Tagarchief: vuur

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.-Jan (25)

.


SINT-JAN

Een feest in het teken van het offervuur

Het Sint-Jansfeest – de naamdag van Johannes de Doper – staat in het teken van warmte, van vuur. Op vele plaat­sen in Nederland werd en wordt nog steeds op 24 juni een Sint-Jansvuur ontstoken.

In dit artikel wordt een verbinding ge­legd tussen dit vuurelement en de vie­ring van het geboortefeest van Johan­nes de Doper.

Het christelijke jaar is in twee grote helften verdeeld. Het eerste deel, van december tot mei of juni, omvat de drie ‘winterfeesten’ (advent, Kerstmis en Driekoningen) en de vier ‘lentefeesten’ (lijdenstijd, Pasen, Hemel­vaart en Pinksteren). Het tweede deel is in traditionele zin de ‘feestloze’ helft van het jaar, waar de zondagen na Pinksteren slechts geteld worden tot de volgende advent, zon­der dat ze een speciaal eigen feestkarakter hebben.

Door moderne geesteswetenschappelijke in­zichten, die in de antroposofie bestudeerd kunnen worden, als ook door de christelijke eredienst, zoals deze in vernieuwde vorm in de gemeenten van de Christengemeenschap gevierd wordt, is in deze eeuw een indruk­wekkende dimensie aan deze tweede helft van het christelijke jaar toegevoegd. De ‘hei­ligendagen’ 24 juni en 29 september zijn na­melijk van gedenkdagen van Johannes de Do­per respectievelijk de aartsengel Michaël uit­gegroeid tot ‘volwaardige’ feestgetijden, die in gewicht naast of tegenover de van oudsher ‘bekende’ feesten staan. Vanuit de genoemde tweedeling ontstaat dan ook een viervoudige opbouw van het christe­lijke jaar, dat – overeenkomstig de natuurlij­ke vierheid van de seizoenen – als een groot kruisteken winter en zomer, herfst en lente met elkaar verbindt (zie de eerste aflevering van deze serie van jaarfeestenbijlagen, Jonas 2,jrg. 14). De polariteit van zomer-en win­terfeest is zelfs opvallend nauwkeurig aflees­baar aan de datum: tegenover de kerstnacht van 24 op 25 december staat de dag van Sint-Jan op 24 juni: de innerlijke verbondenheid tussen Jezus en Johannes komt in hun beider geboortedagen tot uitdrukking. Hiermee staat in natuurlijke samenhang, hoe de aan­kondigingen van beide geboorten eveneens tegenover elkaar staan: aan de aanstaande va­der van Johannes (Zacharias) in de herfst; aan de aanstaande moeder van Jezus in de lente.

St.Jan kruis seizoenen

De verbondenheid tussen Johannes en Jezus wordt overigens op intieme wijze in het Lukasevangelie beschreven, wanneer Maria -kort na de aankondiging van de geboorte van Jezus Elizabet opzoekt, die dan dus in de zesde maand is. ‘En toen Elizabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot. Een heilige geest vervulde Elizabet, zij hief aan met machtige stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen! Gezegend de vrucht van uw schoot! Hoe word ik zo geëerd, dat de moeder van mijn Heer tot mij komt? Zie, toen mijn oor het geluid van uw groet ver­nam, sprong het kind in mijn schoot van blijdschap op…’

Zo staan de beide verwekkingen tegenover elkaar, Pasen met de Michaëlstijd verbin­dend; en de beide geboortes, Kerstmis en de tijd van Sint-Jan met elkaar verbindend. Een groot kruis verdeelt de ‘ring van het jaar’ in vier gedeeltes. Zoals deze vierheid – althans in de gematigde zones van de aarde – onder andere in de afwisseling van de seizoenen zijn natuurlijke uitdrukking vindt, zo wordt deze vierheid volgens christelijke traditie, die door geesteswetenschappelijke onderzoeking wordt bevestigd, eveneens vanuit de boven­zintuiglijke wereld gemarkeerd. Vier aarts­engelen verbinden zich achtereenvolgens met deze feestgetijden, ieder zijn eigen kenmer­kende gaven en krachten schenkend.

Uriël
In een vorig artikel (Jonas 17, jrg. 14) werd beschreven, hoe de aartsengel Rafaël met zijn genezende krachten (wat zijn naam al zegt) zich met de Paastijd verbindt. De aartsengel Uriël komt vervolgens in de tijd van onze zomer ‘op de voorgrond’ en geldt als genius van het feest van Johannes de Doper. Het Hebreeuwse woord ‘ur’ of ‘or’ (hetgeen ‘licht’ betekent) geeft een wezenlijk kenmerk van deze tijd. Het is een licht van goddelijke oorsprong (Uriël wil zeggen God is licht, of het licht van God), dat uit schep­pende offerkracht voortgekomen is, respec­tievelijk voortkomt en dus ook warm is. Dit licht heeft deze eigenschap (namelijk dat het warm is) met het zonlicht gemeen, aangezien het voortkomt uit een vuur, een onvoorstel­baar machtige offervlam.
De Sint -Janstijd staat in het teken van het vuur, en daarmee in het teken van-warmte, licht en offer. Vanuit die achtergrond is het begrijpelijk, waarom het gebruik zich heeft ontwikkeld in deze tijd van het jaar vuren aan te leggen en te ontsteken. De natuur geeft al veel licht en warmte, vooral in zeer noordelijk gelegen landen. De weinige duis­ternis en de koelte van de korte nachten wor­den dan ook nog verdreven door het oplaai­ende vuur. Een gebruik overigens, dat door menigeen als (te) extatisch wordt beleefd en voor traditioneel-christelijk ingestelde men­sen ook wel zeer ‘heidens’ aandoet.

Goddelijke vonk
Geheel los van de vraag of we in deze uiter­lijke vorm dit gebruik al of niet kunnen of willen volgen, lijkt het in ieder geval zinvol om nader op het element van het vuur in te gaan.

Wanneer we de mens viervoudig opgebouwd denken, herkennen we daarin zonder veel moeite of dwang de vierheid van de ‘klassie­ke’ elementen aarde, water, lucht en vuur. Het stoffelijke en daarmee ook sterfelijke li­chaam is het aarde-element aan de mens, ter­wijl het hele organisme dat tegen deze doodskrachten in leven aan het lichaam geeft wordt gekenmerkt door stromende beweging als van water. Het vloeibare element en in het bijzonder het water, is voorwaarde voor leven. Het leven, dat als zodanig een stro­mend, pulserend karakter heeft, verbindt zich met dat element, dat diezelfde eigen­schappen bezit.

Naast dit levensorganisme, dat in de antropo­sofische geesteswetenschap het etherlichaam wordt genoemd, heeft de mens ook het zoge­naamde astraallichaam, waar ‘bewegingen van de ziel’ zoals sympathie en antipathie, angst en hartstocht zich afspelen. Bewegingen, waarbij de ‘adem plotseling kan stokken’, of waar het ‘stormachtig’ toegaat vertonen overeenkomst met het element van de lucht. Tenslotte draagt de mens het vierde element, namelijk dat van de warmte in zich, waarin bij uitstek datgene thuishoort, wat de mens is (in tegenstelling tot wat hij heeft), name­lijk zijn individualiteit, ook wel zijn ‘godde­lijke vonk’ genoemd, hetgeen ook op het ele­ment van het vuur duidt! In het verband van ons onderwerp is het ove­rigens boeiend te ontdekken, hoe wij deze vier elementen ook weer terug vinden in het kararakter van de seizoenen: hoe in de winter door de koude het verstarrende element van de aarde de overhand heeft; hoe met het op gang komen van alle sapstromen in de lente het levenselement van het water de hoofdrol speelt; in de herfst voert in wind en storm het element van de lucht duidelijk de boven­toon, terwijl tenslotte in de zomer bij uitstek de warmte om zo te zeggen dominant is. Om nu terug te komen op het onderwerp van het vuur, zijnde het element, waarin het eigenlijke wezen van de mens, zijn ik, thuis­hoort, wil ik een paar dichters aan het woord laten, die dat tot uitdrukking brengen.
C.F. Meyer heeft zich in het gedicht ‘Das heilige Feuer’ laten inspireren in die zin, dat hij de consequentie beschrijft, die het onbe­waakt laten uitgaan van het heilige vuur in de mens met zich meebrengt, namelijk het ‘levend begraven te worden’, met andere woorden een – in letterlijke zin – ‘ondergang’ van zijn existentie. In dit gedicht büjkt ook, dat deze vlam voortdurend bewaakt en ver­zorgd moet worden, zodat er een bestendige warmte ontstaat, en niet een onrustig flakke­rende fakkel die het ene ogenblik dreigt uit te gaan en het volgende moment hoog en heet oplaait.

In uiterlijke zin komt dit zelfs ook in onze lichaamstemperatuur tot uitdrukking. Pas in een uiterst evenwichtige en bestendige warmte kan het mensenwezen leven en wer­ken. Ik verlies mezelf wanneer ik hetzij koelbloedig of, omgekeerd, heethoofdig ben. Zowel wanneer iets mij totaal ‘Siberisch koud’ laat, als ook integendeel, wanneer ik heetgebakerd van woede kook, ‘ben ik mij­zelf niet meer’, ben ik niet helemaal aanwe­zig.

Offervuur
In het onderstaande gedicht van Marsman komt het element van het offer tot uitdruk­king, zoals we dat kennen uit het mythologi­sche beeld van de vogel Phoenix. Vanuit het verterende vuur, waar oude waarden en veel­al dierbare schatten in worden opgeofferd, ontstaan nieuwe mogelijkheden, nieuwe
di­mensies. Vaak moet het oude door een doodsproces om geheel nieuw, gereinigd en gemetamorfoseerd daaruit op te staan. Zo is dit mythologische beeld ook in zekere zin een profetie, een ‘voor-beeld’ van de alles-vernieuwende daad van Christus, het sterven, de dood en de overwinning van de dood, de verrijzenis. Hijzelf drukt het uit in de woor­den tot zijn discipelen: ‘Vuur ben ik komen werpen op de aarde en wat wil ik anders dan dat het reeds ontbrandt! Ik onderga een doop, waarmee ik gedoopt wordt; en hoe wordt mijn wezen geperst, tot het volbracht is! -‘ (Lucas 12)

PHOENIX

Vlam in mij, laai weer op;
hart in mij, heb geduld,
verdubbel het vertrouwen –
vogel in mij, laat zich opnieuw ontvouwen
de vleugelen, de nu nog moede en grauwe;
o, wiek nu op uit de verbrande takken
en laat den moed en uwe vaart niet zakken;
het nest is goed, maar het heelal is ruimer.

H. Marsman

Hiermee komen wij weer te spreken over die­gene, wiens naam met het zomerfeest ver­bonden is, Johannes de Doper. Diegene na­melijk die deze doop, waarvan Jezus spreekt, voorbereidt, inleidt en voltrekt. Het optre­den van Johannes de Doper staat in het te­ken van een offervuur. Religieuze waarden, spirituele rijkdommen van het Oude Ver­bond, waarvan Johannes in vele opzichten een vertegenwoordiger is, moeten worden opgegeven respectievelijk moeten worden ge­metamorfoseerd om voor de nieuwe impuls plaats te maken. De allesbeheersende oude waarden worden tot bescheiden, dragende en voorbereidende elementen voor het ‘nieuwe verbond’. ‘Hij moet groeien, ik moet afne­men’, zijn dan ook de karakteristieke woor­den van de grote, tot ver over de grenzen be­kende en vereerde leider, die zich in alle be­scheidenheid terugtrekt nadat hij op de on­bekende Jezus heeft gewezen, die ‘niet met water zal dopen, maar met heilige geest en met vuur’.

Hoe groot de persoonlijkheid van Johannes is, en daarmee evenredig het offer dat hij brengt, blijkt onder andere uit de wijze, waarop Jezus over hem spreekt: ‘…een die meer dan een profeet is!’

Hij is het van wie de Schrift zegt: ‘Zie ik zend mijn engel voor uw aangezicht uit, hij zal de weg voor u banen. Ja zo is het, ik zeg u: onder allen, die uit vrouwen geboren zijn, is geen grotere opgestaan dan Johannes de Do­per; en de kleinste in het Rijk der hemelen is groter dan hij. Van de dagen van Johannes de Doper af tot nu toe wordt het Rijk der hemelen bestormd en bestormers nemen het in bezit. Want alle profeten en de wet heb­ben voorbereidend gewerkt tot Johannes toe. En – indien gij het wilt aannemen – hij is Elia wiens komst men verwacht.’
Johannes wordt beschreven als staande tus­sen twee werelden, namelijk die van de men­sen en die van de engelen. Dat maakt het ook begrijpelijk waarom juist hij de wegbe­reider is van diegene, die door zijn offerdaad op Golgotha hemel en aarde met elkaar ver­bindt.

Johanneïsch gebaar
Ook in ander opzicht staat Johannes tussen twee werelden in, hij is namelijk degene, die in het Oude Testament – weliswaar daar na­tuurlijk met de naam Elia – als laatste ge­noemd wordt, namelijk aan het einde van het laatste hoofdstuk van het laatste boek (Maleachi). Hij wordt daar als de toekom­stige wegbereider van de Messias beschreven. Vervolgens speelt hij aan het begin van het Nieuwe Testament (met name in het eerste boek – Mattheus) een belangrijke rol, waar bovengenoemde profetie in vervulling gaat. De individualiteit van Elia-Johannes ver­bindt dus de beide werelden van Oude en Nieuwe Testament met elkaar. Dit brengt ons van een andere kant op de­zelfde eigenschap van Johannes de Doper, die we al noemden, namelijk dat zijn groot­heid juist ligt in zijn bereidheid deze groot­heid op te offeren. Wegbereiden, plaats ma­kend, ruimte scheppend voor andere, nieuwe waarden, die door de meeste van zijn tijdge­noten niet als zodanig kunnen worden on­derkend. Het is een eigenschap, die – in ons eigen leven vertaald – uiterst moeilijk ontwik­keld kan worden en nog veel moeilijker in praktijk te brengen is. Het wijzen op de an­der (het bij uitstek ‘Johanneïsche gebaar’) valt me gemakkelijk wanneer ik mezelf daar­bij buiten schot kan houden, een schuld kan ontduiken, of een gevaar kan ontwijken. Het wijzen op de ander, zodat daardoor naar de betreffende meer waardering en eerbied wordt aangedragen, of dat daardoor meer aandacht wordt besteed aan hetgeen hij of zij te zeggen of te brengen heeft, valt over het algemeen een stuk zwaarder!
‘Hij moet groeien, ik moet afnemen’ is een houding die niet alleen weinig in praktijk wordt gebracht, naar zelfs veelal wordt gezien als zwakte, als slapheid.

Maar, aanknopend aan een uitspraak van Friedrich Rittelmeyer: ‘Selbstlos ist nicht ichlos’ (onzelfzuchtigheid is niet gelijk te stellen met ik-zwakte), kunnen we wellicht zelfs zeggen: onzelfzuchtigheid is een wezen­lijk kenmerk van ik-kracht.

Maarten  Udo de Haes,’Jonas’ 22,22 juni 1984

.

St.-Jan: alle artikelen
.

Jaarfeesten: alle artikelen

201-191

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.- Jan (16)

.

HET SINT-JANSVUUR

Het was op Sint-Jan, 24 juni. De schemering begon reeds te dalen, de reusachtige stapel hout rees spookachtig op tegen de lucht, de Oostzee glansde in de laatste avondkleuren door de bomen. Wij be­sloten een strandwandeling te maken tot middernacht. De avond was van toverachtige schoonheid: sterren begonnen aan de hemel te glinsteren, de maan verspreidde zijn zachte licht en aan de hori­zon, in het noordwesten, was nog een laatste spoor van de rood- en geelachtige kleuren van de onderge­gane sintjanszon te zien. De stilte van de nacht, de eenzame natuur en haar plotselinge geluiden waren wij immers helemaal niet meer gewend.
Toen kwamen ons uit het donker fakkels tegemoet, gedragen door enkele leden van de jeugdkring. Op een open plek in het bos verzamelden wij ons om de brandstapel. Met de brandende toortsen werd het Sint-Jansvuur ontstoken. Een reusachtige steekvlam schoot omhoog, knetterend en indrukwekkend. Wij zongen gemeenschappelijk de canon:  “Flamme jmpor, leuchte uns..*.”, daarna begon de recitatie van “Zündet das Feuer an…” uit Pandora van Goethe.
Hoe machtig was dit vuur – een geweldig centrum! Een korte toespraak versterkte dit beleven, daarna dansten wij, volksdansen, waarbij af en toe een taxerende blik op de hoogte van de vlammen werd geworpen – of men het reeds kon wagen? En werkelijk – een stoutmoedig paar sprong net over het vuur, een tweede volgde en toen was er geen houden meer aan. Wie de moed had sprong. Later roken onze kleren branderig en verschroeid. Nadat het vuur was gedoofd gingen wij rondom de warmtehaard liggen, zingend, peinzend of zwijgend en tenslotte sliepen de meesten, in hun slaapzakken gewikkeld.

De koelte van de ochtend wekte ons bijtijds, zodat we de zonsopgang en het jubelende vogelconcert konden beleven.

Wat betekent tegenwoordig zo’n Sint-Jansvuur voor ons?

Wie kent niet de “Begeisterung” voor een hoog ideaal, waarvoor mensen kunnen ont­vlammen?

De lettergreep “be” duidt aan “in staat zijn tot”. Bij “Begeisterung” is er sprake van de Geest die ons doet ontvlammen; hij veroorzaakt de versterking  van ons levenslicht. Bij ons Sint-Jansvuur kunnen we dit gemeenschappelijk beleven. Dit feest is genoemd naar Johannes de Doper, die zegt: “hij zal wassen,  ik minder worden’,’ en “Ik doop u met water, Hij echter zal u met de Heilige Geest dopen”.

Morgenstern roept ons toe:

— wehe wachst du zagen Mutes
über deinem Lebenslicht,
dessen Flamme gar nichts wert,
wenn sie nicht ihr Wachs verzehrt—— ”

Morgenstern spreekt van het innerlijk vuur. Het Sint-Jansvuur kan in deze zin een actief antwoord zijn tegenover de wereld, waarvan Nietzsche zegt:

“Ja, ich weiss, woher ich stamme!
ungesättigt, gleich der Flamme
glühe und verzehr ich mich.
Licht ist alles, was ich fasse,
Kohle alles, was ichh lasse,
Flamme bin ich sicherlich!”

Zoals in het Oude Testament b.v. God door het vuur in het brandende braambos tot Moses sprak of op de berg Sinaï van buiten werkzaam was en daarmee aan de mensen een richting wees, zo is voor de jeugd in het gemeenschappelijke beleven het vuur een levend beeld van een innerlijk ideaal waarnaar men kan streven en waarvoor men in Be -geisterung, in geestdrift, ontvlamt.

Elsabe Barfod, schoolkrant vrijeschool Den Haag, datum niet bekend

.

St.-Jan: alle artikelen
.

Jaarfeesten: alle artikelen

.

192-182

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.- Jan (14)

.

VUUR

Nu is het de zomertijd
en iedereen is zo verblijd.
Spoedig komt het grote vuur
dat branden zal in ’t avonduur.
Johannesdag komt spoedig aan.
Dan glanst de grote ronde maan.
Zomertijd, zomertijd
iedereen is zo verblijd.

—————

In het midden van de zomertijd
is de naamdag van Sint Jan.
Wij vieren het met zang en spel.
Sint Jan de heilige Man,
Johannesdag in zomertijd
doet bloeien leven al.
Wij toeven hier vol dankbaarheid
In ’t veld, op berg, in dal.

Probeert u zich eens een vuur voor te stellen. Ik bedoel dan een vuur opgebouwd van hout of plantaardige delen. Wat het belangrijkste en meest opvallende is aan vuur,  zijn natuurlijk de vlammen, zoals ze geel, oranje of rood in speelse bewegingen boven de brandstof uit lekken.
Toch blijkt na een tijdje dat we met de vlammen het vuur niet volledig
gekarakteriseerd hebben. Is het vuur namelijk zover opgebrand dat de
vlammen kleiner worden, dan is het vuur nog geenszins uit.
Wat er op de stookplaats achterblijft is een intens gloeiende massa, die nog lange tijd zijn warmte kan blijven geven. Wellicht heeft U weleens gemerkt hoe vuur een hele dag door kan smeulen.

We hebben hier al twee belangrijke delen van het vuur.
Aan de ene kant de speelse vlammen, die in voortdurend veranderende bewegingen, helder oplichtend, de “bovenste” pool van vuur laten zien. Anderzijds is daar de brandstof zelf, die slechts langzaam van vorm verandert, niet intens straalt en eigenlijk steeds naar de donkerte toe wil. Wat er van deze onderste vuur-pool overblijft is de as, die sterk het karakter van aarde heeft.
Toch is ook deze tweedeling onvolledig.
Bij het nauwkeuriger beschouwen van het vuur, blijkt dat er tussen deze twee uitersten nog een midden-pool ligt.
Het is dat deel van het vuur, dat haast onzichtbaar boven- en onderpool verbindt. De echte vlammen namelijk, komen niet direct uit het hout, maar schijnen er enkele centimeters, boven te”zweven”.
We zullen dit gebied de tussenpool noemen.
Het draagt de kenmerken van beide gebieden waartussen het bemiddelt; deels vrij en vluchtig, deels gebonden aan de brandstof en donker. Misschien is het verduidelijkend om van deze drie gebieden van het vuur een geïsoleerde brandwijze aan te geven.

De bovenpool van het vuur ziet U b.v. wanneer aardgas in de vrije lucht verbrandt, het geeft dan een gele vlam die helder brandt. De onderpool kunt U aantreffen in het gloeien van houtskool of steenkool: een rode gloed die lang blijft voortbestaan.

De tussenpool ziet U b.v. in het branden van spiritus: haast onzichtbaar in daglicht,  slechts het wervelen van hete lucht laat zien dat er vuur moet zijn.

In het vuur blijkt aldus een driedeling te bestaan.

Het moet voor de mens in oude tijden een belevenis zijn geweest om die driedeling van het vuur te ervaren, naast de wetenschap ook zelf een eenheid te zijn die uit drie gebieden bestaat: lichaam, ziel en geest.

Daarom is in de meeste godsdiensten het brandoffer zo van belang. In het vuur kan de mens immers zichzelf terugvinden, kan hij zich vereenzelvigen met het offer en zich voorstellen zelf het offer te zijn. Temeer daar het offer vaak bestond uit het beste van wat men bezat.

“…. Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer. Na verloop van tijd nu, bracht Kaïn van de vruchten der aarde een offer aan de Here, ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen……”(Gen. 4)

In het vuur kon de mens zichzelf geven en kon hij deel hebben aan de wereld der goden. Immers steeg de rook van zijn offer niet op naar de hemel, zoals ook zijn ziel eens naar de geestelijke wereld zou opstijgen ?

Van dit beeld uitgaande is het volgende schema te geven:

vuur

bovenste deel: hoog opstijgend, deel hebben aan de geestelijke wereld;
naar buiten gericht, beweeglijk als het denken

middendeel: verbindend element, zoals de ziel bemiddelt tussen lichaam en geest

laagste deel: stoffelijk fysiek aards gericht

Het vuur is onmisbaar voor de aarde. Is het niet de geweldige zonne-energie die ten grondslag ligt aan alles wat leeft op aarde ? Bestaat zelfs de aarde niet grotendeels uit gesteenten die door het vuur zijn gegaan en daarna gestold zijn ? Aan het begin der dingen staat het vuur.

Daar waar echter vuur is, treden de delen van het vuur ook weer naar voren, het best waar te nemen in hun twee uitersten.
Daar zijn allereerst die stoffen die sterk met de donkere kant van het vuur te maken hebben gehad. Ze zijn tot “aarde” geworden en vormen de basis van de aarde.
Om hun herkomst noemt men de stoffen die een dergelijk karakter hebben een BASE. Ook gesteenten die gestolde lava zijn hebben een basisch karakter, hetgeen bv. de naam basalt verklaart. Basische stoffen zijn de LOGEN,  SODA, maar ook AS.

De andere kant van het vuur, de lichte pool der vlammen vertegenwoordigt een geheel andere wereld.
Het heeft te maken met die stoffen die bij de verwarming ontwijken. Eén van die stoffen is het gas KOOLZUUR (C02).
Het is hetzelfde gas dat in spuitwater e.d. de prikkelende smaak geeft. De naam zegt al dat het gas ZUUR is. Stoffen die met de warme boven-pool van het vuur te maken hebben, noemen we ZUREN.

Ze hebben nog sterk het karakter van het vuur. Kent u b.v. sterke zuren als zwavelzuur of zoutzuur, dan zult u weten hoe deze stoffen inbran­den op kleding of hout. Ze hebben nog heel sterk de warmte van vuur in zich.
Het valt niet te verwonderen dat een sterk zuur en een sterke base nogal fel op elkaar zullen reageren.
Druppel ik b.v. ZWAVELZUUR in NATRONLOOG, een bijtend zuur in een heel sterke base, dan verloopt de confrontatie nogal stormachtig. De inhoud van het glas, waarin ik beide tezamen breng, dreigt over de rand te spetteren, iedere druppel zwavelzuur die ik bijgiet valt sissend in het loog.

Zo stormachtig is de reactie, dat de temperatuur van de vloeistof oploopt tot haast 100 graden Celcius.

Nu hebben natronloog en zwavelzuur een gemeenschappelijke eigenschap. Ze willen zich graag met water verbinden. Men zou kunnen zeggen, dat deze stoffen bereid zijn om zelf hun geweldige kracht te blussen, af te zwakken in water.
Laat men zwavelzuur onafgesloten staan, dan bemerkt men hoe het water uit de lucht aantrekt en steeds zwakker wordt. Met natronloog is hetzelfde het geval.
Geeft men toe aan die “drang” naar water van beide stoffen, en brengt men loog en zuur bijeen in een grote hoeveelheid water dan is de reactie veel zwakker.
Wanneer men het water proeft, blijkt dat na verloop van tijd het zuur niet meer terug te vinden is, terwijl ook het zeperige karakter van het loog niet meer terug te vinden is.
Beide stoffen hebben elkaar in evenwicht gebracht, elkaar geneutraliseerd.

In dit proces hebben we met de volgende elementen te maken.

HET VUUR, dat oorsprong is van enerzijds de basische stoffen, die met
de AARDE te maken hebben, anderzijds met de vluchtige zure stoffen die het LUCHTelement kenmerken en tenslotte het WATER als laatste element.
De tegenstelling water en vuur kent u, de tegenstelling base en zuur (lucht en aarde) heb ik hier voor u geschetst. Hun verhouding zo als we die uit de scheikunde leren is als volgt:

vuur 2

Tot slot wil ik u wijzen op het volgende.
Aan het begin van dit artikel zagen we hoe we de beide delen van het vuur een aards en geestelijk karakter konden toekennen. Daartussenin bestond een tussenpool.

Nu is een dergelijke deling in het menselijke leven* ook aan te wijzen. Deels is de mens aards: hij is overgeleverd aan de wetten die alle fysieke elementen beheersen.
Zou de mens echter alleen aards zijn- dan was hij geen mens. We zien deze toestand als de mens gestorven is; het lichaam blijft achter en vergaat tot aarde. (Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren).
Zou de mens echter alleen geestelijk zijn, alleen in b.v. de vlucht van zijn gedachten leven, dan zou zijn bestaan op aarde zijn zin verlie­zen. We zouden de dingen om ons heen niet meer kunnen beroeren. Het menszijn zal zich dan ook tussen deze twee uitersten moeten af­spelen.

Wellicht is het daarom goed te kijken hoe in de fysieke wereld der scheikunde het evenwicht tussen beide elementen, aarde en lucht, gevon­den wordt.

Daartoe bekijken we nog eens wat er gebeurt bij de stormachtige reactie tussen zwavelzuur en natronloog.
Wanneer we genoeg zwavelzuur in de natronloog gieten, dan zien we
opeens een witte neerslag, er zweven vlokjes door de warme vloeistof. Koelen we deze vloeistof af, dan zien we opeens kristallen ontstaan van een naaldvormige structuur. De kristallen smaken bitterzout. Uit twee vijandige stoffen is een nieuwe stof ontstaan: het glauberzout.
Een dergelijke reactie treedt ook op wanneer we het basische soda samen­brengen met het scherpe zoutzuur.
Het zoutzuur druppelen we in de soda, die gaat sissen en bruisen.
Er ontstaat hier echter geen warmte bij. Schenken we meer zoutzuur bij, dan ontstaat een vloeistof waarin we opnieuw vlokjes zien zweven.
Ook hier ontstaan weer kristallen die we kunnen proeven. De smaak blijkt bekent te zijn, nl. keukenzout.

Zo blijkt telkens weer dat uit de reactie van een base en een zuur een zout ontstaat.

Wat heeft deze grondregel van de scheikunde nu met de mens te maken, met het midden dat we als mens tussen onze uitersten moeten vinden ? Misschien dat de woorden van Christus daar een beeld van geven: Wanneer Hij in de zaligsprekingen een beeld geeft van de mens die in zichzelf het juiste midden heeft gevonden, die zijn bestaan op aarde waardevol gemaakt heeft, dan vat Hij al deze zaligsprekingen (zalig zijn de armen van geest, de zachtmoedigen, de vredestichters) nog eens samen in een allesomvattend woord: Gij zijt het zout der aarde… (Mattheus 5:13).

Het beeld wordt nog sterker zoals we in de beschrijving van Marcus lezen: ‘Want een ieder zal met het vuur gezouten worden, het zout is goed;  indien het zout echter zoutloos wordt, waarmede zult gij het smaak geven ? Hebt het zout in Uzelve…..’

Dit zoutbeeld geeft aan welk een bijzondere plaats de mens in de
natuur­rijken inneemt. Hij is in staat door zijn geestkracht de stoffelijke we­reld te veranderen. Vergankelijke stof maakt de mens onvergankelijk. Door de bewarende”zoutkracht” maakt de mens een tijdelijk bestaan , “tijdloos”, door de kracht van zijn geest die zijn daden in de tijd verder draagt. Vanuit die kracht is de mens in staat tot een werkelijk creatief bestaan, dat zijn zware aardse karakter verliest.
Door deze kracht kan de schilder met aardse stoffen een schilderij maken dat meer is dan een samenvoegsel van scheikundige kleurstoffen. Ook de metselaar kan van stenen, die eens modder waren, een kathedraal maken die de hemel met zijn torens schijnt te raken.

Misschien is uit al deze beelden iets van de zin te halen van het Johanni-feest:
Vanuit de vuurkracht van de zonnewarmte moeten wij de kracht zien op te doen, om verder het jaar door, ook wanneer koude en wind de herfst en winter weer beheersen, steeds weer tot vernieuwing van kracht te komen, om onafhankelijk van uiterlijke omstandigheden, het juiste midden te be­waren, onszelf te kunnen zijn.

Zodat ook midden in de winternacht, het licht kan stralen waarin de mens zich hervinden kan.

C.J.Verhage, nadere gegevens ontbreken

*voor een nadere uiteenzetting over deze gezichtspunten:
antroposofie, een inspiratie

 

St.-Jan: alle artikelen
.

Jaarfeesten: alle artikelen

.

190-180

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.