Tagarchief: midwinter

VRIJESCHOOL – Algemene menskunde – voordracht 1 [1-7-2/2-2]

.

Zwarte tekst: Mellie Uyldert; in blauw: phaw

.
levenskracht
.

In haar boek ‘Verborgen wijsheid van oude rijmen‘ wijdt de schrijfster, Mellie Uyldert, een hoofdstuk aan de levensgeest.

Wie zich in de antroposofie verdiept, komt dit begrip ook bij Rudolf Steiner tegen. Hij beschrijft deze als een van de geestelijke ontwikkelingsfasen die de mens kan bereiken, wanneer hij zijn etherlijf, zijn levenskrachtenlichaam omwerkt, schoolt.
Het is niet mijn bedoeling het verschil of de overkomst tussen Steiners visie en die van Uyldert op te zoeken. De laatste legt steeds verbanden met folkloristische gebruiken: feesten, bijv. en uiteraard: de oude kinderspelen, rijmpjes en versjes.
Uyldert noemt bij wat ze beschrijft, de levensgeest ook levenskracht.

Zij ziet deze over de hele wereld aanwezig: bij het ritueel in het oerwoud, bij midwintergebruiken in bergdorpen van oud Europa en in de oogstgebruiken van de boeren.
Zij zegt dat de wetenschap deze levensgeest vegetatiedemon noemt. Die term vind je op Google nauwelijks. Ik vond wel een artikel, waarin ook iets staat over ‘de haan ‘ die Uyldert verderop noemt. De geboorte en het sterven ervan zou bij alle oude volken gevierd worden en wij komen deze tegen in volksgebruiken en kinderspelen.

In elke godsdienst zou de levensgeest zich manifesteren als bijv. de gods-zoon of de zonneheld, de gedaante van de kracht, die de Schepper van hemel en aarde uitzendt om zijn schepping te onderhouden, als levenskracht voor plant, dier en mens!

‘In de landen dicht bij de evenaar is die kracht altijd door aanwezig, laat de bomen het hele jaar door bladeren, bloemen en vruchten dragen en wordt in zijn overvloed uitgebeeld in goden met vele armen, godinnen met vele borsten, in hun uitbundige liefdesvermaken en in een fallus-verering, die bij ons, wat afgezwakt, optreedt in de vorm van gedenknaalden.’

In onze gematigde streken, is het de levensgeest die het komen en gaan van de seizoenen veroorzaakt! De levenskracht daalt in de materie af, brengt er het leven in. 
Wanneer we dit zo lezen, denk je al snel aan wat Steiner over het etherlijf zegt en hoe dit bijv. in het kind zich steeds sterker ontwikkelt, in de eerste zeven jaar de stoffelijkheid van het kind doordringend. 
De levenskracht van de aarde neemt in de lente in kracht toe, neemt steeds méér en uitbundiger vormen aan, tot zijn grootste manifestatie op de langste dag van het jaar –om daarna als kracht af te nemen en geleidelijk de levensvormen te verlaten, waarbij hij zich samentrekt in de kleinste vormen: het zaad, dat zich verbergt onder de grond; op de kortste dag heeft de levensgeest zich opgerold in het binnenste van de aarde.’

Bij Steiner komen we dit thema tegen als o.a. het ‘in slaap raken en wakker worden van de aarde.’
Een blik op folklore en volksfeesten leert ons dat het ritme van verschijnen en verdwijnen voor de eenvoudig levende mens die zoveel meer met de natuur verbonden was dan wij nu, letterlijk van levensbelang was. Je ziet aan alles dat de mens vanuit die verbondenheid, van de vroegste af, verering, dankbaarheid e.d. tot uitdrukking wilde brengen en daarvoor riep het vormen in leven, rituelen, heilige handelingen, die juist op die keer- en knooppunten van dat ritme, uitgevoerd worden. Dat ‘van en voor de natuur’ wordt later, als dat directe meebeleven steeds meer verloren gaat, een traditie, waarmee het een deel van de cultuur wordt.
Die vaste punten van het jaar werden ‘aparte’ dagen, dus anders dan de gewone dagen: heilige dagen, de ‘holy days’ (waarvan het woord holiday (= vakantie) komt. Feestdagen, feestnamen, zoals we dat nu nog steeds hebben bij kerst-feest, paas-feest, enz.  Ook op de vrijescholen spreken we over Michaëlsfeest, Sint-Jansfeest enz.
Feesttijden waren/zijn: ‘de langste en de kortste dag van het jaar en daar tussenin de evenwichtspunten: voorjaars- en najaars-dag-en-nacht-evening (21 maart en 21 sept.), als de dag en de nacht even lang zijn’.
Waar vier seizoenen aangetroffen worden, drukte men die seizoenen uit door bijv. het rad met vier spaken, dat horizontaal werd opgehangen, met vier kaarsen.
Wij moeten hier denken aan de ‘adventskrans’ of een jaar- of kerstkrans.

‘Midwinter’ is zeker in Overijssel nog een begrip en volgens Uyldert begon daarmee de nieuwe jaarronde: op de kortste dag, 21 december, als de winter begint. Dan is volgens haar ‘de levensgeest, de  j a a r g o d  op ons noordelijk halfrond het verst weg getrokken uit de materie. Hij heeft zijn jaarreis voltooid en is naar zijn vader: de scheppende zonnegod, terug gegaan (het binnenste der aarde is analoog met het binnenste van het zonnestelsel).’

In vele artikelen op deze blog die over de jaarfeesten gaan, wordt de natuur beschreven waarin zo’n jaarfeest valt. Mens en natuur waren veel sterker met elkaar verbonden dan nu.
In de winter overheersen de doodskrachten: veel bomen en struiken zijn kaal; restanten van bloeiende planten staan er vergaan bij; de zon – de brenger van het leven – schijnt zwak en zendt maar weinig licht en warmte naar de aarde. Alsof de duisternis een wolf is waartegen zij niet op kan! Voor de mens kon dit honger en kou betekenen: godverlatenheid bijna. Maar dan keert de zon terug! In de materie komt weer leven, er is hoop en….dankbaarheid. 
De stadsmens met zijn kunstlicht en kunstwarmte en geconserveerd voedsel kan dat nauwelijks meer aanvoelen. Maar het blijft een groots gebeuren: die terugkeer van licht en kracht, die genadige uitzending van een nieuwe godszoon, een nieuwe jaargod, door de vaderlijke schepper! Van de oudste tijden af heeft de mens in zijn vreugde en dankbaarheid dat gebeuren gevierd als een feest, het grootste feest van het jaar!’

Dan is er sprake van ‘de moedernacht’, waarin de levensgeest in zijn nieuwe jaargedaante geboren werd.’
Ook Steiner sprak over de 12 heilige nachten, in samenhang met het ‘Droomlied van Olaf Ästeson‘. Ook Uyldert noemt ze als deel van de j o e l-tijd die zij laat duren van 5 december tot 6 januari: van Sinterklaas tot Driekoningen, werd en wordt feest gevierd met zingen en dansen, met rijkelijk eten en drinken in versierde woningen, waar ook de verlovingen plaatsvinden, en dat alles vol zinnebeelden van levenskracht (rood), vruchtbaarheid (de marsepeinen varkentjes en de nieuwjaarsvarkentjes), licht (de kaarsen en de kerstboom), van de jaarronde (krans en kromstaf) en van de liefde (harten), die zich wegschenkt, zoals de geest zich wegschenkt aan de materie.’

Als het oude jaar ten einde loopt en het nieuwe zich aandient zien we in de symboliek de oude man, de grijsaard met baard en zeis en de nieuwe als een baby.

De jaargod werd in Noord- en Midden-Europa O e i  genoemd. Hij was de zoon van alvader Odin, ook Wodan genoemd, die op zijn witte paard Sleipnir door de lucht reed. Ook Oei reed door de lucht en wierp door de rookgaten van de boerenhuizen – de oeigaten – zaad, vol van belofte, daar zouden de latere pepernoten aan doen herinneren.
Oei had meerdere namen: Nöth, of Tyr en zijn gezicht was zwart. Hij vertelde zijn vader wat hij door het ‘oeigat’ had gezien.
Wat onze sinterklaasachtergronden betreft, is interessant dat Wodan later ‘Kunne Klaas’ genoemd wordt. Hier zien we een verband tussen Sinterklaas en Zwarte Piet (en dit is opnieuw een aanwijzing dat Zwarte Piet niets met ‘racisme’ te maken heeft.
Oei werd later ook Tyl genoemd en deze
leefde voort in de volksverbeelding als Tyl Uylenspiegel, wiens moeder Anne heette! De zonnegod en de maangodin brengen samen de jaargod van de aarde voort!’
Uyldert noemt met name dat Tyl op een koord in de lucht danst, in het water valt en op de vaste wal kruipt. Ze ziet daarin de levensgeest die door de ‘sfeer van de geest (lucht), van de ziel (water en van het lichaam (aarde) bij de mensen en in de planten- en dierenwereld komt om er met zijn wonderbaarlijke kracht alle levensverschijnselen te wekken!

Tijl of Tyl zou dus de midwintergedaante van de levensgeest zijn, die het ene jaar scheidt van het andere. Uyldert noemt nu het wapen van de Vlaamse familie Tyl waarin twee tegen elkaar aan staande halve cirkels te zien zijn die door een pijl worden gescheiden, het oeroude teken voor de jaarwisseling, dat ook voortleeft in de Engelse term Xmas (de geschreven vorm van de X bestaat uit twee halve cirkels).

Steiner beschrijft dat de ontwikkelingsgang van de mensheid een ontwikkelingsgang van het bewustzijn is. Bij het ‘vroege’ bewustzijn hoort het leven ‘in of met (ver)beeld(en). In de loop van deze ontwikkeling gaat dat vermogen verloren, zoals ook het bewustzijn van het kleine kind dat vrijwel alles gelooft, metamorfoseert naar het bewustzijn van de kritische, zich afvragende volwassene.
Ook Uyldert noemt dit verschijnsel dat bij haar tot gevolg heeft dat bijv. ‘de
traditionele gestalte van vader Klaas zich vermengt met die van een historische persoon: de heilige Nicolaas, bisschop van Myra.’
De vurige levenskracht is gebleven in zijn tabberd. Ook de Kerstman, Father Christmas, le Père Noël, de Weihnachtsmann – allen dragen de rode mantel. ‘Zij zijn dezelfde figuur!
De Vader en de Zoon zouden bij ons geworden zijn tot Sint en Piet. Dat Piet een roe bij zich heeft – van berkentakken! – is niet om te straffen, maar om op jonge mensen de levenskracht over te brengen door ze met die roe aan te raken. Hij is ook een ‘verbinder’ want hij brengt de harde koeken met suikerklontjes mee: de  hijlikmaker geheten, dat is: huwelijksmaker, want nu worden de verlovingen immers gevierd!’

Het is begrijpelijk dat Mellie Uyldert de levensgeest – wij zouden eerder zeggen ‘de levenskrachten’ ziet in de plantaardige natuur, in zaden, bollen enz. Daar bevindt zich die onzichtbare kracht die in staat is uit een beukennootje een reusachtige beuk te laten ontstaan. Vanaf dat de zonnewarmte weer sterker wordt, komt het groeiproces op gang. Uyldert verbindt de openbaring van die kracht aan het Driekoningenfeest, m.n. aan het brood met de boon – zij noemt hem ‘de heilige boon’, de eerste boon die gegeten mag worden na Moedernacht.

In vele streken – en dat niet alleen in Nederland – zijn tradities bewaard gebleven die weliswaar gedurende de jaren veranderingen hebben ondergaan, maar er is altijd wel een kern te ontdekken van een bepaalde symboliek. Uyldert noemt bijv. de ‘erwtenbeer’ een uitbeelding van de levensgeest zoals hij huist in een bepaald gewas! In de carnavalsoptochten verschijnt hij in allerlei gedaanten.

Wanneer je via een zoekmachine op zoek gaat, kom je van alles tegen wat Uyldert in haar artikel ook beschrijft. zoals: ‘de erwtenbeer‘.

In Selma Lagerlöfs verhaal ‘Voddenlars zoekt het kerstkindje’ wordt gezegd dat het stro van de laatste korenschoof, die niet gedorst is, als joel-traktatie voor de vogels buiten wordt gezet. Uyldert: Het wordt februari en maart en de boer gaat ploegen en zaaien. Nu schakelt hij de oude gedaante van de levensgeest aan de nieuwe: men heeft nl. in Scandinavië van dat stro waarin de levensgeest zich, als in zijn laatste schuilplaats, heet teruggetrokken te hebben, een diervorm gemaakt, een bok van stro, de zgn. joelbok, die gedurende de joeltijd in de huiskamer heeft gestaan: de levensgeest mocht alles meevieren! Nu trekt men die strooien bok uit elkaar en begraaft dit stro op de vier hoeken van de akker, alvorens men gaat zaaien. De levensgeest is weer op het veld en kan zijn intrek gaan nemen in het ontkiemende graan!
We komen dan de naam Al tegen, i.p.v. Oei, ‘
de stemming van het lichtere seizoen ‘.
Steeds uitbundiger botten de planten uit: de levenskracht vertoont zich in het frisse groen! Bij dit nieuwe voelde men a.h.w. de drang tot vernieuwing: alles weer fris: schoonmaak, reiniging, ook van het lichaam (de vastentijd!) In oude tijden deed men dat plechtig, om de levensgeest dankbaar op te nemen in het gereinigde lichaam: zwijgend dronk men te middernacht, bij een bron, de verse berkenmede. En de mensen trokken naar de woudheilige, waar de priester over het hoofd van een onvruchtbare vrouw een verse graszode wierp, om haar aldus de kracht van de levensgeest mede te delen.’

Uyldert spreekt over de ‘enclosure‘. Ze vertelt dat op dit afgebakende veld zich geen mens mocht vertonen, ‘omdat daar de levensgeest woonde, die, met zijn ontzaglijke kracht, gevaarlijk was om door een gewoon mens te worden aangezien!’
We kennen nog gebruiken bij oude volken waarbij een man a.h.w. ‘bezeten’ is – door de levensgeest – en hij danst, gemaskerd en onherkenbaar uitgedost – voor het volk, als een manifestatie van de godszoon.’
O.a. totemdieren zouden door de levensgeest in bescherming worden genomen: ze mochten nooit gedood, ze werden als heilig beschouwd en je ziet ze terug als beschermers van een stam of familie, afgebeeld op een familiewapen.

Uyldert brengt de geit i.v.m. ‘wijsheid’, de god van de wijsheid zou bij de oude Grieken in de geit hebben geleefd. Later werd hij de menselijke gestalte van Pallas Athena die weleens met een geit wordt afgebeeld. ‘De oude wijze geit’ brengt Uyldert in verband met de priesters die in de tempel heilige geiten hielden.

Bij ons zou het de haan zijn waarin de levensgeest graag zijn intrek nam. Dat hij ’s morgens als eerst op de opkomende zon reageert, komt volgens haar omdat de haan een over-elektrisch dier is en daardoor de eerste elektrische trillingen die de zon in de atmosfeer zendt, opvangt. Zijn jubelend gekraai is een uiting van zijn elektrisch overschot. 

‘De priester hoedde op het afgesloten veld de heilige haan, die in de overlevering éénpotig genoemd wordt, omdat al wat tot de hogere sfeer van de eenheid behoort (daar waar geen geslacht is en geen goed-en-kwaad) als eenbenig wordt voorgesteld. Een overblijfsel uit de tijd van zulke haanheiligdommen is het versje:

Moeder, wat naai je daar?
Vaders hemd.
Waar is vader?
In de tuin.
Mag ik er even heengaan?
Nee, want er is een haan met één poot,
als je hem jaagt, dan gaat hij dood.
Moeder, de klokken luiden!
Wat heeft dat te beduiden?
Ach, hij is dood, de haan met één poot!

Was een heilig dier dood, dan werd het door de priesters opgegeten. Zo kon het dat een dier dat men zag als de laatste woning van de levensgeest bij het oogstmaal werd opgegeten: bijv. een os of een zwijn. Daarbij zou men zijn kracht in zich opnemen: een heilig maal.
In andere streken zijn het weer andere dieren, in de tropen bijv, een tijger of een leeuw.
Uyldert noem daarbij ook eten van mensen: de edele organen verkregen door het koppensnellen.
Niet alles werd opgegeten. Een deel werd bewaard en ingezouten. Brak het voorjaar aan dan werd dit deel plechtig opgegeten door de zaaiers voordat zij naar de akkers gingen.

Aan het begin van het nieuwe landbouwjaar werd de levensgeest rondgedragen door velden en akkers en weiden ‘om het gewas en het vee zijn kracht mee te delen.
Dat zou de veldgang verklaren, waarbij men een graanschoof of een roede van berkentakken of een brood met zich meedroeg.
De kerk zou deze veldgang later tot processie hebben gemaakt.
Er moet een diepe dankbaarheid voor de levensgeest hebben bestaan in het besef dat deze het is die met zijn levenskracht in het graan woont. Men zong liederen en richtte versierde bomen op: de levensboom met de jaarkrans. Deze traditie is er op sommige plaatsen nog, m.n. met Pasen en Pinksteren, o.a. in Denekamp: paasstaak, En niet te vergeten: de meiboom. ‘In de nacht voor één mei zetten de jongemannen een bloeiende tak onder het raam van hun liefste: zij bieden haar hun levenskracht aan!
Daaraan herinnert het liedje:

Schoon lieveken, waar waardet gij, den eersten meiennacht?
Dat gij mij genen meie bracht?’

Uyldert verklaart in verband hiermee het ontstaan van het kinderspel ‘zakdoekje leggen’

‘Ook werd (bijvoorbeeld op de paasweide bij Arnhem) door de jongemannen een ritueel spel gedaan, waarbij zij een kring vormen als ’enclosure’, waarbij echter de levensgeest of zijn priester achter de jongens om gaat en hem met een graszode of berkentak aanraakt, om hun zijn kracht mee te delen. Degene die aldus is opgeladen loopt de priester achterna, maar als hij niet tijdig de lading terug kan geven door aanraking, moet hij de priester opvolgen. Dit spel, in ietwat gewijzigde vorm, met een zakdoek in plaats van een graszode, spelen onze kinderen nog altijd als ‘Zakdoekje leggen’!

Die levenskracht wordt door alle priesters over de hele wereld – zij noemt de Dalai lama en de paus, uitgedeeld wanneer zij de zegen geven,eventueel met een kwast!’
Het zou om dezelfde kracht gaan als die ‘de opperpriester overbrengt op de vorst bij de kroning of zalving! De kroon zelf beeldt de instroming van gouden zonnekracht door de kruin van de vorst, uit.’

Bij de kroning ontvingen de Europese vorsten een bepaalde geneeskracht die zij door handoplegging door konden geven. Het volk – dat was hun taak – moest kracht en voorspoed ontvangen. Wanneer er hongersnood, oorlog of ander onheil – epidemieën – over het volk kwam, was dat te wijten aan de vorst. Een Deense koning, Knut, die de voorspoed niet kon doorgeven, werd omgebracht.
Uyldert ziet deze handoplegging terugkomen in spelletjes als ‘de tik’.
Dat velen alleen een gekroonde of gezalfde vorst als leider willen en niet een president, zou hier zijn oorsprong vinden.

Op de vrijescholen waar Palmpasen wordt gevierd, prijkt de broodhaan op de palmpaasstok en kan worden gezien als het heilige dier en drager van de kracht van de levensgeest.
Wat ‘zakdoekje leggen’ betreft, komt hij in Vlaanderen voor als ‘de kok’, le cocq

‘Ei kok een ei, de kok zal leggen . . .’

In Vlaanderen brengt de levensgeest als haan eieren rond. Bij ons doet de paashaas dat. In oude godsdiensten zou dit dier een sterk verband hebben met de maan, al bij de oude Egyptenaren.,want het is de maankracht vooral, die, in samenwerking met de kracht van de zon, in het voorjaar de planten doet ontkiemen en uitbotten en de eieren laat leggen, immers de maankracht bouwt de stoffelijke lichamen op naar het etherisch patroon van de erfmassa.’

Pasen is een oeroud feest, historisch de uittocht van het joodse volk uit Egypte,  maar het tijdstip in het jaar waarop dit valt, is in het ritme van het jaar iets speciaals: Pasen wordt gevierd op de eerste zondag na de eerste volle maan na de voorjaars-dag-en-nacht-evening op 21 maart: ‘de dag van de zon, verenigd met de gloriedag van de maan, tezamen het dichtst bij dat punt liggend, waarop er evenwicht is tussen excarnatie en incarnatie, tussen abstractie en concretie, en waarna de concretie en de incarnatie gaan toenemen en de overhand krijgen tot aan de langste dag!’

‘Bij vele volken wordt de geboorte van de godszoon eerst nu gevierd, met Pasen, en de opstanding uit het graf is ermee analoog, want nu komt de plant bóven de grond uit, nadat op midwinter het zaad was gaan kiemen. In dat eerste kwartaal was de abstractie nog groter dan de concretie en bleef het leven nog in het verborgene. In Italiaanse dorpjes wordt op Goede Vrijdag een kruisbeeld naar een spelonk gedragen, dat op paaszondag met gejubel daar vandaan wordt gehaald, want, zo zegt de eenvoudige bevolking: als Christus niet opstaat, hebben wij van ’t jaar geen brood! Deze mensen begrijpen nog de wezenlijke betekenis van Christus als levensgeest, aanwezig in het brood, dat daarom zélf en in wézen heilig is! Zo zagen het ook de Manichaeërs in de derde eeuw van onze jaartelling, die spraken van ’Jezus patibilis’: de in de materie lijdende levensgeest, die zich ’s zomers aan de mensheid wegschenkt om haar te voeden!’

Mellie Uyldert heeft veel verteld over de oude kinderspelen. How frequent die nog in kleuterklassen worden gespeeld, weet ik niet, behalve dan dat ze op vrijescholen nog altijd gebruikt worden, mede om deze bewust of onbewust aanwezig kennis over de levensgeest.

‘De levensgeest gaat om, en doet dit nog in zo menig van ritueel tot kinderspel geworden oud dansje, zoals bij de Springer in het Veld:

’k Moet dwalen, ’k moet dwalen,
langs bergen en door dalen –
daar kwam een kleine springer in het veld,
hij zwaaide met zijn arm, hij stampte met zijn voet –
Kom, wij willen dansen gaan, dansen gaan,
en de anderen moeten blijven staan.

De levensgeest – hier de springer – geeft zijn levenskracht aan iemand die uitverkoren is en met hem moet dansen.

Bij Jan Huygen zit de levensgeest in de ton (moeten we daarbij denken aan het stamlid in de ‘enclosure’? (Zie boven). De levensgeest is zo sterk dat de dansers ten slotte ‘verlamd door zijn sterke uitstraling’ op de grond vallen.

De levensgeest verdeelt zich nu in vele gedaanten, voor elk gewas en elke diersoort één, zou men kunnen zeggen. In de rogge woont hij als de roggewolf, in de boekweit als de koekeloeren-haan, enzovoort. Als op midzomer, de langste dag, de laatste veldgang is gehouden, is ook de laatste uitdeling van levenskracht zichtbaar in het zgn. sint-janslot; het laatste uitlopen van een boomblad. Dan duurt het niet lang meer of de oogst begint, en bij het maaien van het graan meent het boerenvolk, dat het de levensgeest nu verjaagt uit zijn woning in ’t gewas, zodat hij moet vluchten in de laatste schoof op het land! Daarom wordt die met linten versierd en in triomf op de laatste kar mee naar huis gereden en in ere gehouden! – In het dierenrijk, met name bij het vee, wordt de oogsthaan of de oogstos gedood en genuttigd, met dank aan de levensgeest!

Niet alleen wordt de levensgeest gezien als mannelijk, hij! komt ook voor in een vrouwelijke gedaante. Uyldert ziet haar in de gestalte van Irhta of Hertha aanwezig, in Moeder Aarde. Deze is dan weer de bruid van de hemelse levensgeest, van de zon. De godszoon is dan het kind van beide.
Ze verschijnt ook in de Pinksterbruid, de Pinksterblom, zij is mooi versierd met een kroon, ze wordt rondgedragen en aan het eind van de dag geëerd met een vuur: het pinkstervuur of midzomervuur. De bloeiende aarde, gevierd op de dag  ‘die het toppunt van levensmanifestatie in vormenovervloed is, het hoogtepunt der concretie, die na deze dag gaat afnemen, om bij de najaars-dag-en-nacht-evening aan de abstractie gelijk te zijn geworden.

Uyldert ziet in Sint-Joris of Sint-Michaël de gedaante die rond 21 september de levensgeest heeft aangenomen. De draak wordt verslagen: de geest verlaat de materie die daardoor sterft. 
De vrouwelijke vorm van de levensgeest is al ten hemel gevaren (Maria Hemelvaart op 15 augustus) ennu zien wij nog in allerlei landen een stervensritueel vieren. Rond de Middellandse Zee, waar men in het voorjaar ter ere van de wedergeboorte van de jonge Adonis of Attis of Thammuz feestvierde met mandjes met jonge slaplantjes, worden nu vrouwenfeesten gehouden, zoals de oud-Griekse Thesmophoria, waarbij varkentjes (vruchtbaarheidssymbool en totemdier) in een ravijn worden geworpen. Persephone moet nu de aardoppervlakte verlaten en in de onderwereld afdalen voor 4 maanden. Een overblijfsel van zo’n vrouwenritueel vinden wij nog in het kinderspel van Kleine Anna, die ter dood gebracht moet worden:

Kleine Anna zat laatst op enen steen,
daar zat zij zo te wenen!
Daar kwam de boze jagersman,
die hakte haar het hoofdje af –
nu gaan wij haar begraven!

Nu de mens, in een nieuwe cultuurfase, weer iets gaat beseffen van dit ritme van de natuur, dat ons allen voedt en draagt, en van de levensgeest, wonend in alle levende wezens, verschijnen haar moderne gedaanten: de bloemenkoningin, kersenkoningin, heidekoningin, enzovoort!

Ofschoon nog meest onbewust, begint het besef door te dringen, dat alle godsdienst een uitdrukking is van dat wat werkelijk alles: natuur en mens, beweegt en doet leven; van die kracht, die alle levensvormen verschijnen doet en verdwijnen om ze in steeds fijner vorm te herscheppen, de kracht van de éne levensgeest, onder talloze namen bekend en bejubeld, de kracht waaruit wij allen leven, bewegen en zijn!’

.

Rudolf Steiner: Algemene menskunde voordracht 1: alle artikelen

Rudolf Steiner: Algemene menskunde: alle artikelen

Ritme, waaronder ritmen in de natuur: alle artikelen

Jaarfeesten, waaronder Michaël, Pasen, Pinksteren: alle artikelen

.

2763

.

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten -Kerstmis (32)

 

van een natuurfeest tot het kerstfeest

Stel je eens voor dat de zon steeds maar kleiner wordt en een kleinere boog gaat beschrijven aan de hemel. Voor ons, met al onze kennis, is dat niet zo vreemd, wij weten immers wat er gebeurt. Maar voor oude volkeren moet het korten van de dagen en het afnemen van het licht wel beangstigend zijn geweest, zoals zo veel natuurverschijnselen om hen heen.

Zij beschikten immers nog niet over de wetenschap waarmee zij alles konden verklaren. De zon betekende voor oude volkeren in de eerste plaats licht, daarnaast ook warmte en voeding, want wat ze aten was afhankelijk van de zon. De zon was dus noodzakelijk om te overleven.

Dit alles zorgde ervoor dat er allerlei mythische verhalen ontstonden over wat er allemaal was gebeurd in het donker, terwijl de goden en demonen op dat moment in een strijd waren gewikkeld om de zon te veroveren.

Daarnaast vierden veel volkeren op het noordelijk halfrond midden in de donkere winter een feest om de komst van het licht te begroeten. Deze winterzonnewende was van groot belang. Men vierde er de terugkeer van het zonlicht, dat met het lengen der dagen nieuw leven zou brengen.

Rituelen
In de culturen van bijna alle natuurvolkeren werd het ‘keren van de zon’ als een regelmatig terugkerend verschijnsel gezien. Vanouds werd in de rituelen dan ook veel aandacht besteed aan de beide jaarlijkse zonnewendedagen (bij benadering: 21 december en 21 juni.) Vooral aan de winterzonnewende, die periode van het jaar dat de zon als het ware tot stilstand komt in haar laagste stand boven de horizon, hechtte men veel belang. Daar de eerste nacht van de winter de langste nacht is, en vanaf hier de dagen lengen en het licht en de warmte van de zon vermeerderen, werd deze nacht verondersteld het moment te zijn van de wedergeboorte van de zon.

Zo vierden de Germanen rond 25 december joelfeesten. Dat waren feesten van dankbaarheid voor wat geweest was en hoop voor wat nog kwam. Ze duurden dertien dagen en twaalf nachten (van 24 december tot 6 januari) en sloten direct aan op de grote slachttijd. Er werd niet gewerkt, maar wel veel gegeten, gedronken en lawaai gemaakt. Ook werden er enorme vreugdevuren aangestoken in een poging om de stervende zon te laten herleven.

De Romeinen
Mithras, een zonnegod die al voorkomt in de Vedische geschriften van India, werd vooral populair in Perzië als beschermer van de onschuldigen en als bemiddelaar tussen het zuiver hemelse licht en de aardse corruptie ervan. Herders waren getuige hoe hij uit een rots geboren werd als aanvoerder van de lichtlegioenen, die streden tegen de machten der duisternis. In het bijzonder dit laatste zou hem zo populair maken bij de soldaten van de Romeinse legioenen. Zij brachten hem in de eerste eeuw voor Christus mee uit het Oosten. Omdat de Romeinse legers ’overal’ heen trokken, verspreidde de cultus van Mithras zich snel en het duurde niet lang of het Mithrasïsme werd de belangrijkste godsdienst van het Romeinse rijk.
Opvallend zijn trouwens de parallellen met het christendom. Zo werd van Mithras verteld dat hij gestorven was en weer opgestaan en zijn vereerders dronken symbolisch zijn bloed om zo te vieren dat hij in hen zelf opnieuw geboren werd. In Rome zelf wemelde het in de 3e eeuw trouwens van mensenreddende goden of godenzonen. En van bijna allemaal werd de geboorte in december gevierd in de buurt van de winterzonnewende.

In 274 werd het keizer Aurelianus te bar en hij verordonneerde dat al die feesten op één dag gebundeld moesten worden en wel op de 25ste december, de feestdag van de Sol Invinctus (de onoverwinnelijke zon). En aan het hoofd van heel die godenschare benoemde hij Mithras, die volgens de mythe ook op 25 december geboren was, tot staatsgod.

Toen het christendom zich verspreidde over het Romeinse rijk werden steeds meer Romeinen christen. Zij bleven echter het feest van Mithras op 25 december vieren. Omdat dat feest, het feest van de onoverwinnelijke zon, gemakkelijk te combineren was met het feest van Jezus als het Licht der wereld (men wist immers niet wanneer Jezus geboren was) besloot paus Liberius in het jaar 354 dat voortaan de geboorte van Jezus op 25 december gevierd moest worden met een speciale ’Christusmis’ (Kerstmis).

Aanpassingen
Dit soort aanpassingen deed de kerk overigens vaker. Want naarmate het christendom zich meer en meer uitbreidde onder ‘heidense’ volkeren, kwamen ook steeds meer ‘heidense’ gebruiken de leefwereld van de christenen binnen. Het was belangrijk voor de kerk deze te christianiseren om niet ten onder te gaan. Zo heeft ze kunnen integreren in de cultuur van vele volkeren.

Omdat de christelijke beweging in het begin zo sterk was, misschien wel dankzij de ernstige vervolgingen waaronder zij in de eerste eeuwen te lijden had, verdween de verering van Mithras steeds meer naar de achtergrond, zeker na de bekering van keizer Constantijn de Grote tot het christendom. Vanaf die tijd wordt er steeds meer aandacht gegeven aan de geboorte van Jezus en ontwikkelt het kerstfeest zich tot het feest dat wij tegenwoordig kennen. Buiten proporties gegroeid, vieren we nog steeds hetzelfde als de oude volkeren: de warmte, de knusheid en gezelligheid midden in de kilheid en tegenwoordig voor veel mensen, de eenzaamheid van de wintermaanden. Laten we het Licht daarbij niet vergeten.

Theo Hofland in een regionaal dagblad, nadere gegevens onbekend

Kerstmis: alle artikelen

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (10)

.

CARNAVAL

Toen bij ons thuis in december de doos met kerstversieringen geopend werd, bleek tussen de dingen verdwaald een zwart-fluwelen masker te liggen. Onze kleuters pakten dat meteen en waren in een mum van tijd gehuld in allerhande lappen, kappen en franjes,  liepen blazend, sissend en brullend door het huis, en iedereen, die volgens hun inzicht iets had gedaan, dat niet in de haak was, werd naar hun “hol” gesleept “voor straf”. ’t Ging onstuimig toe onder het mom van het masker: een oer-weten bleek daar om­hoog te komen, van midwinter, van vroeger tijden in onze streken.

In Germaanse landen vierden de mensen, nog vol overgave levend in het na­tuurlijk ritme van het bestaan, midwinter en lentebegin op deze wijze: een wilde dans van maskers en schimmen, reeds aan het begin van de winter hier en daar opduikend, met een eerste bloei in de tijd tussen, winter- ­en jaarkentering (naar onze begrippen zo tussen kerstmis en nieuwjaar en op z!n hoogtepunt in de tijd van het toenemende licht en de ontwakende natuur. De dreigingen van de winternacht en de bevrijding van de winterse verstarring, ondergang en overwinning, dood en leven, dit zijn de achter­gronden van het ontstaan van gebruiken, waarin de mensen, hunkerend naar het veilig lichte, en de spanning van het donker belevend, zich ont-spanden.

In de tijd van maskers en schimmen werden voor een korte tijd de strenge sociale wetten van de groep opgeheven; vooral de ongehuwde jonge mannen, anders strikt gebonden in hun optreden, werden op vele plaatsen de dragers van deze gebruiken (zoals nu nog op sommige Waddeneilanden tijdens ’t  “Sinterom“).

Bij deze “natuurlijke” achtergrond van de feesten kwam nog een heel directe voorstelling, waardoor deze gebruiken misschien pas goed konden worte­len, dat was de dodencultus. De verering van de doden, het geloof in hun door de dood niet te breken werkzame kracht, deze gedachte vinden wij over­al op aarde aanwezig, bij alle volkeren, in alle tijdperken. En altijd is er een tegenstrijdig beleven, aan de ene kant is er de vrees, want de bo­venaardse kennis, de bovenmenselijke macht waarover de doden beschikken, is onpeilbaar voor de mens. Aan de andere kant houden de mensen van de doden: het zijn de voorouders van het eigen leven, aan wie zij alles te dan­ken hebben, en aan wie ook een toekomstig welslagen te danken zal zijn.

Als nu de geesten,  de zielen der doden, in de nachten tussen midwinter en jaarwisseling onder de hoede van vrouw Ferchta, d.i. vrouw Holle, naar het aardse terugkeren om te kijken bij de levenden, waren de mensen werkelijk bereid de berechting door de “wilde Jagd” te aanvaarden, hun straf op zich te nemen, en zo verzoend te worden en gerechtigd verdere zegeningen te ontvangen. Huis en hofstede hadden van onder tot boven in orde te zijn, luiheid werd door vrouw Holle gestraft (je kunt in Noord-Duitsland nog me­nige huisvrouw haar waslijnen voor de Kerstnacht binnen zien halen. Op je vraag hoor je dan: “dat brengt ongeluk voor t nieuwe jaar.’ Jazeker: als vrouw Holle en de haren erin verward mochten raken.) Je mocht geen nieuws­gierigheid naar het wezen buiten tonen; symbolisch vinden wij dat nog te­rug b.v. op Texel en Terschelling, waar in de winternamiddagen de straten door “Sinterklazen” en anderen worden schoongeveegd. Wie zich na bet aanbreken van de avond nog buiten vertoont, kan door de “witte midwintermannen” (gehuld in witte lakens en met een dicht net voor het  gezicht) en de afschuwelijke heks “Rix van t Oerd” op de mesthoop gedragen worden. Op uitnodiging komen deze midwintermannen en hun gevolg graag in huis voor een versnapering: het dodenoffer. (In Finland houdt men op sommige boer­derijen nog vast aan een oud jul-gebruik: in een hoek van de kamer, of in een apart vertrekje, wordt een tafel gedekt met alles wat het boerengezin tijdens dit ‘oogstfeest’ nuttigt – voor de dode zielen. En opdat niemand deze nachtelijke gasten zou horen – ‘dat is onbehoorlijk’ – wordt de kamer dik met stro uitgelegd.)

Deze kosmische en mythische voorstellingen zijn het in wezen, die tijdens deze donkere weken worden na-voltrokken met deze masker-optredingen: mas­ker: dat is het woord “masca” van de Longobarden en betekent oorspronke­lijk het net, waarmee de doden omhuld werden;  later omschreef men de terugkerende “boze” geest zelf met “masca”. Het masker vervreemdde zijn drager van de rest van de groep. Daardoor werd, wat dit maskerwezen deed en zei, des te indringender ervaren en beleefd door deze gemeenschap. (Het kon zelfs gebeuren, dat de beleving van zo’n masker als belichaming van een gestalte uit andere kosmische regionen zo sterk was, dat – nog in de 18e eeuw – iemand, die in de vermomming van het Ferchta-masker overleed, geen christelijke begrafenis kreeg.)

Maar het is niet alleen deze duister-dramatische stroming, die is geworden tot de “dolle dagen” van onze tijd. Er is nog een andere, en die heeft ons naar men aanneemt, de naam van het feest gebracht: carnaval. Een stroming van heel ver, uit het oude Babylonië.

Daar was het ’t feest van de landbouwers, de viering van de komende lente en de terugkerende zon: de zon had haar kracht ingeboet, de natuur was ge­storven – maar nu, met het stijgende licht, werd alles weer herboren. Men dacht het  heelal als een oceaan, waarop de boot van de zonnegod om de aarde voer; de weg van de jaarlijkse tocht, die door de dierenriem leidde, om te eindigen in een zwart gat, nl. dat gedeelte van de hemel, waar voor het blote oog geen sterren te zien zijn. Daar was voor de Babyloniërs en Sumeriërs de “Zee van het dode Water”, het rijk van de dood. Deze voorstelling vinden wij beschreven in het Gilgamesj-epos:  de held,  Oetnapisjtim, het evenbeeld van de zon – de god Mardoek -is op zoek naar onsterfelijk­heid. Hij maakt in een boot de lange reis naar het einde der wereld, naar het dode water,  om te sterven en uit de dood te herrijzen.

Tijdens de lentevieringen werden in Babylonië optochten gehouden, waarin symbolen van de kringloop in de natuur werden meegevoerd.  Ook het goden­beeld van Mardoek werd uit zijn tempel gehaald en in een boot over t wa­ter naar de stad gebracht. Daar werd de boot op een wagen gezet en meege­voerd in de stoet langs de hoofdstraat van de stad: zo werd de reis van de zonnegod over de wereldoceaan naar het dodenrijk, aan het langs de weg zich verdringende volk getoond (een eerste schouw—burg).  Boot op wielen of te wel “carrus navalis”. Carnaval.

De Grieken namen deze gebruiken over: bij hen echter was Dionysos de god van het ontluikende leven,  die op de boot werd neergezet, vergezeld door een vrolijke saterschare.  De komst van Dionysos werd heel uitbundig gevierd met grote maaltijden,  dans en drinkgelagen. Maar ook hier was het niet  al­leen het feest van de lente,  ook hier een viering ter nagedachtenis van de doden: het leven overwint de dood,  zoals de lente de winter overwint. Ge­leidelijk aan werd het aantal personages op deze “carrus navalis” uitge­breid,  en het statische tentoonstellen veranderde in een dynamische handeling: het toneel. Later werd de boot vaak weggelaten en bleef alleen de wagen over.  (Onze praalwagens van het bloemencorso, in Babylonië hebben zij hun oorsprong).

Toen de Romeinen Germaans gebied introkken en de eerste steden stichtten, bv. Keulen, maakten ook de gebruiken van hun lenteviering hier hun entree. En hier begon “ons” carnaval: Germaanse schimmen en maskers met hun strak en straffend optreden versmolten, of bestonden naast het uitbundige lentevieren uit verre landen.

Carnaval is niets voor ons noorderlingen? Toch vieren wij nog een klein restje carnaval, als wij op oudejaarsavond naar Wim Kan luisteren, naar zijn schertsend of bijtend relativeren van het dagelijks gebeuren. En als wij, rond de jaarwisseling, een lijstje met goede voornemens schetsen, dan zijn wij, als onze voorvaderen, in gevecht met het boze duister, ver­langen naar licht en helderheid. Onze tijd heeft een ander licht zien ver­schijnen, dat zijn boodschap van verlossing en verzoening uitstraalt boven ons bestaan: het licht van het kerstgebeuren.

Carnaval – we mogen het best een beetje meebeleven met onze kinderen, dit heidens-heilige feest, ter nagedachtenis aan ons verleden.

(zie ook: “Carnaval”  door Boris Raptschinsky;
en “Ons eigen volk in het feestelijk jaar” van D.J. van der Ven)

 E.Eshuis-Schütt, schoolkrant van de Haarlemse vrijeschool in febrauri, jaar onbekend.
.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

86-83

.