.
Om een zinvol Driekoningen te kunnen vieren is het niet per se nodig je ook te verdiepen in een esoterische kant van alles wat vanuit zo’n optiek gezegd kan worden.
Het kan wel boeiend zijn, raadselachtig ook hoe met deze mededelingen om te gaan.
.
(J.Knottenbelt, Mededelingen Antroposofische Vereniging, dec.1989)
.
De drie Koningen
.
Wir sind die weisen Könige
Wir waren alte Leute
Es kannten uns nur wenige
Wer aber kennt uns heute?
Wij zijn de wijze koningen
Wij waren oude lieden
Weinigen kenden ons
Maar wie kent ons nu?
(Albert Steffen, ‘Ruf an Abgrund’)
Wie in de adventstijd zijn blik laat gaan over de feesten, die in deze midwintertijd gevierd zullen worden, ziet daar als eerste beeld aan de drempel van de voorbereidingstijd voor Kerstmis de eerbiedwaardige, stralende gestalte van Sint-Nicolaas in zijn bisschoppelijk gewaad en naast hem, donker en dienstvaardig, Piet, zijn knecht. Dit feest is geen vererend gedenken van een historische persoonlijkheid. Men denkt er nauwelijks aan, dat hij in 270 in Patera in Klein-Azië geboren werd en, toen hij gewassen werd, rechtop in zijn badje ging staan en tot zijn moeder woorden sprak; dat hij in Myra tot bisschop werd gekozen en dat van zijn stoffelijk overschot, toen dit heimelijk naar Bari in Italië werd overgebracht waar het in de kathedraal werd bijgezet, een zoet geurende olie druppelde. Maar wel is hij door alle eeuwen en alle godsdienststrijd heen met onverminderd enthousiasme gevierd als enige protestantse heilige in ons land.
Hij staat daar, vermanend, het geweten wekkend aan het begin van advent, ons een spiegel voorhoudend, opdat we ons bezinnen en reinigen. Voor de kinderen heeft deze imaginatie van de Wachter aan de drempel nog steeds een sterke werking. En naast hem de kleine Wachter, donker, schrikaanjagend met zijn roede en de zak, waarin stoute kinderen mee naar Spanje worden genomen.
Maar ook voor de volwassenen gaat er een zekere betovering van hem uit. Door hem kijken we met meer belangstelling naar elkaar dan anders en wijzen we elkaar als plaatsvervangende ‘Pieten’ op kleine zwakten en tekortkomingen. We doen dat met humor en gebruiken er de versvorm voor, wat veel moeite kost en ons dwingt ons op het woord te bezinnen.
Kijken we verder, naar het Kerstfeest, dan vinden we de drie samenhangende feesten die in de Kerstspelen hun neerslag vinden: aan de vooravond op 24 december het Paradijsspel met zijn lapidaire imaginaties, streng, met een bijna cultisch karakter, episch-dramatisch van stijl. Dan volgt, stralend in teder licht, naïef en vol warmte het geboortespel, dat geheel lyrisch van stemming is en bij het eigenlijke Kerstfeest hoort. Aan het eind van de heilige nachten, op 6 januari, brengen de drie Koningen de dramatische confrontatie met de tegenstandersmachten; ‘hoed u voor het boze’ is het motto in de winter. Het Driekoningenspel werd door Rudolf Steiner zelfs eens het Herodesspel genoemd.
In deze triniteit zijn veel aspecten verborgen: het Paradijsspel wijst naar het verste mensheidsverleden, het geboortespel leeft in het jaarlijks opnieuw te beleven heden (‘hodie, heden is geboren Jezus, zoone Mariae’ zingt de companij*), terwijl de drie Koningen krachten representeren die naar een verre toekomst wijzen. In deze aspecten van de tijd openbaart zich tevens de trichotomie van lichaam, ziel en geest: eerst de schepping van de mens door de Vader, een incarnatieproces, dat in het Paradijsspel nauwkeurig beschreven wordt. God spreekt: ‘Neem ook verstand, waardoor gij leert, dattic u uyt stof heb geformeerd/ Adam wijst op zijn hoofd. Dan: ‘Soo leef dan.’ Hier ademt Adam diep en duidt door het lichte heffen van de bovenarmen, dat de ritmische mens hier wordt aangesproken. En bij ‘gaat steevast op uw voeten staan’ (waarbij hij verbaasd naar beneden kijkt en zijn benen ontdekt) is hij in drie etappes werkelijk in zijn fysieke lichaam getrokken. In het geboortespel, dat volgens de traditie het ‘Christgeburtspiel’ heet, leeft in hoogste vorm het ziele-element.
Oorspronkelijk werd op 6 januari ‘Epiphanias’ gevierd, ‘het feest der Verschijning’, namelijk van de duif, het symbool van de Heilige Geest , die bij de doop in de Jordaan neerdaalde op Jezus. Omdat de diepere zin van dit feest, dat naar de toekomst wijst, niet meer begrepen werd, is het Driekoningenfeest hiervoor in de plaats gekomen en werd in Rome vanaf 354 het verschijnen van de Ster gevierd. Men kan vragen: is er iets nader bekend over deze drie Wijzen, deze ‘Magiërs uit het Oosten’, die we nu de drie Koningen noemen, zoals wij historische gegevens over Sint-Nicolaas hebben? Er zijn vele legenden, tradities zelfs, die elkaar tegenspreken, maar geen vaststaande feiten. Toch zijn er veelzeggende sporen te vinden. Hierop wijst Hans Gsänger in zijn artikel ‘Zaratas’ in ‘Das Goetheanum’ (1972, nr. 1), waaraan ik het volgende ontleen in zoverre het de feiten betreft. Gsänger volgt echter niet een spoor dat zou wijzen op de afkomst of het land van de ‘drie Wijzen’, maar hij gaat behoedzaam na waaruit hun verbinding met dit kind is te verklaren. Hiertoe wijst hij op de voordrachten die Rudolf Steiner over het Mattheus-evangelie [1] heeft gehouden, waarin hij onthult dat het kind dat de Wijzen bezoeken de wedergeboren Zarathoestra is, die omstreeks 6400 jaar voor Christus in Perzië leefde en de inaugurator was van het Perzische cultuurtijdperk. Zijn laatste voorchristelijke incarnatie was in Babylon, waar hij als Zaratas zijn leer verkondigde en in 1522 v. Chr. op 77-jarige leeftijd gestorven is.
Zo ligt het voor de hand dat hier, dus in een vorig leven, de oorsprong is te zoeken van die raadselachtige verbondenheid die hen als ‘drie Koningen’ naar Bethlehem doet tijgen (zoals in het Driekoningenspel gezongen wordt).
Een zekere Xanthos uit Lydië schrijft dat Zaratas de leraar was van de Chaldeeërs in Babylon, waar de joodse profeet Daniël, hoog bejaard, nog leefde. Later zou ook Pythagoras zijn discipel geweest zijn. Dit laatste bevestigt Rudolf Steiner in de tweede voordracht van de genoemde cyclus (2-9-1910).
In het boek Daniël 6:29 staat: ‘Deze Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius en in het koninkrijk van Kores, den Perziaan.’ Deze Kores is Kyros II (Cyrus de Grote). Aan de hand van historische jaartallen wordt het Bijbelse verhaal door Gsänger toegelicht. Na de belegering van Jeruzalem werd Daniël met enige andere uitgelezen kinderen naar het hof van Nebukadnezar ontvoerd, alwaar ze onder streng toezicht van de koning zelf als pages drie jaar lang werden opgeleid tot hoveling.
Dat het hier om inwijdingsbelevenissen ging, heeft Emil Bock in ‘Beitrage zur Geistesgeschichte der Menschheit III’ aangetoond. De opperste kamerheer gaf hun andere namen. Daniël noemde hij volgens de Bijbel Beltsazar, oorspronkelijk Balatsussur, dit is ‘bescherm zijn leven’; in de Vulgata heet hij Baltassar. Daniël werd een meester in de Babylonische wijsheid en bekleedde de hoogste ambten. Op zeer hoge leeftijd was hij nog als een van de drie vorsten van koning Darius in functie. Hij is in Susa begraven en dus niet naar Jeruzalem teruggekeerd toen Cyrus, aan wie de hoge zending van het joodse volk bekend was, bij zijn troonsbestijging de ‘Babylonische gevangenschap’ ophief.
Ook Cyrus zelf werd reeds als klein kind ontvoerd en beleefde een dramatische jeugd, die het karakter van een inwijding had. Hij leefde in Babylon in dezelfde tijd dat Daniël daar de leer van Zaratas ontving.
Pythagoras werd eveneens onder dramatische omstandigheden naar Babylon ontvoerd. Hij bezocht Egypte juist toen Kambyses II daar binnenviel en hem als gevangene naar Babylon meevoerde. Daar werd ook hij leerling van Zaratas. ‘Nur in einer Gestalt, die bedingt war durch einen Körper, wie er im alten Babylon hervor gebracht war, konnte Zarathustra alles dasjenige wieder hervorbringen, was er übertragen konnte auf Pythagoras, auf die hebraïschen Gelehrten und auf die chaldäischen und babylonischen Weisen, die damals im sechsten vorchristlichen Jahrhundert imstande waren, ihn zu hören.’ (voordracht 2-9-1910) Deze leerschool krijgt nog een bijzonder gewicht, als men bedenkt dat zij werd gehouden aan het begin van de toenmalige Michaëls-periode (601-247 v. Chr.)
In de daaropvolgende eeuwen was het in alle landen van Azië waar men de naam van de grote meester, van Zarathoestra, vereerde als Zaratas of Nazarathos, bekend dat hij na zeshonderd jaar weer zou verschijnen, en men wachtte in de geheime leerscholen met innig verlangen op zijn volgende incarnatie.
Zo is er alle reden met Gsänger aan te nemen, dat de genoemde drie – een Pers (Cyrus), een jood (Daniël) en een Griek (Pythagoras), een koning, een onderkoning en een wijsgeer – zeshonderd jaar later als de drie Wijzen uit het Morgenland de reis ondernamen om hun herboren Meester in het Salomonische Jezuskind (het kind uit het Mattheus-evangelie) eer te bewijzen en te aanbidden.**
In de Bijbel worden noch hun namen, noch hun aantal vermeld, noch waar ze vandaan kwamen, alleen dat ze ‘door eenen anderen weg weder naar hun land vertrokken’ (Matth. 2:12). Volgens de traditie komt Balthazar uit Indië, Melchior uit Perzië en Gaspar uit Egypte. Ze representeren dus de drie na-Atlantische culturen. Dit heeft een zeer diepe betekenis; het zijn mysteries die eerst in de schilderkunst geopenbaard zijn. In zijn voordracht van 30 december 1904 (aan de hand van notities afgedrukt in het decembernummer 1988 van de ‘Mededelingen’) wijst Rudolf Steiner erop dat het Driekoningenfeest nog steeds veel minder in de aandacht staat dan het Kerstfeest. Pas in de toekomst zal men de vele symbolen gaan begrijpen, die tot in de vijftiende eeuw toe geheim werden gehouden. Pas in deze eeuw verschijnen de ons welbekende afbeeldingen: ze tonen hoe bijvoorbeeld Balthassar, de oudste, neerknielt, het teken van zijn waardigheid, zijn kroon, heeft afgelegd en zijn oude hoofd buigt over de voetjes van het Kind, over dat deel van het menselijk lichaam dat naar de toekomst wijst. Hij weet dat de oude culturen zich slechts door de kracht van wat zich later met dit Kind zal verbinden, zullen kunnen vernieuwen. Als representanten van deze culturen hoeven de Wijzen zelf niet uit de betreffende landen te zijn gekomen. Rudolf Steiner zegt dat het wezen van Zarathoestra zelf als de Ster de drie Wijzen naar de geboorteplaats van het Jezuskind leidde, dat de Gouden Ster, de Zoroaster, ze daarheen voerde op hun wegen van de Morgenlandse, Chaldeïsche mysteries naar Palestina.
Volgens Gsänger stamt de traditie dat ze uit Indië, Perzië en Egypte zouden komen uit de Ierse kloosterscholen. In het Westen leeft de sage dat Ierland een aardse rest zou zijn van het Bijbels paradijs, dat is dus een land waarin Lucifer geen macht zou hebben. Maar ook in het Oosten wordt zo’n paradijselijk land genoemd, waar Lucifer geen invloed heeft. Officieel beroepen de Arabieren zich op Ismaël, de zoon van de maagd Hagar, als hun stamvader. Volgens een oudere traditie echter wordt Jaktan als stamvader genoemd, die evenals Jakob twaalf zonen had die nog in harmonie met de kosmos leefden. Hierop duidt nu nog de opstelling van machtige stenen die, evenals in Ierland, naar kosmische aspecten georiënteerd zijn. Uit dit land, naar een van de zonen van Saba later Arabië genoemd, zouden de Magiërs met hun gaven naar Palestina zijn getogen.
Nu wordt ook verteld dat Christian Rosencreutz zich naar dit land begaf om zich daar in een oeroude geestelijke traditie te laten inwijden. In Foenicië, het land van Hieram – Hieram werd door koning Salomo geroepen om de tempel in Jeruzalem te bouwen – werd het komende Christuswezen vereerd als de vogel Foenix, die uit zijn as herrijst en naar het westen vliegt. De koningin van Saba, die Salomo bezocht en in Hieram de grote ingewijde herkende, was voorbestemd later de moeder van de Salomonische Jezus te worden (dit wordt in Albert Steffens tempeldrama ‘Hieram und Salomo’ aangeduid). Zo vonden de drie Wijzen na zeshonderd jaar hun vereerde Meester terug en herkenden zij in diens moeder het paradijselijk wezen uit het land van hun gaven.
Wat is het in een pasgeboren kind dat we instinctief slechts met diepe eerbied benaderen en dat we geneigd zijn met heel ons hart te vereren? Dat hulpeloze wezentje, dat door zijn tegenwoordigheid koninklijk soeverein alles en allen beheerst? Wat is daar aan het werk waardoor het van dag tot dag iets nieuws kan ontwikkelen, als een pas ontkiemde plant? Het wonder is dat een mensenkind niet ‘voltooid’, niet ‘klaar’ de wereld binnenkomt zoals een diertje.
De hersenen zijn nog zeer onvolkomen. Pas na de geboorte ontstaan de fijnere geledingen. Vanuit het hoofd gaat die ontwikkeling dan langzaam over op het verdere lichaam, tot in de voeten, zodat hij leert zich in zijn aardse omgeving te oriënteren, eerst kruipend, dan staande en ten slotte lopend. Nadat de hersenen tot op zekere hoogte gevormd zijn, wordt het strottenhoofd als orgaan ontwikkeld. Waardoor? Het zijn de krachten van de Logos zelf die hier aan het werk zijn en zich eveneens openbaren in de klanken van de taal. En hoe intensief werkt het kind mee als hij het spreken, dat hij om zich heen hoort, tracht na te bootsen, de klanken proeft en beproeft, ze steeds herhaalt en vreugdevol gaat ontdekken! Er is geen periode in het verdere mensenleven waarin zo machtig aan zijn ontwikkeling wordt gewerkt. Vanuit dat ontdekken van de taal, dat hem in verbinding brengt met de mensen om hem heen, kan hij woorden spreken lang voor hij de betekenis ervan begrijpt. En ten slotte ontdekt hij zichzelf en zegt ‘ik’, een aangrijpend moment voor wie dat voor het eerst bij een kind meemaakt. Het is het moment waarop hij zichzelf als tegenover zijn omgeving staand gaat beleven, natuurlijk nog maar vaag bewust. Hierdoor ontkiemt de denkkracht en ook het denken zelf, dat voortkomt uit het spraakvermogen.
In het kleine kind werken reine, kosmische krachten die het kind vormen, nog voor de erfelijkheid zich doet gelden. Samen met deze heilige krachten werkt hij aan zijn eigen hersenen, zijn eigen spraakorgaan. Later pas krijgt hij te maken met de erfelijkheidskrachten zoals zijn lichamelijkheid die te bieden heeft, en gezondheidsverstorende invloeden.
Maar die kosmische krachten werken niet alleen in dat grote mysterie van de eerste drie levensjaren, ze zijn te vinden in de hele mensheidsontwikkeling. Zij hebben de grote culturen geïnspireerd en werken ook door in het persoonlijke mensenleven, bijvoorbeeld in het menselijk organisme als wonder der genezing: een wond gaat ‘vanzelf’ weer dicht, een bot groeit weer aan, een zware beschadiging heelt weer. Men vindt dit vanzelfsprekend, maar het is een zegening van de kosmos. Niet alleen in het lichaam, ook diep verborgen in het zielenleven zijn ze te vinden. Ze worden gewekt als kunstzinnige impulsen, als edelst idealisme, en openbaren zich waar een mens zich op de scholingsweg begeeft van een geestelijke ontwikkeling. In het boeddhisme werden deze kosmische krachten bewust opgeroepen, bijvoorbeeld door het vermogen te staan en te lopen naar binnen te wenden en door de typische oosterse lotushouding; men zou met ons huidige, verharde organisme vergeefs hieraan appelleren. Het woord werd niet gebruikt als communicatiemiddel naar buiten, maar kon als half zoemend gezongen, half gereciteerde mantram (die door het gehele lichaam heen vibreerde) tot een helderziende kracht worden, die de mediterende in verbinding bracht met de wereld waaruit hij deze gave ontvangen had.
Voor de huidige mens echter gaat de weg vanuit het denken. Deze is oneindig moeizamer, maar voert tot een veel bewustere ervaring van de geestelijke wereld. Dan kunnen die schijnbaar verloren gegane krachten worden gewekt en hem boven zichzelf uitvoeren in die sfeer, die boven de hele mensheidsevolutie ‘zweeft’, als het rijk der hiërarchieën, zoals Rudolf Steiner het eens uitdrukte. Van hieruit en vanuit nog hogere sferen stroomden de mensheid ook de oude culturen toe, waarvan de Wijzen de representanten waren. Het waren heilige inspiraties, niet beïnvloed door de macht van Lucifer. Deze heiligste krachten daalden bij de doop van Christus neer in de imaginatie van de duif. Het waren de krachten van het Christus-ik, dat in verbinding stond met de hoogste hiërarchische wereld en zich nu met een menselijk lichaam ging verbinden, met het lichaam van Jezus, waaruit het ik van Zarathoestra zich teruggetrokken had. Dit hoge Mensheids-ik (‘Menschheitsselbst’) heeft zich door de doop met de aardemensheid verbonden.
Ik heb reeds aangeduid dat dit mysterie door de vroege christenheid niet meer werd begrepen. Daarom heeft men in Rome dit feest voor de laatste maal in het jaar 353 gevierd. In het jaar daarop, eveneens op 6 januari, kwam daarvoor het Driekoningenfeest in de plaats. Dit feest is niet verbonden met dat hoge offer van Jezus dat plaatsvond toen hij dertig jaar was, maar met zijn geboorte. Hier wordt de nadruk gelegd op wat Hém geofferd werd: wierook, mirre en goud als de symbolen van de edelste na-Atlantische culturen.
Ook dit is een Epiphanias, een feest van de Verschijning. Ook hier staat het Zonnewezen dat later met de doop zal neerdalen centraal: het is de glans van de Ster, het wezen van de Meester, van Zarathoestra, dat de drie Wijzen leidde. Maar het was geheel doorgloeid, geheel doorstraald door het Zonnewezen van Christus zelf. Zo kon Rudolf Steiner zeggen: ‘Was den Magiern leuchtet ist nichts anderes als die Seele des Christus selbst.’ (Voordracht 30 december 1904)
Door een wijs inzicht werd dit feest op 6 januari ingesteld en sedertdien wordt het daar, aan het eind van de twaalf heilige nachten, gevierd.
Hans Memling:aanbidding der wijzen, Memlingmuseum, Brugge
*deze zin komt niet voor in de liederen van het geboortespel – wel de strekking
** Rudolf Steiner zegt uitdrukkelijk dat Pythagoras een van de drie Wijzen is geweest.
[1] GA 123
vertaald
.
Driekoningen: alle artikelen
Jaarfeesten: alle artikelen
Kerstspelen: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: Driekoningen jaartafels
.
735-672
.
.
.