.
SINT-JAN
Een feest in het teken van het offervuur
Het Sint-Jansfeest – de naamdag van Johannes de Doper – staat in het teken van warmte, van vuur. Op vele plaatsen in Nederland werd en wordt nog steeds op 24 juni een Sint-Jansvuur ontstoken.
In dit artikel wordt een verbinding gelegd tussen dit vuurelement en de viering van het geboortefeest van Johannes de Doper.
Het christelijke jaar is in twee grote helften verdeeld. Het eerste deel, van december tot mei of juni, omvat de drie ‘winterfeesten’ (advent, Kerstmis en Driekoningen) en de vier ‘lentefeesten’ (lijdenstijd, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren). Het tweede deel is in traditionele zin de ‘feestloze’ helft van het jaar, waar de zondagen na Pinksteren slechts geteld worden tot de volgende advent, zonder dat ze een speciaal eigen feestkarakter hebben.
Door moderne geesteswetenschappelijke inzichten, die in de antroposofie bestudeerd kunnen worden, als ook door de christelijke eredienst, zoals deze in vernieuwde vorm in de gemeenten van de Christengemeenschap gevierd wordt, is in deze eeuw een indrukwekkende dimensie aan deze tweede helft van het christelijke jaar toegevoegd. De ‘heiligendagen’ 24 juni en 29 september zijn namelijk van gedenkdagen van Johannes de Doper respectievelijk de aartsengel Michaël uitgegroeid tot ‘volwaardige’ feestgetijden, die in gewicht naast of tegenover de van oudsher ‘bekende’ feesten staan. Vanuit de genoemde tweedeling ontstaat dan ook een viervoudige opbouw van het christelijke jaar, dat – overeenkomstig de natuurlijke vierheid van de seizoenen – als een groot kruisteken winter en zomer, herfst en lente met elkaar verbindt (zie de eerste aflevering van deze serie van jaarfeestenbijlagen, Jonas 2,jrg. 14). De polariteit van zomer-en winterfeest is zelfs opvallend nauwkeurig afleesbaar aan de datum: tegenover de kerstnacht van 24 op 25 december staat de dag van Sint-Jan op 24 juni: de innerlijke verbondenheid tussen Jezus en Johannes komt in hun beider geboortedagen tot uitdrukking. Hiermee staat in natuurlijke samenhang, hoe de aankondigingen van beide geboorten eveneens tegenover elkaar staan: aan de aanstaande vader van Johannes (Zacharias) in de herfst; aan de aanstaande moeder van Jezus in de lente.
De verbondenheid tussen Johannes en Jezus wordt overigens op intieme wijze in het Lukasevangelie beschreven, wanneer Maria -kort na de aankondiging van de geboorte van Jezus Elizabet opzoekt, die dan dus in de zesde maand is. ‘En toen Elizabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot. Een heilige geest vervulde Elizabet, zij hief aan met machtige stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen! Gezegend de vrucht van uw schoot! Hoe word ik zo geëerd, dat de moeder van mijn Heer tot mij komt? Zie, toen mijn oor het geluid van uw groet vernam, sprong het kind in mijn schoot van blijdschap op…’
Zo staan de beide verwekkingen tegenover elkaar, Pasen met de Michaëlstijd verbindend; en de beide geboortes, Kerstmis en de tijd van Sint-Jan met elkaar verbindend. Een groot kruis verdeelt de ‘ring van het jaar’ in vier gedeeltes. Zoals deze vierheid – althans in de gematigde zones van de aarde – onder andere in de afwisseling van de seizoenen zijn natuurlijke uitdrukking vindt, zo wordt deze vierheid volgens christelijke traditie, die door geesteswetenschappelijke onderzoeking wordt bevestigd, eveneens vanuit de bovenzintuiglijke wereld gemarkeerd. Vier aartsengelen verbinden zich achtereenvolgens met deze feestgetijden, ieder zijn eigen kenmerkende gaven en krachten schenkend.
Uriël
In een vorig artikel (Jonas 17, jrg. 14) werd beschreven, hoe de aartsengel Rafaël met zijn genezende krachten (wat zijn naam al zegt) zich met de Paastijd verbindt. De aartsengel Uriël komt vervolgens in de tijd van onze zomer ‘op de voorgrond’ en geldt als genius van het feest van Johannes de Doper. Het Hebreeuwse woord ‘ur’ of ‘or’ (hetgeen ‘licht’ betekent) geeft een wezenlijk kenmerk van deze tijd. Het is een licht van goddelijke oorsprong (Uriël wil zeggen God is licht, of het licht van God), dat uit scheppende offerkracht voortgekomen is, respectievelijk voortkomt en dus ook warm is. Dit licht heeft deze eigenschap (namelijk dat het warm is) met het zonlicht gemeen, aangezien het voortkomt uit een vuur, een onvoorstelbaar machtige offervlam.
De Sint -Janstijd staat in het teken van het vuur, en daarmee in het teken van-warmte, licht en offer. Vanuit die achtergrond is het begrijpelijk, waarom het gebruik zich heeft ontwikkeld in deze tijd van het jaar vuren aan te leggen en te ontsteken. De natuur geeft al veel licht en warmte, vooral in zeer noordelijk gelegen landen. De weinige duisternis en de koelte van de korte nachten worden dan ook nog verdreven door het oplaaiende vuur. Een gebruik overigens, dat door menigeen als (te) extatisch wordt beleefd en voor traditioneel-christelijk ingestelde mensen ook wel zeer ‘heidens’ aandoet.
Goddelijke vonk
Geheel los van de vraag of we in deze uiterlijke vorm dit gebruik al of niet kunnen of willen volgen, lijkt het in ieder geval zinvol om nader op het element van het vuur in te gaan.
Wanneer we de mens viervoudig opgebouwd denken, herkennen we daarin zonder veel moeite of dwang de vierheid van de ‘klassieke’ elementen aarde, water, lucht en vuur. Het stoffelijke en daarmee ook sterfelijke lichaam is het aarde-element aan de mens, terwijl het hele organisme dat tegen deze doodskrachten in leven aan het lichaam geeft wordt gekenmerkt door stromende beweging als van water. Het vloeibare element en in het bijzonder het water, is voorwaarde voor leven. Het leven, dat als zodanig een stromend, pulserend karakter heeft, verbindt zich met dat element, dat diezelfde eigenschappen bezit.
Naast dit levensorganisme, dat in de antroposofische geesteswetenschap het etherlichaam wordt genoemd, heeft de mens ook het zogenaamde astraallichaam, waar ‘bewegingen van de ziel’ zoals sympathie en antipathie, angst en hartstocht zich afspelen. Bewegingen, waarbij de ‘adem plotseling kan stokken’, of waar het ‘stormachtig’ toegaat vertonen overeenkomst met het element van de lucht. Tenslotte draagt de mens het vierde element, namelijk dat van de warmte in zich, waarin bij uitstek datgene thuishoort, wat de mens is (in tegenstelling tot wat hij heeft), namelijk zijn individualiteit, ook wel zijn ‘goddelijke vonk’ genoemd, hetgeen ook op het element van het vuur duidt! In het verband van ons onderwerp is het overigens boeiend te ontdekken, hoe wij deze vier elementen ook weer terug vinden in het kararakter van de seizoenen: hoe in de winter door de koude het verstarrende element van de aarde de overhand heeft; hoe met het op gang komen van alle sapstromen in de lente het levenselement van het water de hoofdrol speelt; in de herfst voert in wind en storm het element van de lucht duidelijk de boventoon, terwijl tenslotte in de zomer bij uitstek de warmte om zo te zeggen dominant is. Om nu terug te komen op het onderwerp van het vuur, zijnde het element, waarin het eigenlijke wezen van de mens, zijn ik, thuishoort, wil ik een paar dichters aan het woord laten, die dat tot uitdrukking brengen.
C.F. Meyer heeft zich in het gedicht ‘Das heilige Feuer’ laten inspireren in die zin, dat hij de consequentie beschrijft, die het onbewaakt laten uitgaan van het heilige vuur in de mens met zich meebrengt, namelijk het ‘levend begraven te worden’, met andere woorden een – in letterlijke zin – ‘ondergang’ van zijn existentie. In dit gedicht büjkt ook, dat deze vlam voortdurend bewaakt en verzorgd moet worden, zodat er een bestendige warmte ontstaat, en niet een onrustig flakkerende fakkel die het ene ogenblik dreigt uit te gaan en het volgende moment hoog en heet oplaait.
In uiterlijke zin komt dit zelfs ook in onze lichaamstemperatuur tot uitdrukking. Pas in een uiterst evenwichtige en bestendige warmte kan het mensenwezen leven en werken. Ik verlies mezelf wanneer ik hetzij koelbloedig of, omgekeerd, heethoofdig ben. Zowel wanneer iets mij totaal ‘Siberisch koud’ laat, als ook integendeel, wanneer ik heetgebakerd van woede kook, ‘ben ik mijzelf niet meer’, ben ik niet helemaal aanwezig.
Offervuur
In het onderstaande gedicht van Marsman komt het element van het offer tot uitdrukking, zoals we dat kennen uit het mythologische beeld van de vogel Phoenix. Vanuit het verterende vuur, waar oude waarden en veelal dierbare schatten in worden opgeofferd, ontstaan nieuwe mogelijkheden, nieuwe
dimensies. Vaak moet het oude door een doodsproces om geheel nieuw, gereinigd en gemetamorfoseerd daaruit op te staan. Zo is dit mythologische beeld ook in zekere zin een profetie, een ‘voor-beeld’ van de alles-vernieuwende daad van Christus, het sterven, de dood en de overwinning van de dood, de verrijzenis. Hijzelf drukt het uit in de woorden tot zijn discipelen: ‘Vuur ben ik komen werpen op de aarde en wat wil ik anders dan dat het reeds ontbrandt! Ik onderga een doop, waarmee ik gedoopt wordt; en hoe wordt mijn wezen geperst, tot het volbracht is! -‘ (Lucas 12)
PHOENIX
Vlam in mij, laai weer op;
hart in mij, heb geduld,
verdubbel het vertrouwen –
vogel in mij, laat zich opnieuw ontvouwen
de vleugelen, de nu nog moede en grauwe;
o, wiek nu op uit de verbrande takken
en laat den moed en uwe vaart niet zakken;
het nest is goed, maar het heelal is ruimer.
H. Marsman
Hiermee komen wij weer te spreken over diegene, wiens naam met het zomerfeest verbonden is, Johannes de Doper. Diegene namelijk die deze doop, waarvan Jezus spreekt, voorbereidt, inleidt en voltrekt. Het optreden van Johannes de Doper staat in het teken van een offervuur. Religieuze waarden, spirituele rijkdommen van het Oude Verbond, waarvan Johannes in vele opzichten een vertegenwoordiger is, moeten worden opgegeven respectievelijk moeten worden gemetamorfoseerd om voor de nieuwe impuls plaats te maken. De allesbeheersende oude waarden worden tot bescheiden, dragende en voorbereidende elementen voor het ‘nieuwe verbond’. ‘Hij moet groeien, ik moet afnemen’, zijn dan ook de karakteristieke woorden van de grote, tot ver over de grenzen bekende en vereerde leider, die zich in alle bescheidenheid terugtrekt nadat hij op de onbekende Jezus heeft gewezen, die ‘niet met water zal dopen, maar met heilige geest en met vuur’.
Hoe groot de persoonlijkheid van Johannes is, en daarmee evenredig het offer dat hij brengt, blijkt onder andere uit de wijze, waarop Jezus over hem spreekt: ‘…een die meer dan een profeet is!’
Hij is het van wie de Schrift zegt: ‘Zie ik zend mijn engel voor uw aangezicht uit, hij zal de weg voor u banen. Ja zo is het, ik zeg u: onder allen, die uit vrouwen geboren zijn, is geen grotere opgestaan dan Johannes de Doper; en de kleinste in het Rijk der hemelen is groter dan hij. Van de dagen van Johannes de Doper af tot nu toe wordt het Rijk der hemelen bestormd en bestormers nemen het in bezit. Want alle profeten en de wet hebben voorbereidend gewerkt tot Johannes toe. En – indien gij het wilt aannemen – hij is Elia wiens komst men verwacht.’
Johannes wordt beschreven als staande tussen twee werelden, namelijk die van de mensen en die van de engelen. Dat maakt het ook begrijpelijk waarom juist hij de wegbereider is van diegene, die door zijn offerdaad op Golgotha hemel en aarde met elkaar verbindt.
Johanneïsch gebaar
Ook in ander opzicht staat Johannes tussen twee werelden in, hij is namelijk degene, die in het Oude Testament – weliswaar daar natuurlijk met de naam Elia – als laatste genoemd wordt, namelijk aan het einde van het laatste hoofdstuk van het laatste boek (Maleachi). Hij wordt daar als de toekomstige wegbereider van de Messias beschreven. Vervolgens speelt hij aan het begin van het Nieuwe Testament (met name in het eerste boek – Mattheus) een belangrijke rol, waar bovengenoemde profetie in vervulling gaat. De individualiteit van Elia-Johannes verbindt dus de beide werelden van Oude en Nieuwe Testament met elkaar. Dit brengt ons van een andere kant op dezelfde eigenschap van Johannes de Doper, die we al noemden, namelijk dat zijn grootheid juist ligt in zijn bereidheid deze grootheid op te offeren. Wegbereiden, plaats makend, ruimte scheppend voor andere, nieuwe waarden, die door de meeste van zijn tijdgenoten niet als zodanig kunnen worden onderkend. Het is een eigenschap, die – in ons eigen leven vertaald – uiterst moeilijk ontwikkeld kan worden en nog veel moeilijker in praktijk te brengen is. Het wijzen op de ander (het bij uitstek ‘Johanneïsche gebaar’) valt me gemakkelijk wanneer ik mezelf daarbij buiten schot kan houden, een schuld kan ontduiken, of een gevaar kan ontwijken. Het wijzen op de ander, zodat daardoor naar de betreffende meer waardering en eerbied wordt aangedragen, of dat daardoor meer aandacht wordt besteed aan hetgeen hij of zij te zeggen of te brengen heeft, valt over het algemeen een stuk zwaarder!
‘Hij moet groeien, ik moet afnemen’ is een houding die niet alleen weinig in praktijk wordt gebracht, naar zelfs veelal wordt gezien als zwakte, als slapheid.
Maar, aanknopend aan een uitspraak van Friedrich Rittelmeyer: ‘Selbstlos ist nicht ichlos’ (onzelfzuchtigheid is niet gelijk te stellen met ik-zwakte), kunnen we wellicht zelfs zeggen: onzelfzuchtigheid is een wezenlijk kenmerk van ik-kracht.
Maarten Udo de Haes,’Jonas’ 22,22 juni 1984
.
St.-Jan: alle artikelen
.
Jaarfeesten: alle artikelen
201-191
.