout. Hij stortte neer en riep: „Ik heb gestaan en ik zal staan!”
De mannen richtten hem op tot een mast op het schip van de koning en de zeilen woeien voor hem uit en brachten de schatten uit Ofir in de kamer van de koning.

Goethe

Het gebruik van de o.v.t. en de v.t.t loopt in de spreektaal door elkaar, dit is ook afhankelijk van de streek in het land en het daarbij horende dialect. Bv. voor ‘de stromende verleden tijd’- het imperfectum.

Beginnend met de sprookjes van de 1e klas hebben de kinderen deze tijd echter in zich opgenomen door te luisteren en later door te lezen, zodat ze al een bepaalde basis hebben gekregen voor het verschil in betekenis, waarvan ze zich nu bewust moeten worden. De vormen van de verleden tijd moeten geleerd worden door te oefenen. Dit is goed te combineren met het onderscheid tussen “sterke” en “zwakke” werkwoorden. Deze benaming wordt gerechtvaardigd door het feit dat de ene groep de tijden uit zichzelf kan vormen, door hun stamklinker te veranderen, terwijl de andere groep een medeklinker nodig heeft, de t of de d.

Een ezelsbruggetje voor als er maar fouten blijven bij de verleden tijd als het om dubbel t of d gaat.

Heeft het hele werkwoord t of d: verleden tijd krijgt er dan twee
Heeft het werkwoord er geen: verleden tijd heeft er maar één!

Je zou de uitdrukkingen “duur” en “voltooiing” kunnen gebruiken om deze twee tijden aan te duiden, maar het woord “stromend” lijkt mij beeldender de gebeurtenis te beschrijven die nog steeds in beweging is, waarnaar men terugkijkt in de verleden tijd. Aan de andere kant zou je voor het perfectum heel goed kunnen zeggen “voltooid”.

Je zou dan zelfs dezelfde secundaire betekenis hebben als in het geval van het perfectum, namelijk die van volkomen/volmaakt-zijn, die we na de aanwijzing van Steiner hebben aangehaald. Toch is hier gekozen voor de term “afgesloten” omdat die een transparanter en concreter beeld bevat en qua klank beter op zijn plaats is.

Maar waarom “verleden” gebruiken voor het perfectum en niet “tegenwoordig” zoals de laatste tijd vaak het geval is? Zeker in veel gevallen is er een zekere verbinding met het heden. “Ik heb de brief geschreven, daar ligt hij.” De vorm “heb” is natuurlijk ook een tegenwoordige tijd. Maar ook “ik zal”, dat wordt gebruikt om de toekomende tijd te vormen; niemand zal deze vorm dan ook als het heden beschouwen. Het voorbeeld “De bel is gegaan” dat wordt aangegeven als het heden82 zou kunnen worden uitgebreid tot “De bel is zojuist gegaan (een paar minuten geleden)” zonder de betekenis te veranderen – dus dat is voorbij, verleden. Het feit dat bij elke stap een verleden tijd wordt toegevoegd aan de voltooide tijd (niet alleen in Zuid-Duits) is een duidelijk bewijs van zijn karakter. Bovendien wordt het perfectum dus

Blz. 51

altijd gebruikt voor individuele historische feiten, met of zonder datering. “In 217 voor Christus is Hannibal met zijn leger de Alpen overgestoken». Waar is het heden, een tegenwoordige tijd? De voltooide tijd wordt dagelijks gebruikt om een ​​enkel feit in het verleden te vermelden. Je vraagt ​​het kind: “Heb je dat gedaan?” of “Ben je gisteren meteen naar huis gegaan?” Er kan hier geen twijfel over bestaan ​​dat je teruggaat naar een tijdstip dat in het verleden ligt. Alleen kijk je niet meer naar de gang van zaken, maar bedoel je een afgerond feit. Een andere aanwijzing is het gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd in plaats van de voltooid verleden tijd, het plusquamperfectum, bij het vertellen van dramatische gebeurtenissen in de tegenwoordige tijd. «Nauwelijks heeft hij hem gezien of hij trekt zijn zwaard.»

Je kunt het verschil tussen de twee verleden tijden duidelijk maken aan de kinderen door de volgende twee zinnen te vergelijken: “Toen ik het huis uitkwam, regende het.” Ik vertel wat ik beleefde. Het is anders als ik zeg: “De straat is nat, het heeft geregend.” Wat hier voor mij van belang is, is de individuele gebeurtenis (die ik in dit geval alleen maar afleid). Tegelijkertijd wordt de relatie met het heden duidelijk. Daarom krijgen de kinderen de regel mee: gebruik het stromende verleden als je iets samenhangends vertelt! Als je een enkel feit meldt, zet het dan in de afgesloten verleden! (Dit wordt opgeschreven zonder voorbeelden.)

Bij het herhalen en oefenen van de tijden kan je ze een keer in omgekeerde volgorde opbouwen door de natuurrijken te doorlopen.

De steen zegt: ik ben gevallen (gerold, gezonken) – afgesloten verleden.

De plant: ik richtte mij op (groeide) – stromend verleden.

Het dier: ik beweeg (ren, zwem, kruip, vlieg)
Heden

De mens: Ik zal bouwen
Toekomst.

Om de kinderen deze combinatie, die niet willekeurig is, te laten begrijpen, moet ze natuurlijk van tevoren worden onderbouwd: de roerloze steen kwam op zijn plaats omdat hij door zijn gewicht viel.
De plant is een beeld van wat hij tot nu toe is geweest, deze laat zijn “stromende verleden” van beneden naar boven zien: hoe deze tegen de zwaarte in groeide.
Het dier is volledig overgegeven aan het moment, aan het heden; het volgt zijn instincten.
De mens is het enige wezen dat

Blz. 52

zijn denken en zijn wil op de toekomst kan richten en helpen deze te vormen.

Zowel bij de voltooide tijd als bij de toekomende tijd vestig je de aandacht op het gebruik van de zogenaamde hulpwerkwoorden hebben en zullen. De tweede geeft aanleiding voor een speciale beschouwing. Ook het Frans en het Engels vormen deze tijd met hulpwerkwoorden. De Fransen zeggen voor de toekomst: ik heb te helpen – j’aider-ai; de Engelsman: ik zal, jij wilt helpen – I shall, you will help. De Duitser/Nederlander daarentegen zorgt ervoor dat hij al degene wordt die de actie uitvoert. De kinderen moeten bewust worden gemaakt van hoe belangrijk en nuttig dit is: innerlijk begin ik vandaag met wat ik morgen zal bereiken. «Ik zal helpen» betekent zoveel als: ik word op dit moment al de helper van morgen, eigenlijk: ik ga helpen.

Als de kinderen zo gevoel hebben gekregen voor de eerste vier tijden, worden er op de vertrouwde manier korte, eenvoudige verhalen van de ene tijd in de andere gezet, bijvoorbeeld van het stromende verleden naar het heden (na het bespreken hoe dit kan ontstaan uit een levendige beschrijving) of van de toekomst in het heden van de spreektaal.

Bij de behandelde tijden kan je de gebiedende wijs er gemakkelijk bijnemen als een andere manier van zeggen: de kinderen krijgen voorbeelden om te laten zien dat we niet alleen verhalen kunnen vertellen, maar ook onze wil kenbaar kunnen maken, dat we iemand anders kunnen vragen of iets kunnen eisen van hem. In het spel van de woordsoorten (De Woorden en het Kind) stond: klets niet en laat dat klagen! Dit heet ‘gebieden’, er moet iets. Er zijn nuances: verzoek, advies, ook vermaning en orde, een belangrijk woord voor het kind? Helemaal niet, want de echte gezagsrelatie die leraar en kind verbindt, is niet gebaseerd op koude bevelen en gehoorzaamheid, maar op liefdevolle, begripvolle begeleiding en vreugdevol volgen.

Blz. 53

Er zit ook wel iets in van een bevel. Terloops kan je met de kinderen onderzoeken hoe vaak ze in de gebiedende wijs worden aangesproken (ook door de leerkracht!). En waarom dat is.

Bij het oefenen van deze ‘verzoekvorm’ kunnen spreekwoorden en gezegden worden gebruikt: help jezelf, dan zal God je helpen! Drink en eet, dat je God niet vergeet! Neem niet alles voor waar aan!
Er zijn ook spraakoefeningen met een gebiedende wijs! [hier zijn er verschillende in het Nederlands te vinden]
Bij het oefenen van het spel dat nu volgt, komen de kinderen de gebiedende wijs elke keer tegen, en als het hen bekend en vertrouwd is, kunnen ze er – schijnbaar terloops – ook op gewezen worden. De volgende dag brengen de enthousiastelingen je een hele lijst van deze vormen, die ze, trots op hun nieuwe kennis, als vrijwillig huiswerk hebben uitgekozen.

In het spel De mens in de stroom van de tijden (zie bijlage – nog niet oproepbaar) verbinden de kinderen zich met de tijden doordat ze die vertegenwoordigen, steeds verschillende kinderen, maar volgens hun temperament: de cholerische de toekomst, de optimistische het heden, de melancholische het vloeiende verleden , de flegmaticus het gesloten verleden. De leerstof wordt zo dieper in gevoel en wil opgenomen en daarmee ook steviger in het geheugen verankerd. Alles wat erin voorkomt, is tijdens deze taaltijdperiode al aan de orde gekomen, er is over gesproken. Desalniettemin kan de inhoud te hoog gegrepen zijn, maar hier geldt, zoals overal, het principe: wat het kind krijgt, moet een kern hebben die het slechts vaag kan bevatten; het is een geheime stimulans voor zijn wil. “Het kind”, zegt Hölderlin, ” zoekt zoals de boom wat boven hem is.”

In een tweede taalperiode tegen het einde van het jaar, zal de reeks tijden worden afgerond. Misschien begin je, nadat het tot nu toe geleerde nieuw leven is ingeblazen, met een kort verhaal waarin de reeds bekende tijden met hun kleur worden onderstreept. Wat nog onbekend is, wordt vervolgens nader onderzocht. Neem als voorbeeld het volgende verhaal, dat eerst als dictaat kan worden gegeven:

Weet je hoe Tijl Uilenspiegel ooit een opvliegende meester-bakker voor de gek heeft gehouden? Ik zal het je vertellen: Op een dag vroeg Tijl in een bakkerij of hij daar mocht werken en werd door de meesterbakker aangenomen als leerjongen.

Blz. 54

De volgende ochtend vroeg Tijl hem wat hij moest bakken. De bakker ergerde zich aan de nutteloze vraag en antwoordde boos: Uilen en apen! Hij was nog maar net vertrokken voor de ochtendborrel of Tijl vormde de grappigste uilen en apen en bakte ze in de oven tot ze krokant waren. Na een paar uur dacht de bakker: mijn knecht zal de broodjes nu wel gebakken hebben, en hij ging de bakkerij in. Wat was hij bang toen hij de grimassen zag! “Wat heb jij gebakken?” schreeuwde hij. “Wat u hebt gezegd’, antwoordde Tijl vrij onschuldig, “uilen en apen.” “Je hebt al mijn deeg bedorven, je zult me ​​ervoor betalen!” Scheer je weg met je misbaksels!” – Toen ging Tijl naar de markt met zijn nieuwe soort gebak, iedereen wilde het kopen, en hij verdiende meer geld dan z’n baas voor het deeg had gevraagd.’

De leerlingen vinden gemakkelijk dat de voltooid verleden tijd iets aanduidt dat ‘eerder is gebeurd’, “voor-verleden” is er een toepasselijke naam voor. De tweede toekomende tijd wordt in het Tijl-verhaal gebruikt om een ​​aanname uit te drukken, bijna het enige geval waarin het nog voorkomt in levende taal. In de grensgevallen kan je duidelijk maken wat er in de toekomst al is gebeurd, bijvoorbeeld: ik zal naar hem toegaan  en vragen hem niet te schrijven. Ik ben alleen bang dat hij de brief al geschreven zal hebben. – Vergelijkbaar met het perfectum, wordt deze tijd, die vaker voorkomt in andere talen, “afgesloten toekomst” genoemd. De volgende afbeelding illustreert de reeks tijden:

De schrijver geeft af en toe de Latijnse namen:

o.t.t.                                            presens
0.v.t.                                           imperfectum
v.t.t.                                            perfectum
v.v.t.                                           plusquamperfectum
o.t.t.t                                          futurum
v.t.t.t.                                         futurum exactum

In het rijtje ontbreken dan:

o.v.t.t                                        simplex preteritum tempus futurum 
v.v.t.t.                                       perfectum preteritum tempus futurum

Tittmann kiest ervoor deze tijden niet in de 4e klas te behandelen.

Zie bijv. hier

Blz. 55

De door driehoeken verbonden tijden zijn enerzijds de “puntachtige tijden (tijstip) (heden, afgesloten verleden, afgesloten toekomst) en anderzijds de “stromende tijden” (stromende verleden, stromende toekomst, voor-verleden). De cirkel, die steeds donkerdere kleuren heeft aan de linkerkant van het heden en actiever naar de toekomst toe, sluit zich in de afgesloten toekomst, waar verleden en toekomst zich verenigen zoals rood en blauw zich verenigen om violet te vormen.

In korte verhalen vergelijkbaar met die hierboven, kunnen de tijden worden gemarkeerd met gekleurde onderstreping om het oog voor het herkennen van de tijden te scherpen. Maar je kan zo’n verhaal ook laten omvormen door het beginpunt van de vertelling naar het midden te verschuiven, waardoor het voor-verleden intensiever gebruikt moet worden.

Als elk individueel kind met Pasen [tot ongeveer in mijn basisschoolleeftijd (1955) begon het nieuwe schooljaar met Pasen, later dus na de zomervakantie, ook in Duitsland] een getuigschrift met een spreuk heeft ontvangen die het kind het volgende jaar regelmatig opzegt, dan put men graag uit de leerstof van het afgelopen jaar.

Zinnen in beeld

In dezelfde periode moet nu ook worden begonnen met een overweging die Rudolf Steiner in 1922 in de kring van Stuttgartse vrijeschoolleraren opperde88. De bewuste passages zijn in eerste instantie verrassend. Hij spreekt over de noodzaak om alles in beeld te brengen. Dan vervolgt hij: “Je mag eigenlijk geen gelegenheid voorbij laten gaan al bij kinderen van 10, 11 of 12 jaar oud zijn om te laten zien hoe zinnen zijn opgebouwd, laten we zeggen bijvoorbeeld een driedelige zinsbouw, die wat mij betreft uit de hoofdzin, de relatieve bijzin, de voorwaardelijke bijzin bestaat, De grammatica daarbij is niet het belangrijkste, we moeten het alleen behandelen als een middel om het beeld te krijgen, maar we moeten niet nalaten het kind… zelfs een ruimtelijk beschrijvend idee te geven van  een hoofd- en een betrekkelijke

Blz. 56

zin. Dit kun je natuurlijk op de meest uiteenlopende manieren bereiken. Laat de hoofdzin een grote cirkel zijn, de relatieve bijzin een kleine cirkel, die misschien excentrisch is – zonder erbij te theoretiseren, maar door in het beeld te blijven – en de voorwaardelijke bijzin, de als-zin, die laat je zo aanschouwelijk worden dat je a.h.w. stralen naar de cirkel tekent als de bepalende factoren. Het is niet nodig om deze dingen te overdrijven; maar het is echt nodig dat je na een goede voorbereiding van je leerstof keer op keer op deze dingen terugkomt.”*

*GA 302A/91    
Niet vertaald

Op het eerste gezicht kunnen twee dingen je verbazen: ten eerste dat hier met zulke jonge kinderen dingen behandeld moeten worden die tot de zinsleer lijken te behoren, hoewel die pas na het 12e jaar zou moeten beginnen. Aan de andere kant ben je misschien verbaasder dat het grammaticale aspect niet het belangrijkste is, maar slechts “een middel om het beeld te krijgen”. Bij nader inzien verklaart het tweede raadsel het eerste en vice versa: in feite zou op deze leeftijd helemaal geen zinstheorie moeten worden gegeven, maar voordat de intellectuele vermogens, die zich op 12-jarige leeftijd langzaam roeren, wakker geworden zijn, moet de taalvorming beeldend worden begrepen; het grammaticale is daarvoor slechts een middel. Het proces van gestructureerde zinsvorming moet als zodanig ruimtelijk worden gevisualiseerd. Waarom? Omdat deze eerst kunstzinnig, (verder bij ///)

(Ik kan in mijn programma de vertaalde zinnen niet zo in deze tekening plaatsen, vandaar de Duitse versie:)

De zin begint met ‘Der gewaltige Asenthor – als we de zin volgen – musste sich als Braut verkleiden lassen.
Dit is een hoofdzin als we met een punt afsluiten: De gewelde god Thor moest zich als bruid laten verkleden.
Maar er staat geen punt, maar een komma, gevolgd door de voorwaardelijke bijzin: ‘wenn…..als hij de nooit missende hamer Mjölnir terug wilde veroveren.

De zin kan al eerder onderbroken worden: als we na Thor het pijltje naar beneden volgen, ontstaat de betrekkelijke bijzin: ‘der über….die over het verlies van de hamer helemaal buiten zich zelf was, moest zich als bruid laten verkleden, als hij enz.” 

Blz. 57

///  moet worden begrepen voordat het wordt overgeleverd aan de abstracte analyse door het verstand. Al in de voordrachten over het leerplan werd in een andere context gezegd: “De taal plastisch ervaren ”* Een zin uit de vertelstof van het 4e schooljaar dient als voorbeeld voor de weergave van de genoemde driedelige zinsbouw (tekening p. 56).

*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Ook in gebogen lijnen kun je dergelijke zinsstructuren weergeven. Nog een voorbeeld uit ‘Hoe Thor zijn hamer terughaalde’:

Toen de reus de sluier van de bruid,                            
                       die zoveel eten geschransd had, 
wilde optillen, keken hem een paar vurig flitsende ogen aan.

Als je de plaats van de voorzin, tussenzin en nazin nog verder wil uitwerken, kan je deze zinssamenstelling ook zo laten zien:

Natuurlijk moet van tevoren een gevoel voor het belang van de afzonderlijke delen van de constructie worden gewekt, zodat de hoofdzin zich scheidt van de bijzinnen. In de beeldende weergave wordt de hoofdzin gemarkeerd door een actieve kleur. Het is het beste om te beginnen met eenvoudige zinsstructuren met slechts één ondergeschikte zin, die naar verschillende plaatsen wordt verplaatst:
Loki, die vermomd was als dienstmeisje, zat naast de bruid.
Naast de bruid za Loki, die vermomd was als dienstmeisje.

Ook deze zinsstructuren worden weergegeven op de aangegeven manier. Aangezien het goed is om steeds weer op dergelijke ruimtelijke voorstellingen terug te komen, is het raadzaam om met de eenvoudige voorbeelden al aan het einde

Blz. 58

te beginnen met de eerste taalperiode van dit jaar, de stof in de tweede voort te zetten met ingewikkeldere zinnen en het verder uit te breiden in het 5e en 6e schooljaar.

Als na de leeftijd van 12 jaar de eigenlijke zinsleer begint, hebben de kinderen door het beeldende beleven een levendige basis gekregen, waarmee ze nu tot abstracte begrippen kunnen komen. Het intellectuele skelet is losgemaakt van de vlees-en-bloed- werkelijkheid. De volheid van het leven verarmt en wordt begrip.

Ten slotte geeft het leerplan voor de 4e klas, dat gebaseerd is op de menskunde, nog een gebied aan van de voorzetsels (kijkwoorden), d.w.z. weer iets waarin de wil wordt aangesproken, zoals bij het werkwoord. Dat gebeurt ook wanneer rond deze tijd de zelfstandige creativiteit bij het schilderen wordt gestimuleerd, wanneer Germaanse sagen van goden en helden worden verteld, wanneer de alliteratie van de Edda wordt uitgesproken en de alliteratie in de euritmie stampend wordt gelopen. Wat nu aan de orde komt, betreft de verbinding van het voorzetsel met het bijbehorende zelfstandig naamwoord. Steiner zei daarbij: “Maar je ziet overal dat het kind gevoel krijgt voor hoe je de ene keer moet zeggen ‘aan’, de andere keer ‘bij’.”  * [voor het Nederlands bv. ‘op ’school, ‘in’ de klas]
*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Dit is al voorbereid in het 3e leerjaar. Er zullen nu pogingen worden ondernomen om wat de meeste kinderen met zich meebrengen vanuit een levendig taalgebruik, voor allemaal  tot een bepaalde zekerheid te maken. Je moet economisch te werk gaan door in de zinnen die je in een andere tijd laat opschrijven, deze voorzetselopgaven in te voegen. Hetzelfde kan worden gedaan met de zinsstructuren die worden gegeven, beeldend weer te geven. Om verder te oefenen, geef je opdrachten waarbij veranderingen moeten plaatsvinden:

De helden stonden bij de troon.
Wat zeggen we als ze voor het eerst binnenkomen?
De helden gingen naar, voor, naast, tot de troon –
Of: Hij nam hem bij de hand – maar: hij trok aan zijn hand. –
Thors strijdwagen werd getrokken door twee bokken – was ingespannen met twee bokken. –
Hij loog uit angst, beefde van angst.
Op dezelfde manier kan worden onderscheiden: op de schouders, rond de schouders, over de schouder en ga zo maar door. Dit hoeft hier niet verder uitgelegd te worden. Ook de besprekingen van opstellen bieden vaak de gelegenheid om op dergelijke vragen in te gaan.

Hier kan je aansluiten bij de met voorzetsels samengestelde werkwoorden. Er zijn twee soorten: of het voorzetsel is onlosmakelijk verbonden met het werkwoord, dan ligt er een eigen nadruk op: op het stamwoord: overléggen- hij overlégt. In dit geval wordt het middelste woord gevormd zonder het voorvoegsel ge-; die kan niet doordringen in de vaste verbinding, evenmin als ‘te’: bij de vorm: hij kwam om te overléggen.

Blz. 59

Of het voorzetsel blijft zelfstandiger, dan behoudt het zijn nadruk en maakt het zich los van zijn werkwoord in alle persoonsgebonden vormen: óverleggen – hij legt het over. [het Duits heeft meer van dit soort werkwoorden dan het Nederlands]  Het voorvoegsel ge voegt zich in, in deze minder vaste verbinding: hij heeft het overgelegd, net zoals ‘te’ in hij heeft het over te leggen. Het eerste type wordt “gebonden” genoemd, het tweede “vrije samenstelling” (in plaats van de gebruikelijke uitdrukkingen “echt” en “onecht”).

Samenstellingen

                              gebonden                                                                   vrij

doorbréken                                                      dóórbreken
te doorbreken                                                  door te breken
doorbreek!                                                       breek door!
doorbróken                                                      döörgebroken

Dit fenomeen kan het beste worden ontwikkeld vanuit het werkwoord, bijvoorbeeld op de volgende manier. «Veel werkwoorden verbinden zich met een voorzetsel, een kijkwoord. We zien in voorbeelden dat dit op twee manieren kan gebeuren. Of ze binden ze heel strak aan zich, waardoor de voorzetsels hun eigen toon verliezen en niet meer los te krijgen zijn, als het ware aangegroeid. Dan ontstaan ​​de gebonden samenstellingen, die ook niet dulden dat er ‘ge’ tussen geschoven wordt in het middelste woord. Het valt weg. Ook wordt ‘te’ niet in de noemvorm ingevoegd.

Of het werkwoord laat het voorzetsel zijn eigen nadruk en een vrije plaatskeuze krijgen: dan hebben we de vrije samenstelling. Ze laten het woord’ te’ toe (bij de noemvorm) en het voorvoegsel ‘ge-‘ binnen en laten toe dat het voorzetsel zich afzondert.” (Dit als de regel in het taalperiodeschrift!)
Hiervoor kunnen oefeningen worden gebruikt die allerlei aangename verrassingen met zich meebrengen.[een typisch Duits voorbeeld:  Een buitenlander staat bijvoorbeeld bij de veerboot en wil übergefahren = overgezet worden: überfáhren’ zou overréden betekenen. Hij zegt dus: Rijd alsjeblieft over me heen! Zo gaat het ook met übersetzen en übersétzen” overzetten en vertalen. Zoek dus grappige voorbeelden in het Nederlands]. – Soortgelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen voorkómen en vóórkomen, doorbréken en dóórbreken.

Al deze oefeningen zouden de komende jaren keer op keer moeten worden gedaan; ze zijn goed te combineren met andere, bijvoorbeeld in het 5e leerjaar met de ombouw van actief naar passief en vice versa. Het is noodzakelijk om de betreffende regels weer goed bewust te maken.
.

Inhoudsopgave

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: alle artikelen

Nederlandse taal: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas

.

2901

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 54

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen.

In GA 54 zegt Steiner er het volgende over, nadat hij eerst over de andere wezensdelen heeft gesproken, met als laatste het IK.
Was er bv. in GA 9 sprake van ‘de verandering van de bewustzijnsziel’, in deze voordracht noemt Steiner die niet, maar aangezien we weten dat het astraallijf de bewustzijnsdrager in ons is, en wanneer hij hier spreekt over een hoger en en lager astraallijf, gaat het dus over dat bewustzijnsdeel. 

Die Welträtsel und die Anthroposophie

De wereldvragen en de antroposofie

Voordracht 5, Hamburg, 17 november 1906

Die Frauenfrage

Het vrouwenvraagstuk

Blz. 124

Das Ich ist das vierte Glied im Menschen, womit seine äußere Natur endet und seine Göttlichkeit beginnt. Und nun haben wir gesehen, wie der Mensch gleichsam von äußeren Kräften geführt ist bis zum Ich hinauf. Da steht er,
und von da beginnt er dann in sich zu wirken. Dieses Ich arbeitet hinunter in die drei andern Teile der menschlichen Wesenheit. Machen Sie sich den Unterschied zwischen den Menschen von diesem Standpunkte aus klar. Vergleichen Sie einen Wilden mit einem europäischen Durchschnittsmenschen, mit einem edlen Idealisten, etwa Schiller oder Franz von Assisi.

Het Ik is het vierde deel in de mens waarmee zijn uiterlijke natuur eindigt en zijn goddelijke natuur begint. We hebben nu gezien hoe de mens a.h.w. door uiterlijke krachten geleid werd, tot aan zijn Ik. Daar staat hij dan en nu begint hij in zijn innerlijk te werken. Dit Ik werkt door tot in de drie andere delen van het mensenwezen.
Probeer het verschil duidelijk te gaan zien vanaf dit standpunt en vergelijk eens een primitief levende mens in de jungle met een doorsnee Europeaan, met een edele idealist, bv. een Schiller of een Franciscus van Assisi.

Wenn der astralische Leib der Träger von Begierde und Leidenschaft ist, so müssen Sie sagen: Der astralische Leib des Wilden ist ganz und gar umgeben von den Naturmächten, der europäische Durchschnittsmensch hat aber etwas
hineingearbeitet in seinen astralischen Leib. Von gewissen Leidenschaften und Trieben sagt er sich: Denen darfst du nicht folgen. – Er hat seinen Astralleib umgestaltet. Noch mehr hat ihn umgestaltet eine solche Persönlichkeit wie
Schiller, noch mehr eine solche Persönlichkeit, die in gar keiner Beziehung zu den Leidenschaften steht wie Franz von Assisi, die ganz und gar geläutert war und in diesem Astralleib Herr ist über alle Triebe und Begierden. So kann man
denn von einem Menschen, der an sich gearbeitet hat, sagen: Sein Astralleib besteht aus zwei Teilen. Der eine Teil ist das, was von der Natur, von göttlichen Machten gegeben ist, derandere Teil ist das, was er selbst darinnen erzeugt hat.
Diesen zweiten, vom Ich umgestalteten Teil, nennen wir geistiges Selbst oder Manas.

Wanneer het astraallijf de drager van begeerte en hartstocht is, dan moet je zeggen: het astraallijf van de primitief levende mens is nog helemaal omringd door de natuurkrachten, de Europose doorsneemens heeft in zijn astraallijf iets ontwikkeld. Van bepaalde hartstochten en driften zegt hij: daar mag je niet aan toegeven. Hij heeft zijn astraallijf omgevormd. Nog verder heeft zo iemand als Schiller het omgewerkt en nog meer heeft Franciscus dit gedaan die niet vastzat aan zijn hartstochten, die volkomen gelouterd was en in zijn astraallijf meester over al zijn driften en begeerten.
En dan kan je over een mens die op deze manier aan zichzelf heeft gewerkt, zeggen: zijn astraallijf bestaat uit twee delen. Het ene deel is dat wat door de natuur, door de goddelijke machten, geschonken is, het andere deel is wat hij daar zelf van heeft gemaakt. Dit tweede deel dat door het Ik omgewerkt is, noemen wij het geestelijke zelf of manas.

Ook nu weer gebruikt Steiner het Sanskriet voor de termen die in de theosofische verenigingen toen gangbaar waren.

In 1906, het jaar van deze voordrachten, was het verschil tussen de primitieve mens die af en toe in de oerwouden werd ontdekt en de mens in wat we de beschaafde wereld noemen, groot.
Hoewel er nog primitief levende stammen bestaan, hoef je het verschil beschaafd of niet, dan wel minder beschaafd, niet zo ver van huis te zoeken.
In onze maatschappij geven o.a. ‘de relschoppers’ genoeg aanknopingspunten om deze verschillen te zien.

In deze voordracht wordt Steiner nog iets concreter over ‘waarmee het ik dan aan een wezensdeel werkt’.
In de inleiding en bij GA 9 heb ik daar al iets over aangegeven en het kwam vooral aan op het opnemen van gedachte-inhoud die zo min mogelijk het ‘hier en nu’ betreft, maar juist dat wat gisteren, vandaag en morgen zo zal zijn – ‘waar’ zal zijn.

Blz. 125 

Solange Sie mit bloßen moralischen oder Rechtsgrundsätzen, mit logischen Grundsätzen Ihre Laster zügeln, so lange arbeiten Sie an Ihrem Astralleib.

Zolang je je ondeugden beteugelt met louter morele of logische principes of rechtsbeginselen, werk je aan je astraallijf.

Denken Sie nach, was Sie alle gelernt haben seit Ihrem achten Lebensjahr; das ist ungeheuer viel. Bedenken Sie den Inhalt Ihrer Seele: Prinzipien, Vorstellungen und so weiter. Das sind Veränderungen, Umwandlungen Ihres Astralleibes.

Denk eens na over wat je allemaal geleerd hebt sinds je achtste jaar; dat is ontzettend veel. Denk eens na over de inhoud van je gevoel: principes, voorstellingen enz. Dat zijn veranderingen, metamorfosen van je astraallijf. 
GA 54/124-125  
Niet vertaald

Vanuit een bepaald standpunt belicht Steiner de drie delen van de geest – dat hoeft hier niet aan de orde te komen – waarbij hij voor het geestzelf opmerkt, wat we zouden kunnen noemen:

Steiner over wijsheid

Voordracht 23, Berlijn 15 februari 1906

Wiederverkörperung und Karma

Reïncarnatie en karma

Blz. 290/291

Die dritte Kraft der Seele ist diejenige, durch die wir die Welt begreifen, die Welt auffassen. Es wäre im höchsten Grade töricht, zu glauben, daß man Wasser aus einem Gefäß herausholen könnte, wenn kein Wasser darin ist. So töricht sind aber diejenigen, welche sagen, daß sie Weisheit aus der Welt holen können, wenn keine darin ist. Der Astronom sucht die Weisheit in der Welt zu berechnen und zu begreifen. Nur durch die Weisheit ist die Welt zu begreifen. Wäre es nicht die größte Torheit, Weisheit schöpfen zu wollen aus der Welt, wenn nicht Weisheit darinnen wäre?
Wenn nicht die Weisheit gegeben wäre, nimmermehr könnten wir die Weisheit da holen. Durch dieselbe Weisheit, mit der wir die Welt begreifen wollen, ist die Welt gemacht. Das ist das dritte Element, das alle Welt durchflutet. Das ist das
Manas. Ins Deutsche wird es am besten übersetzt, indem man sagt: Die Weisheit wird herausgeboren aus der Welt. –

Door de derde kracht in de ziel begrijpen we de wereld, kunnen we de wereld in ons opnemen. 
Nu zou het hoogst dwaas zijn om te geloven dat je water uit een vat kan holen, als er geen water inzit. Maar zo dwaas zijn wel de mensen die beweren dat zij uit de wereld wijsheid kunnen halen ook al is die er niet. De astronoom zoekt de wijsheid in de wereld en probeert die uit te rekenen en te begrijpen. Alleen door de wijsheid is de wereld te begrijpen. Zou het niet de grootste dwaasheid zijn om wijsheid uit de wereld te putten, als die er niet in zou zitten?
Als de wijsheid niet gegeven zou zijn, zouden we deze nooit en te nimmer eruit kunnen halen. Door dezelfde wijsheid waarmee we de wereld willen begrijpen, is deze wereld opgebouwd. Dat is het derde element dat door de hele wereld stroomt. Dat is ‘manas’. Dat wordt het beste vertaald met: de wijsheid wordt vanuit de wereld geboren.

Unser Geistselbst ist dieses dritte Element. Wenn Sie diese drei Dinge: Atma, Buddhi, Manas nehmen, dann haben Sie den tiefsten Wesenskern des Menschen, dann haben Sie das, was von Wiederverkörperung zu Wiederverkörperung geht, das, was von dem Wilden, wo diese Dreiheit auch vorhanden ist auf niederen Stufen, nur unvollkommen gestaltet wird, bis herauf, wo wir es beim jetzigen normalen Menschen, bis herauf, wo wir es beim großen Führer der Menschheit sehen. Von Wiederverkörperung zu Wiederverkörperung geht der Mensch, vom geistig Gebildeten bis zum geistig nicht nur idealen, sondern heiligen Führer der Menschheit, bis zu Franz von Assisi, Bernhard oder andern. 

Ons geestzelf is het derde element. Wanneer je deze drie dingen neemt: atma (geestmens), buddhi (levensgeest), manas (geestzelf) heb je de diepste wezenskern van de mens, dan heb je dat wat van wedergeboorte naar wedergeboorte gaat, dat wat door de primitieve mens, bij wie deze drieheid ook aanwezig is op een lager niveau, slechts onvolkomen gevormd wordt, wat hoger, gaat, zoals we dat bij de huidige doorsneemens zien, en hoger, zoals we dit bij de grote (geestelijke) leiders van de mensheid zien. Van incarnatie tot incarnatie gaat de mens, van een geestelijk ontwikkeld, tot niet alleen een geestelijk ideële, maar heilige leider van de mensheid, tot een Franciscus, een Bernard of anderen. 
GA 54/290
Niet vertaald

Voordracht 26, Berlijn 8 maart 1906

 Germanische und indische Geheimlehre

Germaanse en Indische verborgen leer

Blz. 363

Der Mensch hat außerdem ein viertes Glied, um innerhalb dieser Welt zu leben, welches ihm ermöglicht, zu sich selbst «Ich» zu sagen. Nun ist dieses Ich das Endglied, der Schlußpunkt der Entwickelung der drei andern eben genannten Leiber, zu dem sie alle seit Urzeiten hingestrebt haben. Dieses Ich ist zugleich der Ausgangspunkt einer neuen göttlichen Entwickelung. Dieses Ich, das in den drei Hüllen wohnt, die es aber nicht wie Zwiebelschalen umgeben, sondern die gesetzmäßig ineinander wirken, kraftvoll sich durchdringen und sich gestalten, ist zu gleicher Zeit der Träger desjenigen, was heute nur als Anlage in der Mehrzahl der Menschen enthalten ist, der Träger einer höheren dreigliedrigen Natur, die wir deutsch am besten bezeichnen mit den Ausdrücken: Geistselbst, Lebensgeist und Geistesmensch. Das Geistselbst des Menschen wird mit einem der morgenländischen Mystik entlehnten Wort bezeichnet als Manas.

De mens heeft, naast drie andere, ook een vierde wezensdeel om in deze wereld te kunnen leven en wat hem mogelijk maakt tot zichzelf ‘Ik’ te zeggen. Het Ik is  het laatste deel, het einde van de ontwikkeling van de drie andere wezensdelen, daar streefde de ontwikkeling sinds oertijden naar. 
Dit Ik is tegelijkertijd ook het uitgangspunt van een nieuwe goddelijke ontwikkeling. Dit Ik dat in deze drie omhulsels woont, die er niet als uienschillen omheen zitten, maar die wetmatig in elkaar doorwerken, elkaar krachtig doordringen en zich vormen, is tegelijkertijd de drager van wat in deze tijd alleen maar als aanleg bij de meerderheid van de mensen aanwezig is, de drager van een hogere drieledige natuur, die we het beste kunnen bestempelen met de uitdrukkingen: geest(es)zelf, levensgeest en geest(es)mens. 
Het geestzelf wordt met een woord dat ontleend is aan de mystiek van het Morgenland, manas genoemd. 
GA 54/ 362  
Niet vertaald

Die Theosophen des 19. Jahrhunderts

De theosofen van de 19e eeuw

Voordracht 27. Berlijn, 15 maart 1906

Blz. 399

Wir haben im Grunde genommen vier menschliche Hüllen, die aber nicht etwa wie Zwiebelschalen vorzustellen sind: den physischen Leib, den Ätherleib, den
Astralleib und darinnen dasjenige, was sich der Mensch selbst erarbeitet, seinen veredelten Astralleib, das, woran das Ich des Menschen schon gearbeitet hat. Diese vier Hüllen haben wir. Darin steckt aber erst der unvergängliche ewige Wesenskern des Menschen, die sogenannte geistige Dreiheit: Manas, Buddhi, Atma—Geistselbst, Lebensgeist und Geistesmensch. Diese gehen von Erdenleben zu Erdenleben und gehen dann zu höheren Daseinsstufen hinauf.

We hebben als basisprincipe vier menselijke omhulsels die echter niet als uienschillen voorgesteld moeten worden: het fysieke lichaam, het etherlijf, het astraallijf en daarbinnen wat de mens van zichzelf maakt, zijn veredeld astraallijf, dat waaraan het Ik al heeft gewerkt. Deze vier omhulsels hebben we. Daarin zit echter pas de onvergankelijke eeuwige wezenskern van de mens, de zogenaamde geestelijke drieheid: manas, buddhi, atma – geestzelf, levensgeest en geestmens. Die gaan van aardeleven tot aardeleven en dan gaan ze over naar een hogere bestaansvorm.
GA 54/399
Niet vertaald
.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2898

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner in de vrijeschool – GA 298 (20-06-1922)

.

In de vertaling van GA 298 ‘Rudolf Steiner in der Waldorfschule‘- vertaald: ‘Beste ouders, lieve kinderen‘ zijn niet alle toespraken uit de Duitse uitgave opgenomen.

Rudolf Steiner roert hier geen pedagogische onderwerpen aan. Wel spreekt hij indringend over de voorwaarden waaronder de vrijeschool kan groeien: ‘De vrijeschoolbeweging is alleen maar denkbaar in een vrij geestesleven’.
Zijn idee van een ‘wereldschoolvereniging’ ziet hij als faliekant mislukt. 
Door een gebrek aan wil.
Ook de relatie driegeledingsbeweging en vrijeschool komt niet van de grond.

Niet zoveel veranderd dus, in die 100 jaar!

.

GA 298

Blz. 152

Ansprache an der zweiten ordentlichen Mitgliederversammlung des Vereins ‘Freie Waldorfschule’

Toespraak bij de tweede gewone algemene ledenvergadering van de Vereniging ‘Vrije School’ Stuttgart.

Nach den geschäftlichen Verhandlungen ergreift Rudolf Steiner das Wort:

Im ganzen darf ausgesprochen werden, daß manches, was aus unseren
Zielen hervorgegangen ist, doch eigentlich eine Einzelerscheinung ist
innerhalb eines großen Tatsachenkomplexes. Da gestatten Sie mir, daß ich selbst einiges bemerke und namentlich über das, was als Erfahrung vorliegt seit der Zeit, seit wir die Waldorfschule begründet haben.
Wir haben ja die Waldorfschule begründet als einen Teil der Auswirkung, welche hervorgehen sollte aus der Geistesbewegung, die mehr als zwei Jahrzehnte alt ist. Ohne diese Geistesbewegung ist auch die Waldorfschule nicht zu denken. Im besonderen ging der Plan zur Begründung der Waldorfschule von unserem lieben Freunde Emil Molt aus in der Zeit, in der für die großen Menschheitsfragen aus der Not der Zeit heraus ein gewisses Interesse vorhanden war.

Na het zakelijke deel neemt Rudolf Steiner het woord:

Over het algemeen mag gezegd worden dat sommige van onze doelstellingen op zich staan binnen een groter complex van feiten.
Sta mij toe toe dat ik zelf een paar opmerkingen maak en wel over wat er als ervaring bestaat sinds het tijdstip waarop wij de vrijeschool hebben opgericht.
We hebben de vrijeschool opgericht als een deel van wat het gevolg zou moeten zijn van de spirituele beweging die meer dan twee decennia oud is. Zonder deze spirituele beweging is ook de vrijeschool ondenkbaar. Het plan om de vrijeschool op te richten ging in zonderheid uit van onze beste vriend Emil Molt in een tijd waarin voor de grote vragen van de mensheid vanuit de behoefte van de tijd een zekere interesse aanwezig was.

Man darf sagen, als wir, rechnend auf dieses Interesse, im Jahr 1919 damit begonnen haben, in den verschiedensten Richtungen in die Gebiete des öffentlichen Lebens von anthroposphischen Gesichtspunkten aus wirken zu wollen, wir dürfen sagen, daß seit jener Zeit wirklich recht reichliche Erfahrungen gemacht werden konnten nach einer bestimmten Richtung hin. Zunächst traf man auf ein bestimmtes Interesse, das versprach, weitere Kreise zu umfassen. Es war ein großes Interesse unter der Menschheit 1919, nach dieser oder jener Richtung so zu wirken, daß an die Stelle der Niedergangskräfte Aufgangskräfte treten könnten. Man sieht auch heute noch, daß nicht bloß in Mitteleuropa, sondern in der ganzen Welt für die Erziehungsfragen das allgemeinste Interesse vorhanden ist. Es ist doch eine auffällige Tatsache, daß in diesem Jahr das Shakespeare-Geburtstagsfest in Stratford eigentlich im Zeichen von Erziehungsfragen abgehalten worden ist. Sie wissen, ich habe damals bei diesem Fest selbst

Je mag wel zeggen toen wij, rekenend op deze belangstelling, in het jaar 1919 begonnen zijn, in de meest uiteenlopende richtingen op het gebied van het openbare leven, vanuit de antroposofische gezichtspunten te willen werken;  mogen we wel zeggen dat sinds die tijd echt rijke ervaringen opgedaan konden worden in een bepaalde richting.
Aanvankelijk kwam je een bepaalde interesse tegen die de belofte inhield dat het grotere kringen betrof. Er was onder de mensen in 1919 een grote interesse om in deze of gene richting zo te werken dat er in plaats van de neergaande krachten, opbouwende zouden komen. Je ziet ook nu nog dat er niet alleen maar in Midden-Europa, maar over de hele wereld voor de opvoedingsvraagstukken een buitengewone belangtelling bestaat. Het is toch ook een opvallend feit dat in dit jaar het herdenkingsfestiviteiten van de geboorte van Shakespeare in Stratford eigenlijk in het teken gehouden werd van opvoedingsvraagstukken.
U weet dat ik toen zelf bij deze festiviteiten

Blz. 153

Vorträge zu halten gehabt, und die Veranstaltung stand durchaus im
Zeichen der Erziehungsfragen; es war ja auch ein Komitee für die neuen
Erziehungsideale, welches diese Veranstaltung besorgte. Im Sommer
werden wir wieder Gelegenheit haben, in Oxford eine Veranstaltung zu
haben, und von zwölf Vorträgen werden neun im engeren Sinne die
Erziehungsfragen behandeln. Das zeigt, daß immerhin für die Erziehungsfragen heute ein Interesse vorhanden ist.
Dieses Interesse findet man auch sonst überall. Man findet heute schon durchaus, daß im weitesten Kreise die Erziehungsfragen für die
allerwichtigsten Fragen gehalten werden. Man findet zahlreiche Menschen, welche den richtigen Glauben haben, daß alles Reden über soziale Fragen doch keinen rechten Boden hat, wenn nicht von Erziehungsfragen ausgegangen wird. Man ist sich klar geworden, daß das Chaos, in welches die Menschheit hineingeraten ist und immer weiter hineingeraten wird, daß dieses Chaos im wesentlichen herbeigeführt worden ist dadurch, daß man auch auf die geistigen Fragen der Menschheitsentwikkelung nicht den rechten Wert gelegt hat.
Das Interesse ist aber, wenn ich es so ausdrücken möchte, ein Gedankeninteresse. Die Art und Weise, wie dieses Interesse sich darlebt, zeigt so recht, daß es sich um eine Art Gedankeninteresse handelt. Man
veranstaltet – wie man auch sonst heute Kongresse veranstaltet -, man
veranstaltet auch Erziehungskongresse. 

voordrachten moest houden en het evenement stond geheel en al in het teken van opv0oedingsvragen; er was zelfs een comité voor de nieuwe opvoedingsidealen die dit evenement organiseerde. Deze zomer hebben we nog een gelegenheid om in Oxford* bijeen te komen en van de twaalf voordrachten zullen er negen speciaal over opvoedingsvragen gaan. Dat laat zien dat er voor opvoedingsvragen welbeschouwd heden ten dage interesse bestaat.
Deze belangstelling vind je anderzijds overal. Je vindt tegenwoordig zeer zeker dat in de breedste kringen de opvoedingsvragen als de allerbelangrijkste beschouwd worden. Je vindt talloze mensen die er echt in geloven dat al het gepraat over sociale vragen geen echte basis heeft wanneer er niet wordt uitgegaan van de opvoedvraagstukken. Het is voor de mensen duidelijk geworden dat de chaos waarin de mensheid terecht is gekomen en steeds verder zal raken, in wezen ontstaan is doordat men ook aan de spirituele vragen van de mensheidsontwikkeling niet het juiste belang hechtte. De belangstelling is echter, als ik het zo mag zeggen, een interesse in gedachten. De manier waarop deze belangstelling zich uit, laat zo duidelijk zien dat het om een soort gedachtebelangstelling gaat. Men organiseert – zoals men ook anders tegenwoordig congressen organiseert – congressen over opvoeding.

*Bijeenkomst in Oxford: Het internationale congres over «Spiritual Values in
Education and Social Life», Spirituele waarden in opvoeding en maatschappij’, waarvoor Rudolf Steiner was uitgenodigd om te spreken, stond onder de bescherming van de Engelse minister van Onderwijs en andere personen die in het openbare leven van Engeland stonden.
Rudolf Steiner sprak van 16-25 augustus 1922 über «Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst» (12 voordrachten, Oxford 1922), GA 305, vertaald; en op 26., 28., 29. augustus 1922 over de «Sociale vraag». (Wel in GA 305, niet in de vertaling)

Man kommt zusammen und redet über Erziehungsfragen, und es ist nicht zu leugnen, daß bei solchen Versammlungen außerordentlich gescheite Dinge geredet werden. Es wird heute mit außerordentlicher Gescheitheit geredet. Gescheit ist ein großer Teil der Menschheit, und dann liegt auch das vor, daß unter den ganz gescheiten Menschen der größte Teil sich heute selbst gerne reden hört. Dadurch sind die denkbar besten Vorbedingungen geschaffen, um Kongresse abzuhalten, um da zu beraten, wie man die Wege finden kann aus den chaotischen Zuständen. Wenn es von solchen Kongressen abhängen würde, würden wir auf dem besten Wege sein. Das, meine verehrten Anwesenden, sollten wir doch sehr in acht nehmen. Ich habe es öfter ausgesprochen, ich bin überzeugt davon, wenn heute sich zwölf oder eine andere Zahl von Menschen zusammenfindet, die ein Programm aufzustellen sich vor-

Men komt bij elkaar en spreekt over opvoedingsvragen en je kan niet ontkennen dat er bij zulke samenkomsten buitengewoon verstandige dingen worden gesproken. Er wordt tegenwoordig buitengewoon vindingrijk gesproken. Een groot deel van de mensheid is vernuftig en dan is het ook nog zo dat onder de heel knappe mensen het grootste deel zich tegenwoordig zelf graag hoort praten.
En daarmee zijn de best denkbare voorwaarden geschapen om congressen te houden om zich daar te beraden op hoe men wegen kan vinden om uit de chaotische toestanden te komen. Als het van die congressen zou afhangen, zouden we op de beste weg zijn. Maar daarmee, beste aanwezigen, moeten we zeer voorzichtig zijn. Ik heb het al eens vaker gezegd: ik ben ervan overtuigd dat als er twaalf mensen of een ander aantal, elkaar vinden die een programma opstellen

Blz. 154

nimmt, wie man in der besten Weise Kinder erziehen soll, so wird das
Allergescheiteste zustande kommen. Ich meine es im vollen Ernst. –
Programmpunkte, die in der schönsten Weise dasjenige aufstellen, was
die besten pädagogischen Grundsätze sind für die Behandlung des
Kindes und so weiter, in dieser Richtung gibt es heute eine ausgezeichnete Literatur. Literatur reden die Leute auf den Kongressen. Es kommt
darauf an, daß die Arbeit, die zu leisten ist, aus dem vollen Leben
geleistet wird. Man hat es niemals mit dem wirklichen Leben zu tun,
wenn man Programme aufstellt. Man hat es im wirklichen Leben mit
einer Anzahl von Schülern zu tun und mit einer Anzahl von Lehrern.
Mit Menschen hat man es zu tun. Diese Menschen werden das leisten,
was zu leisten ist, was sie leisten können.
Dazu aber, daß dies, was geleistet werden kann, geleistet wird, dazu
kommt es darauf an, daß man die Hände frei hat, um aus dem Menschlichen heraus zu wirken. Da kommen wir dazu, daß es wirklich heute viel weniger darauf ankommt, daß Gedankeninteresse vorhanden ist für die großen Fragen des Daseins, sondern daß der Wille dazu vorhanden sei, wirklich die Bedingungen herbeizuführen, unter denen ein solches Erziehungswesen möglich ist.

hoe je op de beste manier kinderen moet opvoeden, dan komt het aller knapste eruit. Dan bedoel ik heel serieus. – Er bestaat tegenwoordig in deze richting een uitgebreide literatuur met programmapunten die op de beste manier zijn opgesteld voor wat de beste pedagogische beginselen zijn voor de behandeling van kinderen enz. De mensen op de congressen spreken literatuur. Maar het komt erop aan dat het werk dat moet worden gedaan, vanuit het volle leven gedaan wordt. Nooit heb je met het volle leven van doen als je programmapunten opstelt. In het echte leven heb je met een aantal leerlingen te maken en met een aantal leerkrachten. Je hebt te maken met mensen. Die mensen moeten voor elkaar krijgen wat er gedaan moet worden, wat ze voor elkaar kúnnen krijgen.
Om te doen wat er gedaan moet worden, komt het erop aan dat je je handen vrij hebt om vanuit de mens te werken. Dan zien we dat het er vandaag echt minder op aankomt, dat er een gedachte-interesse aanwezig is voor de grote vragen van het bestaan, maar dat de wil aanwezig is daadwerkelijk de voorwaarden te scheppen waaronder zo’n opvoeding mogelijk is.

Da liegt das Merkwürdige vor, währenddem wirklich das weitgehendste Interesse vorhanden ist im Gedanken, in der Empfindung, daß das oder jenes sein müßte -, es liegt das Merkwürdige vor, daß zu diesem Gedankeninteresse kein wirkliches Willensinteresse dazukommt. Sehen Sie, daß dieses Willensinteresse nicht dazukommt, das ist der Grund, warum ich sagte, dasjenige, was auf unseren Kongressen verhandelt wird, ist eigentlich Literatur, ist nicht dasjenige, was sich in die Tat umsetzt.
Eine der wichtigsten Tatsachen in bezug auf dasjenige, wovon auch
diese Waldorfschule ausgegangen ist, ist die, daß wir in der Lage waren,
die anthroposophische Bewegung zu einer verhältnismäßig sehr großen
zu machen. Die anthroposophische Bewegung ist eine große geworden.
Das zeigt sich darinnen, daß schwer geschriebene Bücher höchste Auflagenzahlen sich erringen. Überall springt das Interesse hervor, das das Gedankeninteresse ist, das sogar insoweit über das Gedankeninteresse hinausgeht, daß sich diejenigen Menschen finden in der anthroposophischen Bewegung, die auch ein Empfindungs- und Herzensinteresse

Nu is het zo merkwaardig dat, terwijl werkelijk een heel groot interesse in de gedachten leeft, in de gevoelens, dat het zus of zo zou moeten zijn – dat is dus het merkwaardige, dat er bij de gedachtebelangstelling geen wilsinteresse komt. Maar dat deze wilsinteresse er niet bij komt, is nu juist de reden waarom ik zei, dat wat op onze congressen aan de orde komt, eigenlijk literatuur is, niet wat in  daden wordt omgezet.
Een van de belangrijkste feiten met betrekking tot waar de vrijeschool vanuit gegaan is, is dat wij in de positie waren de antroposofische beweging relatief zeer groot te maken. Deze beweging is groot geworden.
Dat kun je zien aan de hoge oplagecijfers van boeken met een pittige inhoud.* Overal valt de interesse op, die vooral gedachte-interesse is, die zelfs in zoverre verdergaat dan gedachte-interesse, dat mensen zich thuis voelen in de antroposofische beweging die ook een gevoelsinteresse, een belangstelling met het hart

*o.a. GA 4, vertaald;   GA 9, vertaald; GA 10, vertaald; GA 13, vertaald

Blz. 155

haben. In all unseren gegenwärtigen Bewegungen finden sich Menschen
zusammen, die unter Umständen ein bloßes Gedankeninteresse haben,
das bei denjenigen, die etwas rührig sind, in ein Redeinteresse übergeht.
In der anthroposophischen Bewegung sind diejenigen Menschen versammelt, welche intensives menschliches Bedürfnis haben, die für ihre Seele etwas notwendig haben, die weiterkommen möchten in bezug auf den Gehalt der menschlichen Wesenheit. So ist es, wenn man das mehr theoretische, das Erkenntnisinteresse, Empfindungsinteresse, wenn man das mehr theoretisch betrachtet. Es gibt heute sehr viele Menschen, die sagen sich: Da gibt es etwas, wo man sich seine geistigen Interessen befriedigen kann. – So ist es heute. Ich hoffe, es hat alle Garantien des Wachstums in sich, trotz der skandalösen Gegnerschaft.
Dasjenige, was uns fehlt, das sind Menschen, die nicht bloß Interesse haben, daß die anthroposophische Bewegung so groß als möglich sei, daß sie so viel als möglich geistigen Inhalt hervorbringt, sondern Menschen, die ein Interesse daran haben, daß diese anthroposophische Bewegung auch gemacht wird, die Mitarbeiter sind am Zustandekommen der anthroposophischen Bewegung.

hebben. In al onze tegenwoordige bewegingen komen mensen samen die onder omstandigheden alleen geïnteresseerd zijn in denkbeelden, dat bij degenen die wat actief zijn, overgaat in een interesse voor redevoeringen.
In de antroposofische beweging komen die mensen samen die een sterk menselijk verlangen hebben, voor hun ziel iets nodig hebben, die verder willen komen wat betreft de inhoud van hun mens-zijn. Zo zit het, als je meer het theoretische, de interesse voor het weten, de gevoelsmatige interesse, meer het theoretische bekijkt. Er zijn tegenwoordig heel veel mensen die zeggen: er bestaat iets waarmee je je geestelijke interesse bevredigen kan. Zo is het vandaag de dag. Ik hoop dat er alle garantie is dat het kan groeien, ondanks de schandalige tegenstand.
Wat er bij ons ontbreekt, zijn mensen die er niet alleen interesse in hebben dat de antroposofische beweging zo groot mogelijk is, dat die zoveel mogelijk geestelijke inhoud brengt, maar mensen die erin geïnteresseerd zijn dat deze antroposofische beweging ook opgebouwd wordt, dat ze meewerken bij het tot stand komen van de antroposofische beweging.

Die sind außerordentlich wenig. Wir haben sehr viel hörende Menschen, Menschen, welche für sich etwas haben wollen, aber wir haben außerordentlich wenig Menschen, die im vollen Sinne des Wortes Mitarbeiter sind.
Sehen Sie, als unser Wiener Kongreß veranstaltet worden ist, der ja nicht in einem solchen Sinne ein Kongreß war wie andere Kongresse – unsere Kongresse gehen davon aus, daß sich Menschen versammeln, die etwas entgegenehmen können, was sie nach Hause tragen sollen, während die anderen solche sind, daß ein jeder, was er zuhause hat, abladen will -, als dieser Kongreß veranstaltet worden ist, da handelte es sich darum, daß Arbeiter da sein mußten, die ihn vorbereiteten und ihn zustande brachten, daß Redner da sein mußten. Da ist es immer wieder eine kleine Anzahl von Freunden, die sich tatächlich ihre Beine fast auslaufen müssen, die sich ihre Finger wund schreiben müssen, die ihr Portemonnaie ausleeren müssen. Dann ist es eine kleine Anzahl von Freunden, es sind die Waldorflehrer und eine andere kleine Anzahl, die unter diesen Mitwirkungen sich fast alle Monate einmal gründlich
überarbeiten, die eigentlich immer furchtbar überarbeitet sind.

Dat zijn er buitengewoon weinig. We hebben heel veel luisterende mensen, mensen die voor zichzelf iets willen hebben, maar we hebben buitengewoon weinig mensen die in de volledige zin van het woord medewerkers zijn.
Toen ons congres in Wenen* werd georganiseerd, dat niet zo’n congres was als andere congressen – onze congressen gaan ervan uit dat mensen samenkomen die iets kunnen aannemen, iets wat ze met zich meenemen naar huis, terwijl de andere congressen zo zijn dat iedereen dat wat hij thuis heeft, even wil vergeten – toen dit congres werd georganiseerd, ging het erom dat er medewerkers moesten zijn die het voorbereidden en realiseerden, dat er sprekers uitgenodigd werden. Steeds meer is er een klein groepje vrienden dat zich bijna werkelijk de benen uit hun lijf moeten lopen, die hun vingers blauw moeten schrijven, die hun portemonnee om moeten keren. Dan is er een klein groepje vrienden, dat zijn de vrijeschoolleerkrachten en nog een paar, die met deze medewerking zich bijna alle maanden ernstig overwerken, die eigenlijk steeds al vreselijk overwerkt zijn.

*Wener congres van de antroposofische beweging  van 1.-11 juni 1922. Zie
Rudolf Steiner «Westliche und östliche Weltgegensätzlichkeit» (De tegenstellingen van de wereld in het Westen en Oosten). (10 voordrachten, GA 83, niet vertaald.

Blz. 156

Aber wenn dann ein solcher Kongreß zu Ende gegangen ist, dann ist
wiederum ein Stück Erfahrung nach der Richtung gemacht – auch wenn
die Sache so erfolgreich war, wie es der Kongreß in Wien ist -, dann tritt
doch das ein, daß man sagen muß: Ja, alle Bedingungen sind geschaffen,
um so etwas, wie etwa auch unser Waldorfschulwesen weiter auszubreiten. Aber die Bedingungen sind so geschaffen, daß für die geringe Anzahl der mitarbeitenden Persönlichkeiten die Sache über den Kopf wächst. Immer wieder muß Ausschau gehalten werden, wo man neue Mitarbeiter finden kann. Ich möchte da – vielleicht werden nicht alle übereinstimmen -, ich möchte da meine Erfahrung ganz offen aussprechen. Es ist heute so, daß ich glauben muß, daß die Möglichkeit bestünde, immer mehr Mitglieder in reichlicher Zahl zu gewinnen. Ich habe in Wien den Eindruck bekommen, Menschen sind genug da,
welche heranzuziehen wären, Mitarbeiter im besten Sinne des Wortes zu
werden.

Maar als zo’n congres dan weer afgesloten is, is er in deze richting weer een stuk ervaring opgedaan – ook als de zaak zo succesvol was, als het congres in Wenen – dan komt toch weer dat je moet zeggen: ja, aan alle voorwaarden is voldaan om zoiets als onze vrijescholen verder uit te breiden.
Maar de voorwaarden zijn toch zo dat het het kleine aantal medewerkers boven het hoofd groeit. Steeds weer moet er gekeken worden, waar we nieuwe medewerkers vandaan halen.
Ik wil mijn ervaringen – misschien is niet iedereen het ermee eens – heel open uitspreken. Tegenwoordig is het zo dat ik moet aannemen, dat de mogelijkheid toch bestaan moet, aanzienlijk meer leden te werven. Ik heb in Wenen de indruk gekregen, dat er genoeg mensen zijn die erbij betrokken kunnen worden, die in de beste zin van het woord medewerkers kunnen worden.

Aber – und da schließt sich dasjenige, was unsere allgemeine Sorge ist,
mit der Sorge für die Waldorfschule zusammen – da tritt das entgegen,
daß es nicht möglich ist, irgendwie den Kreis der Mitarbeiter zu vergrößern, aus dem Grunde, weil wir kein Geld haben. Überall haben die Leute die Möglichkeit, ihre Mitarbeiter zu halten. Wir haben diese Möglichkeit in einer sehr mangelhaften Weise. Die Hauptfrage ist immer diese: Wie bieten wir den Leuten eine Existenzmöglichkeit, wenn sie sich aus ihren bisherigen Existenzmöglichkeiten herausreißen. – Das ist der Fall. Wir brauchen heute, wenn wir weiterkommen wollen, eine große Anzahl von Mitarbeitern. Es reicht unsere Mitarbeiterschaft dafür nicht aus. So kann einfach dasjenige, was besorgt wird, nur mit Aufreibung der einzelnen Kräfte besorgt werden, und das, was mit einer großen Aufreibung der Kräfte besorgt wird, das ist höchstens ein Zehntel von dem, was heute schon nach den Bedingungen, die vorhanden sind, geleistet werden könnte; was geleistet werden könnte, wenn wir in entsprechender Weise mit einer vollen Mitarbeiterschaft rechnen
könnten. Insbesondere nach dem Wiener Kongreß, wo man sehen konnte, daß das als Erfahrung hervorquillt, was ich ausgesprochen habe. Natürlich handelt es sich nicht darum, daß man einen gewöhnlichen Appell richtet an die Börsen derer, welche schon Mitglieder sind. Darum

Maar – en daarbij sluit onze algemene zorg aan bij de zorg om de vrijeschool – we maken toch mee dat het niet mogelijk is de kring van medewerkers op de een of andere manier te vergroten, om de reden dat we geen geld hebben. Overal hebben de mensen de mogelijkheid hun medewerker te behouden. Wij hebben deze mogelijkheid maar op een zeer gebrekkige manier. De belangrijkste vraag is steeds: hoe bieden we de mensen een bestaansmogelijkheid wanneer ze zich losmaken van hun huidige bestaansmogelijkheden. Dat is er aan de hand. Nu hebben we, willen we verder komen, een groot aantal medewerkers nodig. De groep van nu is ontoereikend.
Simpelweg kan, wat er gedaan wordt, slechts gedaan worden met het uitputten van de individuele krachten en dit dan is hoogstens nog maar een tiende van wat vandaag met de vragen van nu, gedaan zou kunnen worden; wanneer we op een adequate manier op het totale aantal medewerkers zouden kunnen rekenen. In het bijzonder na het congres in Wenen waar je kon zien dat wat ik uitgesproken heb, als ervaring eruit springt.
Natuurlijk gaat het er niet om dat je weer een beroep doet op de portemonnee van degenen die al lid zijn. Daar

Blz. 157

handelt es sich nicht, sondern nur darum, um es einmal ganz stark
auszusprechen, daß eben immer dann, wenn gerade in der letzten Zeit
ein Appell gerichtet worden ist an den Willen, die Sache versagte.
Schließlich hängt die Waldorfschul-Bewegung mit der Dreigliederungsbewegung zusammen. Die Waldorfschul-Bewegung ist nur denkbar in einem freien Geistesleben. Dasjenige, was wir zuerst gefunden haben an einem Gedankeninteresse, ist nicht übergegangen in ein Wülensinteresse. Als dann versucht worden ist das einzige Mittel, über
Mitteleuropa hinauszugehen, die Begründung des Weltschulvereins in
die Tat umzusetzen, da scheiterte die Begründung des Weltschulvereins,
der die ganze zivilisierte Welt umfassen sollte. Der Versuch, dasjenige,
was unter den Leuten ist an Glauben, daß das Erziehungswesen ein
anderes sein müßte, aufzurütteln, dasjenige, was da angestrebt worden
ist als Weltschulverein, hat kläglich Fiasko gemacht. Man fühlt sich so
entsetzlich zurückgestoßen, wenn man an den Willen appelliert. Ich sage
nicht, ich appelliere ans Geld in diesem Falle jetzt. An Geld fehlt es uns,
aber viel mehr fehlt es uns an dem Willen. Es ist das Interesse kein
gründlich tiefgehendes, sonst würde sich das Interesse auf die richtigen
Gebiete erstrecken

gaat het niet om, maar wel om eens duidelijk te zeggen, dat iedere keer als er de laatste tijd een beroep gedaan werd op de wil, dat mislukte. Het is uiteindelijk wel zo dat de vrijeschoolbeweging met de beweging voor de driegeleding samenhangt. De vrijeschoolbeweging is alleen maar denkbaar in een vrij geestesleven. Wat we daarstraks gevonden hebben als interesse voor de gedachtewereld, leidde niet tot een interesse om iets te willen. Toen geprobeerd werd om de enige manier om verder te komen dan Midden-Europa, de oprichting van de wereldschoolvereniging* in de daad om te zetten, toen mislukte de oprichting van deze wereldschoolvereniging die de hele beschaafde wereld zou moeten omvatten. De poging om wat onder de mensen leeft aan geloof dat opvoeding anders moet, verder wakker te maken, wat als wereldschoolvereniging nagestreefd moet worden, is jammerlijk mislukt. Je voelt zo’n ontzettende weerwil. als je aan de wil appelleert. Ik zeg niet dit ik in dit geval appelleer aan het gevoel voor geld. We hebben er gebrek aan, maar we hebben veel meer gebrek aan wil. De belangstelling is niet diepgaand fundamenteel, anders zou de interesse er voor die juiste gebieden zijn.

* Rudolf Steiner beschouwde het op een bepaalde tijdstip – in de zomer van 1920 – als vanzelfsprekend dat er een ‘wereldschoolvereniging’ opgericht zou worden.   Deze zou in zo breed mogelijke kring het begrip voor een vrij geestesleven moeten wekken en zo snel mogelijk over middelen te beschikken om overal, zolang de wetgeving in de landen het nog mogelijk maakten scholen op te richten vrij van staatsbemoeienis. Toen men het later wilde realiseren, zei Rudolf Steiner dat het tijdstip waarop een begin van een vrij geestesleven gemaakt had kunnen worden, gepasseerd was. 

Wir konnten die Waldorf schule begründen. Herr Stockmeyer hat den
Erlaß vorgelesen, der doch darauf hinausläuft, daß wir an Ostern 1925
die erste Klasse und so nach und nach die vier unteren Klassen verlieren.
Woanders hätten wir sie kaum errichten können. Mit der Begründung
der Waldorfschule ist der richtige Zeitpunkt erfaßt worden, in dem es
möglich war, so etwas zu tun. – Immer tritt uns das entgegen, daß man
auf so etwas hinweisen kann als auf stark wirkende Niedergangskräfte, wenn das Unterrichtswesen einem allgemeinen Schematismus ausgeliefert wird. Immer wieder kann man darauf hinweisen, wie da, wo das auf der letzten Phase angekommen ist, was da in der Verfassung der Grundschule gegeben ist, man kann daraufhinweisen: im Lunatscharskyschen Schulsystem in Sowjetrußland, da ist es durchgeführt! Da denken die Leute so, wie sie bei uns denken werden, wenn man das bis zu seinen vollen Konsequenzen durchführt. Das Elend im Osten von Europa ist dasjenige, was herauskommt, wenn eine solche Denkweise von unfreien Schulen die Wege in die Praxis findet..

Wij konden de vrijeschool oprichten. De heer Stockmeyer* heeft het arrest** voorgelezen waarin staat dat wij met Pasen 1925 de eerste klas en dan na elkaar de vier laagste klassen kwijtraken.
Maar elders hadden we haar nauwelijks kunnen oprichten. Met de stichting van de vrijeschool is het juiste tijdstip benut waarop het mogelijk was, zoiets te doen. Telkens weer komt op onze weg iets wat je zou kunnen noemen als sterk werkende krachten van verval, wanneer het onderwijs uitgeleverd wordt aan iets algemeen schematisch. Steeds weer kan je erop wijzen dat we in de laatste fase zijn beland van de Wet op de basisschool en hoe je daar aangekomen bent bij het schoolsysteem van Lunatscharsky in de Sowjet-Unie, daar is het doorgevoerd! Daar denken de mensen zo, als ze bij ons gaan denken, wanneer je dat in z’n volle consequenties navolgt. De ellende in het oosten van Europa is het gevolg van wanneer zo’n manier van denken over onvrije scholen zijn weg vindt in de praktijk.

*Stockmeyer: leraar aan de vrijeschool Stuttgart.

**Op grond van een besluit over het grondwettelijke schoolbesluit moest de vrijeschool in de herfst van 1920 opnieuw naar goedkeuring zoeken. Daarin stond al dat de school net zo als andere particuliere scholen vanaf schooljaar 1922/23 geen nieuwe eerste klas mocht openen en dat het leerlingenaantal van de eerste vier klassen afgebouwd moest worden. Niettegenstaande dat de vrijeschool als proefschool een langere termijn in het vooruitzicht was gesteld. Het besluit werd later ingetrokken.

Blz. 158

Mit solchen Reden heute Begeisterung zu erwecken, daß die Leute in ihren Seelen das geistige Blut rieseln fühlen, und fühlen: da muß eine große Anzahl von Menschen, die das einsehen, sich einsetzen, da muß eine öffentliche Meinung verbreitet werden – mit solchen Reden, ich muß sagen, wenn ich gerade immer vom Verbreiten der geistigen Idee übergehen konnte in den letzten zwanzig Jahren dazu, eine solche Sprache zu führen, die nicht bloß an die Herzen in theoretischem Sinne, sondern an die Herzen auch als Willensorgane appellierte -, ich fühlte mich in der Anthroposophischen Gesellschaft, später auch in anderenGesellschaften so, daß ich mir dachte: Haben denn die Leute keine Ohren? – Es scheint, als ob man dasjenige nicht hören konnte, was von dem Wort in die Tat gehen sollte. Es war etwas, was zur Verzweiflung führen konnte, was am Fiasko des Weltschulvereins zu erleben war.
Die Zahlen des Schuletats sprechen für sich; aber dasjenige, was weit über das Zahlensprechen hinausgeht, das ist das, was betont werden müßte: das ungeheure Leid, das man heute empfindet, wenn man an die Interesselosigkeit stößt, die in weitesten Kreisen vorhanden ist.

Met dergelijke voordrachten nu enthousiasme te wekken, zodat de mensen in hun ziel het geestelijke bloed voelen stromen en voelen: een groot aantal mensen die dit inzien, moeten zich inzetten, er moet openlijk een standpunt verspreid worden – met dergelijke voordrachten, moet ik zeggen, wanneer ik er de laatste twintig jaar steeds maar toe kon overgaan om voor het verspreiden van de spirituele ideeën een bepaalde taal te bezigen die niet alleen appelleerde aan het hart op een theoretische manier, maar aan het hart juist ook als wilsorgaan – voelde ik mij in de antroposofische beweging en later ook in andere bewegingen zodanig dat ik bij mezelf dacht: hebben de mensen dan geen oren? Het lijkt erop alsof men niet kan horen wat van het woord in de daad moet overgaan. Het mislukken van de wereldschoolvereniging is iets wat tot vertwijfeling aanleiding zou kunnen geven: de ongelooflijke pijn die je nu ervaart als je tegen de interesseloosheid aanloopt die in de breedste kringen heerst.

Da müssen wir uns sagen: Gewiß, das Interesse ist in diesen Kreisen vorhanden für so etwas wie die Waldorfschule, aber es muß auch das Interesse für die Grundlagen, die der Waldorfschule gegeben wordensind, das muß in viel intensiverer Weise sich ausbreiten, als das sich irgendwie heute zeigt.
Wie denkt man, wenn so etwas wie dieser Erlaß vorgelesen wird? Man denkt: Ja, vielleicht werden sich Mittel und Wege finden, um nun doch so ein paar Jahre die unteren Klassen durchzudrücken. Selbst in engeren Kreisen kommt nicht viel anderes heraus, als daß man denkt: Vielleicht werden wir doch ein paar Jährchen die Möglichkeit haben, das durchzuführen. Aber darum handelt es sich, daß sich heute ein jeder dahintersetzt. Es muß das Schulwesen sich in freier Weise entwickeln, wie es seit dem Jahre 1919 betont worden ist. Das kann natürlich nicht anders sich verwirklichen, als wenn wir zu den Mitgliedern unserer verschiedenenVereine, die ganz einverstanden sind, daß so etwas da ist, daß man dasjenige, was sie bieten wollen, empfängt, daß sich zu ihnen hin immer mehr finden, welche tätig mittuende Mitglieder werden. Zuerst muß der Wille entstehen!

We moeten zeggen: zeker, in deze kringen is de belangstelling voor zoiets als de vrijeschool aanwezig; maar ook de belangstelling voor de basisideeën die aan de vrijeschool ten grondslag liggen, moeten op een veel intensievere manier verspreid worden dan nu op de een of andere manier zichtbaar is.
Wat denk je, als zoiets als dit arrest wordt voorgelezen? We denken, ja misschien kunnen er middelen en wegen gevonden om de onderste klassen er toch nog een paar jaar door te drukken. Zelfs in kleinere kring komt er niet veel meer uit dan dat men denkt: misschien hebben we nog een paar jaartjes de mogelijkheid dat voor elkaar te krijgen.
Maar het gaat erom dat iedereen daarachter staat. Wat school is, moet zich op een vrije manier kunnen ontwikkelen, zoals dat sinds het jaar 1919 benadrukt wordt. Dat kan natuurlijk niet anders verwezenlijkt worden dan wanneer we naast de leden van onze verschillende verenigingen die het ermee eens zijn, dat er zoiets is, dat wat zij te bieden hebben, accepteren, en dat er naast hen steeds meer komen die actief meewerkende leden worden. Eerst moet de wil ontstaan!

Blz. 159

Ich möchte sagen, meine Rechnung geht so: Wenn die Zahlen sprechen, so können wir sagen, wir haben kein Geld. Dann wird wiederum durch Geldsammeln mit Ach und Krach ein Loch ausgefüllt. Aber auch in der Methode kommen wir nicht weiter. Wir kommen nur mit der Methode vorwärts, die in Aussicht genommen war, wie vom Weltschulverein gesprochen worden ist. Wir müssen einen tatkräftigen Glauben haben, daß dasjenige, was getan wird, wirklich ein Bestandteil der Öffentlichen Meinung wird. Wir brauchen, um die Waldorf schule zu halten, und um Schulen weiter zu begründen, wir brauchen eine öffentliche Meinung, die immer großer wird, die dahin geht, daß es im Sinne des alten Schulwesens nur zu Niedergangskräften in der Menschheit führt.
Das brauchen wir. Wenn wir uns dazu durchringen können, nicht bloß immer da und dort so eine Schnakerlschule zu begründen, um eine Art pädagogischer Kurpfuscherei durchzuführen, wenn wir uns dazu entschließen, unsere Erziehungsgrundsätze in die Öffentlichkeit hineinzutragen, so daß sie innere Überzeugung von Eltern und Nichteltern werden, nur dann kommen wir vorwärts!

Mijn berekening ziet er zo uit: wanneer de getallen voor zich spreken, dan kunnen we zeggen, dat we geen geld hebben. Dan wordt er weer door het ophalen van geld met pijn en moeite een gat gevuld. Maar op deze manier komen we ook niet verder. We komen alleen op die manier verder die we op het oog hadden, toen we over een wereldschoolvereniging spraken. We moeten een standvastig geloof hebben dat wat er gedaan wordt, werkelijk een deel van de publieke opinie wordt. We hebben, om de vrijeschool te behouden en om verder scholen te stichten, een publieke opinie nodig die steeds sterker wordt, die gaat beseffen, dat het doorgaan in de geest van het oude schoolwezen alleen maar tot vervalkrachten in de mensheid leidt. Dat hebben we nodig. Als we ons daar sterk voor kunnen maken – niet alleen steeds hier en daar een school alsof we de hik hebben, om een soort kwakzalverspedagogie door te voeren -= als we het besluit nemen onze opvoedingsprincipes in de openbaarheid te brengen, zodat dit een innerlijke overtuiging wordt van ouders en niet-ouders, pas dan komen we verder!

Jetzt verzeihen Sie, wenn ich gewissermaßen wirklich nicht vermeide, zu sagen: Ich weiß, daß viele das, was ich jetzt gesagt habe, als richtig anerkennen werden, es ganz richtig finden werden, aber man erkennt es erst als richtig an, wenn man etwas tut! Wenn man etwas tut! Deshalb müßte vor allem darauf gesehen werden, daß wir nicht nur aus dem Kreis der Mittel heraus, die wir schon haben, aus unseren Zweigen heraus und den schon geleerten Börsen Schulen begründen, so gut es geht; wir müssen uns bemühen, für die Ideen zu wirken, so daß die Ideen in eine immer größere Anzahl von Menschen hineinkommen.
In dieser Beziehung haben wir die gegenteilige Erfahrung gemacht.
Die gegenwärtige Nummer der Dreigliederungszeitung kündet an,
daß sie in Zukunft eine Zeitschrift sein wird für die Anthroposophie. Warum? Weil die vielversprechenden Anfänge in der Erkenntnis der Dreigliederung im Sande verlaufen sind. Weil wir im Grunde genommen zurückkehren müssen zu dem, was wir damals schon im Duktus hatten vor der Dreigliederungsbewegung. Trotzdem über Dreigliederung viel gesprochen wird, ist es wiederum so, daß man in Verzweiflung gerät, wenn man mit den Menschen redet. Daß das etwas

En neem me niet kwalijk dat ik zeker niet vermijd te zeggen: ik weet dat velen wat ik nu gezegd heb, als juist zien, het heel prima vinden; maar het gebeurt pas, als je iets doet.
Als je iets doet!
Daarom moet er allereerst gekeken worden naar dat wij niet alleen uit de kring van de fondsen die we al hebben, uit onze afdelingen en de al leeggemaakte portemonnees, scholen stichten, zo goed als dat gaat; we moeten proberen voor de ideeën te werken, zodat deze tot een steeds groter aantal mensen doordringen.
Dat is de ervaring die we wat dit betreft hebben opgedaan.
Het huidige nummer van de Driegeledingskrant kondigt aan dat deze in de toekomst een tijdschrift zal zijn voor de antroposofie. Waarom? Omdat het veel belovende begin van het bekend worden van de driegeleding verzand is. Omdat we in de aard van de zaak, terug moeten naar wat we toen al voor de driegeledingsbeweging geformuleerd hebben. Ondanks dat er veel gesproken wordt over de driegeleding, is het wel weer zo dat je vertwijfeld raakt als je met de mensen praat. Dat het iets

Blz. 160

werden soll, was öffentliche Meinung werden sollte, das brauchen wir vor allen Dingen, wenn wir mit der Waldorfschule vorwärtskommen wollen.
Ich muß sagen, ich spreche das seit längerer Zeit aus. Aber alles findet eher Anklang, als das, was ich heute gesagt habe. Ich möchte sagen, wenn ich als Glauben nur ansehe, was im Willen der Menschen lebt – kein Mensch glaubt, daß man mit dem Glauben etwas erreichen könnte, daß aus dem freien pädagogischen Wesen heraus allein der Menschheit
geholfen werden könnte. Das würde uns dann erst dazu führen, daß die Menschen, die es noch tun können, auch uns in pekuniärer Weise
entgegenkommen würden, daß wir nicht immerfort gegenüber anderen
Bewegungen das Nachsehen haben.
Die anthroposophische Bewegung, sie ist dasjenige, auf das die Waldorfschul-Bewegung gebaut ist. Wenn sie auch durch solche skandalösen Dinge zurückgedrängt werden kann, sie hat innerliche Lebendsbedingungen in sich. Es werden viele Verbindungen gegründet mit reichlichen Geldmitteln, die keine Lebensbedingungen in sich haben. Es werden immer wieder Verbindungen gegründet, man hat für sie Geld. Sie gehen zugrunde. Wenn man alles dasjenige, was die Menschheit heute für unnötige Verbindungen ausgibt, wenn man das könnte alles in unsere Kanäle hineinleiten, dann würden die Berichte anders ausschauen. Dann würde Herr Leinhas sagen müssen, unser Reservefonds ist so groß, daß wir suchen müssen, ihn fruchtbringend anzulegen.

zou moeten worden wat de publieke mening zou moeten worden, dat hebben we vooral nodig, als we met de vrijeschool verder willen komen.
Dat zeg ik al langere tijd. Maar alles wordt eerder aanvaard dan wat ik vandaag heb gezegd. Als ik, wat in de wil van de mensen leeft, als geloof beschouw, dan gelooft geen mens dat je met je geloof iets bereikt. Alleen vanuit de vrije pedagogie is de mensheid geholpen. Dat zou er dan pas toe leiden dat de mensen die het nog doen kunnen, ons ook op financiële manier zouden kunnen helpen, dat wij niet steeds tegenover andere bewegingen het nakijken hebben. De vrijeschoolbeweging is gebouwd op de antroposofische beweging. Ook al kan ze door schandalige* dingen tegengewerkt worden, innerlijk bezit ze de voorwaarden tot leven. Er worden wel andere samenwerkingsverbanden gevormd met rijkelijke geldmiddelen die niet levensvatbaar zijn. Er worden steeds weer samenwerkingsverbanden gevormd, daar heeft men geld voor. Wanneer je alles wat de mensheid nu uitgeeft aan onnodige samenwerkingsverbanden, als we dat allemaal naar onze kanalen zouden kunnen doorsluizen, zouden de berichten er heel anders uitzien. Dan zou de heer Leinhas** moeten zeggen dat ons reservefonds zo groot is, dat we moeten gaan zoeken om het vruchtbaar in te zetten.

*De hetze tegen Rudolf Steiner en het Goetheanum
** Leinhas: penningmeester van de vereniging.

Ich glaube gar nicht daran, daß es heute in der Hauptsache daran fehlt, daß wir nicht Geld haben könnten. Es fehlt daran, daß wir gar nicht versuchen in Wirklichkeit uns geltend zu machen mit dem Willen, unser als richtig erkanntes Stück des geistigen Lebens geltend zu machen innerhalb der Welt. Was würde es nützen, wenn ich auseinandergesetzt hätte, daß es in einer gewissen befriedigenden Weise war, wie wir im vorigen Jahre gewirkt haben? Aber hier, wenn es sich um eine Mitgliederversammlung handelt, da ist es notwendig, daß man aus einer solchen Ecke heraus spricht. Ich bin doch ganz davon überzeugt, je besser unsere Waldorfschule wird – wenn wir nicht die Möglichkeit finden, unsere Erziehungsimpulse in die öffentliche Meinung hineinzutragen, dann helfen uns alle unsere Rechenkünste nichts.

Ik geloof er niet helemaal in, dat het er nu hoofdzakelijk aan ontbreekt dat we geen geld zouden kunnen hebben. Het ontbreekt eraan dat we helemaal niet proberen met onze wil ons te laten gelden, het deel van het geestelijke leven dat we als juist erkennen in de wereld te laten gelden. Wat heeft het voor zin als ik uiteen zou hebben gezet dat we vorig jaar op een zekere tevredenstellende manier gewerkt hebben? Maar hier – het gaat om een ledenvergadering – is het nodig om vanuit deze hoek te spreken. Ik ben er toch helemaal van overtuigd dat hoe beter onze vrijeschool wordt – als we niet de mogelijkheid vinden onze opvoedingsimpulsen in de publieke opinie te brengen, dan helpen al onze rekenkunsten niets.

Blz. 161

Der Wille muß da sein in einer immer größer werdenden Anzahl von
Menschen, alle zu überzeugen. Neben dem muß die Meinung verbreitet
werden, daß es zum Heile der Menschheit notwendig ist, daß so etwas,
wie es in der Waldorfschule keimhaft veranlagt ist, immer weiter und
weiter wachse.
Das ist dasjenige, was ich in den Teil der Herzen hineingesprochen haben möchte, in denen der Willensimpuls liegt. Man kann recht weit kommen, wenn man nur einmal sich darauf besinnt, worauf es ankommt: daß es darauf ankommt, daß wir wirklich die öffentliche Meinung durch unseren Willen dahin bringen, wo sie sein soll. –
Das ist dasjenige, was ich zu sagen habe.

De wil moet in een steeds groter aantal mensen aanwezig zijn om allen te overtuigen. Daarnaast moet de mening vermenigvuldigd worden dat het voor het welzijn van de mensheid hoog nodig is, dat zoiets wat in de vrijeschool als kiem aanwezig is, steeds verder groeit. 
Dat wilde ik graag voor dat deel van het hart uitspreken waarin de wilsimpuls ligt. Je kan een heel eind komen, wanneer je je er maar op bezint waar het op aankomt: dat we daadwerkelijk de publieke opinie door onze wil zover brengen waar deze moet zijn.
Dat moest ik zeggen.

.

Over GA 298 – inhoudsopgave  

Rudolf Steiner over pedagogie(k)

Rudolf Steiner op deze blog

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2897

.

VRIJESCHOOL – De meimaand

.

Dieuwke Hessels verzamelde allerlei interessants over de maand mei:

 

De meimaand is vandaag begonnen! :
Liedjes schieten te binnen als:
Hopsa heisa-sa-sa, het is de maand van mei jaja
En: Nu breekt uit alle twijgen het frisse jonge groen , de leeuweriken stijgen *
En: Langs de lange Leie
En: Alles blij maakt de mei

Een stemming wordt gezet:

Ik doorvoel het wezen van mijn wezen:
zo spreekt de beleving
die zich in de zon-doorlichte wereld
met stromend licht verenigt;
Omwille van de helderheid
wil zij het denken warmte schenken
en mens en wereld
in eenheid hecht verbinden.
Weekspreuk 4*

Denk aan de komende feestdagen: vreugde en verdriet lossen elkaar af.
Denk aan de meivakantie: dit jaar twee weken…
Denk aan de natuur: hoe die gaat groeien en bloeien,
Denk eraan dat er algemene feestdagen zijn maar ook nog verjaardagen in eigen familie of gedenkdagen aan huwelijken, overlijdens: Mei brengt herinneringen en nieuwe uitdagingen .
Maar waar komt die naam Mei vandaan, en wat betekenen die feesten ook al weer…..

Mei 2023

De maand mei ontleent haar naam deze keer niet aan een Romeinse, maar aan een Griekse godin: Maia, de godin van de vruchtbaarheid. De
Romeinen identificeerden hun godin van de natuur, Bona Dea [= de Goede Godin] met deze Griekse godin. Zij vereerden haar als de godin, die de natuur zou laten groeien en bloeien. Niet alleen de identiteit maar ook de naam van de Griekse godheid werd door de Romeinen geadopteerd; hun meimaand werd naar Maia vernoemd: Maius in het Latijn.

Mei is de maand, waarin de natuur weer volop tot leven komt. De winter is verdreven. De werkzaamheden op het land zijn in de voorafgaande maanden maart en april weer hervat met in mei als resultaat uitbundig bloeiende fruitbomen vol bloesem en tuinen vol bloemenpracht.
De maand mei staat daarom ook wel bekend als de ‘bloeimaand’.
Eeuwenlang stond de maand mei ook in het teken van de liefde. Rond de eerste dag vonden er talrijke meifeesten plaats. Het was dé gelegenheid voor trouwlustige jongens en meisjes om toenadering tot elkaar te zoeken. Tot laat in de avond dansten zij rond de meiboom. Er werden bloemenkransen voor elkaar
gevlochten en in het holst van de nacht versierden de jongens het huis van hun uitverkoren meisje met meitakken. Kortom, de liefde vierde op allerlei fronten hoogtij.
Mei was ook de maand van verhuizingen: betrekkingen werden opgezegd in de meimaand [ of verlengd] door de werkgever en lieten een werknemer geen keus: zij gingen ander werk en onderdak zoeken.

Een overzichtje van aankomende gedenkdagen:

1 mei Dag van de arbeid
4 mei Dodenherdenking
5 mei Bevrijdingsdag
14 mei Moederdag
18 mei Hemelvaartsdag
28 mei 1e Pinksterdag
29 mei 2e Pinksterdag

1 mei De Dag van de Arbeid vindt zijn oorsprong in het invoeren
van de achturige werkdag in Amerika maar is sindsdien een feestdag voor arbeidersbewegingen in heel de wereld. In tegenstelling tot veel andere landen is 1 mei in Nederland geenofficiële feestdag. En dag over werkplezier en werkrechten.

1 mei Beltane (/ˈbɛl.teɪn/) is het Gaelic May Day-festival. Het wordt
traditioneel gehouden op 1 mei, of ongeveer halverwege tussen de
lente-equinox en de zomerzonnewende op het noordelijk halfrond.
De festivalnaam is synoniem met de maand die het begin van de
zomer markeert in het Gaelic Ierland.

 

 

4 mei herdenkt Nederland alle Nederlandse slachtoffers sinds de Tweede Wereldoorlog. Dit zijn militairen en burgers die stierven in oorlogssituaties en
bij vredesoperaties. In alle gemeenten in Nederland zijn herdenkingen bij een plaatselijk oorlogsmonument.
In heel Nederland verloopt de nationale herdenking op de volgende manier:
Tussen 20:00 en 20:02 uur is iedereen 2 minuten stil.
De Nederlandse vlag (zonder wimpel) hangt halfstok van 18:00 uur tot zonsondergang. Vaak zijn er na 20:02 uur nog activiteiten, zoals kransen en
bloemen leggen.

5 mei Bevrijdingsdag is de nationale feestdag waarop we de bevrijding van
Nederland in 1945 vieren. Op deze dag vieren we ook de bevrijding van
het toenmalig Nederlands-Indië. Nederland staat op 5 mei ook stil bij de
waarde van vrijheid, democratie en mensenrechten. De overheid koos voor
deze datum omdat op die dag de Duitsers capituleerden.

 

 

5 mei De volle maan van mei 2023 staat op 5 mei, stipt om 19:36,
hoog aan de lucht in het teken Schorpioen. Deze volle maan van dit jaar wordt traditioneel gezien ook wel heel vrolijk de
‘bloemenmaan’ genoemd
Mei staat bekend als hét keerpunt in het jaar waarop de temperaturen stijgen en waarbij de bloemen in volle bloei komen te staan. De volle maan van mei 2023 wordt dan ook de
‘bloemenmaan’ of ‘bloesemmaan’ genoemd. De zomer komt er nu écht aan en de wereld krijgt langzaamaan veel kleur.

 

 

 

14 mei Moederdag: dag ter ere van het moederschap Moederdag: is een feestdag die wordt gevierd ter ere van het
moederschap en de invloed die moeders hebben op de samenleving. Moederdag wordt meestal in maart, april of mei
gevierd: dit verschilt per land. In grote delen van de wereld, waaronder Nederland en België, valt Moederdag op de tweede zondag in mei. In het Antwerpse (na het herstel van het bisdom
Antwerpen vanaf 1962 stilaan uitbreidend tot wat nu het bisdom
Antwerpen is) wordt Moederdag sinds 1913 gevierd op 15
augustus: Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart, Sainte- Marie of
Moederkesdag.

18 mei Hemelvaartsdag: binnen het Christendom wordt op
Hemelvaartsdag herdacht dat Jezus is opgestegen naar zijn vader in de
hemel, God. Dit gebeurde 40 dagen na
zijn verrijzenis, die gevierd wordt op

 

 

 

 

Eerste Paasdag. De Hemelvaartsviering
is onderdeel van de Paascyclus, die
begint met Eerste Paasdag. De Hemelvaartsviering is onderdeel van de Paascyclus, die begint met Pasen en eindigt tijdens Pinksteren, 50 dagen later. Dag van dauwtrappen in de vroege ochtend….of languit liggen in het gras en naar de wolken kijken.

28 en 29 mei
Pinksteren is een christelijk feest. Christus had zijn volgelingen beloofd, hen ook na zijn sterven niet alleen te laten. Met Pasen staat Christus op uit de dood en met Hemelvaart keert hij terug naar de hemel. Met Pinksteren stuurt hij de geest van God om zijn volgelingen verder te begeleiden, zodat zij de kracht hebben het evangelie uit te dragen.
Het verhaal gaat dat er een storm opstak en dat er uit de hemel vuur neerdaalde. Op de hoofden van de apostelen verschenen vlammen en zij konden alle talen spreken en verstaan.
Als ritueel voor de uitstorting van de Heilige Geest, laat men duiven opvliegen. De duif staat symbool voor hemelse inspiratie, reinheid, vrede en de ziel.
Feest van verbinding met de ander: de ander zien zoals die is en die eigenheid een ander gunnen zoals de ander het jou ook gunt.

Madeliefjes vlechten wij Dikke, dikke kransen. Zijn die kransen dik genoeg,
Gaan we samen dansen!
Onder onze appelboom
Sneeuwt het rose vlokjes.
Als wij dansen, ik en jij,
Waaien onze rokjes!
Eéne- tweeë- tweeë- drie.
Appelbloesemblaartjes
Sneeuwen zachtjes op den grond
En in onze haartjes!’

 

 

In het artikel plaats Dieuwke Hessels een aantal liedjes:

Die zijn hier te vinden:

’t Is meie

Hopsa heisasa

Langs de lange Leie

Meiregen

k Heb een meiboom in mijn hand

Kom lieve mei

.

*Weekspreuk 4 uit Rudolf Steiner ‘Weekspreuken’
Meerdere uitgavenOpgenomen in Duits GA 40, vertaald  Blz. 41
.

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: jaarfeesten      jaartafels

.

2896

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 53

.

Over Ik, bewustzijnsiel en geest(es)zelf

GA 53

Om het begrip ‘geestzelf’ te verduidelijken, gebruikt Steiner ook weer zijn ‘methode’ om de dingen in hun tegenstellingen te bekijken; van verschillende kanten te benaderen.
Hier vergelijkt hij de ‘boodschappen’ die wij ‘binnen krijgen’ enerzijds vanuit de aardse wereld en anderzijds vanuit de geestelijke wereld. 

Om met de aardse wereld in contact te komen, kunnen we niet zonder de zintuigen. Kleuren, geuren, geluiden: we zouden ze niet kunnen waarnemen zonder de daarbij horende zintuigen. 

Van de lichamelijke kant uit bekeken, spreken we dan over ‘gewaarwordingen’ en omdat wij hier een stukje van de buitenwereld tot eigen wereld maken, hebben we daarvoor ‘de ziel’ nodig. Dit stukje ziel omschrijft Steiner als gewaarwordingsziel.

Nu kan je ook gewaarwordingen hebben van iets geestelijks. Die zijn niet zo duidelijk als bv. heldere kleuren die ‘op ons netvlies vallen’. 
Toch spreken we daar ook over ‘aan’- ‘in’voelen. 
Die geestelijke gewaarwording noemt Steiner ‘intuïtie‘.

En zoals de lichamelijke gewaarwordingen beleefd worden in de gewaarwordingsziel, d.m.v. de zintuigen, zo de geestelijke gewaarwordingen in de geestmens. d.m.v. de intuïtie.

We kennen nu de indeling van de ziel in drieën en die van de geest, ook in drieën.
We zagen hier en hier al dat we onze bewustzijnsziel kunnen verrijken.
Dit deel van de ziel wordt a.h.w. steeds vervulder, voller van geestelijke realiteit.
Ik-zelf heb meer aandeel aan deze geestelijke wereld. Mijn geest-zelf is in ontwikkeling.

We hebben hier te maken met een persoonlijke ontwikkeling.
Maar ook de mensen als mensheid maken een ontwikkeling door.
Het betreft hier eigenlijk een bewustzijnsontwikkeling.
Van deze bewustzijnsontwikkeling zegt Steiner bv. ook: 

Denn des Menschen Entwicklung besteht darin, daß er von Bewußtseinsstufe zu Bewußtseinsstufe sich entwickelt.

De ontwikkeling van de mens is een ontwikkeling van de ene bewustzijnsfase naar de andere bewustzijnsfase.
GA 54/372
Niet vertaald

En wat de pedagogie betreft: in de ontwikkeling van het kind naar volwassene, maakt ook het individuele kind een bewustzijnsontwikkeling door. 
Dit gegeven vind je terug in het leerplan van de vrijeschool.  

Het roept ook een bepaalde gedachte op over ‘het excuses aanbieden over zaken uit het verleden’.  
We gaan een puber niet kwalijk nemen dat hij ooit een soort ‘magisch’ bewustzijn (JeannPiaget) had. Hij hoeft daarvoor zeker geen excuses aan te bieden.
Kan het ons nu – die in een andere bewustzijnsfase zijn gekomen – we spreken niet voor niets over ‘met de kennis van nu’ of duidend op ontwikkeling: vanuit ‘voortschrijdend inzicht’- kwalijk worden genomen dat we ‘eens’ zo dachten als in de gewraakte perioden en kunnen we daar eigenlijk wel excuses voor aanbieden? 

In de eerste voordracht van de ‘Algemene menskunde’ merkt Steiner al meteen op:

De ontwikkelingsperiode waarin wij ons nu bevinden is omstreeks het midden van de vijftiende eeuw begonnen. In onze tijd komt – als het ware vanuit geestelijke diepten – het inzicht, wat in deze periode waarin wij leven gedaan moet worden, met name wat de opvoeding betreft.
GA 293/18-19
Vertaling/19

Wat de opvoeding betreft’, daarover doet Steiner vele uitspraken. Zie bv. deze, met verdere verwijzingen.

Mensen krijgen steeds meer het vermogen om ‘in te zien’, dit inzicht te verwerven. 
Bij de een is dat vermogen al groter, bij anderen minder of lijkt het alsof het nog totaal ontbreekt.

In GA 53 zegt Steiner van dit ‘inzichtdeel’:

Ursprung und Ziel des Menschen
Grundbegriffe der Geisteswissenschaft

Oorsprong en bestemming van de mens
Basisbegrippen van de geesteswetenschap

Voordracht 2, Berlijn, 13 oktober 1904 


Die menschliche Wesenheit

Het wezen mens

Blz. 60

Der unterste Teil der Geist-Manas-ist in der Anlage bei dem heutigen denkenden Menschen entwickelt. Es ist diese Manas ebenso fest verbunden mit dem höchsten Gliede der Seele, wie die Empfindungsseele mit dem Seelenleib, so daβ wieder das Höchste der Seele und das Niederste des Geistes ein Ganzes bilden, weil man sie nicht unterscheiden kann.
(  )
Der Geist ist heute bei der Menschheit bis zum Manas entwickelt.

Het onderste deel van de geest [hij gebruikt hier ook het Sanskriet] manas is in aanleg bij de denkende mens van nu [1904] ontwikkeld. Dit manasdeel is met het hoogste deel van de ziel vast verbonden, net zoals de gewaarwordingsziel met het zielenlijf, zodat het hoogste van de ziel weer met het laagste van de geest een eenheid vormt, je kan ze niet onderscheiden.
(  ) De geest heeft zich nu bij de mensheid tot aan manas ontwikkeld.
GA 53/60    
Niet vertaald

In GA 34 kwam de vergelijking van het geestzelf en de bewustzijnsziel met de gewaarwordingsziel en het gewaarwordingslijf ook al aan de orde.

Voordracht 10, Berlijn 9 februari 1905

Ursprung und Ziel des Menschen

Oorsprong en bestemming van de mens

Blz. 210

Wenn man den Menschen hinsichtlich seines Ursprunges erkennen will, so muß man sich klar darüber sein, was das Wesen des Menschen ist. Der, welcher auf dem Standpunkte steht, daß der Mensch nur der Zusammenhang dieser physischen Organe ist: Hände, Füße, Lunge, Herz und so weiter bis hinauf zum Gehirn, der wird kein anderes Bedürfnis haben, als aus materiellen Kräften den Ursprung des Menschen zu erklären. Dadurch wird für ihn die Frage eine andere werden als für denjenigen, der den Menschen als eine Ganzheit betrachtet. Er wird den Menschen als ein Wesen ansehen, welches nicht nur aus Leiblichem, sondern auch aus Seele und Geist besteht. Inwiefern sich der Mensch aus den drei Gliedern Leib, Seele und Geist zusammensetzt, das haben wir schon gesehen. Leib, Seele und Geist, das sind die Glieder, aus welchen der Mensch zusammengesetzt ist

Wanneer je de mens wat zijn oorsprong betreft, wil leren kennen, dan moet het duidelijk zijn voor je, wat het wezen van de mens is. Wie op het standpunt staat dat de mens alleen maar de samenhang van zijn fysieke organen is: handen, voeten, longen, hart enz., tot en met het brein, zal geen andere behoefte hebben dan de oorsprong van de mens te verklaren vanuit stoffelijke krachten. Daardoor zal de vraag voor hem anders worden dan voor iemand die de mens als een totaliteit ziet. Die zal de mens zien als een wezen dat niet alleen uit het levend-lichamelijke bestaat, maar ook uit ziel en geest. Lichaam, ziel en geest zijn de wezensdelen waaruit de mens samengesteld is. 

Das was man Seelisches und Geistiges nennt, ist von der modernen Psychologie zusammengefaßt worden in einem einzigen Begriff, in dem Begriff der Seele. Darin besteht die Verwirrung der modernen Seelenlehre, daß sie nicht unterscheidet zwischen Seele und Geist. Das ist das, worauf die Theosophie immer wieder hinweisen muß. Das was von der einen Seite Seelenwesen ist, was fühlt und vorstellt und sich Gedanken macht über die alltäglichen Dinge, das alles ist für uns Theosophen auch Seele. Der Geist beginnt erst da, wo wir das sogenannte Ewige im Menschen gewahr werden, das

Wat men ziel en geest noemt, wordt door de moderne psychologie samengevat in één begrip, het begrip ‘ziel’. Dat is de verwarring in de moderne psychologie: er wordt geen onderscheid gemaakt tussen ziel en geest. Daarop moet de theosofie voortdurend wijzen. Wat aan de ene kant zielenwezen is, wat voelt, zich voorstelt en gedachten vormt over de alledaagse dingen, is voor ons theosofen ook ziel. De geest begint pas daar waar wij het zogenaamde eeuwige in de mens gewaar worden, dat

Blz. 211

Unvergängliche, das, wovon Plato gesagt hat, daß es sich von geistiger Nahrung nährt. Erst der Gedanke, der frei ist von dem sinnlichen Inhalt, der sich erhebt zu dem Charakter der Ewigkeit, der vom Geist erschaut wird, wenn der Geist nicht mehr durch die Tore der Sinne nach außen sieht, sondern in sein Inneres blickt, dieser Gedanke ist es erst, der den Inhalt des Geistes ausmacht. Der abendländische Forscher kennt diesen Gedanken nur auf einem einzigen Gebiet, auf dem Gebiet der Mathematik, der Geometrie und Algebra. Da sind Gedanken, die uns nicht von der Außenwelt zufließen, die der Mensch nur von innen her, intuitiv schafft. Niemand könnte einen mathematischen Lehrsatz bloß aus der Anschauung gewinnen. Niemals könnten wir aus der Anschauung erkennen, daß die drei Winkel eines Dreiecks zusammen 180 Grad ausmachen

onvergankelijke, waarvan Plato heeft gezegd dat het zich voedt met geestelijk voedsel. Pas de gedachte die vrij is van zintuiglijke inhoud, die zich verheft tot de toestand van de eeuwigheid, die door de geest waargenomen wordt wanneer de geest niet meer door de poorten van de zintuigen naar buiten kijkt, maar in zijn eigen innerlijk, pas deze gedachte vormt de inhoud van de geest.
De onderzoekers uit het Avondland kennen deze gedachte maar op één enkel gebied, op het gebied van de wiskunde: de meetkunde en de algebra. Daar hebben we gedachten die niet vanuit de buitenwereld naar ons komen, maar die de mens alleen van binnenuit, intuïtief schept. Niemand kan een wiskundige leerstelling alleen maar halen uit een uiterlijke waarneming. Nooit kunnen we vanuit het waarnemen inzien, dat de drie hoeken van een driehoek samen 180º zijn.

Steiner zal in andere voordrachten, maar bv. ook in zijn boekDe weg tot hoger inzicht’  uitleg en aanwijzingen geven hoe we tot dit ‘zintuigvrije’ denken kunnen komen als voorwaarde om onze geest meer in geestelijke richting te scholen. 

.Blz. 212

Da haben Sie dasjenige, was der Mensch mit seinem Verstand in der Alltäglichkeit tut, dies verständige Auffassen der unmittelbaren zeitlichen und vergänglichen Wirklichkeit, auf ein höheres Gebiet erhoben, in die reine Gedankenwelt. Und Sie können da in sich etwas erleben, wenn Sie sich zum reinen Gedanken erheben, wenn Sie von den sinnlichkeitserfüllten
Gedanken abstrahieren können, was zum Ewigen gehört.
Die Theosophie nennt dieses erste Element des Geistes auch Manas. Ich habe versucht, in meiner «Theosophie» diesen Ausdruck mit «Geistselbst» zu übersetzen. Es ist das höhere Selbst, das sich herauslöst aus dem, was nur auf die irdische Welt beschränkt ist.

Dan krijg je, wat de mens met zijn verstand in het alledaagse leven doet, het met het verstand begrijpen wat nu de tijdelijke en vergankelijke werkelijkheid is, op een hoger niveau geplaatst, in de wereld van de pure gedachten. En als je dat doet, kan je in jezelf iets beleven van wat tot het eeuwige behoort, als je dus van de gedachten die door de zintuigen gevuld zijn, weg kan komen. 
De theosofie noemt dit eerste element van de geest ook manas. Ik heb geprobeerd in mijn boekTheosofie’ deze uitdrukking te vertalen met ‘geestzelf’. Het is het hogere zelf dat zich losmaakt van wat alleen maar beperkt is tot de aardse wereld. 
GA 53/210-212   
Niet vertaald

In deze gehele GA 53 gaat Steiner vanuit allerlei gezichtspunten nog verder in op ‘manas’.
Ik wil dit niet allemaal toevoegen. het gaat erom dat we op een elementaire manier leren begrijpen wat Steiner met ‘geestzelf’ bedoelt.
.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2895

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 34

.

Over Ik, bewustzijnsiel en geest(es)zelf

GA 34

Om het begrip ‘geestzelf’ te verduidelijken, gebruikt Steiner ook weer zijn ‘methode’ om de dingen in hun tegenstellingen te bekijken; van verschillende kanten te benaderen.
Hier vergelijkt hij de ‘boodschappen’ die wij ‘binnen krijgen’ enerzijds vanuit de aardse wereld en anderzijds vanuit de geestelijke wereld. 

Om met de aardse wereld in contact te komen, kunnen we niet zonder de zintuigen. Kleuren, geuren, geluiden: we zouden ze niet kunnen waarnemen zonder de daarbij horende zintuigen. 

Van de lichamelijke kant uit bekeken, spreken we dan over ‘gewaarwordingen’ en omdat wij hier een stukje van de buitenwereld tot eigen wereld maken, hebben we daarvoor ‘de ziel’ nodig. Dit stukje ziel omschrijft Steiner als gewaarwordingsziel.

Nu kan je ook gewaarwordingen hebben van iets geestelijks. Die zijn niet zo duidelijk als bv. heldere kleuren die ‘op ons netvlies vallen’. 
Toch spreken we daar ook over ‘aan’- ‘in’voelen. 
Die geestelijke gewaarwording noemt Steiner ‘intuïtie‘.

En zoals de lichamelijke gewaarwordingen beleefd worden in de gewaarwordingsziel, d.m.v. de zintuigen, zo de geestelijke gewaarwordingen in de geestmens. d.m.v. de intuïtie.

Von der Aura des Menschen 

Over de aura van de mens

Januari tot april 1904

Blz. 134

Und wie ferner der physische Leib durch die sinnliche Empfindung Erkenntnis von der sinnlichen Welt er­langt, so der Geistesmensch durch die geistige Empfindung, die Intuition genannt wird, von der Geisteswelt. Dem sinn­lichen Empfindungsleib der körperlichen Welt entspricht daher ein besonderer Empfindungsgeist auf diesem höheren Gebiete. Ebenso wie das niedere Eigenleben mit der Emp­findung beginnt, so das höhere mit der Intuition. Dieses gei­stige Eigenleben sei daher Geistselbst genannt (in der theoso­phischen Literatur heißt es «höherer Manas»).

En zoals het fysieke lichaam door de zintuiglijke gewaarwording kennis opdoet over de zintuiglijke wereld, zo de geestmens door de geestelijke gewaarwording die intuïtie wordt genoemd, van de geestelijke wereld. Het zintuiglijke zielenlijf van de lichamelijke wereld enerzijds, anderzijds een bijzondere gewaarwordingsgeest op dit hogere gebied. 
Net zoals het lagere eigen leven begint met de gewaarwording, zo het hogere met de intuïtie. Dit geestelijke eigenleven moet daarom geestzelf genoemd worden.
In de theosofische literatuur heet dit ‘hogere manas’.

Omdat Steiner in deze tijd nog lid was van de Theosofische Vereniging en daar voordrachten hield, geeft hij vaak ook de Sanskriet namen.
Dit ‘theosofische’ heeft dus niet direct te maken met zijn boek ‘Theosofie’ (GA 9) 

Hierboven is sprake van ‘gewaarwordingslichaam’ en ‘gewaarwordingsziel’.
Om de relatie ‘bewustzijnsziel’ – ‘geestzelf’ te begrijpen, die a.h.w. een spiegel hiervan zijn, is het zaak deze woorden uit GA 34 eveneens te bestuderen: Rudolf Steiner over het astraallijf

Daarna begrijp je deze relatie beter:

Blz. 135

Die Empfindungsseele füllt den Empfindungsleib aus und verschmilzt mit ihm zu einem Ganzen. Dies wird klar, wenn man sich folgendes vorstellt: Daß ein Eindruck der Außen­welt die Farbe «Rot» hervorruft, beruht auf einer Tätigkeit des Empfindungsleibes. Daß die Seele dieses «Rot» in sich erlebt, beruht darauf, daß mit dem Empfindungsleib die Empfindungsseele unmittelbar verknüpft ist, und die von außen empfangene Wirkung sogleich zu der ihrigen macht.
(  ) den mit der Empfindungsseele verbunde­nen Empfindungsleib (Astralkörper, Kama rupa),

De gewaarwordingsziel vult het gewaarwordingslijf op en versmelt ermee tot een eenheid. Dat wordt duidelijk als je je het volgende voorstelt: Dat een indruk van de buitenwereld de kleur ‘rood’ oproept, berust op een activiteit van het gewaarwordingslijf. Dat de ziel dit ‘rood’ in zich beleeft, berust erop dat de gewaarwordingsziel direct is verbonden met het gewaarwordingslichaam en de van buiten ontvangen werking direct tot de hare maakt.
(…) de met de gewaarwordingsziel verbonden gewaarwordingslichaam heet het astraallichaam (Körper), Kama rupa.

Ebenso verschmelzen die Bewußtseinsseele und das Geist­selbst durch die selbsteigene Tätigkeit des «Ich» zu einem Ganzen.

Op dezelfde manier worden bewustzijnsziel en geestzelf één door de activiteit van het ‘Ik’.
GA 34/134-135
Niet vertaald

Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkte der Geisteswissenschaft

De opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie

Hier karakteriseert in GA 34 Steiner het Ik om dan verder te gaan met hoe dit Ik aan de verschillende wezensdelen kan werken, om het ‘geestzelf’ te begrijpen dus het werken aan het astraallijf.

Blz. 317

Das «Ich» ist aber in dem gegenwärtigen Menschen kei­neswegs eine einfache Wesenheit. Man kann seine Natur er­kennen, wenn man die Menschen verschiedener Entwick­lungsstufen miteinander vergleicht. Man blicke auf den unge­bildeten Wilden und den europäischen Durchschnittsmen­schen, und vergleiche diesen wieder mit einem hohen Ideali­sten. Sie haben alle die Fähigkeit, zu sich «Ich» zu sagen; der «Ich-Leib» ist bei allen vorhanden. Der ungebildete Wilde folgt aber seinen Leidenschaften, Trieben und Begierden mit diesem «Ich» fast wie das Tier. Der höher Entwickelte sagt sich gegenüber gewissen Neigungen und Lüsten: diesen darfst du folgen, andere zügelt er und unterdrückt sie. Der Idealist hat zu den ursprünglichen Neigungen und Leidenschaften hö­here hinzugebildet. Dies ist alles dadurch geschehen, daß das «Ich »an den andern Gliedern der menschlichen Wesenheit ge­arbeitet hat. Ja darinnen liegt gerade die Aufgabe des «Ich», daß es die anderen Glieder von sich aus veredelt und läutert.

Het ‘ik’ is echter in de tegenwoordige mens geenszins eenvoudig naar zijn aard en wezen. Men kan deze aard leren kennen, wanneer men mensen van verschillende ontwikkelingshoogte met elkaar vergelijkt. Men beschouwe de onontwikkelde natuurmens en de gemiddelde Europeaan, en vergelijkt deze dan weer met een mens, bezield door hoge idealen. Zij hebben alle drie het vermogen ‘ik’ tot zichzelf te zeggen; het ‘ik-lichaam’ is bij alle drie aanwezig. De onontwikkelde wilde volgt evenwel met dit ‘ik’ zijn hartstochten, driften en begeerten bijna als een dier. De hoger ontwikkelde mens zegt ten aanzien van bepaalde neigingen en lusten tot zichzelf: aan deze mag je toegeven; andere beteugelt en onderdrukt hij. De idealist heeft naast de oorspronkelijke neigingen en  hartstochten hogere drijfveren in zich ontwikkeld. Dit alles is geschied, omdat het ‘ik’ aan de andere delen van de menselijke natuur gewerkt heeft. En daarin ligt juist de taak van het ‘ik’, dat het door zijn inwerking de andere delen veredelt en loutert.

So sind bei demjenigen Menschen, der hinausgelangt ist über den Zustand, in den ihn die äußere Welt versetzt hat, die niederen Glieder unter dem Einfluß des Ich mehr oder weniger verändert worden. In dem Zustande, in dem sich der Mensch über das Tier eben erhebt, indem sein «Ich» aufblitzt, gleicht er in bezug auf die niederen Glieder noch dem Tiere. Sein Äther- oder Lebensleib ist lediglich der Träger der lebendigen Bildungskräfte, des Wachstums und der Fortpflanzung. Sein Empfindungsleib drückt nur solche Triebe, Begierden und Leidenschaften aus, welche durch die äußere Natur angeregt werden. Indem der Mensch von dieser Bildungsstufe aus durch die aufeinanderfolgenden Leben oder Verkörperungen zu im­mer höherer Entwickelung sich hindurchringt, arbeitet sein Ich die anderen Glieder um. So wird der Empfindungsleib der Träger geläuterter Lust- und Unlustgefühle, verfeinerter Wün­sche und Begierden. Und auch der Äther- oder Lebensleib ge­staltet sich um. Er wird der Träger der Gewohnheiten, der blei­benden Neigungen, des Temperamentes und des Gedächtnis­ses. Ein Mensch, dessen Ich noch nicht gearbeitet hat an seinem

Bij de mens, die innerlijk uitgegroeid is boven de toestand, waarin hij door de uiterlijke natuur geplaatst was, zijn dus de lagere delen van zijn wezen onder invloed van het ‘ik’ min of meer omgewerkt. Op het moment, dat het ‘ik’ ontvonkt en de mens zich daardoor boven het dier verheft, lijkt hij, wat de lagere delen van zijn wezen betreft, nog steeds op een dier. Zijn ether- of levenslichaam is enkel en alleen nog maar de drager van de vitale vormkrachten, van groei en voortplanting. Zijn gewaarwordingslichaam brengt slechts zulke driften, begeerten en hartstochten tot uiting, welke door de buitenwereld worden opgewekt. Terwijl de mens van deze onderste ontwikkelingstrap in de loop van opeenvolgende levens of incarnaties opstijgt tot steeds hogere trappen van ontwikkeling, werkt het ‘ik’ gaandeweg op de drie andere ‘lichamen’ in, zodat deze veranderd worden. Zodoende wordt het gewaarwordingslichaam de drager van gelouterde gevoelens van sympathie en antipathie, van meer verfijnde wensen en begeerten. En ook het ether- of levenslichaam wijzigt zich. Het wordt de drager van gewoonten, van diepgewortelde neigingen, van het temperament en het geheugen. Een mens, wiens ‘ik’ nog niet aan zijn

Blz. 318

Lebensleib, hat keine Erinnerung an die Erlebnisse, die er macht. Er lebt sich so aus, wie es die Natur ihm eingepflanzt hat.
 Die ganze Kulturentwicklung drückt sich für den Men­schen in solcher Arbeit des Ich an seinen untergeordneten Glie­dern aus. Diese Arbeit geht bis in den physischen Leib hinun­ter. Unter dem Einflusse des Ich ändert sich die Physiognomie, ändern sich die Gesten und Bewegungen, das ganze Aussehen des physischen Leibes.
Man kann auch unterscheiden, wie die verschiedenen Kul­tur- und Bildungsmittel auf die einzelnen Glieder der mensch­lichen Wesenheit verschieden wirken. Die gewöhnlichen Kul­turfaktoren wirken auf den Empfindungsleib; sie bringen die­sem andere Arten von Lust und Unlust, von Trieben usw. bei, als er vom Ursprunge aus hatte. Die Versenkung in die Werke der Kunst wirkt auf den Ätherleib. Indem der Mensch durch das Kunstwerk die Ahnung eines Höheren, Edleren erhält als das ist, was die Sinnesumgebung darbietet, gestaltet er seinen Lebensleib um. Ein mächtiges Mittel zur Läuterung und Ver­edelung des Ätherleibes ist die Religion. Die religiösen Im­pulse haben dadurch ihre großartige Mission in der Menschheitsentwicklung.

levenslichaam gewerkt heeft, behoudt geen herinnering aan zijn belevenissen. Hij leeft slechts van moment tot moment, de drang volgend, die de natuur in hem heeft gelegd. De gehele ontwikkeling van de  cultuur is een uitdrukking van het feit, dat in de mens deze omwerking der lagere lichamen door het ‘ik’ plaats vindt, een omwerking, die zich tot in het fysieke de vitale vormkrachten, van groei en voortplanting. Zijn gewaarwordingslichaam brengt slechts zulke driften, begeerten en hartstochten tot uiting, welke door de buitenwereld worden opgewekt. Terwijl de mens van deze onderste ontwikkelingstrap in de loop van opeenvolgende levens of incarnatie opstijgt tot steeds hogere trappen van ontwikkeling, werkt het ‘ik’ gaandeweg op de drie andere ‘lichamen’ in, zodat deze veranderd worden. Zodoende wordt het gewaarwordingslichaam de drager van gelouterde gevoelens van sympathie en antipathie, van meer verfijnde wensen en begeerten. En ook het ether- of levenslichaam wijzigt zich. Het wordt de drager van gewoonten, van diepgewortelde neigingen, van het temperament en het geheugen. Een mens, wiens ‘ik’ nog niet aan zijn levenslichaam gewerkt heeft, behoudt geen herinnering aan zijn belevenissen. Hij leeft slechts van moment tot moment, de drang volgend, die de natuur in hem heeft gelegd. De gehele ontwikkeling van de cultuur is een uitdrukking van het feit, dat in de mens deze omwerking der lagere lichamen door het ‘ik’ plaats vindt, een omwerking, die zich tot in het fysieke lichaam voortzet. Onder invloed van het ‘ik’ veranderen het gelaat, de gebaren en bewegingen, het gehele aanzien van het fysieke lichaam. Men kan ook onderscheiden, hoe de verschillende gebieden van de cultuur en middelen van beschaving op de afzonderlijke delen van het mensenwezen verschillend inwerken. De gewone cultuurelementen beïnvloeden het gewaarwordingslichaam; zij brengen hierin een verandering teweeg, zodat andersoortige gevoelens van sympathie en antipathie, andere neigingen enzovoort optreden dan tevoren. Het zich aandachtig verdiepen in kunstwerken oefent een werking op het etherlichaam uit. Doordat het kunstwerk de mens in aanraking brengt met iets wat hoger en edeler is dan de gegeven zintuigelijke wereld, wordt het ether-lichaam tot hogere ontwikkeling gebracht. Een machtig middel tot loutering en veredeling van het etherlichaam is de religie. De religieuze impulsen hebben daardoor hun grootse en verstrekkende taak in de mensheidsontwikkeling.

Das, was man Gewissen nennt, ist nichts anderes als das Er­gebnis der Arbeit des Ich an dem Lebensleib durch eine Reihe von Verkörperungen hindurch. Wenn der Mensch einsieht, daß er dies oder jenes nicht tun soll, und wenn durch diese Ein­sicht ein so starker Eindruck auf ihn gemacht wird, daß sich dieser bis in seinen Ätherleib fortpflanzt, so entsteht eben das Gewissen.
Nun kann diese Arbeit des «Ich» an den untergeordneten Gliedern entweder eine solche sein, die mehr dem ganzen Menschengeschlechte eigen ist, oder sie kann ganz individuell eine Leistung des einzelnen Ich an sich selbst sein. An der er­steren Umwandlung des Menschen arbeitet gewissermaßen die ganze menschliche Gattung mit; die letztere muß auf der ei­gensten Tätigkeit des Ich beruhen.
Wenn nun das «Ich » so

Dat wat men ‘geweten’ noemt, is niets anders dan het resultaat van de arbeid van het ‘ik’ aan het levenslichaam gedurende een reeks van incarnaties. Wanneer de mens inziet, dat hij de een of andere daad niet moet verrichten en wanneer dit inzicht een zo sterke indruk op hem maakt, dat deze zich tot in zijn etherlichaam voortplant, dan ontstaat geweten.
Nu kan deze arbeid van het ‘ik’ aan de genoemde drie lagere’ lichamen’ meer voor het gehele mensengeslacht gelden, of er kan sprake zijn van een zuiver individuele arbeidsverrichting van het afzonderlijke ‘ik’ aan zichzelf. Aan de eerstbedoelde arbeid ter verandering van de mens werkt in zekere zin de menselijke soort als totaliteit mede; de laatst bedoelde moet berusten op de oereigen activiteit van het ‘ik’. Wanneer nu het ‘ik’ zo sterk wordt, dat het uitsluitend door zijn meest eigen kracht

Blz. 319

Wenn nun das ‘Ich’ so stark wird, daß es nur durch die eigenste Kraft den Empfindungsleib umarbeitet, so nennt man dasjenige, was das Ich auf diese Art aus diesem Empfindungs- oder Astralleibe macht: das Geistselbst (oder mit einem morgenländischen ­Ausdrucke: Manas). Diese Umgestaltung beruht im wesentlichen auf einem Lernen, auf einem Bereichern des Innern mit ­höheren Ideen und Anschauungen.

het gewaarwordingslichaam omwerkt, dan noemt men datgene, wat het ‘ik’ op deze wijze uit het gewaarwordings- of astrale lichaam maakt: het geestzelf (of met een woord dat de oude Indiër hier voor gebruikte: manas).
GA 34/317-319
Vertaald/21-24

Algemene menskunde: voordracht 1 – over het Ik

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

VRIJESCHOOL – Leren

.

Fionna Flage, Vrije Opvoedkunst | september 2012
.

De natuurlijke wil tot leren

Een zonnige maandagochtend in augustus. Zevenentwintig bijna-eersteklassers komen met hun kleuterjuffen zingend het schoolplein op.
Op het plein staan hun ouders, de onderbouwleraren en alle klassen in een grote cirkel op hen te wachten. In het midden houden twee juffen een groot, met bloemen versierd touw vast.

Zodra hun naam genoemd wordt door hun kleuterjuf, nemen de kinderen (de nieuwe rugzak op de rug) een aanloop en springen met een grote sprong over het touw alwaar zij aan de andere kant verwelkomd worden door hun eerste-klasjuffen.
De sprong van kleuter naar eersteklasser is gemaakt. Spanning maar vooral verwachting en enthousiasme valt van de gezichten af te lezen, zij zijn nu eersteklasser!

In de klas vraag ik de kinderen “Wat wil je leren op school?” De een wil graag leren lezen, de ander schrijven. “Leren rekenen” wordt ook door veel kinderen genoemd. Een jongen wil Engels leren, een ander Duits en weer een ander Afrikaans! Een meisje zegt vol overgave “Ik wil alles leren wat je kunt leren op school!”

Afgelopen studiejaar schreef ik tijdens mijn afstuderen aan de pabo van Hogeschool Helicon een scriptie over de natuurlijke leerwil van kinderen. Naast literatuuronderzoek en interviews met deskundigen deed ik in de derde en zesde klas van Vrije School de IJssel in de praktijk onderzoek aan de hand van de vraag:

‘Hoe kan ik als leerkracht de natuurlijke wil tot leren van het kind aanspreken, verzorgen en onderhouden?’

Vanuit enthousiasme leren, vanuit verbondenheid in de wereld staan

Waar gaat het om op school? Wat is het belangrijkste dat je als leerkracht mee kunt geven aan een kind? Wereldwijd wordt onderwijs steeds hervormd. De motieven hiervoor zijn economisch en cultureel bepaald. Maar het is zinloos om het onderwijs van nu enkel en alleen af te stemmen op de actuele economische, dan wel culturele vraag van de maatschappij, want deze vragen zullen er immers anders uitzien wanneer de kinderen van nu volwassen zijn. Willen de kinderen van nu straks een antwoord op de dan levende vragen van de maatschappij, van de wereld kunnen geven, dan moeten wij hen iets anders meegeven.

We zouden de opvoeding zo moeten verzorgen dat het voor het kind mogelijk wordt zich optimaal te kunnen ontwikkelen tot een zelfstandig en vrij denkend persoon, tot iemand die weet wie hij zelf is en die zijn eigen talenten tot ontplooiing heeft mogen brengen, tot iemand die met enthousiasme en interesse in de wereld kan staan. Enthousiasme en interesse voor de wereld om hem heen zijn in ieder (gezond) kind van nature aanwezig. Elk kind staat nieuwsgierig, vragend, met een grote wil tot leren in de wereld. Deze intrinsieke leerwil noem ik ‘de natuurlijke wil tot leren’. Voor de pedagoog is het de kunst het kind in deze natuurlijke wil tot leren aan te spreken en dit enthousiasme levend te houden. Wanneer hij hierin slaagt, kan het kind later als volwassene zelf, vanuit betrokkenheid op zoek gaan naar een antwoord op de vragen die de maatschappij, de wereld aan hem stellen. Dit is dan echter een positief gevolg en niet het uitgangspunt van de opvoeding! Want een mens die zich vanuit enthousiasme met de leerstof en dus de wereldse zaken heeft verbonden, zal ook vanuit enthousiasme in de wereld willen werken. Wordt het kind niet in zijn eigen enthousiasme geraakt, worden het eigen enthousiasme, de eigen creativiteit over het hoofd gezien, dan is het nog maar de vraag hoe levendig de eigen creativiteit en het eigen enthousiasme blijven.

Zelfdeterminatietheorie

Aan leren, oftewel het opdoen van blijvende kennis dan wel kunde op grond van ervaring, ligt altijd een motivatie ten grondslag. Waar men eerst slechts van motivatie als ‘drive’ tot overleven of motivatie als reactie op een straf of beloning sprak, ontdekte men halverwege de vorige eeuw een derde vorm van motivatie: de intrinsieke motivatie. De psychologen Deci en Ryan ontwikkelden zo’n twintig jaar later de ‘zelfdeterminatietheorie’ die uitgaat van drie psychologische basisbehoeften waaraan voldaan moet worden om tot intrinsieke motivatie te kunnen komen:
de behoefte aan competentie (je bekwaam voelen om de opdrachten die je krijgt uit te kunnen voeren),
de behoefte aan relatie (je verbonden voelen met omgeving, klasgenoten en leerkracht) en
de behoefte aan autonomie (de vrijheid om te kiezen, de behoefte sturing te geven aan het eigen leerproces).

Het werken aan een eigen vraag

Tijdens een periode rekenen in de zesde klas (breuken, procenten, diagrammen en verhoudingen gekoppeld aan het thema ‘de wereld’) liet ik de kinderen naast de door mij aangeboden lessen zelfstandig een rekenkundig onderzoek doen naar een door henzelf bedachte vraag. Het zelfstandig werken vinden de kinderen het leukst, ze willen graag vrijheid, zelf bepalen wat zij doen. Dit sprak hen aan in hun leerwil zelfstandig te zijn. “Mogen we weer aan ons onderzoek?” klonk het minstens één keer per uur. Tegelijkertijd, wanneer naar de opbrengsten gevraagd werd, waren de kinderen het meest blij met de nieuwe leerstof die ze in het meer leraargestuurde deel van de lessen geleerd hadden. Aan de ene kant zelf kunnen sturen en jezelf kunnen laten zien in een gebied waar je al competent bent, leerstof en vaardigheden die je al beheerst zelf toe kunnen passen, en aan de andere kant je kennis en competenties vergroten door nieuwe dingen te leren van een ander, kwam aan beide leerbehoeften tegemoet. Niet altijd werd dit op een geheel leraargestuurde manier geleerd. Ook deden de kinderen zelf ontdekkingen. Sommige dingen moeten je echter door een ander verteld en uitgelegd worden. Dit maakt dat je meer leert en dat de wereld steeds een stukje begrijpelijker wordt, dat je als kind ook steeds meer houvast vindt in deze wereld. De nieuw verworven kennis en vaardigheden kunnen vervolgens weer in volgende zelfstandige opdrachten en in het leven zelf toegepast worden.

Autonomie

Hoe werkt een klas waar naast de behoefte aan relatie en competentie ook aan de behoefte tot autonomie tegemoet wordt gekomen? Er wordt meer zichtbaar van de kinderen zelf. Wanneer ik de autonomie in mijn lessen bewust aanspreek, stel ik een grotere vraag aan het kind. In plaats van een vaststaande opdracht wordt het kind uitgedaagd zelf te kiezen hoe hij de aangeboden nieuwe stof verwerkt. Onthoud je een verteld stuk geschiedenis bijvoorbeeld het best als je er een samenvattende tekst van schrijft, als je er een vertelplaat van tekent, als je er een gedicht van maakt of misschien op nog wel een heel andere manier? Boetseer je allemaal een ark van Noach of boetseer je elk een zelfgekozen dier? Tijdens deze lessen waren er meer opties en dus meer mogelijkheden om iets van jezelf te laten zien. Het was per kind verschillend of er iets anders zichtbaar werd dan gewoonlijk.

Maar van de kinderen die er ineens uitsprongen tijdens de lessen waarin de autonomie werd aangesproken, heb ik ook echt een nieuw stuk mogen zien.

Denken, voelen, willen

Daarnaast heb ik gekeken wat het vrijeschoolleerplan aan mogelijkheden biedt om het kind in de natuurlijke wil tot leren aan te spreken. Een van de aanwijzingen die Rudolf Steiner in de cursus, voorafgaande aan de oprichting van de eerste vrijeschool gaf aan de leerkrachten was, dat het belangrijk is de gehele mens aan te spreken en niet alleen het hoofd, iets wat in die tijd meer de gewoonte was en ook nu nog is. De mens wordt in het geheel aangesproken wanneer denken, voelen en willen aangesproken worden.
Het denken gebeurt met het hoofd.
Met het voelen wordt de beleving, het verbinden met de inhoud van de lesstof bedoeld.
Het willen wordt aangesproken in de activiteit, in het handelen. Deze drie gebieden worden aangesproken wanneer het onderwijs kunstzinnig vormgegeven wordt. Belangrijk daarbij is dat in eerste instantie van het geheel naar de delen wordt gegaan in de lesstof. Ook dan wordt de mens als geheel aangesproken.

In de zesde klas

De lessen waarin de gebieden denken, voelen en willen bewust werden aangesproken, verliepen het meest harmonieus. In de zesde klas bijvoorbeeld schreven de kinderen eerst een eigen tekst die begon met de zin: “Als ik de minister-president van Nederland was dan zou ik…” Pas nadat zij zich zowel denkend, voelend en willend met dit onderwerp en deze grammaticale tijd verbonden hadden, leerden zij de definitie van de o.v.t.t. De algemene werksfeer was in deze lessen het meest optimaal. Ik heb door het bewust waarnemen (met behulp van kijkwijzers) gemerkt dat de leerwil van de kinderen tijdens deze lessen het meest tot uiting kwam. Doordat vanuit het gevoel of de activiteit voor een verbinding met het onderwerp werd gezorgd, konden de kinderen het meest van zichzelf in de opdrachten leggen. Tijdens de lessen waarin ik bewust alleen het denken aansprak, merkte ik dat de kinderen veel matter waren.
In klas 3 was de concentratie gedurende deze lessen wel goed, maar werd er achteraf door de meeste kinderen onrustig en afwijkend gedrag vertoond.
In klas 6 was de concentratie tijdens de lessen vanuit het denken eerder minder goed dan tijdens de lessen waarin zowel denken, als voelen en willen werd aangesproken.

Terugkijkend op dit (praktijk-)onderzoek, realiseerde ik me dat zowel de zelfdeterminatietheorie met zijn drie psychologische basisbehoeften als het aanspreken van de gehele mens door denken, voelen en willen een drieledigheid in zich heeft. De zelfdeterminatietheorie gaat ervan uit dat wanneer aan de behoefte aan relatie, competentie en autonomie wordt voldaan, het ‘zelf’ naar voren kan treden, gemotiveerd raakt tot leren. De antroposofische gedachte over denken, voelen en willen gaat ervan uit, dat wanneer deze drie gebieden in de mens in evenwicht zijn de mens optimaal vanuit zijn ‘ik’ kan werken. Tijdens de lessen heb ik vooral daar waar de autonomie ook werd aangesproken en daar waar denken, voelen en willen bewust in mijn les zaten, de eigenheid en daarmee het ‘zelf’, of het ‘ik’, van de kinderen ontmoet.

Conclusie

Het onderhouden en verzorgen van de leerwil kan gedaan worden door in de lessen te zorgen voor eeri evenwichtig aanspreken van het denk-, gevoels- en wilsgebied en het gebied van de autonomie (door voorwaarden te scheppen waarin de kinderen tot autonoom handelen kunnen komen), de relatie (door zelf zowel met de leerstof als met de kinderen verbonden te zijn) en de competentie (door zelf zowel competent in didactiek en pedagogiek te zijn, als de kinderen in hun competentie aan te spreken). Het accent zal per lesonderdeel of onderwerp op een ander gebied liggen maar wanneer beide andere gebieden ook verzorgd worden, wordt het kind als geheel aangesproken en worden de ideale omstandigheden gecreëerd waarbij het ‘ik’ of het ‘zelf’ van het kind zich kan uiten en dus de motivatie van binnenuit kan komen. Door specifiek aandacht te geven aan het stuk van de autonomie, de zelfstandigheid van de kinderen, door het kind zelf ontdekkingen te laten doen en op zijn eigen manier de leerstof (ontwikkelstof) te laten verwerken, kan het er iets van zichzelf in kwijt. Daarmee vergroot het kind zijn eigenheid en ook het gevoel van zelfredzaamheid en zelfbeschikking doordat het zelf sturing geeft aan zijn leerproces. Zo zal het kind zich steeds meer tot een zelfstandig en vrij denkend persoon kunnen ontwikkelen en zullen zijn eigen talenten zichtbaar kunnen worden. ■

Literatuur

• Bors, G. en Stevens, L. (2010), De gemotiveerde leerling, Antwerpen-Apeldoorn: Garant.

• Deci, E.L. and Ryan, R.M. (2002), Hondbook of self-determinotion research, Rochester: The Univ. of Rochester Press.

• Hage, F.A. (2012), De natuurlijke wil tot leren, Zeist.

• Kohnstamm, R. (2002), Kleine ontwikkelingspsychologie I, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

• Robinson, K. ‘Changing Education Paradigms’, creatingthefuturetoday.com/foreword

• Steiner, R. (1987), Opvoedkunst, Zeist: Vrij Geestesleven.

Als u meer wilt lezen over bovengenoemd onderwerp, kunt u de scriptie van Fionna Hage bestellen. U krijgt dan een pdf-bestand toegestuurd. Mail naar: info@vrijeopvoedkunst.nl

Artikel verscheen in 2012 in het tijdschrift Vrije Opvoedkunst

Nog geen abonnee?

U kunt op elk moment lid worden of zich abonneren op het tijdschrift Vrije Opvoedkunst door respectievelijk € 39,50 (lid) of € 27,50 (abonnee) voor Nederland, of € 56,- of € 44,- voor het buitenland over te maken naar rekeningnummer NL38 INGB 0000 6039 37 of NL70 TRIO 0197 7631 54 ten name van de Vereniging voor Vrije Opvoedkunst o.v.v. ‘nieuw lid’ of ‘nieuwe abonnee’ èn uw naam, adres, postcode en woonplaats.
Zodra dit bedrag op onze rekening staat, bent u lid of abonnee geworden en krijgt u het tijdschrift Vrije Opvoedkunst thuis gestuurd.

.

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle artikelen

.

2893

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 3e klas

.

het begin van de taalkunde; de woordsoorten In de 3e klas

Blz. 24

De voetnoten worden later weergegeven
Cursieve woorden: de schrijver.
Cursieve zinnen: Steiner.
Blauw: mijn toevoeging.

In de eerste twee schooljaren hebben de kinderen van de vrijescholen in het hoofdonderwijs (de eerste twee uur van de ochtend) nog geen sterk afwisselende perioden van verschillende vakken . Naast rekenperioden, gezamenlijk schilderen en tekenen, wordt ook het schrijven en het lezen ontwikkeld en oefenen de kinderen hun taal met spreekoefeningen en gedichten, maar ook door sprookjes en fabels te beluisteren en na te vertellen.

Het nabootsingsvermogen, dat vanuit de  eerste zevende jaar nog steeds doorwerkt, wordt gebruikt om te bereiken dat een zin zoveel mogelijk, ritmisch gestructureerd en passend bij de zinsbouw wordt gesproken (en gelezen).

Er wordt geprobeerd een ‘gevoel voor stijl’ te wekken voor het ‘muzikale’ aspect van de taal. Een daadwerkelijke taalkennis of zelfs taaltheorie wordt nog niet nagestreefd om de hierboven uiteengezette redenen [38]. Er zijn slechts twee redenen om een ​​zekere start in deze richting te maken. Allereerst de leestekens die de kinderen in het 2e leerjaar tegenkomen. Vooral moeten ze bewust worden gemaakt van de punt die ondanks zijn kleine formaat zo belangrijk is. Je kunt de kinderen vertellen over een springend paard hoe het met elke “sprong” die het maakt een stukje verder komt.
[In het Duits is sprong ‘Satz’, maar dat betekent ook ‘de zin die we schrijven of lezen’].

Wij mensen gaan stap voor stap door onze voeten neer te zetten. [setzen is in het Duits, verwant met Satz.]  Op dezelfde manier ga je bij het vertellen van een verhaal stap voor stap te werk om de zaak voort te zetten. Zo’n stap [Satz]  [39] wordt ook wel een zin genoemd, en waar we de voet neerzetten is de voetstap, de punt. Daar gaan we met de stem naar beneden zoals bij de voet op aarde en rusten even uit [40].  Later kan je de komma bespreken: als het doel te ver is, moeten we verschillende sprongen maken om er te komen (zoals bij het hinkstapspringen). We raken de aarde maar vluchtig aan, even op adem komen. We rusten nog niet, de stem gaat omhoog. (Getoond met eenvoudige voorbeelden.) De andere gelegenheid is het hoofdlettergebruik van de zelfstandige naamwoorden. Het is hier voldoende om te beginnen met de namen van de kinderen, [in het Duits krijgen ook de zelfstandige naamwoorden een hoofdletter; bij ons niet. Je zou er dus bij kunnen nemen dat er na de punt – net behandeld – als regel een hoofdletter komt.]

Blz. 25

Voor de Duitse kinderen geldt dan dat de namen van de zichtbare en onzichtbare wezens en dingen met een hoofdletter worden geschreven, ‘omdat we ze daarmee eren. (41)
Hoe pakt de leerkracht in het 3e leerjaar een taallesperiode aan?

Voorbereiding van de leraar

Toen Rudolf Steiner voor de opening van de vrijeschool in augustus/september 1919 zijn drie parallelle cursussen hield om toekomstige leraren voor te bereiden, probeerde hij in de 4e voordracht van ‘Opvoedkunst’  de deelnemers een basis te geven om een ​​juiste beoordeling te maken van taal, een gevoel van grootsheid en heiligheid van het woord. Hij wees erop dat taal geen menselijke uitvinding is, maar dat er een spiritueel wezen, de taalgenius in werkt waar je veel van kunt leren. Door de werking daarvan is ze het menselijk eigendom geworden, ‘een essentieel vermogen’, waardoor hij zich onderscheidt van de andere natuurrijken. “Als hij zich hiervan bewust is, weet hij dat zijn Ik in wezen ook bepaald wordt door alles wat taal is.” [42] Hij herinnert ons eraan dat in oude culten, net als in het Hebreeuws, de priester de naam van God niet uitsprak in het bijzijn van de deelhebbenden. Het horen van de naam “Ik ben de ik ben” konden de mensen niet verdragen. Vandaag de dag is ons taalgevoel helemaal afgestompt, maar we moeten het nieuw leven inblazen:

Als je dit gevoel hebt van de heiligheid van het oproepen van het Ik door de taal, dan zul je het ook in de kinderen kunnen wekken door de verschillende activiteiten. En dan wek je het zelfgevoel bij de kinderen niet op een egoïstische manier op… als je het op de juiste manier wakker maakt, heeft het tot gevolg dat het de wil stimuleert, m.n. de onbaatzuchtigheid, juist in het leven met de buitenwereld».

Met zulke gedachtegangen, waarop hier slechts kort kan worden gezinspeeld, probeerde Rudolf Steiner de innerlijke voorwaarden voor grammaticalessen bij de leraar te scheppen: de eerbiedige blik op de verborgen wijsheid van de taal en het meditatieve opgaan in haar geheimen, die zo nauw verbonden zijn met de menselijke natuur.

Steiner geeft zelf een korte verwijzing naar de woordensoorten, die als je ze voor het eerst leest, nauwelijks doen vermoeden hoeveel je ermee kan ontwikkelen. De hoofdlijnen zijn daarom letterlijk weergegeven [43]:

In de grammatica leren we bijvoorbeeld dat er zelfstandige naamwoorden bestaan. Zelfstandige naamwoorden duiden voorwerpen aan, voorwerpen die in zekere zin begrensd zijn in de ruimte.

Blz. 26

Dat wij zulke voorwerpen in de werkelijkheid tegenkomen is niet zonder betekenis voor ons leven. Door alles wat door zelfstandige naamwoorden wordt uitgedrukt, worden wij ons bewust van onze zelfstandigheid als mens. Wij onderscheiden ons van de buitenwereld doordat we leren de dingen met een zelfstandig naamwoord aan te duiden. Wanneer we iets ‘tafel’ of ‘stoel’ noemen, onderscheiden wij ons van die tafel of stoel. Wij zijn hier, de tafel of stoel is daar. Heel anders is het wanneer we de dingen aanduiden door middel van bijvoeglijke naamwoorden. Als ik zeg: ‘De stoel is blauw,’ dan druk ik iets uit wat mij met die stoel verbindt. De eigenschap die ik waarneem, verenigt mij met de stoel. Door een voorwerp met een zelfstandig naamwoord aan te duiden, grens ik mij van dat voorwerp af, door een eigenschap uit te spreken, beweeg ik mij weer naar het voorwerp toe. De ontwikkeling van ons bewustzijn in relatie tot de dingen speelt dus mee in de manier waarop we de dingen benoemen, en die moeten we ons zeer zeker bewust maken.
Spreek ik een werkwoord uit, bijvoorbeeld: ‘De man schrijft,’ dan verenig ik me niet alleen met het wezen dat iets doet, maar ik doe mee met wat de ander doet met zijn fysieke lichaam. Daar doe ik aan mee, mijn ik doet eraan mee. Wanneer ik een werkwoord uitspreek, doet mijn ik mee met wat met het fysieke lichaam gedaan wordt. Ik verbind mijn ik met het fysieke lichaam van de ander wanneer ik een werkwoord uitspreek. Ons luisteren, met name bij werkwoorden, is in werkelijkheid altijd een meedoen. Wat in eerste instantie het meest geestelijke in de mens is, dat doet mee, het onderdrukt alleen de activiteit van het meedoen.

Laten we voor we helder krijgen wat aan deze verschillen ten grondslag ligt, de aanwijzingen onderzoeken. De laatste is waarschijnlijk het gemakkelijkst te doorzien. Zoals je kan zien, onderdrukken drukkere mensen tenminste bij het spreken de activiteit niet helemaal als ze indringend praten: ze geven dit aan door een overeenkomstige beweging. ‘Hij klopt op de deur’, zeggen ze terwijl ze een kloppend gebaar in de lucht maken. “Hij graaft en graaft” – en hun armen, zelfs haar hele lichaam, spant zich in. Kinderen doen dit in verhoogde mate. Ze kunnen niet zeggen: “Ik heb het vastgestampt” zonder hun benen te bewegen. Maar zelfs bij het horen van deze woorden met activiteit – werkwoorden – komen ze in beweging. Als je jezelf goed observeert, zul je in ieder geval de lichte impuls voelen om “mee te doen” als je “timmeren” zegt of hoort.

Laten we naar de andere pool gaan, het zelfstandig naamwoord: we spreken over een “berg”. Daar ervaren we niets dat lijkt op het werkwoord. Het is slechts een voorstelling; die staat voor ons, voor ons innerlijk oog als een apart iets. Maar op het moment dat we ‘een gevaarlijke berg’ zeggen, is de relatie met ons gevestigd; we hebben er deel aan met onze gevoelens.

Bij dit zoeken is het vanzelfsprekend dat we dat we met de stap van zelfstandig naamwoord naar bijvoeglijk naamwoord en verder naar het werkwoord de hele mens langsgaan.

De voorstelling, dus het zelfstandig naamwoord

Blz. 27

is thuis in het hoofd, in de sfeer van verbeelding en denken,
het adjectief, bijvoeglijk naamwoord, in het middengebied van het gevoel;
het doe-woord, het werkwoord in de wilssfeer van de ledematen.

Wat verstard is tot een grammaticaal schema is ineens betekenisvol geworden, een levend menselijk beeld. Grammatica is, om Goethes woorden in herinnering te brengen, niet langer ‘willekeurige wet’, maar een spiegel van ons eigen wezen. Daarom kan Steiner, zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de onderliggende regionen van de ziel [44], tegen de toekomstige leraren zeggen: «… als je dat eenmaal weet, spreek je met een heel andere innerlijke nadruk over zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en werkwoord dan wanneer je dit bewustzijn niet hebt. –Dat alles, voegt hij eraan toe, is nog prematuur, het moet nog verder uitgewerkt worden.
Daar is het niet van gekomen wat betreft de woordsoorten – gezien de enorme stof en de eindeloze hoeveelheid suggesties die de grondlegger van een nieuwe pedagogiek op alle gebieden moest geven, maar deze opvatting bevat een kiem waaruit met de juiste zorg, een hele boom kan groeien vanuit het licht van de nieuwe menskunde.
Allereerst moet echter een andere kant van de zaak worden benadrukt, die van bijzonder pedagogisch belang is voor deze leeftijd. Bij de behandeling van de zelfstandige naamwoorden vestigt Steiner de aandacht op het volgende:

Door alles wat door zelfstandige naamwoorden wordt uitgedrukt, worden wij ons bewust van onze zelfstandigheid als mens..” [45]

Dus als het doel van taalonderwijs is om op een gezonde manier zelfbewustzijn op te wekken, vervult de behandeling van het zelfstandig naamwoord dit doel in grotere mate. Deze periode van taalonderwijs moet daarom beginnen met het werkwoord, dat al dicht bij de kinderen staat, maar moet naar het zelfstandig naamwoord toe, dat hen zou moeten helpen wakker te worden in zichzelf.
Nu rijst de vraag: kunnen we met de sleutel die we hebben gevonden hebben voor de relatie van de eerste drie woordgroepen tot de mens ook de andere ontsluiten? Zouden ze ook niet de mens als geheel moeten weerspiegelen? [46] We stuiten eerst op drie woordsoorten, die voorlopers lijken te zijn van de besproken hoofdgroepen (werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord). Voordat ik mijn gevoel of gevoel over iets uitdruk met een bijvoeglijk naamwoord, kan ik de ervaring meteen uitdrukken met een uitroep: Wauw! Oh! Ach! enzovoorts. Deze gevoels- of uitroepende woorden bevatten nog steeds de eigenschap in statu nascendi. Vaak staat er dan het bijvoeglijk naamwoord achter: Ah! prachtig! – De voornaamwoorden, die men gewoonlijk alleen als vervanging van het zelfstandig naamwoord beschouwt, zijn op dezelfde manier “kiemkrachtig”. Maar voordat ik een ding preciezer

Blz. 28

ken, zeg ik: dit, dat, deze, die, hij enzovoort. Het denken is nog niet tot het begrip gekomen, het wijst slechts in de richting van het object van waarneming. Bij gebruik van het lidwoord, dat niets meer is dan een voornaamwoord (demonstrativum), volgt het zelfstandig naamwoord onmiddellijk. Met de voornaamwoorden bevinden we ons in ieder geval in het gebied van het hoofd, waar zintuiglijke waarneming en verbeelding thuis zijn. De derde groep behoeft nader onderzoek. De aard van de wilsactiviteit is beweging. Als dit zich beperkt tot de uiterlijke of interne blik, dan komen we bij de relationele woorden (voorzetsels).
Allereerst duiden ze ruimtelijke dingen aan, dan – als de tijd metaforisch gezien wordt als een ruimte – tijdelijke dingen en tenslotte onder het ruimtelijke beeld ook ziel-geestelijke relaties, bijvoorbeeld met liefde, uit haat [47]. Maar wat gebeurt er als ik een voorzetsel gebruik? Als ik zeg “achter het huis”, wordt de voorstelling van het huis opgeroepen, maar van daaruit moet ik mijn innerlijke blik richten op de ruimte erachter. Zo ook als ik zeg: in het bos, is het voorstellingsbeeld van het bos niet genoeg, ik moet er nog “in gaan”. Het voorzetsel vereist overal beweging. Ik heb bewust gekozen voor voorbeelden waarin de ruststand wordt aangegeven (vraag: waar?), aangezien het element beweging in het voorzetsel zelf zit. Er is alleen wat levendig denkwerk voor nodig om hiervan overtuigd te raken. Als het voorzetsel ook wordt gecombineerd met een werkwoord van beweging, d.w.z. als het de vraag beantwoordt waarheen?, dan is het wilskarakter vrij duidelijk. De door het voorzetsel gegeven beweging gaat als het ware door. Het voorzetsel kan dan zelfs samensmelten met het werkwoord, dat wil zeggen een voorvoegsel worden: voor hem uitgaan – hem vooruitgaan. Maar ook zonder werkwoord drukken voorzetsels een beweging uit, bijvoorbeeld in het begin van het gedicht van Albert Steffen: Het huisje uit / de tuin in / naar de appelboom, / omdat je de goede kent…
Of ronduit de wil aanvurend in de kreet: te wapen! Alle hens aan dek! (Stilistisch wordt dit fenomeen een ellips genoemd, wat weglating betekent, maar wat komt in de plaats van het weggelaten werkwoord?) De relatie tussen het voorzetsel en de werkwoorden blijkt uit het feit dat deze woordsoort de enige is die, zoals het werkwoord, verbonden kan zijn met alle drie de naamvallen. Er kan slechts één 2e naamval afhankelijk zijn van het zelfstandig naamwoord, en slechts één genitief of datief [48] van het bijvoeglijk naamwoord. [aangezien de naamvallen in het Nederlands niet meer zo pregnant aanwezig zijn als in het Duits, is dit voor ons niet zo van belang.]

De derde en laatste groep woordsoorten omvat de telwoorden, bijwoorden en voegwoorden. Ze zijn hier opgenomen, ook al komen ze nog niet in aanmerking bij het voor het eerst aanleren van woordsoorten. De bijwoorden vervangen de bijvoeglijke naamwoorden wanneer een eigenschap wordt toegeschreven aan een activiteit.

Blz. 29

Ze behoren dus ook tot het middengebied.

Ondanks hun verwantschap met ritme hebben de numeralia (telwoorden) een cognitief karakter, want alleen door verschillende zaken onder één begrip te brengen, komen we tot hun telbaarheid. De telwoorden kunnen natuurlijk voorkomen bij de zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld twaalf mensen, maar dit duidt geen eigenschap aan, maar een  groep van soortgelijke wezens als voorstelling. Ook de rangtelwoorden, die qua vorm als bijvoeglijke naamwoorden worden behandeld, duiden geen enkele kwaliteit aan en spreken niet tot het gevoel. In het woord «een», dat ook dienst doet als een onbepaald lidwoord, in de uitdrukkingen zoals een of ander, elk een, raken de telwoorden aan de verwante voornaamwoorden.
En ten slotte zitten de voegwoorden of verbindingswoorden beslist aan de kant van de wil, voor zover we ons daarvan bewust zijn bij zo’n onschuldig woordje als bijvoorbeeld en. Ze hebben een dynamisch karakter, zeggen zoiets als: ik trek naar me toen (ik verbind – verbindende woorden, een zich voegen, voegwoorden). De eigenlijke functie van de ondergeschikte bijzinvoegwoorden, die inhoudelijk zeker een denkproces kunnen uitdrukken (daar, omdat, hoewel, zodat, daarmee, etc.) of alleen een tijdsrelatie [49] (zoals, tijdens, na, etc. .), heeft een actief karakter: ze zorgen voor het samenvoegen van de inhoud.

De volgende tabel geeft een voorlopig overzicht van de gevoelstoewijzing van de woordsoorten:
(gevoelsleven in de drieheid: denken – voelen – willen)

denkpool                                  gevoelspool                               wilspool

zelfstandig naamwoord       bijvoeglijk naamwoord             werkwoord
voornaamwoord                    tussenwerpsel                             voorzetsel
telwoord                                  bijwoord                                       voegwoord

Al deze woordsoorten kunnen volgens deze groepen worden samengevat in zinnen die als geheugensteuntje voor de kinderen moeten worden gebruikt:

Oh, voor ons / werken ijverige mensen / en iedereen en allemaal graag.

Ah, naast ons / lijden arme mensen / en velen zwaar. O, boven ons/ schijnen heldere sterren / en duizenden rondom.

Voor het verschil =o=  =oh= zieOnze Taal

Aangepast voor in de les

Veel komt eraan op de eerste basis van de taaltheorie. Welke gevoelens bij de kinderen worden opgeroepen wanneer ze dit nieuwe gebied betreden, zal bepalend zijn voor de stemming waarin ze alles bekijken wat volgt,

Blz. 30

de interesse die ze ervoor hebben, de bereidheid om samen te werken en – de intensiteit van het te onthouden. Want ze onthouden alleen waar ze een sterk gevoel voor hebben [50]. Aangezien taal een van de fundamentele krachten van hun menszijn is, kunnen de beelden die ze voor hun gevoelsleven meekrijgen, niet groots genoeg zijn. Hier biedt in het leerplan de vertelstof van de 3e klas de prachtigste beelden. Niet toevallig komen daar voor de kinderen die met het 9e jaar wakker beginnen te worden voor de wereld, de verhalen van het Oude Testament aan bod, te beginnen met het wereldscheppingsverhaal.

Als je in de wintermaanden met die taalperiode begint – voor zulke meer naar binnen gerichte beschouwing is de wintertijd meer geschikt en de meeste kinderen zijn dan de negen jaar gepasseerd – dan laat je de beelden van het scheppingsverhaal weer ontstaan ​​en haal je er iets nieuws uit, dat de kinderen nu nodig hebben.
God sprak: Laat er licht zijn! En er was licht. – Uit Gods spreken, uit Gods woord, de elementaire kracht, ontstaat het licht, de hele wereld ontstaat in de zeven werelddagen. Gods woord is een scheppend woord; als we als mensen spreken, kunnen we de toehoorder alleen een innerlijke weerspiegeling van de dingen geven, niet ze zelf creëren. Maar we hebben een aandeel in de taal. De kinderen worden herinnerd aan het Paradijsspel dat de leerkrachten van de vrijeschool – met de andere spelen uit Oberufer [51] – elk jaar voor hen opvoeren, aan het moment dat Adam de levende adem en het verstand van de Heer ontvangt, wanneer hij begint te leven en gaat staan. Dan vraagt ​​de Heer hem, en nu – het is een spannend moment – opent hij zijn mond en spreekt de eerste woorden met zijn “levende adem”.

«Zo hebben jullie ook een keer voor het eerst adem gehaald en geleidelijk aan leren praten. Je leerde steeds meer van de taal in de tijd vóór school en hier in de drie schooljaren. Als gevolg hiervan heb je al in je, zonder het te weten, alles wat we willen doen in de taalperiode. Je hebt een schatkamer in je binnenste, waaruit je alles kunt halen wat we nodig hebben, en dat zul je pas volledig begrijpen – net als de edelstenen die je hebt verzameld en die je op een keer uit het doosje haalt en gaat bekijken, ze onderscheiden en goed kan leren kennen.”

Zo zou je een eerste uur kunnen beginnen. De volgende uren sluit je daar weer bij aan; je zou het begin van het Johannesevangelie kunnen uitspreken: ‘In het begin was het woord’[52] – de eerste vijf verzen, die vervolgens aan het begin van elke les opnieuw worden uitgesproken en zo worden geleerd.
Nu worden drie “momenten” van het scheppingsverhaal met de kinderen besproken: God schept de wereld – Hij kijkt naar wat geschapen is en “zie, het was goed” – Adam mag alle wezens die

Blz. 31

namen geven. Van deze drie momenten houdt de mens een kracht over: zoals God schiep, kan hij zelf iets doen, iets scheppen door het werk van zijn handen. Net zoals God voelt: de wereld is goed, zo vertelt ieders hart hoe de dingen zijn, hij voelt of ze goed zijn. En zoals Adam de namen bedenkt van alle wezens, zo benoemt de mens alles wat zichtbaar en onzichtbaar is in de hele wereld. Jullie kennen de woorden van deze drie krachten al lang: je gebruikt ze elke dag als je spreekt. Welke zijn dat?
Er zijn woorden voor alles wat je met handen en voeten kan doen: iets maken, spelen, springen, schilderen, lezen, schrijven, rekenen, rusten, zingen, eten, drinken, slapen – de kinderen geven andere aan. Dit worden allemaal doe-woorden genoemd [53] .

Er zijn woorden die ons vertellen hoe iets is: mooi of lelijk, waar of onwaar, goed of slecht, glad of ruw, hard of zacht, bescheiden of stoutmoedig. We voelen het, vandaar dat ze gevoelswoorden worden genoemd. Opnieuw geven de kinderen voorbeelden.

Ten slotte zijn er de woorden waarmee we alles een naam geven: de namen van dingen en wezens – mens, dier, bloem, steen. (Er volgen voorbeelden van kinderen.) Ze staan ‘los’ of zelfstandig, op zichzelf[54]
De noem-woorden; de zelfstandige naamwoorden.

Ter versterking en oefening kan je dan aansluiten bij de in de zomer van datzelfde jaar gegeven heemkundeperiode”, waar o.a. de akkerbouw aan de orde kwam, en zo kan je een nieuwe reis door de drie woordgebieden maken. Je begint weer met het levendigste, het werkwoord, dat ook het dichtst bij het kind staat. Voor de Grieken en Romeinen was het het woord bij uitstek, ze noemden het verbum [55]. De zorg dat het niet voor iedereen meteen duidelijk is dat woorden als slapen, liggen, staan, luieren ook een activiteit aanduiden [56] komt voort uit volwassen logica; Als zo’n bezwaar zich werkelijk voordoet bij een vroegrijp kind, hoef je alleen maar aan te geven hoe je in de omgangstaal (of zelfs in het dialect) antwoord geeft op de vraag: wat doet vader? “Hij is aan het slapen/ die slaapt.”

Dergelijke bezwaren zijn vaak een goede aanleiding voor belangrijke overwegingen, bijvoorbeeld moeten we geen moeite te doen om te blijven staan? Wat doen we dan eigenlijk? (Natuurlijk beantwoord op basis van leeftijd, ter voorbereiding op de eerste menskunde in de 4e klas.)

We kijken dus eerst naar het werk van de boer op de akker: “Wat doet de boer?” Dit leidt tot de antwoorden: «Hij ploegt. Hij egt,. hij zaait. Hij

Blz. 32

Spant zich in. Hij bidt. Hij hoopt en vertrouwt.” – Meer kan hij niet doen, dat is al besproken met de kinderen. Nu moeten we verder vragen: «Wat doen onzichtbare krachten. Het regent. Het stormt. Het onweert. Het  bliksemt en dondert. Het dooit. De zon schijnt. Het ontkiemt. Het spruit en bot uit.”
Hier hebben we de zuiverste vorm van het werkwoord (het zogenaamde onpersoonlijke); Rud. Steiner merkt op dat zulke subjectloze zinnen ‘eigenlijk overeenkomen met hoe het kind beleeft… Je voelt in de wereld door te zeggen: het regent, het onweert, het bliksemt; je voelt je niet afgescheiden van de wereld. In zekere zin zijn deze zogenaamde subjectloze zinnen de meest originele zinnen van de menselijke natuur. [57]
Bij de zinsbouw komen we erop terug; deze uitdrukkingen worden hier alleen benadrukt omdat ze het doewoord in zijn puurste vorm vertegenwoordigen. Aan het einde wordt dit woordtype gekarakteriseerd op een gepersonifieerde manier, niet als dorre begrippen, maar als actieve wezens: “Het zijn zeer sterke en levendige wezens. Ze scheppen uit de kracht van God en de kracht van de mens.” (Zo opgeschreven in het periodeschrift)..)

Nu ervaren we wat er op het veld gebeurt en vragen we ons af: “Wat voelen we tijdens het kijken’.

Hij ploegt.         O, wat zwaar!   –     Ei, wat makkelijk!
Hij zaait.            O, hoe feestelijk! – Hoe gelijkmatig!
Het regent.       Ach, wat verfrissend!
Het waait.        Jeetje, wat fris en koel!

De zon schijnt. Oh, hoe lekker en warm
Het kiemt.     Hoe langzaam! Wat geheimzinnig!

«We voelen hoe bijzonder dit allemaal is, we voelen de kwaliteit ervan. Daarom worden de gevoelswoorden ook wel bijvoeglijke naamwoorden genoemd. Het zijn behulpzame wezens, die ons influisteren hoe de dingen zijn: goed en mooi, licht en puur – of slecht en lelijk, donker en duister.” (Opgeschreven in het periodeschrift)
[je kan vragen ‘hoe’ is iets/iemand: mooi, lief, rood enz. Je voegt iets toe, iets erbij wat ook iets van jou zegt: jij vindt het mooi. Dus ‘hoe-woorden.]

Alles wat zich op het gebied van gevoel voordoet, verschijnt in polariteiten, die overeenkomen met de tweeledige aard van het ‘midden’ van sympathie en antipathie. Wanneer het kind op deze manier de twee polen van de gevoelswoorden beleeft, neemt het tegelijkertijd iets in zich op dat zijn bewustzijn wekt voor de werelden waartussen het steeds meer moet kiezen. Het wil ze van de autoriteit van de leraar ontvangen en ter harte nemen.

Het is misschien verrassend dat de bijvoeglijke naamwoorden hier vergezeld gaan van “hoe” en meestal ook van een tussenwerpsel. Enerzijds benadrukt dit het gevoelskarakter, dat in het gevoelswoord nog directer

Blz. 33

leeft, daarentegen zijn het hele zinnen die we zo zeggen: O, wat vervelend (is dat)! Tegelijkertijd wordt de behandeling van de daarbij horende tussenwerpsels al voorbereid.

Hieruit blijkt duidelijk dat het bijvoeglijk naamwoord niet wordt opgevat vanuit de intellectuele kant, waar het dienst doet de begripsmatige bepaling (als onderscheidend kenmerk). Op deze manier is het vooral in intellectualistische tijden in gebruik geraakt en speelt daar nog steeds een belangrijke rol. Maar oorspronkelijk behoort het tot de artistieke sfeer; het wil imiteren, schilderen of laten klinken, duidelijk of “hoorbaar” maken. Wat een rigide stilistiek “epitheton ornans” (decoratief epitheton) noemde met alleen retorische waarde, was te allen tijde een levend, artistiek ontwerp. Als Homerus Eos, de godin van de dageraad, ‘rozenvingerig’ noemt, wil hij haar niet van een ander onderscheiden, maar creëert hij een beeld en gebruikt dat keer op keer, passend bij zijn tijd, waarbij herhaling nog van essentieel belang was.

Slechts een derde wandeling met de boer leidt ons naar het rijk van voortellingen en begrippen.

Wat we denken als we ernaar kijken..

Wie loopt daar zo statig?                     De zaaier
Wat strooit hij zo gelijkmatig uit?     Het zaad, de tarwekorrels
Wie neemt ze in zich op?                     De akker, de vore, het land
Wie zorgt ervoor, laat het groeien?    De aarde- en hemelkrachten
Sneeuw, rijp, dauw, wind,                                                                                                    zonnewarmte en licht

We denken in ons hoofd [ 58] wie en wat het is, vandaar dat deze woorden gedachte- of zelfstandige naamwoorden worden genoemd. Ze staan ​​daar kalm en onaantastbaar. Ervoor staan de aanwijzers: ‘Kijk, dit is hem of haar. Of dit en dat!” – [Het Duits heeft te maken met uitgesproken ‘mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Dat geldt in onze taal nauwelijks en hoeft in de 3e zeker niet behandeld te worden. Bij de bespreking van de beschrijvende woorden (voornaamwoorden) kan duidelijk gemaakt worden dat daar een woord bij hoort, er a.h.w. een soort ‘lid’ van is, een woord dat duidt op, dat aanwijst:: het lidwoord dat heel makkelijk ook gezien kan gaan worden als aanwijzend voornaamwoord.]

Later, beginnend met vader, moeder, kind, kan men aangeven hoe oude volkeren mannelijke en vrouwelijke wezens zagen in rivieren, bomen, dieren (riviergodinnen of -goden, boomnimfen enzovoort), en dat je dat in onze taal nog een beetje terugziet. (De landman, het land)

Het periodeschrift heeft afwisselend schrijf- en tekenbladzijden, zodat met kleurpotloden getekende afbeeldingen aan de tekst kunnen worden toegevoegd. 

Blz. 34

Op het eerste vel bij de woorden “God zei: ‘Laat er licht zijn! En het werd licht’, een tekening mogelijk die het licht scheppende woord voorstelt: gele bundels licht schieten uit een stralend wit (weggelaten) in het midden, tussen vlammende stromen van goudgeel, oranje en zinnoberrood, die overgaan in het zachtere karmijn. Het geheel sluit zich in een grote lichtgevende cirkel waarvoor de donkere tonen van groen, blauw en violet verdwijnen. (Hetzelfde wordt ook gedaan bij het schilderen met waterverf.) – Een ander beeld kan de scène voorstellen waarin Adam namen geeft aan de dieren, of de bouw van de Toren van Babel, waar de spraakverwarring plaatsvond, of de zaaier aan het werk enz.

Maar er komt ook kleur in de tekst: de actieve werkwoorden zijn natuurlijk rood onderstreept, de gevoelswoorden zouden met groen gemarkeerd kunnen worden, wat bij het leven hoort, maar je kunt ze beter goudgeel nemen, de geest-zielenkleur van het hart, omdat ze van de oordelende en richtinggevende kant zijn genomen. De zelfstandige naamwoorden daarentegen krijgen de blauwe kleur vanwege hun voorstellingskarakter waaruit het leven is verdwenen, a.h.w. gestold, verstard van  aard.[60]  De kinderen gebruiken deze kleuren vervolgens in oefeningen om woordsoorten te onderscheiden: er wordt bijvoorbeeld een fabel uit het voorgaande jaar opgeschreven waarin ze de hoofd-, gevoels- en doewoorden die voorkomen met de bijbehorende kleur onderstrepen. Dit bespaart veel tijd en is eenvoudig te overzien. Andere oefeningen maak je n.a.v. de rest van de jaarstofthema’s: zo komen de verschillende ambachtslieden aan bod in de 3e klas. Nu kan elk kind een ambacht of zelfs een beroep kiezen dat hen aantrekt. Daarna schrijft elk kind op: Wat de smid (de schoenmaker, de slotenmaker enzovoort) doet. Welke gereedschappen heeft hij nodig (zelfstandige naamwoorden) of, in verband met het bouwen van een huis, welke materialen zijn nodig? Per materiaal kan je aangeven wat het wel of niet moet zijn, bijvoorbeeld hout: massief, hard, glad, droog, knoestvrij, geen houtworm; het glas helder, glad, niet golvend of dof. Dergelijke oefeningen kunnen ook worden gekoppeld aan de bereiding van brood. – Al dergelijke taken bevorderen ook het gevoel voor de betreffende passende woorden en stimuleren een weloverwogen woordkeuze.

We kunnen hier ook de indeling van de zelfstandige naamwoorden toevoegen naargelang de wezens en dingen die ze aanduiden tot de wereld van de zintuigen behoren of tot de innerlijke wereld, waar ze spiritueel worden waargenomen. Tegen de kinderen kun je zeggen: zelfstandige naamwoorden kunnen ons wezens en dingen van heel verschillende soort noemen. Ofwel wat we zien, horen, aanraken,

Blz. 35

smaak of geur, of wel die we alleen innerlijk ervaren, zoals gedachten, ijver, vreugde, moed.
De beroepen geven je weer de mogelijkheid om te oefenen, bijvoorbeeld wat een berggids naast een ijsbijl en touw nodig heeft: gevoel voor plaats en weer, kracht, doorzettingsvermogen, kalmte, veiligheid, geduld, humor en ga zo maar door. – Rud.Steiner geeft in het leerplan euritmie de vormen voor concreet en abstract voor in het 4e, 5e, 6e leerjaar met de nadrukkelijke toevoeging dat ze voor de kinderen mogelijk daar wel zouden kunnen, “omdat ze intussen zoveel vooruitgang hebben geboekt in de grammatica”. (Zie ook Euritmie als zichtbare spraak, voordracht 14, p. 246 ev.)

Aan het einde van zo’n eerste periode taalonderwijs kan je dan het spel “De woorden en het kind”, afgedrukt in de bijlage, [nog niet oproepbaar] oefenen en uitvoeren, waarin de kinderen zelf de drie woordsoorten vertegenwoordigen.

[als bijschrift bij dit spel] Dit maakt een “dramatische” intensivering mogelijk; je hoeft alleen maar te horen hoe de cholericus roept “Niet praten…!” rukt het kind uit zijn klagerige stemming en zet het aan tot actie! – Maar zo’n “achterwaartse oefening” maakt je ook flexibel en versterkt je wil. Deze volgorde komt immers meer overeen met het pad van de moderne mens, die, uitgaande van het weten, dit kan verwarmen met gevoel, en komt zo weer tot willen. Zo heb je het kind naar hoe het zich ontwikkelt en bij zijn leeftijd horend, langs het oude pad geleid, nu werd hem het nieuwe pad van de toekomst getoond dat voor hem ligt en bedoeld is om hem te bevrijden van het moderne “toeschouwersbewustzijn” en hem tot een actieve deelnemer te maken .

In een latere grammaticaperiode in het 3e leerjaar tegen het einde van het jaar wordt de tweede groep woordsoorten behandeld: voorzetsels, tussenwerpsels en voornaamwoorden. Zoals we hebben gezien, zijn de voorzetsels hiervan de levendigste en meest actieve. We kunnen ze presenteren als verwanten van de doewoorden. De term “voorzetsels” [Duits ‘verhoudingswoord’] is gebaseerd op een abstracte overweging van deze woordsoort: hoe dingen zich tot elkaar verhouden; maar deze vraag is veel te ver weg voor de kinderen, zowel qua onderwerp als qua uitdrukking. [Dat ze in het Nederlands vóór het zelfstandig naamwoord zijn gezet, is nog enigszins logisch.] Je zou het op zijn best kunnen veranderen in de vraag: hoe verhouden we ons tot andere wezens en dingen? Je zou dan misschien tot de «drie woorden van ‘eerbied’ von Goethe kunnen komen

Blz. 36

Hoe verhouden we ons tot wat boven ons is, wat naast ons is, wat onder ons is? Dat kan zeker van veel pedagogische waarde zijn. Je zou het mettertijd kunnen uitbreiden en kunnen spreken over degenen die er waren voor wij er waren, die bij ons wonen en die na ons komen. Maar al deze overwegingen veronderstellen in feite een bewustzijn van de voorzetsels en zijn geschikter voor een opdracht waarin de voorzetsels moeten worden gebruikt. Het leidt direct tot hun essentie als we beginnen met kijken. We staan ​​op een hoogte en kijken om ons heen. Een paar dingen die we kunnen zien, kunnen we bereiken door te wandelen of te rijden, andere niet (de boomtoppen, de verticale rotswand, de wolken, de avondster). We bereiken alles als we onze blik laten dwalen [61]. We kijken neer op het dal, het dorp in, over de rivier, naar de bergen, naar de wolken, naar het oosten (vgl. Hölderlins gedicht “Heidelberg”).

We noemen deze woorden kijkwoorden. (richtingwoorden). Ook al worden ze vaak gecombineerd met woorden van beweging of rust, ze richten onze blik in de goede richting, naar de plek in kwestie [62].

De zoekopdracht leidt naar een ‘gebied van het hoofd’ met de zoekwoorden (zelfst.nw.) Voor ons volwassenen is verstoppertje spelen meestal een bezoeking, voor spelende kinderen is het een bron van vreugdevolle opwinding. Waar verstopt hij zich? Waar verborgen? Waar is het ding dat je zoekt? De blik is de helper, de oplossing wordt altijd uitgedrukt door een blikwoord. Je kunt het tijdens de les ook ‘in je hoofd’ spelen.

De fantasie van kinderen is onuitputtelijk als het gaat om het bedenken van verborgen plekken als het gaat om: Waar (waarin) verstop je je? (De speelplaats wordt gegeven, bijvoorbeeld de tuin, het erf, het huis.) – In het landschap dragen de wegwijzers dit type woord dat naar het uitzicht voert: ‘naar de uitkijktoren’ of ‘naar de het strand – Via Utrecht  naar Amsterdam’, enzovoort.
Als je een brief op het postkantoor afgeeft, schrijf je er soms op dat die ‘aan’ iemand moet worden gebracht: Aan meneer Jansen in Groningen of naar de 3e klas.
De oude huis- en herbergnamen hadden in Duitsland oorspronkelijk een ‘zu’, bijvoorbeeld Zum Hirschen; tegenwoordig lees je vaak alleen in Zuid-Duitsland “Gasthof Hirschen” [63]. [In Nederland vind je nog een paar ‘herbergen’ met in: ‘in het wilde zwijn; in de bockenreyder’ enz.]
De al tijdens de voorbereiding genoemde oproepen, zoals: te wapen! (vgl. Frans à l’arme, waarvan ons woord alarm komt) ‘Uit m’n ogen! bieden de kinderen de mogelijkheid om iets te leren dat lijkt op wat ze weten uit verhalen of uit hun eigen leven. (Nu naar huis! Nu naar bed!) Het Simson-verhaal dat ze dat jaar hoorden, zei: Filistijnen over u! –
Dan kan je overgaan tot het gebruik in de tijd. Vanaf het allereerste schooljaar hebben de kinderen niet alleen de tijd ervaren die naar de ruimte op de klok wordt overgebracht, maar ook

Blz. 37

in het beeld van de jaarcyclus, waarin de feesttijden zijn ingetekend: midzomer Sint-Jansdag (boven), [Duits: Hochsommer, bij ons hoogzomer, maar later dan St.-Jan tegenover Tiefwinter – bij ons midwinter,] Kerst (onder), in de lente (links) Pasen, in de herfst (rechts) Michaëlsdag. Terwijl je deze cirkel afloopt, ben je je al bewust geworden van wat een ruimtelijke weergave van tijd is. De kinderen worden gewezen op het woord “tijdruimte” en bewust gemaakt van hoe je met je innerlijke blik in de tijd kan kijken; zoals ze altijd al deden als ze zeiden: op zondag, met Pinksteren, vóór Kerstmis, rond Pasen. Vervolgens wordt uitgeprobeerd welke richtingwoorden in ruimte en tijd kunnen worden gebruikt, welke alleen tijdelijk. Dan zullen ze zelf ontdekken hoe “na” in deze toepassing de betekenis van “achter” heeft gekregen: Na het nieuwe jaar. (Dit is mogelijk omdat na oorspronkelijk identiek is aan nabij.) Het gebruik van na voor achter is in de loop van de tijd weer teruggebracht naar ruimtelijke omstandigheden, zodat we naast elkaar zeggen: nu komen we naar Rotterdam (we staan ​​ervoor ), en Gouda is het eerste station na Rotterdam (achter).

Tot slot komen die blikwoorden aan bod waarbij de innerlijke blik gericht is op iets anders dat zich niet voor het uiterlijke oog bevindt. Je kan meteen aanknopen bij het woord na. [In het Nederlands: naar, volgens: naar oud gebruikt, naar de letter van de wet].

Zo is ook voor ontstaan [Duits heeft hier vor en für, dat is bij ons ‘bestemd voor’ en dat is ook weer een richting ergens naartoe]. Als je iets voor iemand doet, kijk je met innerlijke ogen naar die iemand; iemand iets voorleggen. [64].

De voorzetsels worden apart besproken in de 4e klas, wanneer het werkwoord met de tijdsvormen wordt ontwikkeld. In de leerplanvoordrachten staat voor het 4e leerjaar: «Op dezelfde manier probeer je het kind gevoelsmatig, instinctief, het verband te leren… van de voorzetsels met waar de voorzetsels voor staan.

Maar overal moet je erop toezien dat het kind gevoel krijgt voor hoe je in het ene geval aan of op moet zeggen [Het Duits heeft iets andere voorbeelden, wij hebben bv. op de wal (slepen), aan wal gaan] De taal plastisch structureren, dat is wat in de moedertaal geoefend moet worden tegen het 10e jaar.”

Hier is er al vanuit gegaan om het verschil tussen behandeling in de 3e en 4e klas duidelijk te maken. In de derde mogen de richtingwoorden alleen duidelijk worden gemaakt als een soort woorden die een levend, bewegend karakter hebben. Je moet je daar al wel beperken tot de belangrijkste en eenvoudigste voorzetsels.

Het feit dat de tussenwerpsels dicht bij de affectieve of bijvoeglijke woorden liggen, voelden de kinderen al in de eerste periode; je hoeft ze

Blz. 38

er nu alleen maar aan te herinneren hoe vaak we zo’n uitroep als ei, ah, o(h) konden toevoegen aan de gevoelswoorden. Uitroepwoorden of roepwoorden zullen hun beste naam zijn. We zullen ze nu vooral aan de negatieve kant aanvullen: O!, au!, o wee!, bah!, pfff! Er is terecht op gewezen [65] dat ze “in een zin helemaal niet behoren tot een bepaalde woordsoort”; Daarom noemden de Romeinen ze tussenwerpsels, dat wil zeggen, iets dat er tussenin wordt gegooid, tussenroepsels. Ze worden daarom door een komma van de zin gescheiden. Maar ‘o’ is een uitzondering bij het aanspreken; het helpt de verloren vocatief, vijfde naamval, te vervangen: [o denneboom, bv.].

Zelfs de dieren hebben hun uitroepen (kwak!, boe!), ja, dingen ook: krak!, plonk!, pats!, knal! De kinderen noemen er talloze.

Als verwanten van de zelfstandige naamwoorden zijn er ten slotte de voornaamwoorden. De kinderen zijn ook al op hen voorbereid, toen iets over de zelfstandige naamwoorden werd gezegd, dat hun kleine bedienden voor hen staan ​​en naar hen wijzen;

De hele groep voornaamwoorden kan zonder enige dwang worden aangeduid als ‘aanduidwoorden [66]. Naast de aanwijzende voornaamwoorden die aan de lidwoorden kunnen worden gekoppeld, komen de persoonlijke voornaamwoorden aan bod die de komende jaren zullen worden gebruikt om het werkwoord te vervoegen en die – vooral – zo sterk raken aan de diepste vragen van het menselijk leven. Opvoeding mag geen “toevoeging” zijn bij het onderwijs in de vorm van moraal aanleren, zoals we nu uit bittere ervaring weten. Maar men houdt vaak geen rekening met de morele implicaties van onderwijsdetails die men als puur formeel beschouwt. Het is dus van groot belang hoe het woordje ‘ik’ verschijnt, in welk licht het staat als het voor het eerst verschijnt. (Zoals vaak het geval is bij het ontmoeten van mensen, is de eerste indruk hier doorslaggevend.)

De kinderen moeten eerst bewust worden gemaakt van de mysteries en raadsels die dit ogenschijnlijk vanzelfsprekende woord ‘ik’ eigenlijk inhoudt.

Er is daarmee nog iets anders aan de hand dan aan de formeel analoge woorden jij, hij, zij enzovoort. Van buitenaf bezien duidt ik zeker de spreker aan, jij degene die aangesproken wordt, hij degene over wie gesproken wordt, en dit onderscheid kan je in de loop van de les maken, maar het bijzondere aan het ik-zeggen is daarmee nog niet gezegd. En toch is de eerste ervaring van het ‘ik’ vele jaren geleden bij kinderen opgetreden; ze zijn het meestal gewoon vergeten.

Jean Paul beschrijft het in zijn memoires: « Nooit vergeet ik de ervaring in mij die ik nog aan geen mens heb verteld, toen ik bij de geboorte van mijn zelfbewustzijn stond, waarvan ik tijd en plaats kan aangeven. Op een morgen stond ik als een zeer kleine jongen bij de huisdeur en keek naar links naar de

Blz. 39

houtopslag, toen ineens als innerlijk beeld, ik ben een ik, als een bliksemstraal vanuit de hemel voor me stond en lichtend bleef staan, toen had mijn Ik zichzelf voor het eerst gezien en voor eeuwig. Vergissingen bij het herinneren zijn hier heel moeilijk denkbaar, omdat een vreemd verhaal van buitenaf zich niet laat verbinden met de louter in het verborgen allerheiligste van de mens voorgevallen beleving waarvan het nieuwe als blijvend gegeven, zich alleen al met zulke alledaagse bijkomstigheden zich zou kunnen vermengen.. [67]

Het is het geheim van de individualiteit dat zich voor het eerst aan de mens openbaart in zijn derde jaar (rond de leeftijd van 2 jaar½) en waarvan hij zich meer bewust zou moeten worden nu hij in de tweede zeven jaar op hetzelfde punt is aangekomen. Niet dat er met de kinderen over gepraat moet worden, maar alleen door de manier waarop ze de taalkundige uitdrukking voor het ik ontmoeten. Het is het beste om opnieuw te beginnen met een al eerder verteld verhaal, over de stenen tafelen die Mozes meebrengt van de berg.

Daar begint het eerste gebod: “Ik ben de Heer, uw God…” Wie is deze God die hier zo krachtig spreekt? Als we verder teruggaan, worden de kinderen herinnerd aan het verhaal van de verlegenheid van Mozes, die niet wist hoe hij de Israëlieten moest antwoorden toen ze hem vroegen: wie heeft jou gestuurd? “Wat kan ik ze vertellen? – God zei tegen Mozes: Ik ben de ik ben. Je moet dus tegen de kinderen van Israël zeggen: de <Ik ben> heeft mij naar u toe gestuurd.» [66] Dan zet je voor de kinderen deze twee ik-zeggers neer: deze God met de naam «Ik ben de ik ben» en de schuchtere Mozes, die toch een groot leider van zijn volk werd. “Wat kan ik ze vertellen?” Dit blijft als beeld staan. –
De volgende dag kan er een kort verhaal verteld worden: Een moeder wil een zware mand oppakken. Haar zoon ziet het en zegt: “Dat moet je niet alleen dragen. Ik kan je helpen.” (Een kleine tekening met deze dialoog zal later in periodeschrift komen [69].) Een gesprek over ik en jij zal daaruit worden ontwikkeld – het is een ervaring in de euritmie sinds de tweede klas (zie leerplan) in “moreel-pedagogische oefeningen”. Het ging verder naar wij en jullie. Het bijbehorende aanwijsgebaar wordt door de kinderen zelf uitgevoerd, je moet ze er alleen op wijzen.
Je kan dan teruggaan naar het Bijbelverhaal van Jozef, waar hij de broers toespreekt en hen vraagt ​​naar zijn bejaarde vader: «Leeft hij nog? Is hij gezond?” De broers antwoorden: “Ja, hij leeft nog, hij is gezond.” Hier wordt gewezen op een afwezige persoon die herinnerd wordt. (Er is hier dezelfde drieledige structuur: het wilskrachtige ik, het voelende jij en de derde persoon in gedachten begrepen. Maar dat blijft op de achtergrond.) We laten dan zien dat deze derde persoon hij – zij – het (meervoud

Blz. 40

zij) het dichtst komt bij wat al behandeld is:  de – dit – dat enz. Je had kunnen zeggen: “Die leeft nog.” Oefeningen zijn eenvoudig aan te sluiten. Onderstaande kleuren worden gebruikt. Af en toe geef je een raadsel op:

Wie kent de wondernaam
Die aan ieder mens toebehoort?
Maar je mag daarmee niemand noemen
Omdat niemand naar de naam luistert.
We hebben hem op onze lippen
Jaar in, jaar in, ja, uur na uur.
Maar wie ook de naam nog meer spreekt,
Bedoeld juist niet wat wij bedoelen.

Als samenvatting kan je een overzicht geven dat de behandelde groepen met elkaar in verband brengt:

bij het hoofd: de zelfstandige naamwoorden       donkerblauw en de erbij horende
aanduidende woorden                                              lichtblauw

bij het hart:    de gevoelswoordern                        goudgeel en de erbij horende
uitroepwoorden                                                        geel

bij de beweeglijke ledematen (hand, voet, oog)
de doewoorden                             donkerrood en de erbij horende
voorzetsels                                     lichtrood

Ik wil nog een opmerking maken over de richtingwoorden, die ook belangrijk is voor andere aspecten van het Duitse onderwijs. De onopvallende voorzetsels zijn stiefkinderen van de taal geworden omdat hun actieve karakter over het hoofd werd gezien. Dit is vooral merkbaar in de artistieke vormgeving. Aangezien ons spreken van gedichten bovendien intellectueel en prozaïsch is geworden, worden deze levende woorden meestal volledig verwaarloosd, slechts kort, toonloos, zwak gesproken, als iets irrelevants. Maar hoeveel dragen ze bij aan de beweging in de meeste gedichten! Neem maar eens Goethes “An den Mond”, vooral de laatste vier coupletten; hoe brengen de blikwoorden ook beweging in het geheel! [70] Ze staan vaak op de plaats waar het klinken moet [ Duits Tonstelle – geen vertaling gevonden]. Maar ook waar dat niet het geval is, dragen ze altijd bij aan de kleurrijke klank van de coupletten. Ze hebben immers allemaal minstens één klinker behouden: in, aan, om, over, zonder, uit, op, terwijl er verder veel e’s in staan zonder klemtoon.

Blz. 41

In elk geval zal het besef van de levende kracht van deze richtingwoorden helpen om ze recht te doen, dat wil zeggen, om ze hun volledige effect te laten hebben. Een pinksterlied, zoals “An Himmelfahrt im Vogelbau” van Albert Steffen, ontleent  taalkundig een deel van zijn bestaan aan de richtingwoorden, en zal op deze manier beter worden uitgesproken. Hetzelfde geldt voor het reeds genoemde gedicht van dezelfde dichter, dat begint met: “Uit het huisje de tuin in / naar de appelboom…” Maar ook daar waar het werkwoord niet ontbreekt, hebben de blikwoorden een krachtig aandeel in de beweging van de zin. Als de leerkracht zich hiervan bewust is en er in de taallessen voor de kinderen een beleving van kan maken, heeft dat ook effect op recitatie en declamatie.

In het leerplan staat nu nog een uitspraak voor de 3e klas die als een verrassing zou kunnen komen. Het kind moet niet alleen een idee krijgen van de woordsoorten, maar ook van de zinsdelen en de structuur van een zin, d.w.z. ‘het opnemen van leestekens (punt, komma) in de zinnen”. Het kan geen kwestie zijn van een echte zinstheorie; zoals we hebben gezien, kan die alleen worden begrepen met echt begrip vanaf de leeftijd van 12 jaar. Er kunnen echter voorbereidende opmerkingen worden gemaakt over de gegeven zinnen, waardoor de kinderen aandacht kunnen besteden aan de structuur en de opbouw van de zin. Allereerst door te luisteren. Wat de zin taalkundig is met onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, komt, zoals Rudolf Steiner uitlegt, voort uit het onbewuste, waar het een melodie is. De oorsprong van muzikale thema’s zit in het onbewuste, dat zich ook, slechts onregelmatig, uit in dromen.

Net zoals je je kunt voorstellen, dat wat als sterker en zwakker worden van gevoelens als gevoelscurve wordt beleefd in de slaap, in het bewustzijn komt, zich in een beeld hult, zo beleven we in de diepte van ons wezen de zin muzikaal. En als we ons aanpassen aan de buitenwereld, omkleden we wat we muzikaal beleefden met wat een plastisch beeld is. Het kind schrijft de opdracht– onderwerp – gezegde – voorwerp. Zeer innerlijk ervaart de mens een drieklank.

Aan iedere zin die in ons bovenbewustzijn verschijnt, ligt ten grondslag in ons ‘onderste onderbewustzijn’ iets muzikaals, een melodie ‘als we ons daarvan bewust zijn zie je de mens pas als een totaliteit. Dan pas worden we gewaar wat het eigenlijk betekent wanneer we met het kind de grammatica zo levendig oefenen, dat we op z’n minst nog een spoor van het melodieuze element in de zin achterlaten, d.w.z  dat we niet droog prozaïsch spreken, maar dat we hier in de zin iets recitatiefs hebben, iets wat vol klinkt, iets hebben dat

Blz. 42

naklinkt van het innerlijk melodieuze element en ook van het ritmische element’.[71]

Een dergelijke behandeling van de beweging door te luisteren wordt mogelijk gemaakt door het feit dat zowel bij zang en instrumentale muziek als ook bij de tooneuritmie vanaf het eerste schooljaar intervallen worden geoefend en de thematiek bewust wordt gemaakt. In de zojuist aangehaalde passage wijst Steiner er uitdrukkelijk op hoe heilzaam het is “wanneer we het kind er zeer vroeg toe brengen om de thema’s in de muziek te leren kennen, werkelijk te voelen, zoals in de zin het melodieuze element: hier begint het, hier eindigt het, hier sluit het aan, hier is een punt, hier begint een nieuwe. In dit verband het muzikale te leren begrijpen dat nog niet tot een werkelijke inhoud is gekomen, doet wonderen voor de ontwikkeling van het kind.

Dus als we met kinderen die op deze manier zijn geschoold een zin “melodieus” uitspreken, zoals: De wind jaagt de sneeuwvlokken op, dan merken de kinderen meteen dat de “melodie” drie verschillende delen van elkaar laat verschillen. Je kunt ook horen dat in de zin: “God en de duivel hebben ooit vogels gemaakt” er twee soortgelijke delen aan het begin zijn en een tussenschakel (eenmaal) tegen het einde.

Als je nu vanuit de woordsoorten kijkt om te helpen, kunnen de kinderen eerst het gezegde ontdekken: het is altijd een werkwoord of een toestandswoord (de ledematen kunnen of doen of rusten, de benen lopen of staan: toe-stand, zoals tot uitdrukking komend in zijn, blijven, lijken, enz. Bij deze gelegenheid wordt het begrip van het werkwoord uitgebreid). Omdat het meestal een handeling aangeeft, noemen we het een handelingselement. Om de actie te laten plaatsvinden, moet iemand die op zich nemen, het in de wereld uitvoeren. daarom noemen we het onderwerp ‘uitvoerende deel’ [72] degene die de handeling verricht (of ondergaat – passief).

De zin ‘De smid hamert’ is nog niet compleet. Wat hamert hij? Waar? Wanneer? Hoe? We vatten dit alles eerst samen als aanvullingsdeel. Dit is de eerste basis voor het vastleggen van hoe een zin in elkaar zit.

Tot slot worden de kinderen bewust gemaakt van de structuur van een zin of wat de plaats is van de na elkaar komende delen.

Voor het eerst werd het aangestipt in de 2e klas toen bijzinnen tijdens het lezen ter sprake kwamen. Nu begin je met gesproken zinnen en laat je de kinderen horen hoe sommige zinnen in bepaalde delen zijn opgedeeld; we duiden de delen voor het oog aan met de komma. Waar het hier om gaat, is waar de leestekens komen, niet het onderscheid tussen hoofd- en bijzinnen.

3e klas: Nederlandse taal

3e klas: Nederlandse taal

3e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 3e klas: alle beelden

.

2892

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 9

.

Over Ik, bewustzijnsiel en geest(es)zelf

In deze inleiding ging het over: wat kan je met of vanuit je eigen Ik doen aan of voor jezelf, voor je ontwikkeling.

Daaraan heeft Rudolf Steiner in vele voordrachten aandacht besteed.

De kern van zijn opmerkingen is, voor wat er op blz. 23, 24 van de Algemene menskunde’ staat, steeds: welke gevolgen heeft dit voor de ziel en het bewustzijn van de mens. Wat wordt er daardoor ontwikkeld.

Steeds komen nu de begrippen ‘geestzelf, levensgeest en geest(es)mens’ in de schijnwerper te staan.

Evenals met de opmerkingen over het etherlijf,    astraallijf   en het Ikgaat het er mij nu om, door al deze karakteriseringen vertrouwd te raken met deze wezensdelen.

In 1904 publiceert Steiner zijn ‘Theosofie GA 9. Vertaald.

Daarin bespreekt hij uitgebreid de 9-ledige mens om uit te komen bij de 7-ledige.
Daarmee verweven lijkt het 4-ledige.
Deze voordrachten over het astraallijf, zijn allemaal van rond 1904, alle geven ze karakteriseringen voor het astraallijf.
Daar lees je ‘astraallijf’ als ongeveer synoniem aan ‘gevoelsleven’ waarbij deze gevoelens min of meer bewust zijn.

In ‘Theosofie’ is dit gevoelsleven wat gespecialiseerder besproken en dat vinden we bv. weer terug in o.a. de ‘Algemene Menskunde’.
Dan is er sprake van ‘gewaarwordingsziel, verstands-gemoedsziel en bewustzijnsziel.’
Naarmate we in de richting van het etherlijf gaan vinden we daar ook de gevoelens die zich bij dit etherlijf ‘in de buurt’ bevinden.
Dit levenslijf heeft o.a. voedsel nodig en we voelen, beleven ‘honger’ en verlangen naar eten.
Als Steiner over het astraallijf spreekt als drager van begeerte, driften, hartstochten enz. is het dit gebied. Hier ligt de sterkste overeenkomst tussen mens en dier.
Als we met deze gevoelens bezig zijn, zijn we a.h.w. gericht op het kort-tijdelijke: telkens als er een bevrediging van die gevoelens is geweest, ebben ze a.h.w. weg om vervolgens weer te ontstaan.

Nu kennen we in ons niet alleen dit soort gevoelens. We ervaren bv. dingen in het leven die ons raken, ons emotioneel maken, ‘danig op ons ‘gemoed’ werken en als we ze meester willen worden, als we ‘nuchterder’ willen worden, gaan we over die gevoelens nadenken, we beginnen te reflecteren. Dat is ook nog steeds een stukje ‘astraallijf’, gevoel met bewustzijn.
We kunnen ervaren dat we er eigenlijk niet (meer) aan willen toegeven: het mag me niet meer overkomen’. Ik wil het niet meer en……daar is het Ik, nu dus veel sterker beleefbaar dan daarvoor.
Dan kan het ook zijn, dat je besluit veel minder te gaan toegeven aan dit soort emoties, maar ook aan die prikkels die maar even duren. Voor een deel kun je ‘de waan van de dag’ negeren en je bv. richten op ‘het goede, schone en het ware’.
Dat lijkt abstract, maar is het niet.
Want i.p.v. je tijd te besteden aan allerlei indrukken op je telefoon, kun je ook ogenblikken creëren waarin je een bepaalde gedachte koestert die ‘gisteren waar was, vandaag ook en morgen ook. Die a.h.w. een soort eeuwigheidswaarde heeft in vergelijking met die kort-tijdelijke dingen.

In ‘Theosofie’ neemt Steiner ons mee vanuit het lichaam, via de ziel, naar de geest:

Vertaling blz. 26-27

Waarom doet de wereld zich op deze drieledige wijze aan de mens voor? Een eenvoudige gedachtegang kan dit duidelijk maken. Ik loop over een wei waar bloemen bloeien. De bloemen tonen mij hun kleuren via mijn oog. Dat is het feit dat ik neem zoals het zich aan mij vertoont. – Ik schep behagen in deze kleurenpracht. Daardoor maak ik het feit tot mijn eigen aangelegenheid. Door mijn gevoelens verbind ik de bloemen met mijn eigen bestaan. – Een jaar later loop ik weer over diezelfde wei. Er staan nu andere bloemen. Nieuwe vreugde wordt in mij gewekt. Mijn vreugde van het vorige jaar zal als herinnering opduiken. Ze is in mij; het verschijnsel dat die vreugde opgewekt heeft is vergaan. Maar de bloemen die ik nu zie zijn van dezelfde soort als die van vorig jaar; ze zijn volgens dezelfde wetten gegroeid. Als ik me over die soort duidelijkheid heb verschaft, als ik in die wetten inzicht heb gekregen, dan vind ik ze in de bloemen van dit jaar precies zo terug als ik ze in de bloemen van het vorige jaar heb leren kennen. En ik zal er misschien als volgt over nadenken. De bloemen van het vorige jaar zijn vergaan; mijn vreugde over die bloemen is alleen in mijn herinnering achtergebleven. Die vreugde is alleen met mijn bestaan verbonden. Maar wat ik vorig jaar omtrent die bloemen heb ingezien en dit jaar opnieuw inzie, dat zal blijven zolang er zulke bloemen groeien. Dat is iets dat zich aan mij heeft geopenbaard, maar dat niet op dezelfde wijze van mijn bestaan afhankelijk is als mijn vreugde. Mijn gevoelens van vreugde blijven in mij; de wetten, het wezen ° van de bloemen, blijven buiten mij in de wereld bestaan. Zo verbindt de mens zich voortdurend op drievoudige wijze met de verschijnselen van de wereld. 

Vertaling blz. 28

Met lichaam wordt hier datgene bedoeld, waardoor de dingen die de mens omringen zich aan hem openbaren, zoals in het eerdere voorbeeld de bloemen in de wei. Het woord ziel verwijst naar datgene, waardoor de mens de dingen met zijn eigen bestaan verbindt, waardoor ze hem bevallen en mishagen, waardoor hij er lust en afkeer, vreugde en verdriet aan beleeft. Met geest wordt datgene bedoeld, wat zich in de mens openbaart als hij, zoals Goethe het uitdrukt, de dingen als een ‘als het ware goddelijk wezen’ beziet. – In deze zin bestaat de mens uit lichaam, ziel en geest.

Alles wat bij mij lichamelijke processen zijn, kan ook met de lichamelijke zintuigen worden waargenomen. Maar mijn welbehagen en mijn afkeer, mijn vreugde en mijn verdriet kan noch ikzelf noch een ander met zijn lichamelijke zintuigen waarnemen. Het gebied van de ziel is ontoegankelijk voor de lichamelijke beschouwingswijze. Het lichamelijk bestaan van de mens is voor iedereen zichtbaar; dat van de ziel draagt hij als zijn wereld in zichzelf. Door de geest echter openbaart de buitenwereld zich aan hem op een hogere manier. In zijn binnenste worden weliswaar de geheimen van de buitenwereld onthuld; maar hij treedt in de geest buiten zichzelf en laat de dingen zich over zichzelf uitspreken, over datgene wat niet voor hem, maar voor hen betekenis heeft. De mens kijkt omhoog naar de sterrenhemel: de verrukking die zijn ziel smaakt is van hemzelf, de eeuwige wetten die de sterren regeren, die hij in zijn denken, in de geest kent, behoren niet hem, maar de sterren zelf toe.
Het bezig zijn met deze ‘eeuwige’ wetten, de inhoud daarvan bewuster in je opnemen, doe je met een verhoogde activiteit van je Ik. 
In je bewuste denken komt zo een grotere geestelijke inhoud en naarmate je meer van dit geestelijke in je opneemt, groeit je bewustzijn a.h.w. naar dit geestelijke toe.
Op zeker ogenblijk gaat het één a.h.w. in het ander over. 
Dan is in jouw iets ontstaan van wat Steiner het ‘geestzelf’ noemt.
 Vertaling blz. 45-47
.
Het ik leeft in de ziel. Ook al behoort de hoogste uiting van het ‘ik’ tot de bewustzijnsziel, toch moet je zeggen dat dit ‘ik’ van daaruit de gehele ziel met zijn stralen vervult en via de ziel inwerkt op het lichaam. En in het ik leeft de geest. De geest werpt stralen in het ik en leeft daarin als in zijn ‘omhulsel’, zoals het ik in lichaam en ziel als in zijn ‘omhulsels’ leeft. De geest vormt het ik van binnen naar buiten, de minerale wereld van buiten naar binnen. De geest die een ‘ik’ vormt en als ‘ik’ leeft, noemen we ‘geesteszelf ’, omdat hij als ‘ik’ of ‘zelf ’ van de mens tot verschijning komt. Het verschil tussen het ‘geesteszelf ’ en de ‘bewustzijnsziel’ kunnen we ons op de volgende wijze duidelijk maken. De bewustzijnsziel raakt de door zichzelf bestaande waarheid, die onafhankelijk is van iedere antipathie of sympathie; het geesteszelf draagt diezelfde waarheid in zich, maar opgenomen in en omsloten door het ‘ik’; door het ‘ik’ wordt die waarheid geïndividualiseerd en in het zelfstandige wezen van de mens opgenomen. Doordat de eeuwige waarheid op deze wijze wordt verzelfstandigd en met het ‘ik’ tot één wezen wordt verbonden, wordt het ‘ik’ zelf eeuwig. Het geesteszelf is een openbaring van de geestelijke wereld in het ik.
Vertaling blz. 49-50

Bewustzijnsziel en geesteszelf vormen een eenheid.

In het 9-ledig mensbeeld worden bewustzijnsziel en geestzelf nog apart genoemd, in het 7-ledige staat er voor het geestzelf:  de van geest vervulde bewustzijnsziel.

.

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2891
.

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (92)

.

In deze rubriek zijn  ‘de toetsen’ al vaker onderwerp geweest.

[4]    [17]   [58]   [71]    [78]   [87]    [90]

Ze waren ook onderwerp in een uitzending van Pointer van 2 april 2023.

”Bleke snoetjes, buikpijnklachten en huilen. Dat zien leerkrachten rond de toetsperiodes op de basisschool. Kinderen spelen zelfs vals om maar hoog te scoren. Waar komt die prestatiedruk toch vandaan?
Deze toetsen worden namelijk meegenomen in het schooladvies voor het voortgezet onderwijs. Om dit te beïnvloeden gaan kinderen buiten school trainen. Ouders kopen toetsen via internet of ze sturen hun kroost naar toetstrainingen. Waarom hechten we zoveel waarde aan die toetsen? Zorgt onze toetscultuur niet voor ongelijke kansen? En kan het ook anders?

Zomaar wat opmerkingen uit de reportage:

‘Wat vindt u van de toetsen’ wordt gevraagd.
‘Eerlijk?’ vraagt de juf, ‘kindermishandeling’. Ze meent het oprecht.

‘Scoren is belangrijk’,
‘Vanaf groep 5 zitten kinderen al in de stress’.

‘Je gaat eerder werken naar een toets dan dat je bezig bent met de daadwerkelijke ontwikkeling van een kind.’

‘Waarom doen we dit….’

‘Wij (de onderwijsgevenden) moeten de regie weer pakken, pak het stuur vast, durf tegen de stroom in te gaan zwemmen, want wij willen het beste voor kinderen, dus pak dat terug, dat stuur!’  (Leve het onderwijs’, een groep bestuurders van basisscholen).

Van zo’n uitspraak kan ik als oud-vrijeschoolleerkracht wel heel blij worden.

Nog gelukkiger zou ik zijn als deze uitspraak uit de hoek van de vrijescholen was gekomen  → Vrijheid van onderwijsalle artikelen

Over de toets vanuit vrijeschoolperspectief:  [1]   [2]

Opspattend grindalle artikelen

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldalle beelden

.

2890

 

 

 

 

 

 

 

 

.