VRIJESCHOOL – Getuigschriften (2)


.

GETUIGSCHRIFTEN

Toen ik in 1971 voor mijn (eerste) eerste klas de getuigschriften moest maken, wist ik nog niet zo duidelijk hoe dat gedaan moest worden.

Oudere collega’s vertelden me dat het ging om 2 dingen: een verslag voor de ouders en een beeld voor het kind, waarin het zichzelf zou kunnen herkennen.

Ik vond dat geen gemakkelijke opgave. Het deel voor de ouders was aanzienlijk makkelijker te realiseren dan dit beeld voor het kind.

De voorbeelden ‘een beeld voor het kind’ die ik onder ogen kreeg waren vrijwel allemaal geschreven stukjes proza; er was ook een enkel gedicht bij.
Niemand had het over ‘een spreuk die voor het kind een bepaalde levensrichting zou moeten bevatten.’
De voordrachten waarin Steiner iets zegt over het getuigschrift, had ik of nog niet gelezen of ze waren nog niet als GA verschenen, zoals bv. “die Konferenzen’ die pas in 1975 gedrukt werden.

Ik herinner me tevens dat er leerkrachten waren die buitengewoon mooi konden tekenen of schilderen en die het getuigschrift tot ware kunstwerkjes verhieven.
Ik kon dat helemaal niet zo en voelde me ver achterblijven bij wat ik dacht te moeten presteren.

In het najaar van 1971 sprak Oscar Klinkenberg in de pedagogische vergadering over een boekje van Heinz Müller:
Von der heilenden Kraft des Wortes und der Rhythmen’.

Ik ben hem daarvoor nog steeds dankbaar – een stille, wat teruggetrokken collega, die ernaar streefde alles zo verzorgd mogelijk voor zijn klas te doen; uit zijn wezen sprak een grote betrokkenheid voor Steiners pedagogie.

Hij was het dus die mij met de ‘methode Müller’ op het spoor zette, voortaan voor de kinderen, i.p.v. stukjes proza, “spreukachtige gedichtjes” te maken, op basis van het ritme waarmee je ook helpend werken kan aan het ritmische-, het gevoelsleven van het kind.

Nog weer later las ik dat Steiner ‘een spreuk’ voor het kind heel wezenlijk vond, maar tot nog toe ben ik bij hem nergens in dit verband een opmerking tegengekomen over ritme en temperament.

Uit bovengenoemd boek van Heinz Müller:

‘Wat zijn getuigschriftspreuken en hoe gebruik je ze in het onderwijs’

Toen de vrijeschool in Stuttgart in september 1919 opgericht was, deed zich al snel de vraag voor hoe vaak en op welke manier men rapporten zou geven. Eerst vond Rudolf Steiner het nodig dat ze 2x per jaar gemaakt zouden worden. Spoedig bleek dat noch de overheid, noch de ouders dat eisten. Zo bleef het bij de rapporten die aan het eind van het schooljaar werden gegeven.
(Hoewel ‘Zeugnis’ rapport en getuigschrift betekent, is het woord getuigschrift in de vrijescholen ingeburgerd geraakt. Wanneer dit wordt bedoeld, heb ik ‘Zeugnis’ met getuigschrift vertaald; in andere gevallen met rapport.)
‘Het getuigschrift(formulier) heeft een grote vrije ruimte waarop de klassenleerkracht over het kind schrijft. Rudolf Steiner hechtte er de grootst mogelijke waarde aan, dat hier een zo individueel mogelijk beeld van het kind zou worden weergegeven. Daarbij moest vermeden worden, dat men negatieve opmerkingen zou plaatsen. De leerkracht zou zich zo liefdevol als mogelijk in het karakter, in de vaardigheden, maar ook in de tekortkomingen en zwakten van zijn leerling moeten verdiepen en dat alles op de meest toegenegen manier weergeven.

Pas dan zou zo iets als een beoordeling van de prestaties moeten volgen. Uiteraard moet het beeld dat geschetst wordt getrouw en eerlijk zijn. Maar ook hier zou je iedere veroordelende beoordeling moeten vermijden. Daartegenover zouden wegen ter verbetering getoond moeten worden.
Terwijl je je in dit deel van het getuigschrift uitsluitend richt tot de ouders van de kinderen van de laagste klassen, zou je de leerlingen van de middenklassen moeten betrekken bij wat je hen te zeggen hebt. Stimuleren en liefdevol toespreken, maar geen opmerkingen die aanzetten tot eerzucht moeten ook bij de meest onbeholpen leerling zijn te vinden. Net zo kun je met humor aansluiting proberen te vinden bij de grootste lummel.

Tot slot moet de klassenleerkracht in een ‘getuigschriftspreuk’ samenvatten wat hij denkt dat voor zijn leerling een wegwijzer kan zijn in het komend schooljaar.

In een vergadering van GA 300A/285, 26 mei 1921 vat Rudolf Steiner zelf kort samen wat hij van een getuigschrift verwacht:

=We  zijn het erover eens dat we de getuigschriften maken zoals vorig jaar. Een zo getrouw mogelijk beeld. Onderaan weer voor ieder kind een spreuk op het getuigschrift die voor de individualiteit van het kind richtinggevend kan zijn.=

Rudolf Steiner legde er verschillende keren de nadruk op, dat het goed zou zijn wanneer de klassenleerkracht deze spreuken zelfstandig zou maken.

In het bijzonder in de grote stad komen de kinderen ’s morgens door de reclame die ze onderweg zien en in ’t bijzonder door het drukke verkeer in een toestand op school die je meteen zo snel mogelijk moet verbeteren, voor je überhaupt tot zinnig werken kan komen. Het is belangrijk dat het lawaai en de hectiek van de straat niet verder gaan in het lokaal. Het beste kom je daaraan tegemoet wanner je er voor zorgt dat de kinderen rustig in de rij staan en door hun klassenleerkracht met een handdruk begroet worden, wanneer ze het lokaal binnenkomen. Dan blijf je bij hen tot het sein klinkt dat de lessen beginnen. In deze tijd kunnen er kleine mededelingen worden opgeschreven in het schriftje ‘school-thuis’; af en toe moet er geld worden ingezameld of de spullen voor het schilderen worden klaargezet. (Eenmaal per week wordt er gewoonlijk met waterverf geschilderd).
Als begin van de lessen spreken leerkracht en kinderen samen de ochtendspreuk.
Dan volgt een klein muzikaal deel. In de laagste klassen spelen de kinderen eenstemmig blokfluit, later komen daar andere instrumenten bij. Ook zingen wordt a capella en met instrumentale begeleiding geoefend. Aansluitend een reeks spraakoefeningen die individueel en in koor worden geoefend, waarbij je erop let dat het heel precies gaat. Wanneer je weinig leerlingen hebt, kun je misschien de spreuken van alle kinderen laten spreken. In de erg grote klassen, zoals ik ze moest leiden, maakten we een indeling die interessante groepjes opleverde. Ieder kind sprak namelijk zijn spreuk op de dag waarop het werd geboren, waarbij op maandag de zondagskinderen de rij openden. De eerste weken na de grote vakantie sprak de leerkracht iedere spreuk zo goed mogelijk voor. Later was dat niet meer nodig. Vol bewondering merkte de klassenleerkracht dat in de bovengenoemde 
groepering zich vaak merkwaardige lotsovereenkomsten toonden. Zo was er eens in een klas in de woensdaggroep een samengaan van kinderen die hulp voor hun gezondheid nodig hadden, zo alsof ze de mercuriusdag hadden gekozen om hun aardeleven te beginnen.
Ook de vriendschap vóór schooltijd werd in de getuigschriftspreukengroep van dezelfde weekdag teruggevonden.
Je zou aan iedere leerkracht willen aanraden die samenhangen eens na te gaan.
Voor het grootste deel zijn de ervaringen die je daarmee opdoet van zo’n broze en intieme aard dat je ervoor schroomt ze in woorden samen te vatten.
Na al deze voorbereidingen zijn de kinderen zo ver dat ze de les kunnen volgen, zonder dat er nog storende invloeden van straat het werken hinderen. Bovendien wordt door dit vertrouwelijk kunstzinnig werken met de kinderen de mogelijkheid geschapen dat ze op een heel andere manier dat wat in het onderwijs geboden wordt, in zich opnemen dan wanneer je je eenvoudigweg intellectueel tot hen zou richten.
De grootste vreugde beleeft de klassenleerkracht wanneer hij op ouderbezoek merkt hoe de getuigschriftspreuk bij het kind een plaats is gaan innemen. Hoe vaak heeft hij niet kunnen waarnemen dat de kinderen onder elkaar over hun getuigschrift praten en er trots op zijn. Dan mag hij hopen dat het woord werkelijk zijn weg gevonden heeft naar gevoel en wil, zoals Rudolf Steiner het zegt: ‘Veel meer dan met ons denken hangt het woord samen met ons gevoel en nog veel sterker met wat in onze wil ligt, omdat nu eenmaal het voelen tot een veel onderbewuster deel van onze ziel hoort dan het denken, en het willen tot het nog diepere onderbewustzijn van onze ziel hoort dan het gevoel. Wanneer de mens een woord uitspreekt, zo verhoudt zich dit tot het denken als een soort teken; tot het voelen verhoudt het zich veel intiemer. Het is veel meer in samenhang met het voelen; en heel in het bijzonder hangt het samen met de wil.’
(Das Reich der Sprache – GA 162/129 

Hoe verantwoordelijk is het werken met getuigschriftspreuken, hoeveel kun je op het gebied van zielenhygiëne niet bereiken wanneer je  met volledige inzet ernaar streeft! ‘
(vertaling van blz. 15-19, uitg. 1967)

Ssteeds meer collega’s gingen ertoe over de gezichtspunten en ervaringen van Heinz Müller te gebruiken om voor hun leerlingen de getuigschriftspreuken te maken.

In de ‘Lerarenbrief’ van april 2013 verscheen een artikel van Ruud Gersons. Met toestemming volgt het hier:

Over de getuigschriftspreuken

De tijd van de getuigschriftspreuken nadert. Toen ik nog aan de Zeister Vrije School werkte, heb ik eens mijn gedachten over dit onderwerp opgeschreven. (Ik werk nu aan de Stichtse Vrije School voor VO, bovenbouw dus.) Het leek mij tijd worden, dat mijn beslommeringen beschikbaar komen voor col­lega’s die met dit onderwerp nog wat aarzelingen hebben. Vandaar dit artikel. Waarbij ik meteen aan­teken, dat onderstaande mijn eigen visie is op het thema van de getuigschriftspreuken en dus zeker niet als zaligmakend beschouwd mag worden. Ik geef mijn mening graag voor een betere.

Mijn inspiratiebron was het boekje Von der heilenden Kraft des Wortes und der Rhythmen -Die Zeugnissprüche in der Erziehungskunst RudolfSteiners, van Heinz Müller (Verl. Freies Geistesleben, Stuttgart 1995).
Maar waar hij de opwekkende en tot rust komende ritmen be­spreekt, ben ik het niet helemaal met hem eens en ben mijn eigen weg gegaan.

Zoals bekend, bestaat het getuigschrift uit twee delen: een deel voor de ouders en een deel voor het kind zelf. Over het deel dat bestemd is voor de ouders, zou ook een heleboel te zeggen zijn. Maar ik beperk mij tot het deel dat voor het kind bestemd is. Rudolf Steiner zag voor zich, dat het kind zichzelf zou kunnen herkennen in een beeld, of een gedicht, zodanig dat het har­moniserend en stimulerend zou kunnen werken. Vanaf het begin van de Waldorfschool kregen de leerlingen van de onderbouw een eigen beeld of gedicht, waaraan zij innerlijk zouden kunnen groeien. In de loop van de jaren heb ik zelf vele getuigschriftspreuken gemaakt en hoe ik daarbij te werk ben gegaan, wil ik hier uit de doeken doen.

Mijn uitgangspunten bij de getuigschriftenspreuken:

• De spreuk moet “homeopathisch” werken, d.w.z. aansluiten bij wat er is en dat geleide­lijk omvormen vanuit de eenzijdigheid in het tegenovergestelde, zodat een evenwichtig “midden” ontstaan kan.

  • Het eerste deel van de spreuk sluit met het ritme aan bij het temperament van het kind. Het tweede deel brengt een ommekeer teweeg en gaat over in het tegenovergestelde temperamentritme. (Dus bijv. van cholerisch naar flegmatisch en omgekeerd. Van melan­cholisch naar sanguinisch en omgekeerd).
  • Ik begin dus naar twee ritmen te zoeken voor een kind: het eigen temperamentritme én het tegenovergestelde. Grove indeling: van op­wekkend naar rustig, of juist andersom. Fijnere indeling: van het ene temperament overvoeren in het tegenovergestelde. Soms komen beide indelingen tegelijk voor en ver­sterken elkaar.
  • Heb ik eenmaal een geschikt ritme gevon­den, waarop goed gelopen kan worden, dan zoek ik daar zinvolle beelden bij, die aan­sluiten bij de ritmen, zodat ze deze verster­ken. Bijv. een melancholisch beeld bij een melancholisch beginritme. Dan een sangui­nisch beeld bij een opwekkend, sanguinisch ritme. Dat kind moet dus uit de melancholie “gewekt” worden.
  • Mijn getuigschriftspreuken hebben dus meestal twee coupletten. (Soms wijk ik hier­van af.)
  • Bij de overgang van het eerste naar het tweede couplet veranderen dus zowel het ritme als het beeld! Dit moet een “verster­kend effect” opleveren.

Diverse ritmen

Opwekkend, versnellend:

l)    v-      cholerisch    (kort lang)                           jambe

2)   v v – sanguinisch (kort kort lang)                  anapest

3)   – –    niet uitgesproken gekoppeld aan een temperament
(lang lang)                                                                    spondeus (gevolgd door bijv.
jambe

4)  – v v – niet uitgesproken gekoppeld aan een temperament
(lang kort kort lang)                                                 choriambus

Deze ritmen hebben gemeen dat ze eindigen op een ‘lange’, beklemtoonde lettergreep. Als je deze rit­men loopt, dan zul je merken dat je op een korte a.h.w. een aanloop neemt om te eindigen op die laat­ste, krachtige lange. Vandaar het opwekkende karakter van deze ritmen.

Tot rust komend, afremmend:

l) -v   flegmatisch (lang kort)                             trochee

2)  – v v niet uitgesproken gekoppeld aan een temperament
(lang kort kort)                                                        dactylus

3)  v – v melancholisch maar ook wel als “harmonisch” ritme aangeduid
door Steiner
(kort lang kort)                                                        amfibrachys

4) v – – v                   (kort lang lang kort)          naam mij onbekend

Deze ritmen hebben gemeen dat ze eindigen op een ‘korte’, onbeklemtoonde lettergreep. Als je deze ritmen loopt, dan zul je merken dat je op die laatste korte a.h.w. afremt. Vandaar het tot rust komende karakter van deze ritmen.

Voorbeelden van werkwijze voor de vier temperamenten

1.Een sanguinisch kind
De spreuk zal opwekkend beginnen en dan tot rust voeren.

Bijv. van de opwekkende anapest (v v -) over­gaan naar de melancholische (of door Steiner “harmonisch” genoemde) amfibrachys (v – v ).

Voor een heel drukke, motorisch propulsieve jongen (klas 2) die zijn onrust kwijt moet en tot innerlijke rust moet komen. Dus van bewe­ging naar rust.

Zie het water dat schuimt                 (v v -)
Zie het water dat spat
Naar omlaag kolkt de stroom
Spettert alles zo nat.

In de stroom staat een man        (v v -)
Draagt een kind op zijn rug
O hoe zwaar is zijn last
Kan niet voort, noch terug

Maar dicht bij de oever                (v – v / v – v)
Spreekt tot hem het kind:            (v – v / v -)
“O, Offerus gij                                   (v-v/ v-)
die trotseert weer en wind           (v v – / v v -)
Christophorus doop ik                  (v – v / v – v)
Zo is uw naam,                                  (- v / v -)
Ja drager van Christus,                (v – v / v – v)
Zo heet gij voortaan!”                   (v-v/ v -)

2. Een flegmatisch kind
De spreuk zal rustig, slepend beginnen, maar overgaan in een opwekkend ritme.

Begin bijv. met trochee (- v), eindig met anapest (v v -)

Een flegmatisch joch (klas 1) is een dromer. Hij moet wakker worden en aan de slag!

’t Nachtlijk duister gaat verdwijnen           (- v)
Zie de morgenzon reeds schijnen
Helder is de dageraad
Wekt mij op tot werk en daad

Wakker en blij                                                      (- v v -)
Doe ik mijn plicht
Want Godes licht
Voel ik in mij!

3. Een melancholisch kind
De spreuk start vanuit een harmonisch ritme als amfibrachys (v – v), waarna overgegaan wordt naar een opwekkend ritme, bijv. de cho­riambus (- v v -) en tenslotte weer iets tot rust komend met dactylus (-v v).

Voor een tenger, schuchter, melancholisch meisje, klas 2. Zij moet uit haar schulp treden en extroverter worden. Ze kan veel als ze ge­stimuleerd wordt.

(Thema: Legende Elisabeth von Thüringen)

Een winterse deken lag over de aarde                          (v – v)
De zieken en armen, waarheen zij ook staarden
Zij vonden geen liefde, geen zorg en geen eten
Zij voelden zich eenzaam en koud en vergeten

Daar kwam een vrouw: Elisabeth                                  (- v v -)
Sterk was haar wil, groot was haar trouw
Zieken en armen, zij gaf hen te eten;
Elisabeths goedheid werd nimmer vergeten!          (- v v)

4. Een cholerisch kind
De spreuk krijgt een krachtig begin, bijv. anapest (v v -) overvoerend in dactylus (- v v ) of amphybrachys (v – v) of trochee (- v)

Of beginnen met spondeus of choriambus, beiden opwekkend.

Voor een cholerisch meisje (klas 2) dat heel veel in haar mars heeft, maar erg bepalend is in de klas. Ze mag wat minder hoog van de toren blazen. De herhaalwoorden geven extra kracht weer in de spreuk.

Schip in de storm                 (- v v -)
Storm op de zee
Zee beukt en bruist
Schip neem mij mee!

Storm ga liggen                      (- v)
Storm verlies je
’t Schip zeilt ook wel bij een briesje.

Zoals Ruud hier uiteenzet, ben ik ook vele jaren te werk gegaan.
Hij maakt tot slot in zijn artikel nog een aantal opmerkingen; in cursief zet ik daarbij mijn opmerkingen.

Opmerkingen

1. Pas op met te veel trocheeën (- v) of jambes (v -) na elkaar.
Dan wordt lopen snel tot hinken en dat is gauw vermoeiend. Niet meer dan een paar re­gels met deze “hink”-ritmen.
Dit onderschrijf ik helemaal

2. De geboortedag van het kind in de week
In een aantal vrijescholen loopt de leerling de spreuk op de dag in de week dat hij/zij is ge­boren. Ben je op zaterdag geboren, dan komt jouw spreuk op de vrijdag. Op zondag geboren? Dan ben je ’s maandags aan de beurt.
Deze werkwijze wordt door Müller beschreven. Ik heb deze in mijn eigen klassen niet toegepast. Ik wilde graag het ritme, zoals Ruud dit hierboven zo gedegen beschrijft, met de kinderen oefenen en koos daarvoor een tijd van 4 weken – de tijdseigenschap van het etherlijf.
In de 1e week zei het kind de spreuk op; in de 2e week kwamen daar de bewegingen klappend bij en daarna ook het lopen. De klas sprak dan – het lopende kind niet – zoals hierboven ook aangegeven. Omdat er meer dan 1 kind een beurt krijgt, kun je hier wel kiezen voor ‘dinsdagkinderen enz., maar dat hoeft niet.

3.  Gang van zaken
Een goed moment om dit te doen is meteen na de ochtendspreuk. Dit gebeurt ook meestal zo.
Je kunt natuurlijk ook de klas mee laten re­citeren. Het betreffende kind loopt dan op het ritme. Je kunt ook het betreffende kind de spreuk laten reciteren, terwijl de hele klas er op loopt. Klappen in de handen kan uiteraard het lopen afwisselen.
Zo leren ze elkaars spreuken kennen en dus ook iets van de geheimen van elkaars tempera­menten, eenzijdigheden en de oplossingen daarvoor – zonder dat dit natuurlijk besproken wordt. Als Marietjes spreuk begint met een be­schrijving van iets tragisch’, zal de klas het er wel mee eens zijn, dat het bij haar past. Haar tweede couplet brengt de oplossing. Als Johns spreuk begint met “bulderend onweer” zal ook iedereen snappen dat dat bij John past. Zijn spreuk eindigt met de zon die weer doorbreekt tussen de wolken. Zo leren ze van elkaar.
Het betreffende kind laten lopen én opzeg­gen tegelijk, lijkt me niet juist, (zoals ook de euritmist niet beweegt en tegelijk spreekt) maar dat is gevoelsmatig.

Geheel mee eens.

4.  Hoe lang er mee werken?
Meestal wordt begonnen na de zomervakan­tie. Het is heel goed als het kind tijdens de va­kantie de spreuk thuis al uit z’n hoofd heeft ge­leerd. Dan kun je na de vakantie er snel mee aan de slag. Maar dan? Het hele schooljaar? Lijkt mij niet. Al was het alleen maar omdat het kind innerlijk groeit en niet te lang steeds maar bezig wil zijn met thema’s van het vorige schooljaar (zie punt 5). Tot de herfstvakantie is mooi; tot de kerstvakantie kan, maar dat moetje aftasten. Tot wanneer heb je het gevoel, dat het nog werkzaam is? Dat is, denk ik, de kernvraag.
Dit zijn m.i. allemaal gezichtspunten die kunnen gelden; met mijn methode van 4 weken, kwamen alle kinderen ongeveer 2x per jaar aan de beurt. Maar soms kon je na verloop van tijd zien dat het ritme inderdaad werkzaam was geworden; dan was de noodzaak om verder te oefenen ook niet meer aanwezig.

5.De keuze van de beelden
Het lijkt logisch in de vertelstof van het af­gelopen jaar te duiken, om tot een zinvol beeld voor een leerling te komen. Zoals uit de voor­beelden te zien is, gebruikte ik (aanvankelijk) zelf ook de vertelstofthema’s. Geleidelijk aan ben ik daar van afgestapt, want dit houdt ook een gevaar in. Stel je vindt een mooi beeld uit de legende van Franciscus van de tweede klas. Dan moet die leerling daar in de derde klas mee aan de slag. Maar dan is hij qua leeftijdsfase al over het legendenstadium heen. Je zadelt de leer­ling dan dus op met iets ouds. Daarom kun je ook hele neutrale onderwerpen nemen, die altijd te gebruiken zijn. Bijv: de natuur, de storm of de wind, de rivier, de waterval, de ondergaan­de- of opkomende zon – of maan; verder iets uit de planten- of dierenwereld, enz.
Ik heb het zelden een bezwaar gevonden om beelden uit de vertelstof te geven. Wat bv. uit het leven van Franciscus als beeld gegeven kan worden, verliest zijn kracht niet, wanneer het kind ouder wordt; dat is misschien wel zo wanneer je uit de sprookjes een beeld haalt met kabouters, bv.
Beelden uit de natuur hebben inderdaad een veel ‘eeuwiger’ karakter.

6.  De verspreiding van mijn eigen spreuken
Ik beschik over vele tientallen spreuken, die ik in de loop van de jaren voor kinderen heb ge­schreven. Daar rust geen patent op. Omdat het temperamentspreuken zijn, zijn die algemeen toepasbaar. Wil je van mijn spreuken gebruik maken, dan mail ik ze je toe.

Wil je contact hierover, wil je meer weten, of heb je vragen, mail mij dan.’

Ruud Gersons Stichtse Vrije School, Zeist
Vrije School Studiecoaching: vss(apenstaartje)hotmail (punt) nl

Hier verschillen Ruud en ik wel van mening.
Ik heb steeds het gevoel gehad dat een getuigschriftspreuk gemaakt wordt voor dat ene, bijzondere kind. Dus dat het een ‘eenmalige’ spreuk is.
(Dat wil niet zeggen dat je deze spreuk niet eens zou kunnen gebruiken om met een ander kind ( in een andere klas) een ritme te oefenen.) Maar een eenmaal gemaakte spreuk jaren achtereen ook aan andere kinderen geven als getuigschriftspreuk ontneemt mij het gevoel iets unieks aan dit unieke kind te geven.

Ik weet het: je stelt jezelf een hoge opdracht en het is makkelijker om in een stencil of boekje wat te zoeken waarvan je het gevoel hebt dat het bij dit kind past; ik had er ieder jaar wel behoefte aan, want het lukte niet voor ieder kind naar tevredenheid iets te vinden. Dat dwong mij er ook wel toe bestaande beelden te gebruiken; ik paste soms een enkel woord aan; maar het voelde voor mij niet goed – net of ik toch tekort schoot.

En hoe gaat dat in de praktijk: ‘heb jij nog een spreuk voor een sanguinicus, enz.?, want als je de spreuken beschouwt als temperamentspreuken, zoals Ruud hier zegt, is daar niets op tegen.

En als je  een spreuk neemt die iemand anders heeft gemaakt, moet zijn of haar naam daar dan bijstaan?

Rudolf Steiner noemt steeds ‘een spreuk’ voor de individualiteit van het kind.
(Ik ben niet tegengekomen dat hij ook spreekt over een ‘gedicht’, maar dat kan mij ontgaan zijn)

Het woord spreuk hangt samen met sprookje (beeld) met spraak en spreken; een spreekwoord is eigenlijk in dit opzicht ook een spreuk.
Opvallend is dat een spreekwoord kernachtig zegt waarom het gaat.

Zo heet een boekje van Herbert Hahn met getuigschriftspreuken en gedichten: ‘Schritt für Schritt wird Weg gewonnen’.

Hiermee wil ik niet zeggen dat langere spreuken (of zijn het dan gedichten geworden?) geen zeggingskracht zouden hebben; maar altijd ligt hier op de loer dat door het teveel aan woorden de zeggingskracht minder wordt.

M.i. zijn de ritmen voor de temperamenten ondergeschikt aan het eigenlijke beeld.

Tot slot Müller nog eens:
Rudolf Steiner legde verschillende keren er de nadruk op, dat het goed zou zijn wanneer de klassenleerkracht deze spreuken zelfstandig zou maken.
.

Pieter Witvliet met medewerking van Ruud Gersons
.

Zie ook Audrey McAllen

.

Getuigschriften: alle artikelen

Rudolf Steiner:  over getuigschriften

.

175-165

.

Een Reactie op “VRIJESCHOOL – Getuigschriften (2)

  1. Pingback: Getuigschriften op de vrijeschool - Everyday Mommyday

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.