Tagarchief: elf

VRIJESCHOOL – Rekenen – over getallen

.

GETALLEN

Wie een getal onder de tien moet raden, bijvoorbeeld om het ene overgebleven taartje te mogen verschalken, kan het best drie of zeven zeggen. Want dat zijn de getallen die het meest genoemd worden als mensen naar hun lievelingsgetal wordt gevraagd.

Dat er met deze getallen wat aan de hand is, weet zelfs een kind. Want ze figureren veelvuldig in sprookjes en kinderrijmpjes: De drie kleine kleutertjes op een hek, de wolf die zeven geitjes oppeuzelt of de zeven kikkertjes in een boerensloot.

Psychologe drs M. Milikowski promoveert volgende week vrijdag* aan de
Universiteit van Amsterdam op een onderzoek naar de manier waarop mensen omgaan met de getallen één tot en met honderd. Niet alleen vroeg ze proefpersonen naar hun lievelingsgetal en naar de associatie die ze bij een getal hebben, ook onderzocht ze met welke getallen het gemakkelijk rekenen is en met welke moeilijker.

Als schoolkinderen wordt gevraagd hoe lang een trein over één rondje doet als hij er tien in 30 minuten aflegt, dan geven ze snel het juiste antwoord. Maakt de trein echter twaalf rondjes in 84 minuten, dan levert het antwoord heel wat meer hoofdbrekens op.

Milikowski vroeg zich af, of valt te voorspellen welke sommen het gemakkelijkst te maken zijn. Of er in de hersenen een soort opslagmechanisme is waardoor dicht bij elkaar liggende getallen ook veelvuldiger met elkaar worden geassocieerd.
Daarvoor deed ze associatie-experimenten, zoals ook in de taalkunde worden gedaan. Een proefpersoon zegt bijvoorbeeld in meer dan vijftig procent ‘zwart’ als hij ‘wit’ op een beeldscherm te lezen krijgt. Milikowski vroeg haar proefpersonen associaties bij getallen te maken. Hoog – maar nooit boven de 50 procent – scoorden bijvoorbeeld de paren 59-60, 70-7, 9-3, 25-5 en 100-10.

De associaties bleken overigens niet wederkerig. Het aantal mensen dat 3 zegt als het 9 ziet bijvoorbeeld, is bijna twee keer zo groot als zij die de associatie 9 krijgen als ze 3 zien. Ook wordt het cijfer twee onevenredig vaak als associatie genoemd, terwijl het aantal associaties dat men bij twee krijgt, niet boven het gemiddelde uitstijgt.

Milikowski constateert dat er grote verschillen zijn tussen verschillende categorieën van getallen, als ze kijkt naar de frequentie waarin ze in associatie-experimenten worden genoemd. De enkelvoudige getallen, de cijfers 0 tot en met 9, worden veruit het meest genoemd, gevolgd door de tientallen. Daarna komen de getallen die deel uitmaken van de tafels van vermenigvuldiging en tenslotte de getallen die geen deel uitmaken van deze tafels.

Ook bij het onthouden van getallenrijen scoren de eencijferige getallen en de tientallen het best. Verder blijken proefpersonen 59 en 41, gevraagd naar het gevoel dat ze erbij hebben, heel vervelende getallen te vinden en ze worden ook slecht onthouden. Maar de kroon spant 67. Dat moet wel het rotste getal op aarde zijn, want mensen blijken het niet alleen een ‘naar’ getal te vinden, ze weigeren ook het te onthouden als het in een rijtje voorkomt.

Het is misschien een beetje raar om mensen te vragen welk gevoel ze bij een getal krijgen, en Milikowski moest constateren dat een aantal proefpersonen dacht dat ze gek was, maar toch blijken mensen sympathie of antipathie voor bepaalde getallen te hebben. Denk alleen maar aan het getal dertien, waarvan velen menen dat het ongeluk brengt.

Op de schaal ‘goed-slecht’ scoren vooral de even getallen goed (met 10 en 100 als.absolute toppers) en de oneven getallen slecht (met 67 en 53 als slechtste). Verder worden 87 en 83 als ‘zware’ getallen beschouwd en 22 en 4 als ‘lichte’. En 13 en 19 vonden Milikowskis proefpersonen ‘opwindend’; 80 en 82 juist ‘kalm’.

Achteraf kwamen sommige proefpersonen met hele ontboezemingen over wat ze bij diverse getallen voelden. 7 is geen goed getal voor mij, vertelt één van hen. ‘Het is onvriendelijk, net als 11.’

Een ander over het getal 13: ‘Het is een ongeluksgetal. Ik geloof er niet zo in, maar… Het is ook een priemgetal en 13, geen goede leeftijd ook.’

Dat getallen worden geassocieerd met gevoelens uit het dagelijks leven en dat ze een rol spelen in de interpretatie daarvan is ouder dan de weg naar Rome. Bij de Babyloniërs was zeven het aantal delen waaruit alle volkomen dingen bestonden. Er waren zeven hemelen, zeven afdelingen van de onderwereld met zeven poorten.

OOK IN DE BIJBEL speelt zeven, als teken van volmaaktheid, veelvuldig een rol. De Schepping duurde niet voor niets zeven dagen en Joshua moest op de zevende dag, zeven keer om de stad Jericho trekken terwijl zeven priesters op zeven ramshoorns bliezen.

Dertien* geldt als ongeluksgetal: er is geen dertiende rij stoelen in vliegtuigen, vaak missen hotelkamers 13 en in flatgebouwen wil ook nog wel eens de dertiende etage ontbreken. En over het onheil dat ons op vrijdag (de dag waarop Jezus werd gekruisigd) de dertiende kan overkomen, kunnen we beter zwijgen.

Het bijgeloof in het getal 13 hangt in de Westerse wereld samen met het laatste avondmaal van Jezus waaraan dertien personen deelnamen. Judas verlaat als eerste de tafel en zal ook als eerste sterven nadat hij Jezus verraden heeft. Dertien wordt daarom ook wel het Judasgetal genoemd. In Nederland herinneren de gezegden ‘De dertiende man brengt de dood an’ en ‘Dertien aan tafel, morgen één dood’, nog aan die betekenis. In het Midden-Oosten is dertien ook een ongeluksgetal. Het is immers één meer dan twaalf, het getal dat aansluit bij de verdeling van het uitspansel ïn sterrenbeelden.

Tot in de Middeleeuwen was dertien onder Christenen in Europa echter juist een geluksgetal. Het was immers een combinatie van tien (de tien geboden) en drie (de heilige drieëenheid). In de kabbalistiek – waarin op grond van onder meer de getalswaarde van de (Hebreeuwse) letters inzicht wordt gekregen in God en zijn verhouding tot mens en wereld – is dertien ook een geluksgetal. En ook op andere plekken in Joodse geschriften komt dertien naar voren als een getal van verlossing.

De Christelijke leer heeft heel wat getallen een betekenis gegeven. De 1, ondeelbaar, werd het symbool van God, 3 de drieëenheid, 7 en 12 zijn heilige getallen omdat ze de drieëenheid combineren met de vier elementen (water, lucht, aarde, vuur): 3 + 4 en 3 x 4. Het getal 10 staat voor de Christelijke volmaaktheid, terwijl het getal 11 de onmatigheid en de zonde symboliseerde.

De Griekse filosoof Pythagoras (zesde eeuw voor Christus) en zijn volgelingen brachten de getallensymboliek bij uitstek in praktijk. Elke scholier kent de stelling van Pythagoras over de rechthoekige driehoek waarin de lengte van de schuine zijde de wortel is van het de som der kwadraten van de rechte zijden  (c2=a2+b2).

Net zoals deze stelling een belangrijke bouwsteen werd van de meetkunde, hebben andere ideeën van de meester en zijn discipelen religie en literatuur beïnvloed. Voor Pythagoras draaide alles om orde en regelmaat. Hij zou hebben ontdekt dat de intervallen op de muzikale toonschaal zich verhouden als 1:2, 2:3 of 3:4, waarmee de eerste vier gehele getallen uit de wiskunde worden vastgelegd.,

Hij en zijn volgelingen bouwden deze gedachte uit en concludeerden ten slotte dat alles in het universum te meten is met gewone gehele getallen. Zij waren buitengewoon gefascineerd door even en oneven getallen, waarmee ze de wereld indeelden. De oneven getallen behoren tot de rechter zijde en ze hangen samen met de beperking, het mannelijke, rust, eerlijkheid, licht en goedheid en – in meetkudige zin – het vierkant.

De even getallen behoren toe aan de linker zijde; het oneindige (want ze zijn oneindig deelbaar), het vrouwelijke, beweging, oneerlijkheid, donker en kwaad en de rechthoek. Dit contrast tussen even en oneven, tussen het ondeelbare (God) en het oneindige, heeft een belangrijke rol gekregen in het volksgeloof en in theologische speculaties.

Plato bijvoorbeeld, zag in alle even getallen slechte voortekens. In tegenstelling tot de hedendaagse proefpersonen van Milikowski die de even getallen juist als positief waarderen.

Pythagoras introduceerde ook het perfecte getal, waarvan de componenten bij elkaar opgeteld weer het betreffende getal leveren. Zes is het eerste perfecte getal (1+2+3=6) en 28 het volgende (1+2+7 + 14=28). Inmiddels zijn er 23 van zulke perfecte getallen ontdekt. Zes is zelfs een dubbel perfect getal want ook 1 x 2 x 3 levert 6 op.

‘In de structuur van de wiskunde zit iets bovenmenselijks’, verklaart emeritus-hoogleraar wiskunde prof.dr F. van der Blij, de vroege drang van de mens tot getallensymboliek. ‘Het is een manier om de onzekerheid van het leven een zekerheid te geven.’

Van der Blij meent dat veel wiskundigen denken dat de wiskunde een ontdekking is van ideeën. De aantrekkingskracht van wiskunde zit ook in de oneindigheid. Er is altijd een getal te bedenken dat groter of kleiner is. ‘Vroeger geloofde men in de eindigheid der dingen, maar de wiskunde heeft dat denken op z’n kop gezet.’

Over de bijzonderheid van bepaalde getallen, moet wiskundige Van der Blij een beetje lachen. Alle getallen zijn bijzonder, is zijn stelling. Want het eerste getal dat niet bijzonder is, is juist daardoor ook weer speciaal, waardoor het volgende getal het eerste niet-bijzondere getal wordt, enzovoort.

Van der Blij vergelijkt het tellen en het toekennen van getallen aan gebeurtenissen met de eerste grottekeningen van de primitieve mens. Door hun tekening – wellicht gebruikt voor de jacht of in de magie – kregen ze macht over wat ze waarnamen. ‘Ook als je het kunt tellen, heb je er macht over’, stelt Van der Blij.

In veel primitieve culturen – vooral onderzocht aan het eind van de vorige eeuw, begin van deze eeuw – is de bevolking gezegend met drie telwoorden: één, twee, veel. Andere maken bij het tellen combinaties. De Braziliaanse Bakaïri-indianen zeggen tokále als ze één bedoelen en aháge voor twee. Vijf is bij hen
aháge-aháge-tokále.

Het is niet verwonderlijk dat bij veel natuurvolken 5 vaak met ‘hand’, 10 met ‘beide handen’ en 20 met ‘mens’ (inclusief de tenen) wordt aangeduid. De Groenlandse Eskimo zou, volgens de in 1947 gehouden oratie van dr J. Popken tot hoogleraar aan de Univeriteit Utrecht, het getal 53 hebben uitgedrukt als ‘aan de derde man aan de eerste voet drie’, Wat betekent dat men eerst vingers en tenen van twee mannen moet aftellen daarna de vingers van een derde man en vervolgens drie tenen van diens voet.

In de moderne samenleving gebruiken we zonder aarzelen getallen, waarvoor handen en voeten absoluut te kort schieten. Van bijvoorbeeld de lezer van een krantenartikel wordt verwacht dat deze een miljoen, miljard of zelfs biljoen nog kan bevatten.

Onderzoekster Milikowski vraagt zich af of zulke getallen nog wel kunnen worden onthouden. Daarvoor gaat zij, inmiddels werkzaam bij de afdeling publieksstudies van de Universiteit van Amsterdam, onderzoeken hoe getallen het best kunnen worden gepresenteerd aan argeloze krantenlezers.

Heeft het bijvoorbeeld zin om te schrijven dat 1.123.000 Nederlanders de film Schindlers List hebben gezien? Denkt de lezer dan: ‘heel veel’ mensen hebben de film gezien, of rondt hij of zij het aantal kijkers automatisch af op ruim een miljoen? En hoe kunnen getallen het best gepresenteerd worden: cijfers of letters?

Misschien wel het best als symbolen, zoals de Maya’s in Latijns Amerika deden of de Pythagoreeërs met hun geometrische figuren. Want het menselijk brein is nu eenmaal beter in staat om figuren en symbolen te onthouden dan cijfers. Een wereldbol zou kunnen staan voor vijf miljard, een voetbalstadion voor tienduizend. Maar wat moet je dan antwoorden op de vraag: ‘noem-es ’n symbool onder een voetbalstadion?’

Maarten Evenblij, Volkskrant *21-10-1995

.

*Accipicchia, o jee, vrijdag de 17′! Veel Italianen zullen die dag nog eens extra over hun malocchio-hangertje wrijven. Het getal 17 brengt in Italia namelijk ongeluk. Het is niet helemaal duidelijk waarom dit zo is. Een verklaring luidt dat het te maken heeft met de schrijfwijze in Romeinse cijfers. 17 wordt met deze cijfers namelijk als XVII geschreven. In de middeleeuwen, toen Italiaanse volkeren voornamelijk dialect spraken en er veel analfabetisme was, verwarden ze xvii en vixi. Het laatste betekent in het Latijn ‘ik heb geleefd’, en werd veel op graven van overledenen geschreven. Vandaar dus dat het getal 17 in Italia met de dood wordt geassocieerd, en dus vermeden moet worden.

Dat verklaart ook meteen waarom de Renault 17 in Italia R177 heet, en waarom de vliegtuigen van Alitalia geen stoelnummer 17 hebben. Het bijgeloof gaat soms zelfs zo ver dat in sommige straten huisnummer 17 wordt overgeslagen. Nummer 16 wordt dan gevolgd door 16a en daarna komt 18. Zo omzeil je het ongeluk!

(calendria italiana)

.

Milikowski over: discalculie

Rekenen: alle artikelen

 

1225

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (21)

 

.

CARNAVAL EN RELIGIE

Inleiding

Carnaval is in oorsprong en diepste wezen een religieus feest. Deze stelling te verdedigen is niet zo moeilijk, al kan ik mij voorstellen dat voor veel lezers van een periodiek, verschijnend in het protestants-christelijke Noorden een extra dosis argumenten nodig is. Wellicht voelt men zich een beetje gerustgesteld door mijn aarzeling de vorige stelling om te zetten in de stelling: carnaval is in oorsprong ert diepste wezen een christelijk feest.
Binnen het bestek van een artikel diep op deze stelling ingaan is onmogelijk; ik kies bewust voor enigszins ‘anecdotische prikkelliteratuur’. De snelwandeling door de geschiedenis kan mij op het verwijt komen te staan dat deze beschouwing een modelvoorbeeld is van de drie spijkers-theorie, omdat ze op basis van enige elementen uit de Oudheid, het begin van de jaartelling en de Middeleeuwen vérgaande conclusies trekt. Het zij zo.

Carnaval een religieus feest?
Juist de laatste jaren is onder aanvoering van Dietz-Rüdiger Moser een nieuwe discussie opgelaaid over de oorsprong en de diepste betekenis van vastenavond.(1) Voor hem en zijn epigonen is er nauwelijks ruimte voor twijfel; de vastenavond is een christelijk feest, waarvan de oorsprong zeker niet eerder gezocht hoeft te worden dan de elfde of twaalfde eeuw.

Moser en velen voor hem zijn evenwel de frappante – hierna nog te bespreken – overeenkomsten met voor-christelijke feesten niet ontgaan. Hoe zijn die te verklaren? Van historisch onaantastbare continuiteitslijnen is zeker geen sprake. Zijn er schijnbaar spontaan – soms met intervallen van eeuwen – steeds weer met carnaval verwante feesten ontstaan? Zijn deze mogelijk steeds weer bewust heringevoerd “durch absicht-voller Rückgriff nach fast einem Jahrtausend”(2), met een volkomen andere “intentionaliteit”?

Om van opmerkelijke overeenkomsten met andere oude feesten te kunnen spreken, moet men op zijn minst aangeven wat men als wezenskenmerken van carnaval beschouwt en welke gemeenschappelijke noemers men meent te kunnen ontdekken in de hedendaagse vastenavond-viering en voor-christelijke feesten en gebruiken. Als wezenskenmerken beschouw ik: nieuwjaars- en lenterituelen, godenbruiloft, dood of herrijzenis van een (god)koning, initiatiefeest, rolomkering of tijdelijke maatschappelijke gelijkheid.

Verwante voor-christelijke feesten (3)
Voor Mesopotamië weet Gudea van Sirgulla al voor 2600 voor Christus te melden dat er bij gelegenheid van het Zagmuk-Nieuwjaars of Sacaea – feest, medio maart, niet gewerkt mocht worden, dat de slavin gelijk was aan haar meesteres en dat de slaaf ging aan de zijde van zijn heer. Een prachtig pronkschip op wielen werd in processie naar het heiligdom van Marduk gevoerd.
Vele eeuwen later noemt de priester-historicus Berosus (340-270 v. Chr.) in zijn Babylonica als hoofdpersoon aan boord van dit cultische wagenschip een zekere Zoganes. Dit blijkt een in koninklijke gewaden gehulde misdadiger die gedurende enkele dagen aan het einde van het jaar de rol van koning mag spelen met alle lusten en lasten van dien. Op de laatste dag van zijn heerschappij vindt een huwelijk plaats tussen hem en een priesteres, die de rol van de godin Ishtar vertolkt. Dit huwelijk wordt door velen gezien als een afspiegeling van het heilige huwelijk dat zich op 21 maart zou voltrekken tussen Vader Zon en Moeder Aarde; de ‘aardse’ huwelijken hadden mede ten doel de góden te herinneren aan hun jaarlijkse hernieuwing van dit heil- en vruchtbaarheid-brengende Heilig Huwelijk.
Na de trouwerij wordt Zoganes de koninklijke mantel uitgetrokken, krijgt hij zweepslagen en wordt terechtgesteld.

Zulke ceremoniele rituelen bij gelegenheid van het Nieuwjaarsfeest, steeds uitmondend in het offeren van de koning of een plaatsvervanger, zijn in de antieke culturen wijdverbreid. De oergedachte welke eraan ten grondslag ligt, is dat de godheid aan het eind van het jaar moet sterven voor de zonden van het volk, opdat het volk het nieuwe jaar met een schone lei zal kunnen beginnen. Er is dus sprake van een zuiveringsrite.

Doch terug naar het koningsoffer waarmee men de god van de vruchtbaarheid mild hoopte te stemmen. Daardoor werd het koningschap per definitie een eenjarige aangelegenheid. Het mag dan ook geen verwondering wekken dat onze verre voorvaderen gezocht hebben naar een oplossing voor dit dilemma. Zij meenden dit te vinden door het inschakelen van een plaatsvervangend of substituut-koning, ook wel Sarpuchi genoemd.(4) Deze kon dan, zonder een gevaar te zijn voor het koningshuis, na korte tijd om het leven gebracht worden.

Dat het echter wel eens mis kon lopen, bewijst het volgende verhaal dat zich afspeelt in het jaar 2050 voor Christus. (5) In dat jaar was Era-Immitti uit de dynastie van Isin koning van Sumerië en Akkadië. Tijdens de boeteceremonie aan het eind van het jaar, maakte ook hij plaats voor een ruilko-ning, in het onderhavige geval zijn tuinman Ellil-Bani. En zie, altijd overtreft de werkelijkheid de stoutste fantasie, want wat gebeurt? Era-Imitti sterft tijdens dit feest en tuinman Ellil-Bani zou nog 24 jaar aan het bewind blijven.

Soortgelijke berichten zijn er ook voor Egypte (feesten van Isis en Osiris), voor Griekenland (rond Dionysos en Kronos; de Anthesteria en Kronia) en voor het Romeinse Rijk (de Saturnalia en de Lupercalia).

Een enkel woord over de Saturnalia. Bij dit oud-stedelijke Oudejaarsfeest eerde men de god Saturnus. Hij leerde mensen de akkerbouw en herinnerde de Romeinen aan de ‘gouden eeuw’, waarin eenieder gelukkig was en er geen slavernij bestond. De heren bedienden hun slaven en droegen op het hoofd de ‘pileus libertatis’, de muts voor de vrijgelaten slaven.(6)

Ook tijdens deze Saturnalia werd een schijnkoning gekozen en wel door het lot.(7) In het jaar 303 na Christus viel dit in het Romeinse legerkamp Durostorum in Moesië op een zekere Dasius. Deze nu was Christen en weigerde de rol van schijnkoning te spelen, omdat de rituele zelfdoding op het altaar van Saturnus niet met zijn christelijke opvatting in overeenstemming te brengen was. Deze weigering tot zelfdoding heeft hij toen met de dood moeten bekopen. Hij is zowaar heilig verklaard. Een heilige gemankeerde Prins Carnaval?

Het is intussen zeer duidelijk dat er alle overeenkomst is tussen de tijdelijke schijnkoningen uit het verleden en de moderne Prinsen Carnaval die na korte tijd gedoemd zijn te verdwijnen.

Nog een enkel woord over de Lupercalia, die steeds plaatsvonden in februari. Tijdens dit feest deelden in huiden van wolven (lupi) en andere offerdieren gehulde personen met februa klappen uit aan vrouwen. Die februa waren uit vellen van offerdieren gesneden zwepen. Het doel van dit gebeuren was tweeledig; enerzijds een vruchtbaarheidsritueel (slag met de levensroede) en anderzijds een bestraffing voor alle zonden en nalatigheden tijdens het voorbije jaar. (De naam van de maand februari komt van februare en dat heeft te maken met reinigen, louteren). Na dit alles zal niemand verbaasd zijn dat de god waar bij deze feesten alles om draait Lupercus heet (zijn gemalin heet Luperca) en dat hii werd geacht onheil te kunnen verhoeden en loutering en reiniging te kunnen bewerkstelligen. De Luperci, gevormd uit de patricische jeugd, vormden de dragers van deze cultus. Bij de optochten tijdens deze feesten ‘ werd vaak met ouderwetse ploegen rondgetrokken om aan de geesten van de overleden voorvaderen duidelijk te maken dat men zich niet aan nieuwlichterij had schuldig gemaakt en dat alles bij het (goede) oude was gebleven.(8)

Bij deze volksfeesten wordt als het ware speels de wedergeboorte van de kosmos uit de chaos en van de rijken en staten uit de anarchie, gesymboliseerd door een tijdelijke omgekeerde wereld, tot uitdrukking gebracht.

De besproken kenmerken zijn zodanig, dat men niet alleen zonder reserve van een diep religieus feest mag spreken; men kan zelfs stellen dat veel elementen ervan in het christendom zijn terug te vinden, bijvoorbeeld in de sacramenten. Lijkt het initiatie-ritueel met zijn Mannbarschaftsriten niet sterk op het doopsel (voor volwassenen) en het vormsel (Mutprobe), doen deze zuiveringsriten (purificatory rites ann het eind van de maand februari) niet aan de biecht denken; herinnert het koningsoffer, soms overgaand in een kannibalistische maaltijd niet denken aan de Eucharistie; doet de via een gesimuleerd overlijden geënsceneerde ontmoeting van de-meestal vlak voor hun huwelijk staande initianten – wel aangeduid als de “messagers de l’au-dela” – met de geesten van de overleden voorvaderen niet denken aan het Oliesel. Daarbij bedenke men dat het huwelijk gold als een symbolisch bloedig sterven, en dat ook de initiatie als zodanig werd beschouwd. Wat dat huwelijk zelf betreft: de tijdens de jaarwisseling bewust in de volle openbaarheid ‘geconsumeerde’ huwelijken van complete jaargangen jongelui (door personen die daarvan niet meer begrepen wel als orgiën betiteld) passen in alle opzichten perfect in het patroon.

Het is zoals Fortmann het eens uitdrukte in zijn boek Hoogtijd: “Volksgebruiken zijn immers als lege hulzen, die worden doorgegeven en door iedere generatie, door ieder individu met een nieuwe inhoud kunnen worden gevuld.”(9) Zo kregen door het christendom de oude gebruiken een nieuwe inhoud en lading.

Het christendom zou het ondanks deze grondgedachte overigens toch steeds moeilijk hebben met dit feest, waarbij de gelovige balanceert op het smalle pad tussen deugd en ondeugd of, om het met Freud te zeggen, op de rand van het exces.

Het mag geen verwondering wekken dat parallellen zijn getrokken tussen de Christus en de tijdens de nieuwjaars- en lentefeesten geofferde koningen.(10) De Romeinen – vertrouwd met de Saturnalia – en de Joden – vertrouwd met feesten rond Haman en Mordechai – behandelden Jezus immers als zo’n tijdelijke koning; Hem werd in Jeruzalem een purperen mantel omgehangen, Hij werd met doornen gekroond en tenslotte gekruisigd met boven zich het opschrift: INRI – Jezus van Nazareth Koning der Joden. En…Hij stierf zelf, omdat de misdadiger Barabbas niet als Sarpuchi (plaatsvervanger) werd geaccepteerd.

Speelt zich aan de vooravond van de vasten een ritueel af dat in diepste wezen een voorafspiegeling is van de gebeurtenissen daarna, met Pasen?

Carnaval een christelijk feest?
De voorgaande beschouwing laat er – althans voor mij – geen twijfel over bestaan dat wij bij het carnavalsfeest te maken hebben met een religieus feest met pre-christelijke wortels. Men vindt er overigens ook buiten het christendom parallellen mee, zoals Sierksma aantoont in zijn boek Tibet’s terrifying Deities; ook in Lhasa was met Nieuwjaar sprake van een tijdelijk omgekeerde wereld, met een tijdelijke heerser die nadien als een zondebok werd weggestuurd.(11)

Is carnaval dus allengs een christelijk feest geworden? Heeft dit feest door het christendom een zodanige metamorfose ondergaan dat de lijnen met het verleden vrijwel zonder betekenis zijn geworden? Een ding is zeker: het vroege christendom had grote problemen met de oude heidense kalenderfeesten.

Aan de lopende band is tijdens synodes en concilies gepoogd orde op zaken te stellen.(12) Het waren de uitspraken van Caesarius van Arles (470-542), die omstreeks het jaar 500 in zijn preken tegen deze heidense gebruiken van leer trok, die de bouwstenen gevormd lijken te hebben voor de Indiculus superstitionum et paganiarum (kleine index van bijgelovige heidense gebruiken). In deze index opgesteld tijdens de synode van Leptines in 742, werd onder andere stelling genomen tegen de “Spurcalibus in februario”. Ongeveer tezelfder tijd (ca.750) wordt in een homilie gezegd : “Degene die in februari door allerlei minder . oirbare handelingen de winter probeert uit te drijven, is geen christen, maar een hei-den.”(13) De biechtboeken rond het jaar 800 bevatten steeds de vraag of men zich tijdens de feesten in januari en februari als dier (hert, beer) of oud wijf had verkleed. Daarop stond een niet geringe penitentie!

Geleidelijk werd aan het kerkelijk gezag duidelijk dat men er met verboden niet kwam. Het inzicht groeide dat beter gepoogd kon worden de gebruiken te kerstenen en ze een plaats te geven in de liturgie en in het kerkelijk jaar. Deze koers-wending kreeg duidelijk gestalte toen bij de synode van Benevento (in 1091) het begin van de veertigdaagse vasten definitief werd vastgesteld op de dag, welke we sinds die synode aswoensdag noemen. De zondagen werden bij de telling van de vastendagen officieel dus niet meer meegeteld. Zodoende spreekt men wel van de nieuwe (rechte) vastenavond, ook wel papen-vastenavond en van oude of boeren vastenavond (in Basel heeft men deze oude variant aangehouden en viert men carnaval dus een week later). Op dezelfde wijze gaat een veertigdaags vasten vooraf aan het Driekoningenfeest, ofwel grootnieuwjaar (als feest ouder dan kerstmis).(14) Laat men daarbij steeds de zondag en zijn ‘broederdag’ de zaterdag weg, dan komt men op 12 november. Dat verklaart dan de start van het carnavalsseizoen op de 11e van de 11e, de feestdag van Sint Maarten.

Nadat dit lentefeest aldus gekerstend was en een plaats in de liturgie had gekregen, is het niet zo verwonderlijk dat kerkelijke autoriteiten er concreet bij betrokken raakten. Enige voorbeelden. In 1284 beval paus Martinus IV – volgens een overigens discutabele bron uit 1585 – de gelovigen aan enige dagen vastenavond te houden en vrolijk te zijn. Paus Martinus V, die notabene op de elfde november 1417 in Kon-stanz tot Paus werd gekozen, kreeg zelfs de bijnaam ‘papa carnavale’. Niet vanwege de keuze datum, maar omdat hij enige dagen veel te weining vond; hij stond een periode van uitgelatenheid voor van enige weken.

In Ermatingen (Thurgau am Untersee) wordt op zondag Lae-tare – midden in de vasten dus – de zogenaamde ‘Groppenfas-nacht’ gevierd; die gaat – zo wil de legende – terug op een uit 1415 daterend privilege van de door het concilie van Constanz afgezette paus Johannes XXIII. De afgezette paus (een van de drie die de kerk toen rijk was) moet aldaar gastvrij onderdak gevonden hebben en als dank daarvoor het privilege verleend hebben midden in de vasten carnaval te vieren, deels met door hem ter beschikking gestelde ‘pauselijke middelen’. Ziedaar een effectieve toepassing van de parabel van de onrechtvaardige rentmeester.(15) Het aantal voorbeelden kan naar believen worden uitgebreid.

Steeds echter stond de voorbereiding op de vasten voorop, zoals Geiler von Kaysersberg (1445-1510), de beroemde frans-ciscaanse predikant, niet naliet te benadrukken “die Christ-liche Catholische Kirche erlaubt eine ehrliche recreation und Wollustbarkeit, damit ihre geistliche Kinder,desto williger seyn, die heilige Fasten zu halten.”(16)

Het meest opmerkelijk is de houding van de Jezuiten. In 1552 verleende paus Julius III – op verzoek van de stichter van de orde van de Jezuiten, Ignatius van Loyola – aan het Collegium Germanicum in Rome de toestemming om binnen het college een carnavalskoning te kiezen.(17) Diens rijk duurde zes dagen, inclusief verkiezing door het lot, intronisatie, banketten, Rüge-gerichte en de opvoering van literaire vastenavondspelen. Van doorslaggevende betekenis was evenwel de afscheidsrede van de koning op carnavalsdinsdag. Daarin maakte hij duidelijk dat zijn rijk in deze wereld kort en vergankelijk is en wees hij op de nietigheid van alle aardse heerlijkheid. Het doel hiervan was de Jezuiten in spé, alvorens ze in Duitsland zouden worden ‘ingezet’, terdege te prepareren op hun confrontatie met de vastenavondvierende gelovigen en hen via zo’n vastenavondspel in het gareel te krijgen.

Een veel stringentere aanpak uit die tijd, waarvan het initiatief eveneens bij de Jezuiten lag, betrof de invoering van het ‘Veertiguren’-gebed. Een ‘gebedsestafette’ en ‘ge-bedsmarathon’, ter compensatie en ter voorkoming van de talrijk geachte vastenavondzonden

De narrenfeesten
De houding aan de ‘top’ van de kerkelijke pyramide wordt vooral vermeld omdat die niet zonder belang is voor het gedrag aan de ‘basis’. Hoe het daar toeging wordt in geuren en kleuren verteld in de beschrijvingen van de narren- en ezelsfeesten. De centrale rollen in deze feesten vervulden in het begin de geestelijken die slechts de lagere wijdingen hadden ontvangen: de subdiakens. Tijdens het feest kwamen zij echter op de eerste plaats. Zij speelden de rol van zotten-bisschop of Ezelspaus. Ook hier dus de omgekeerde wereld! Beroemd is geworden de Missel des Fous. De tekst was geschreven, althans uitgegeven, door de latere aartsbisschop van Sens.(18)

Het opdragen van schertsmissen met drinkgelagen, koeterwaalse taal, het laten van boeren, waren aan de orde van de dag.(19) De Kerk kon blijkbaar niet anders dan toch een zekere therapeutische waarde aan het feest toekennen en zich er tegelijk tegen verzetten. Zo’n forse aanval kwam in 1445. In dat jaar vonden de theologen van Parijs de gedogende houding welletjes. Zij bepleitten dat de verbodsbepalingen, al uitgevaardigd in 1435 op het concilie van Basel, ook werkelijk ten uitvoer moesten worden gebracht. Ze schreven:

“De priesters dragen maskers tijdens de mis, ze dansen in het koor verkleed als vrouwen, koppelaars of speellieden en ze zingen schandelijke liederen. Op het altaar eten ze zwarte pudding en vette worsten, terwijl de celebrant, waarschijnlijk op zijn manier, bezig is. De dobbelstenen rollen en de wierook wordt gestookt van oude schoenzolen.

Ook rennen en springen ze door de kerk. En dan gaan ze naar buiten in hun vermommingen. Met karren en wagens trekken ze door de stad en geven schaamteloze voorstellingen, waarmee ze de lachlust van het publiek opwekken, dat ook verder uitgedaagd wordt met smerige liedjes en obscene gebaren.”(20)

De heren theologen besluiten hun brief met de vermelding dat ze het ergste nog niet willen noemen. Overigens dacht men reeds toen aan dit feest een ventielfunctie toe; pas veel later zou Schurtz voor dit verschijnsel het treffende woord ‘Ventilsitte’ bedenken.(21) Een latere brief, eveneens van de Theologische Faculteit van Parijs, was véél milder van toonzetting.

“Wij vieren het feest niet in ernst, maar louter als scherts, om ons als onze voorouders te vermaken, opdat onze aangeboren zotheid tenminste eenmaal per jaar kan uitrazen. Wijnvaten zouden barsten wanneer niet geregeld de sponningen geopend worden om lucht te laten ontsnap pen. (…) Derhalve geven we ons enige dagen over aan zotheden, om daarna met des te meer ijver naar de dienst van God te kunnen terug keren.”(22)

De zot wil net als anderen, zijn zotternij het liefst in groter verband bedrijven. Vandaar narrengezelschappen. De vraag rijst of de gezellen van de Blauwe Schuit waaraan Jacob van Oostvoren in 1413 een beroemd geworden leerdicht wijdde, zo’n narrengezelschap vormden. De datering – het kwam uit “upten rechten vastenavond” – wijst in die richting. De samenstelling van het gilde en gedrag van de leden is in elk geval zo, dat men enig begrip voor de reacties van de Parijse theologen kan opbrengen. Men zie wat voor ‘tuig van de richel’ er aan boord was: berooide adel, hoge geestelijken die handelen in prebenden en achter de vrouwen aanzitten, verwende zoontjes van de burgerij, die hun erfdeel al dobbelend en drinkend verbrassen, ambachtslieden en middenstanders die hun winst verzuipen, geile vrouwen enzovoort, kortom lieden die het nodige op hun kerfstok hebben.

Enklaar ging er in zijn studie Varende Luijden (1937) dan ook inderdaad van uit dat hier sprake was van een min of meer realistische schildering van het doen en laten van deze vagabonden (vagantes).(23) Pleij, die notabene “upten rechten vastenavond” in 1979 promoveerde op dat beroemde gedicht, komt tot een volledig omgekeerde conclusie. Hij acht het ondenkbaar dat in een tijd waarin de kerk een zo machtige positie innam een dergelijke – ook al is het maar tijdelijke – “Umwertung aller Werte” zou hebben gedoogd. Pleij gaat er daarom – zonder twijfel terecht – van uit dat de bezetting niet echt uit ‘maatschappelijk wrakhout’ bestond. Hij houdt vol dat het veeleer meer gaat om lieden die tijdens een wagenspel, door middel van liederlijk gedrag, aangeven wat er van de mensen terechtkomt als men de maatschappelijke waarden en normen omkeert of nog concreter, de Tien Geboden negeert. Het toneelspel was een uitstekende methode om dit de analfabete toeschouwers aan het verstand te brengen.(24)

De Reformatie
Tegen het eind van de Middeleeuwen veranderden de tijden, met alle gevolgen van dien voor de toen nog in volle bloei staande volksgebruiken en -feesten. Maar al te gemakkelijk wordt de Reformatie als verklaring aangevoerd voor de teruggang ervan. Nog tal van andere factoren hebben echter een rol gespeeld. De verkeersmogelijkheden werden beter, de verstedelijking nam toe als gevolg van een sterke instroom van buiten en mondde uit in toenemende onderlinge anonimiteit. De boeren – de uitgesproken dragers van het volksleven – verloren hun belangrijke plaats in het openbare leven aan patriciërs, zakenlieden en geleerden. De steden werden burchten van een humanistisch-burgerlijke levensstijl. De zo typische gemeenschapszin verminderde en men oriënteerde zich meer ‘dies-seitig’: de ontdekking van de boekdrukkunst en de verbreiding van het boek speelden daarbij ook een rol.

De Reformatie heeft, schrijft Kohier in haar boek Martin Luther und der Festbrauch, alleen versneld en eerder zichtbaar gemaakt, wat het aanbrekende nieuwe tijdperk met al zijn structuurveranderingen toch bewerkstelligd zou hebben.(25) Luther, en zeker de jonge Luther, was geen uitgesproken tegenstander van dit volksfeest. Een lutheraan schreef:

“Sonder wer zu dem andern diese Fastnachtzeit freundschafft und kurtzweil suechen wolt, das solches offen parlich unverstellt und mit Erbarer beschaydenhayt beschehen mög und soll.”(26)

Door het feit echter dat Luther de vasten afschafte, bracht hij evenwel een ontkoppeling tot stand die niet zonder gevolgen bleef.

In een gedetailleerde studie van Scribner wordt de relatie carnaval en Reformatie voor de beginperiode (1520-1543) nagegaan.(27) Al in 1520 organiseerden in Wittenberg ongeveer honderd studenten een carnavalsoptocht met op de hoofdwagen de bul waarin de Paus dreigde Luther in de ban te doen; de wagen ging in vlammen op en een als paus verklede student wierp zijn tiara in het vuur. Het ‘winter uitdrijven’ veranderde in uitdrijven van de Paus. Omgekeerd werd in katholieke streken Luther in effigie in plaats van de ‘Winterpopanz’ aan het vuur prijs gegeven.

In feite fungeren deze en andere carnavalsgebeurtenissen als propaganda voor de Reformatie. Scribner gaat nog verder. Hij stelt zelfs dat zo’n radicale verandering van geloofsovertuiging voor de gewone man psychisch niet op te brengen geweest zou zijn, als de carnaval hem deze overgang niet had vergemakkelijkt.

Voor Nederland is de houding van Luther van veel minder belang dan die van Calvijn. Daarover ontbreekt nog een indringende studie. Von Martin schrijft in zijn boek Ordnung und Freiheit dat de nieuwe calvinistische levensopvatting alle wereldse genot als zondig bestempelde.(28)

Te beginnen in de jaren tachtig van de zestiende eeuw regent het in Nederland dan ook verbodsbepalingen.(29) In 1596 al verdedigde Bogerman zijn stellingen tegen de vastenavondviering. Walich Siewersz schreef in 1604 in zijn Roomsche mysteriën:

“die welcke haer ghereformeert noemen ende daervoor aanghesien willen zijn, ‘vieren vastenavonden’ met allerley nerreye, sotternye, mommerie, dansen,spee-len, dronckenschap, gulsicheyt ende al wat de Heydenen op deselve tyd als sy ‘hare Bacchinalia hielden, plachten te doen'”.(30)

Dat kan natuurlijk niet. Nochtans, men zou de waarheid geweld aan doen door het verzet in Nederland en Vlaanderen eenzijdig op het conto van het calvinisme te schrijven. Reeds in de vijftiende eeuw klonken er al allerlei protesten op tegen de vastenavondvieringen, ook van de burgerlijke overheden.

Het verzet was derhalve het resultaat van een veel bredere weerstand tegen – toegegeven – vaak zéér platvloerse feesten, waarbij “kap en kogel” werden verbrast. Door de Verlichting nam het verzet alleen nog maar in hevigheid toe. Ondanks het feit, dat carnaval als een “roomse superstitie” ^n “paepsche stoutigheyt” werd gebrandmerkt en de kinderen tijdens de godsdienstles leerden opzeggen dat de vastenavond een “rechte Bacchusdag” was, strijdig met Gods woord, hield het volk er in de gehele zeventiende eeuw aan vast.(31)

De contrareformatoren
De contrareformatoren (de hervormingsbeweging vanuit de katholieke Kerk zelf, in gang gezet tijdens het Concilie van Trente 1545-1563) zouden véél feller van leer trekken om deze feesten er onder te krijgen. Veel verkondigingen van deze contrareformatoren zijn bewaard gebleven. Een preek van een van hen bevat zowaar een curieuze verklaring voor het woord Fasznacht. Hij verkondigde namelijk:

“Fasznacht houden, dat is niets christelijks, maar iets heidens, niets menselijks maar iets duivels. Waaraan heeft de Fasznacht zijn naam anders ontleend, dan aan vat (Fasz), geledigd in duistere nacht? Van een vat stamt de naam, want het is een heidens vreugde feest, ter ere van de dikbuikige zuipgod Bacchus.”(32)

Een ander zegt:

“Wat is dit overmatig eten en drinken en het daaruit voortkomende godslasteren, het lichtzinnig dansen, kussen en zich verkleden, anders dan een opnieuw bespotten en kruisigen van Christus?”(33)

Neen, dan was de omstreeks 1600 in Wenen predikende augustijner monnik Abraham a Santaclara tenminste milder. Van hem kon er tenslotte nog de beoordeling af dat het hier om “eine ehrliche Recreation” ging.(34)

Door de gebundelde krachten van de kerken, vaak gesteund door de burgerlijke overheid kreeg de carnaval het zwaar te verduren. In de hoofdcentra van cultuur en beschaving staakte eerst de zogenaamde elite de deelname en daarna nagenoeg alle volwassenen. Het feest overleefde vrijwel alleen in de perifere regio’s, voornamelijk in de vorm van gebruiken voor kinderen.

Maar de brand bleek niet echt geblust; het bleek een ondergrondse ‘veenbrand’. In 1823 zou het feest in Keulen weer stevig oplaaien. Maar eerst de nieuwe visie van de reeds genoemde D.R.Moser.

De visie van D.R.Moser
In 1976 bepleit D.R.Moser een accentverlegging van het onderzoek naar de achterliggende intenties van feesten en gebruiken. (35) Hij vindt bovendien dat schilderijen, boekillustraties (de psalteria, onder andere), kunstwerken, beeldhouwwerken als produkten uit het volk voor het volk in deze vaak minstens zo veelzeggend zijn als geschreven bronnen, omdat die nogal eens het perspectief van de alfabete elite weergeven en soms zelfs verhullend zijn.

Inhoudelijk komt Moser tot de conclusie dat parallellen met voor-christelijke feesten, respectievelijk feesten voor het jaar 1000 te ver gezocht zijn. Hoogstens is er sprake van enige ‘vorm verwantschap’, soms veroorzaakt omdat gebruiken bewust zijn heringevoerd, maar met een volkomen andere intentionaliteit.

Dat de woorden Fastnacht en Fasnacht tot dusver nog nooit in teksten van voor die tijd zijn aangetroffen is voor hem dan ook volkomen logisch (hetzelfde geldt overigens voor de diverse afleidingen van carnaval). Hij ziet het vastenavondspel, ja zelfs de Vastenavond als geheel, primair als een pedagogisch-didactisch instrument dat bewust door de kerk werd gehanteerd om de mens naar zijn eigenlijke bestemming te verwijzen. Hij ziet het als “eine kurze Zeitspanne pervertierter Gottesherschaft”, als een “erlaubte Entfaltung des Unerlaubten”, als een ideologisch gefundeerd geestelijk spel met een kathechetische functie en met als centrale thematiek de zeven hoofdzonden, de ijdelheid (vanitas) voorop. Het is er op gericht tussen Aswoensdag en Pasen (tijdens de vasten dus) een “metanoia”, een geestelijke ommekeer, te bewerken. Deze visie vindt zijn fundament in Augustinus’ werk De civitate Dei en vooral in diens zogenaamde twee statenmodel. Daarin is sprake van een ‘civitas terraena’ of ‘civitas diaboli’ waarvoor Babylon model staat, en een ‘civitas dei’ waarvoor Jeruzalem en Rome model staan, (zie schema)

carnaval-3

Nieuw is niet alleen de behavioristisch aandoende techniek om uit (uitgebeeld) gedrag rechtstreeks conclusies omtrent de achterliggende intenties te trekken, veel meer geldt dat nog voor de nieuwe hoofdinterpretaties ten aanzien van die intenties – dat wil zeggen dat er sprake zou zijn van een bewust ingevoerd didactisch scenario – en de – voor sommigen bepaald schokkende – hoofdconclusie de vastenavond als geheel en rollen en onderdelen daaruit, te duiden vanuit de ‘civitatis diaboli’.

Enkele voorbeelden aangedragen door Moser’s Freiburgse studenten (36):

– De nar blijkt niet zo maar een figuur die al of niet vanwege beperkte geestelijke capaciteiten voortdurend de maatschappelijke orde verstoort, neen, hij is iemand waarover al een psalm uit de dertiende eeuw schrijft: “dixit insipiens in corde suo: non est deus”. Hij is dus een ongelovige. Ja-en dat vond toen iedereen – dat is dwaas. Hij draagt bellen om ons te herinneren aan het woord van Paulus, de gelovigen voorgehouden op carnavalszondag: “al spreek ik met de tongen van engelen, als ik de liefde niet heb…”

– Het woord ‘Schembart’ uit de beroemde Nurnberger Schembartbucher, tot dusver meestal beschouwd als een afleiding van scema – masker -, zou een verbastering van Scheinbote (schenpot) zijn, de onechte boodschapper die niet de Blijde Boodschap brengt, kortom de duivel.

– De Narrenbron wordt niet meer gezien als een voor de handliggend onderdeel van reinigings- en zuiveringsriten, met tegelijk een vernieuwend en verjongend effect. In de Middeleeuwse literatuur is ze vaak – aldus Kimminich – eerder een poel van verderf en zonde; niet zozeer een ‘fons vitae’ maar veeleer de ingang naar de onderaardse hel. In de narrenbron zagen de duivel en de nar, de godloochenaar en de antichrist elkaar. De opperste “Herr Mummerer und Schembart” kan dan moeilijk iemand anders zijn dan Vorst Lucifer, de opperduivel, de antichrist.

– Het getal elf staat voor de overschrijding van de decaloog, de tien geboden; geen ludiek getal dus, maar het symbool voor de zonde. Daarom ook staan op zoveel Middeleeuwse klokken de wijzers op vijf (is elf) voor twaalf; de zesdaagse periode van donderdag voor carnaval (op veel plaatsen Weiberfastnacht) tot en met carnavalsdinsdag, ziet D.R.Moser als de negatieve afspiegeling van het zesdaagse scheppingsverhaal.

Vele volkskundigen, H.Moser (niet te verwarren met zijn naamgenoot D.R.) voorop, beschouwen deze visie als een ‘wetenschappelijke oorlogsverklaring’.(37) Hij distancieert zich volledig van deze theorie. Dat de Kerk, en heel concreet ordes als de Franciscanen en Capucijnen hun theologische opvattingen tot volksgebruiken zouden hebben omgesmeed en aldus bewust de vastenavond bedacht en ingevoerd hebben lijkt hem absurd. Zo mogelijk nog absurder lijkt het hem dat zij de boetvaardigheid via de curieuze omweg van tot zonde prikkelende vastenavondspelen zouden hebben willen bewerkstelligen. Zeker is dat door D.R.Moser en zijn studenten interessant materiaal op tafel is gekomen onder andere doordat zij voortdurend verbindingen aangeven tussen de volksgebruiken en hun Middeleeuwse betekenis en het misformulier dat tot Vaticanum II is gehanteerd. Weinig volkskundigen beschikken over de  theologische en liturgische kennis om dit te kunnen. Het gaat dan ook wel erg ver als H.Moser stelt dat juist deze theologische kennis D.R.Moser tot een “verhangnisvolles Hindernis”, een noodlottige handicap, geworden is.

Heel duidelijk is dat D.R.Moser in zijn visie een voorloper is van Pleij, die Moser’s studie in 1979 overigens nog niet kende. Deze immers constateert dat het bij de activiteiten van de gezellen van de Blauwe Schuit moet gaan om ‘wagenspelen’ met een didactisch en dramaturgisch doel, die op zijn minst door de Kerk werden gedoogd.

Noch Pleij noch Moser blijkt het al uit 1964 daterende proefschrift te kennen van de augustijn Vermeulen, gewijd aan zijn ordegenoot Jan de Leenheer (1642-1691). Dat is jammer want Jan de Leenheer heeft in 1669 in Brussel een werkje gepubliceerd getiteld Toneel der Sotten (ook: Theatrum Stultorum). Vermeulen schrijft:

“Welnu al die mensen die moreel verkeerd handelen, en allen die in een of ander maatschappelijk opzicht zich belachelijk maken, doordat ze hoe dan ook defectief zijn of optreden, zal Jan de Leenheer ten tonele voeren; hij zal hun publiekelijk de zotskap op het hoofd drukken en hun daarna de narrenspiegel voorhouden, zodat zij zichzelf te kijk kunnen zien staan in al hun zotheid, leden van het gezelschap der Gekken.”(38)

Uiteindelijk is zijn Toneel dus een school der zeden, evenals de preekstoel, maar zijn stijl is anders, namelijk ioco-serium… Ook stelt Vermeulen “de nexus tussen de zonde of de anderszins detectieve gedraging en de dwaasheid is een traditioneel gegeven” en tenslotte: “Ook reeds bij Augustines heeft de Leenheer op talloze plaatsen in allerlei werken de nexus-zonde, dwaasheid, kunnen aantreffen”. Een scherpe uitspraak gelet op het feit dat de zonen van Augustinus volgens hun regel en spiritualiteit het element van het menselijk hart de voornaamste plaats dienden te geven bij hun activiteiten.

De heropbloei en de actuele situatie
Reformatie, Contrareformatie en Verlichting leidden tot een zodanige mentaliteitsverandering dat het vastenavondfeest allengs verwaterde tot simpele kinderspelen, ommegangen met de foekepot of ‘Heischebrauche’, hier en daar op de dorpen gent- of gansrijden en – veel voorkomend – worst eten. Logisch, vlak voor de vasten eindigde immers de slachtperiode. Het ontbreken van de diepvries dwong er toe om stevig te schransen en dat maakte dan weer dorstig. Ook de armen kregen de kans hun magen eens goed te vullen. Geen optochten meer, geen bals en redoutes met dure verkleding. De omgekeerde jas was de enige verkleding; op zich nog niet zo gek overigens als uitdrukking van de omgekeerde wereld.

Maar in het begin van de negentiende eeuw begon het tij te keren.(39) De Romantiek – hoezeer ook op het individu en zijn innerlijk gericht – bracht een nostalgisch neigen naar het verleden, zowel het klassieke verleden als – al spoedig-naar de periode voor de Franse Revolutie, met zijn adel. Vandaar de opkomende neiging, zegt Heers

“de gouverner la ville a travers la fête par une teinte aristocratique souvent bien afficheé et dans le choix des thèmes de la représentation par le reflet d’une culture bien plus élitiste, courtoise, princiere humaniste”.(40)

In 1823 was het dan zover. In Keulen zagen een aantal vooraanstaande burgers en zakenlieden in, dat de Pruisische officieren die het na de aftocht van de Franse troepen voor het zeggen hadden, ongetwijfeld nog verdere beperkingen zouden opleggen aan de volkse vastenavondgenoegens. Een “festordnendes Comitee” werd geïnstalleerd met als hoofddoel een optocht naar Venetiaans model (waarmee men waarschijnlijk via de Franse bezettingstroepen, die immers ook Noord-Italië bezet hadden, vertrouwd was) rond Held Carnaval (let wel, niet Prins Carnaval). Het werd een eclatant succes. Het Keulse carnaval was geboren en daarmee een nieuwe trend die via Düsseldorf, Koblenz en Mainz al snel ook naar diverse steden in de huidige provincie Limburg zou overslaan, als eerste naar Maastricht (Momus 1840) en Venlo (Jocus 1842).

Opmerkelijk is dat onder de diverse steden die er vroeg bij waren, veel garnizoenssteden waren, en onder de initiatiefnemers van het eerste uur ook de nodige officieren – vaak Hollanders, meestal niet katholiek en zeker in een aantal gevallen lid van de vrijmetselarij. Vreemd is dat niet; immers waar de katholieke geestelijkheid ofwel duidelijk afwijzend of zeer terughoudend was, mocht men slechts initiatieven verwachten van zeer liberale katholieken ofwel van degenen die niet onder het gezag vielen van de katholieke geestelijken. Sterker nog, die dat best bewust wilden bruskeren.

De grote economische malaise van de zeventiger jaren van de vorige eeuw deed evenwel de ontwikkeling weldra stokken. In de tachtiger jaren zijn er nieuwe initiatieven. Oprichting van de Oeteldonkse club (1881), Marotte in Sittard (1881) en de heroprichting van Jocus in Venlo (1870); de eerste met naam en toenaam genoemde prinsen, die meer waren dan anonieme figuren tijdens een optocht, duiken op.

De echte doorbraak in Nederland komt pas veel later, en verrassend genoeg tijdens de economische crisis na de Eerste Wereldoorlog. Als verklaring worden ten onrechte wel eens ‘brood en spelen’-achtige theorieën aangevoerd. In de provincie Limburg – want daarover gaat het in deze periode – speelden veel praktischer overwegingen een rol. De verantwoordelijke personen in de diverse kleinere plaatsen langs de grens – vaak verre van enthousiaste pleitbezorgers voor dit feest-zagen zich genoodzaakt het initiatief te nemen tot de viering in de eigen parochie- of gemeenschapshuizen, om te voorkomen dat de jeugd massaal de grens overtrok naar het inmiddels door de nazi’s beheerste Duitsland. Terloops zij vermeld dat Hitler niet heeft nagelaten te pogen dit feest – waarvan Fehrle inmiddels tot diens tevredenheid de arische wortels had aangetoond – naar zijn hand te zetten. Als ware thomisten huldigden de voornoemde verantwoordelijken, de pastoor voorop, dus ‘de leer van het kleinere kwaad’.

De Fransman Varagnac verklaarde de opbloei als volgt: “Wij zijn een volk van kopers geworden, we kopen alles, dus ook ons vermaak; pas als we daar geen geld meer voor hebben, gaan we er weer toe over onszelf te vermaken.”(41)

Carnaval na de Tweede Wereldoorlog
De grote opmars van de carnaval in Nederland, doch ook in veel andere Europese landen, is van recente datum. Het aantal meerderjarige carnavalsverenigingen (twee keer elf jaar oud) is dan ook vrij gering. Het feest is echter met dermate sterke ‘historiseringstendenzen’ omgeven dat slechts weinigen zich realiseren dat de concrete plaatselijke vieringen in de huidige vorm zo jong zijn.

Vanwaar die plaatselijke opbloei, beneden en allengs boven de rivieren? De basis ervoor was door de na Vaticanum II doorgevoerde wezenlijke verlichting van de vasten- en onthoudingswetten toch komen te vervallen? Binnen de contekst van dit artikel kunnen slechts de hoofdoorzaken worden aangestipt. Ten zuiden van de rivieren waren belangrijke factoren:

– Steeds meer dorpen bereikten de kritische grootte om een zelfstandig feest te kunnen organiseren, beschikten over de organisatoren en de accomodaties.

– Van overheidswege en zakenleven kwamen zekere stimulansen.

– Het feest was salonfähig geworden, zodat uit alle lagen van de bevolking mensen mee gingen doen.

Ten noorden van de rivieren kwam daar nog bij:

– De vervaging der fronten tussen het katholieke zuiden en de provincies boven de rivieren; het aandeel van de katholieke bewoners nam in veel plaatsen toe, uit hun gelederen kwamen dan ook vaak de initiatiefnemers.

– De toenemende tolerantie over en weer, uitmondend in het doorbreken van de verzuiling.

– Door de televisie en door bezoeken aan het Zuiden werden allerlei vooroordelen overwonnen.

In 1953 stelde de NCRV in het programma Vragen aan voorbijgangers, ten aanzien van carnaval onder andere de vraag: moet er tussen carnaval en vasten (lijdenstijd) geen tegenstelling worden gezien? Veel, vooral protestantse luisteraars schreven inderdaad in de carnaval een soort ‘ontkrachting’ van of een ‘demonstratie’ tegen de vasten te zien, of een ‘het met God op een akkoordje gooien’. Katholieken spraken in hun reacties veeleer van een soort ‘afscheidsfuif’ of van ‘voor wat hoort wat’.(42)

Een ander ernstig bezwaar tegen de carnaval dat in protestantse kring te beluisteren viel, betrof het niet in achtnemen van de zondagsrust. In katholieke contreien werd die aanvankelijk ook serieus genomen, zij het niet zo uitgesproken. De grote optochten trokken daarom op maandag; in Duitsland spreekt men van de Rosenmontagszüge. Trekt een optocht ergens op zondag dan mag men aannemen dat het hier een jonge viering betreft. Carnavalsverenigingen boven de rivieren, deels daterend uit de periode dat de vrije zaterdag al een feit was (1961), losten het vraagstuk daarom zeer praktisch op door de optocht op zaterdag te laten trekken.

De relatie vastenavond-vasten is een gecompliceerde en de meningen erover zijn zeer verdeeld. Ik geloof in elk geval niet, dat men de carnaval als een vorm van ‘hamsteren in vreugde’ kan beschouwen en ook niet dat de carnaval is ingevoerd om het volk “die Fastenzeit leichter auf zu bürden.” (43)

D.R.Moser komt tot dezelfde conclusie: hij schrijft “es fehlen stichhaltige Gründe für eine autogene Entstehung dieser Festzeit (hij doelt hier op carnaval) zumal als Reaktion auf ein nachfolgendes Ereignis”.(44) De Paasviering kan men duiden – behalve uiteraard vanuit de vreugde over de verrijzenis des Heren – vanuit de blijdschap dat de vasten doorstaan is, de carnavalsviering niet als een anticipatie erop. De keten van oorzaak en gevolg kan geen andere zijn dan uitbundig feesten, omdat het voorbije jaar goed is afgesloten en de vruchtbaarheid brengende zon de winter definitief heeft verjaagd. Als reactie op deze festiviteiten volgt dan de vasten. Met de hem eigen scherpte zegt D.R.Moser, die ik bepaald niet met instemming citeer, “die Erfahrung dieser Perversion (carnaval dus) provoziert der Willen zur Umkehr, mithin die ‘Metanoia’, die demonstrative Hinwendung, zu einem neuen Leben aus dem Geist Gottes.”(45)

Burke geeft ons in zijn prachtige boek Helden, Schurken und Narren bovendien nog het volgende te overdenken: de carnaval vormde niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak een grote tegenstelling met de vasten, maar veeleer met het normale alledaagse leven. Door de vasten werd het contrast alleen nog extra aangescherpt. De carnavalsdagen staan eerst en vooral in contrast tot de andere 360 a 362 dagen van het jaar.(46)

Het ‘afschaffen’ van de vasten is overigens niet zonder betekenis en risico voor de toekomst van de carnaval. Het feest dreigt daardoor zijn verankering in de tijd te verliezen en daardoor de oude volkswijsheid te negeren die luidt: “Mann soll die Feste feiern wie sie fallen”. Inderdaad in België ziet men al carnavalsoptochten trekken van Driekoningen tot Tweede Paasdag. Een toch waarlijk niet geringe autoriteit als La Barthe schreef in zijn Grote Feestenboek : “Er geldt immers een absolute regel: het carnavalsfeest dient plaats te vinden tijdens de veertig vastendagen tot en met Paasmaandag”. (47) Dit terwille van de toeristische promotie verlengde seizoen leidt onherroepelijk tot een ‘verdunning’ en te vergaande ‘aanlenging’ van het feestgebeuren. Dat kan niet want ook voor feesten geldt het gezegde: “lekker is maar één vinger lang”.

Samenvatting en conclusies
Men kan moeilijk anders dan concluderen dat de carnaval, zoals alle grote feesten trouwens, diep religieuze wortels heeft.

Het is duidelijk dat in de eerste helft van het millennium dat thans ten einde loopt, het christendom er sterk meegeworsteld heeft en gepoogd het een plaats te geven in de liturgie. Reformatie en later ook Contrareformatie deden er alles aan het feest te onderdrukken, goeddeels met succes. Aan de socio-religieuze fronten kwam het feest echter terug aan de katholieke zijde van het front, als een soort waarmerk van de katholieke levensstijl (het overwegend protestantse Basel is een goede uitzondering op de regel).(48)

Het herstel begon in Keulen in 1823, maar de carnaval is in Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog aan een opmerkelijke opmars begonnen. Waarom? Om warmte te brengen in een te koele samenleving? Omdat dit volksfeest toch een ‘sociologische meerwaarde’ in zich bergt boven individuele party’s? Omdat het equilibreren op het smalle grenspad tussen deugd en ondeugd – zo schreef pastoor Poels in zijn verdediging van vastenavond – als betekenisvol wordt ervaren?

De diepe motieven waarom dit feest duizenden jaren heeft overleefd zullen nooit geheel (kunnen) worden onthuld; wellicht overleefd het juist om die reden.

Noten
1. Moser, D.R., “Fastnacht und Fastnachtspiel” in: Nürenberger Forschungen Neurenberg, 1976.
Moser, D.R., “Narren, Prinzen, Jesuïten” in: Zeit-schrift för Volkskunde. Stuttgart, 77 (1981), dl. 2.
Moser, H., “Zur Problematik und Methodik neuester Fastnachtforschung”, in: Zeitschrift für Volkskunde 80 (1984), dl. 1.
Moser, H., “Kritisches zur neuen hypothesen der Fastnachtforschung in: Jahrbuch för Volkskunde. Uürzburg, 1982, 6.
Moser, D. R., “Perikopenforschung und Volkskunde” in Jahrbuch für Volkskunde 1983, 6.
Schiendler, N., e.a., Karneval, Kirche und die verkehrte welt”, in Jahrbuch fur Volkskunde 1984,7. Moser, D.R., Fastnacht-Fasching-Karneval. Graz, 1986.
2. Moser, Fastnacht-Fashing, 42.
3. Fransen, Th., Carnaval ontmaskerd? Maasbree, 1981. Fransen, Th. en Gommans, G., Alaaf, Carnaval in Nederland en België. Utrecht, 1984.
Frazer, G., The Golden Bough. Londen, 1955(3).
4. Beek, M.A., “De plaatsvervangende koning”, in: Supplements to fetus testamentum. Leiden, 1966.
5. Weidkuhn, P., “Festivals and Carnivals” in: Cultures, 1976, III, dl. 1.
6. Heers, J., Fêtes des Fous et Carnaval. Fayard, 1983.
7. Frazer, G., The Golden Bough, dl. II en IX.
8. Fransen, Th. en Gommans, G., Alaaf.
9. Fortman, H., Hoogtijd. Bilthoven, 1970, 29.
10. Frazer, G., The Golden Bough, dl. VI, 412-423.
11. Sierksma, F., Tibet’s terrifying Deities. Sex and agression in religious acculturation. Den Haag, 1966.
12. Volksleben. Untersuchungen des Ludvig Uhland Insti-tutes der Universitat Tübbingen,band 6: “Fast-nacht”, 1964, b) band 11: “Der Nürnberger Schembartlauf”, 1965, £.) band 12: “Dörfliche Fasnacht zwischen Neckar und Bodesee”, 1966, d) band 51: “Masken zwischen Ernst und Spiel”, 1967, dl. XVIII. e) band 51: “Narren freiheit”, 1980.
13. Volksleben, band 6: “Fastnacht”, 25.
14. Moser, D.R., Fastnacht-Fasching-Karneval.
15. Thalmann, R. en Hofer, Fr., Das Jahr der Schweiz in Pest und Brauch. München, 1981.
16. Moser, D.R., Fastnacht-Fasching-Karneval, 33.
17. Ibidem.
Moser, D.R., in: Zeitschrift für Volkskunde, jrg 77.
18. PLeij, H., Het gilde van de Blauwe Schuit. Amsterdam, 1979.
19. Ibidem.
20. Fransen, Th., Carnaval ontmaskerd?, 25.
21. Fransen, Th., Ventilsitten. Nijmegen, 1956. (kandi-daatsscriptie)
22. Fransen, Th., Carnaval ontmaskerd?, 26.
23. Pleij, H., Het gilde van de Blauwe Schuit.
24. Ibidem.
25. Kohier, E., Martin Luther und der Festbrauch. Keulen, 1959.
26. Linker, K., Stadt unter der Schellenkappe. Frank-furt, 1977, 30.
27. Scribner, B., in: Volkskultur: Zur Viederentdeckung des vergessenen Alltags.
(16.-20. Jahrhundert) R. van Dülmen (ed.) Frankfurt, 1984.
28. Martin, A. von De spanning tussen Orde en Vrijheid. Utrecht, 1962.
29. Fransen, Th., Carnaval, een poging tot een ethisch positieve beoordeling. Nijmegen, 1960. (doctoraal scriptie)
30. Ter Gouw, J., Volksvermaken, s.1., s.a., 187.
31. Rogier, L.J., Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw., s.1., s.a. dl.2, 785.
32. Volksleben, band 6: “Fastnacht”, 32.
33. Moser, D.R., in: Jahrbuch für Volkskunde, V, 25.
34. Ibidem, 26.
35. Moser, D.R., “Fastnacht” in: Hans Sachs.
Moser, D.R., Fastnacht-Fasching-Karneval.
36. Moser, D.R. (red), Kulturgeschichtliche Forschun-gen,in drie delen uitgegeven, Remscheid 1983-1986.
37. Moser, H., in: Volkscultuur, 1986, dl. I.
38.Vermeulen, A., Jan de Leenheer O.E.S.A.: Moralisator en Humanist. Venlo, 1964, 106-108.
39. Burke,P., Helden, Schurken und Narren. Europaische Volkskultur in der frühen Neuzeit, Stuttgart, 1981.
40. Heers, J., Fêtes des Fous, 298-299.
41. Varagnac, A., Civilization traditionelle et genres de vie. Parijs, 1948, 364.
42. Fransen, Th., Carnaval in Limburg, een sociologische benadering. Nijmegen, 1960.
43. Moser, D.R., in: Zeitschrift für Volkskunde (1977), 170.
44. Ibidem,190.
45. Moser, D.R., Fasnacht-Fasching-Karneval,340.
46. Burke, P., Helden, Schurken und Narren.
47. La Barthe, H. en Renoy, J., Het Grote Feestenboek, folklore in België. Zaventem, 1980.
48. Fransen, Th., “Carnaval bezien door een sociaalwetenschappelijke bril” in: Carnaval niet van gisteren. Den Bosch, 1980.

Th. Fransen

Met welwillende toestemming van de schrijver over wie het volgende valt te vermelden:

Carnavalistisch Curriculum Vitae
Geboren in Vortum-Mullem 24-09-1933
Daar vinden sinds 1739 aantoonbaar ononderbroken op carnavalsmaandag de metworstrennen plaats en werd al in 1888 een vastenavondvereniging opgericht; ik stam dus uit een narrennest

Opleiding
Mulo Diploma   1950
HBS Diploma  1953
Mil Dienst 26/11/53- 17/06/54
Werken  tijdens studie Sociologie/Etnologie
Kandidaatsexamen:: Ventilsitten. Een analytisch- sociaalpsychologische benadering (1956)
Doctoraalscriptie ethiek: Carnaval. Poging tot een ethisch  positieve benadering (1959)
Idem emp. Sociologie:  Carnaval in Limburg.  Een  sociologische benadering (1960) .  Gebaseerd op 120 interviews van Gennep tot Vaals; initiatief Culturele Raad Limburg ( Jo Hanssen)
Kandidaatsexamen:  16/07/57
Doctoraal examen: 30/06/60

Arbeidsverleden
Kaski Den Haag:   1960-1963
Gemeente Venlo:  1963 -1995 (hoofd afd. Onderzoek en beleidsplanning)

Betrokkenheid bij  carnaval en volkscultuur
Doctor Humoris Causa Brugge                                                                   1965
Ere-bestuurslid BCL/adviseur ed. (Bond carnavalsver. Limburg)  1973
Bestuurslid carnavals Museum Limburg te  Venlo. vanaf                 1974
“Student” NUL (Narren Univ Limburg) Maastricht  sinds                 1975
Namens BCL  jaarlijks betrokken  bij bijeenkomsten NEG sinds    1976                            Mede-organisator van de  meerdaagse  NEG bijeenkomsten in
Venlo (1977), Venlo (1985), Den Bosch (1991)                                                                               Ridder (Narrenbroederschap)  Het Gulden Vlies Brugge                 1985
Doctor Humoris Causa Dülken                                                                  1985
Initiatiefnemer en redacteur van  het jaarlijkse Duitstalige                                     bulletin van de  NEG  van                                                                            1995/ 2012
Lid Hoofdbestuur NEG van                                                                         2001/2012
Grootkanselier  der Kanselarij Nederland  Gulden Vlies                  2003/2007
Eregrootkanselier  sinds                                                                              2008
Erelid NEG  sinds                                                                                           2012
Hoge persoonlijke  carnavalsonderscheidingen in binnen-  en buitenland
Orde van de Bronsgroene Leeuw  Liveke Belgisch Limburg           1986
Oorkonde  Vriend van de Blauw Sjuut                                                   1990
Commandeur Goud bij Jocus                                                                     1995
Verdienstorden   van de NEG                                                                     1995
in combinatie met  bondsonderscheiding  BCL                                   1995
Orde van Verdienste van  de BCL                                                             1997
Erelid BCL                                                                                                       2012
Tal van hoge onderscheidingen:  BDK (Dld) Hefari (Zw)  en FCF (Fr)

Boeken over carnaval
Carnaval Ontmaskerd     Maasbree 1981
Alaaf Carnaval in Nederland en België   Spectrum Utrecht  1984
Gekke Maondaag  Binneste boete  Velden 2008                                                                       Hèt carnavalsboek Van Lentefeest  tot Festival  2014
Bijdragen in diverse binnen- en buitenlandse boeken en tijdschriften en artikelen in kranten, waaronder een artikel gebaseerd op bijna 600 diepte interviews in Venlo  in 1975 ( gepubliceerd in Rheinisches Jahrbuch  für Volkskunde jrg 23  1978)

 -Voordrachten bij ( inter)nationale symposia:  Venlo 1971, Den Bosch 1981 ( tevens organisator ), Nice  1984, Venlo 1985, Venetië 1994, Mainz 1997, Endingen 2007
. Gastcolleges voor de Universiteiten van Mainz, Tilburg en Maastricht
. Spreekbeurten op initiatief van de NEG  in diverse Duitse steden ( Fulda, Nidda, Darmstadt en Speyer)
. Idem bgv bijzondere jubilea van  gereputeerde carnavalsverenigingen  in binnen- en buitenland van Kiel tot Zürich
. Vele tientallen voordrachten voor o.a.   heemkunde kringen, volksuni-versiteiten en Volkshochschulen, service clubs  enz
. Talrijke interviews voor landelijke en regionale bladen en omroepen (radio en  TV ) in binnen en buitenland

 Vele tientallen recensies van carnavalsboeken

 Grote carnavalsreizen
Reis  naar Mardi Gras  in New Orleans  1988( 12/2- 29/2)
Reis naar Carnaval in Recife en  Rio 1995  ( 23/2 – 7/3)

Onderscheidingen buiten de carnaval
Ridder Oranje Nassau.                                                          Venlo 17-10-95
Bundes Verdienst Kreuz am Bande                                   Den Haag 27-08-97
reden:  jarenlange intensieve  betrokkenheid bij de  Euregio Rijn  Maas Noord, maar tevens  van wege rol bij grensoverschrijdende samen werking tussen Volksuniversiteiten in Limburg  en de Duitse grensstreek  

 Bij  de toekenning van beide onderscheidingen werd de internationale  bestuurlijke en wetenschappelijke betrokkenheid bij carnaval in de laudatio gememoreerd; de president van de NEG  (Ph Becker uit Mainz ) was in Den Haag bij de uitreiking door de Duitse Ambassadeur aanwezig.
Prof. Dr.S.R. STEINMETZ –penning, verleend  door de Bond van   Nederlandse Volksuniversiteiten                                                               Venlo  26-10-2000
reden:  med- oprichter VU Venlo 1972 en bestuurslid tot 2000; daarvoor vanaf 1967  lid van het bestuur van het Gerlach-instituut en docent; lid van het bestuur van de Limburgse VU en van de NVN ( = samenwerking Maatsch. tot Nut van ’t Algemeen, de Volksuniversiteiten en het Nivon in Limburg ) en namens deze lid van het Hoofdbestuur van de BNVU : Den Haag; Grensoverschrijdend overleg Limburgse VU en die in Duitse  grensstreek

 

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

1162

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.