Tagarchief: carnaval in Babylonië

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – carnaval (10)

.

CARNAVAL

Toen bij ons thuis in december de doos met kerstversieringen geopend werd, bleek tussen de dingen verdwaald een zwart-fluwelen masker te liggen. Onze kleuters pakten dat meteen en waren in een mum van tijd gehuld in allerhande lappen, kappen en franjes,  liepen blazend, sissend en brullend door het huis, en iedereen, die volgens hun inzicht iets had gedaan, dat niet in de haak was, werd naar hun “hol” gesleept “voor straf”. ’t Ging onstuimig toe onder het mom van het masker: een oer-weten bleek daar om­hoog te komen, van midwinter, van vroeger tijden in onze streken.

In Germaanse landen vierden de mensen, nog vol overgave levend in het na­tuurlijk ritme van het bestaan, midwinter en lentebegin op deze wijze: een wilde dans van maskers en schimmen, reeds aan het begin van de winter hier en daar opduikend, met een eerste bloei in de tijd tussen, winter- ­en jaarkentering (naar onze begrippen zo tussen kerstmis en nieuwjaar en op z!n hoogtepunt in de tijd van het toenemende licht en de ontwakende natuur. De dreigingen van de winternacht en de bevrijding van de winterse verstarring, ondergang en overwinning, dood en leven, dit zijn de achter­gronden van het ontstaan van gebruiken, waarin de mensen, hunkerend naar het veilig lichte, en de spanning van het donker belevend, zich ont-spanden.

In de tijd van maskers en schimmen werden voor een korte tijd de strenge sociale wetten van de groep opgeheven; vooral de ongehuwde jonge mannen, anders strikt gebonden in hun optreden, werden op vele plaatsen de dragers van deze gebruiken (zoals nu nog op sommige Waddeneilanden tijdens ’t  “Sinterom“).

Bij deze “natuurlijke” achtergrond van de feesten kwam nog een heel directe voorstelling, waardoor deze gebruiken misschien pas goed konden worte­len, dat was de dodencultus. De verering van de doden, het geloof in hun door de dood niet te breken werkzame kracht, deze gedachte vinden wij over­al op aarde aanwezig, bij alle volkeren, in alle tijdperken. En altijd is er een tegenstrijdig beleven, aan de ene kant is er de vrees, want de bo­venaardse kennis, de bovenmenselijke macht waarover de doden beschikken, is onpeilbaar voor de mens. Aan de andere kant houden de mensen van de doden: het zijn de voorouders van het eigen leven, aan wie zij alles te dan­ken hebben, en aan wie ook een toekomstig welslagen te danken zal zijn.

Als nu de geesten,  de zielen der doden, in de nachten tussen midwinter en jaarwisseling onder de hoede van vrouw Ferchta, d.i. vrouw Holle, naar het aardse terugkeren om te kijken bij de levenden, waren de mensen werkelijk bereid de berechting door de “wilde Jagd” te aanvaarden, hun straf op zich te nemen, en zo verzoend te worden en gerechtigd verdere zegeningen te ontvangen. Huis en hofstede hadden van onder tot boven in orde te zijn, luiheid werd door vrouw Holle gestraft (je kunt in Noord-Duitsland nog me­nige huisvrouw haar waslijnen voor de Kerstnacht binnen zien halen. Op je vraag hoor je dan: “dat brengt ongeluk voor t nieuwe jaar.’ Jazeker: als vrouw Holle en de haren erin verward mochten raken.) Je mocht geen nieuws­gierigheid naar het wezen buiten tonen; symbolisch vinden wij dat nog te­rug b.v. op Texel en Terschelling, waar in de winternamiddagen de straten door “Sinterklazen” en anderen worden schoongeveegd. Wie zich na bet aanbreken van de avond nog buiten vertoont, kan door de “witte midwintermannen” (gehuld in witte lakens en met een dicht net voor het  gezicht) en de afschuwelijke heks “Rix van t Oerd” op de mesthoop gedragen worden. Op uitnodiging komen deze midwintermannen en hun gevolg graag in huis voor een versnapering: het dodenoffer. (In Finland houdt men op sommige boer­derijen nog vast aan een oud jul-gebruik: in een hoek van de kamer, of in een apart vertrekje, wordt een tafel gedekt met alles wat het boerengezin tijdens dit ‘oogstfeest’ nuttigt – voor de dode zielen. En opdat niemand deze nachtelijke gasten zou horen – ‘dat is onbehoorlijk’ – wordt de kamer dik met stro uitgelegd.)

Deze kosmische en mythische voorstellingen zijn het in wezen, die tijdens deze donkere weken worden na-voltrokken met deze masker-optredingen: mas­ker: dat is het woord “masca” van de Longobarden en betekent oorspronke­lijk het net, waarmee de doden omhuld werden;  later omschreef men de terugkerende “boze” geest zelf met “masca”. Het masker vervreemdde zijn drager van de rest van de groep. Daardoor werd, wat dit maskerwezen deed en zei, des te indringender ervaren en beleefd door deze gemeenschap. (Het kon zelfs gebeuren, dat de beleving van zo’n masker als belichaming van een gestalte uit andere kosmische regionen zo sterk was, dat – nog in de 18e eeuw – iemand, die in de vermomming van het Ferchta-masker overleed, geen christelijke begrafenis kreeg.)

Maar het is niet alleen deze duister-dramatische stroming, die is geworden tot de “dolle dagen” van onze tijd. Er is nog een andere, en die heeft ons naar men aanneemt, de naam van het feest gebracht: carnaval. Een stroming van heel ver, uit het oude Babylonië.

Daar was het ’t feest van de landbouwers, de viering van de komende lente en de terugkerende zon: de zon had haar kracht ingeboet, de natuur was ge­storven – maar nu, met het stijgende licht, werd alles weer herboren. Men dacht het  heelal als een oceaan, waarop de boot van de zonnegod om de aarde voer; de weg van de jaarlijkse tocht, die door de dierenriem leidde, om te eindigen in een zwart gat, nl. dat gedeelte van de hemel, waar voor het blote oog geen sterren te zien zijn. Daar was voor de Babyloniërs en Sumeriërs de “Zee van het dode Water”, het rijk van de dood. Deze voorstelling vinden wij beschreven in het Gilgamesj-epos:  de held,  Oetnapisjtim, het evenbeeld van de zon – de god Mardoek -is op zoek naar onsterfelijk­heid. Hij maakt in een boot de lange reis naar het einde der wereld, naar het dode water,  om te sterven en uit de dood te herrijzen.

Tijdens de lentevieringen werden in Babylonië optochten gehouden, waarin symbolen van de kringloop in de natuur werden meegevoerd.  Ook het goden­beeld van Mardoek werd uit zijn tempel gehaald en in een boot over t wa­ter naar de stad gebracht. Daar werd de boot op een wagen gezet en meege­voerd in de stoet langs de hoofdstraat van de stad: zo werd de reis van de zonnegod over de wereldoceaan naar het dodenrijk, aan het langs de weg zich verdringende volk getoond (een eerste schouw—burg).  Boot op wielen of te wel “carrus navalis”. Carnaval.

De Grieken namen deze gebruiken over: bij hen echter was Dionysos de god van het ontluikende leven,  die op de boot werd neergezet, vergezeld door een vrolijke saterschare.  De komst van Dionysos werd heel uitbundig gevierd met grote maaltijden,  dans en drinkgelagen. Maar ook hier was het niet  al­leen het feest van de lente,  ook hier een viering ter nagedachtenis van de doden: het leven overwint de dood,  zoals de lente de winter overwint. Ge­leidelijk aan werd het aantal personages op deze “carrus navalis” uitge­breid,  en het statische tentoonstellen veranderde in een dynamische handeling: het toneel. Later werd de boot vaak weggelaten en bleef alleen de wagen over.  (Onze praalwagens van het bloemencorso, in Babylonië hebben zij hun oorsprong).

Toen de Romeinen Germaans gebied introkken en de eerste steden stichtten, bv. Keulen, maakten ook de gebruiken van hun lenteviering hier hun entree. En hier begon “ons” carnaval: Germaanse schimmen en maskers met hun strak en straffend optreden versmolten, of bestonden naast het uitbundige lentevieren uit verre landen.

Carnaval is niets voor ons noorderlingen? Toch vieren wij nog een klein restje carnaval, als wij op oudejaarsavond naar Wim Kan luisteren, naar zijn schertsend of bijtend relativeren van het dagelijks gebeuren. En als wij, rond de jaarwisseling, een lijstje met goede voornemens schetsen, dan zijn wij, als onze voorvaderen, in gevecht met het boze duister, ver­langen naar licht en helderheid. Onze tijd heeft een ander licht zien ver­schijnen, dat zijn boodschap van verlossing en verzoening uitstraalt boven ons bestaan: het licht van het kerstgebeuren.

Carnaval – we mogen het best een beetje meebeleven met onze kinderen, dit heidens-heilige feest, ter nagedachtenis aan ons verleden.

(zie ook: “Carnaval”  door Boris Raptschinsky;
en “Ons eigen volk in het feestelijk jaar” van D.J. van der Ven)

 E.Eshuis-Schütt, schoolkrant van de Haarlemse vrijeschool in febrauri, jaar onbekend.
.

Carnaval: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldjaarfeesten

86-83

.