Categorie archief: plantkunde

WAT VIND JE OP DEZE BLOG?

.

.

Via onderstaande rubrieken vind je de weg naar meer dan 3200 artikelen

Kleinere en grotere, makkelijk toegankelijke en die meer studie vragen; direct met de vrijeschool te maken hebbend of zijdelings: de meest uitgebreide vrijeschoolsite die er te vinden is.

Ondanks regelmatige controle komt het voor dat bepaalde links niet werken. Waarschuw me s.v.p.     vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER
alle artikelen
wat zegt hij over——
waar vind je Steiner over pedagogie(k) en vrijeschool–
een verkenning van zijn ‘Algemene menskunde’


AARDRIJKSKUNDE
alle artikelen

BESPREKING VAN KINDERBOEKEN
alle auteurs
alle boeken
leeftijden
over illustraties

BORDTEKENEN zie TEKENEN

DIERKUNDE
alle artikelen

GESCHIEDENIS
alle artikelen

GETUIGSCHRIFT
alle artikelen

GEZONDHEID – die van de leerkracht
Alle artikelen

GODSDIENST zie RELIGIE

GYMNASTIEK
alle artikelen

HANDVAARDIGHEIDSONDERWIJS
a
lle artikelen

HEEMKUNDE
alle artikelen

JAARFEESTEN
alle artikelen

KERSTSPELEN
Alle artikelen

KINDERBESPREKING
alle artikelen

KLASSEN alle artikelen:
peuters/kleutersklas 1; klas 2; klas 3; klas 4; klas 5; klas 6; klas 7; klas 8; klas 9: klas 10; klas 11; klas 12

LEERPLAN
alle artikelen

LEERPROBLEMEN
alle artikelen

LEZEN-SCHRIJVEN
alle artikelen

LINKS
Naar andere websites en blogs met vrijeschoolachtergronden; vakken; lesvoorbeelden enz

MEETKUNDE
alle artikelen

MENSKUNDE EN PEDAGOGIE
Alle artikelen

MINERALOGIE
alle artikelen

MUZIEK
Alle artikelen

NATUURKUNDE
alle artikelen

NEDERLANDSE TAAL
alle artikelen

NIET-NEDERLANDSE TALEN
alle artikelen

ONTWIKKELINGSFASEN
alle artikelen

OPSPATTEND GRIND
alle artikelen

OPVOEDINGSVRAGEN
alle artikelen

PLANTKUNDE
alle artikelen

REKENEN
alle artikelen

RELIGIE
Religieus onderwijs
vensteruur

REMEDIAL TEACHING
[1]  [2]

SCHEIKUNDE
Alle artikelen

SCHILDEREN
Alle artikelen

SCHRIJVEN – LEZEN
alle artikelen

SOCIALE DRIEGELEDING
alle artikelen
hierbij ook: vrijeschool en vrijheid van onderwijs

SPEL
alle artikelen

SPRAAK
spraakoefeningen
spraak/spreektherapie [1]    [2

STERRENKUNDE
Alle artikelen

TEKENEN
zwart/wit [2-1]
over arceren
[2-2]
over arceren met kleur; verschil met zwart/wit
voorbeelden
In klas 6
In klas 7
Bordtekenen [1]
Bordtekenen [2]

VERTELSTOF
alle artikelen

VOEDINGSLEER
7e klas: alle artikelen

VORMTEKENEN
alle artikelen

VRIJESCHOOL
Niet elders gerubriceerd:alle artikelen
Ahriman en/in het onderwijs;
Grafische vormgeving bij Steiner
Interviews met oud-leerlingen
Kritiek op de vrijeschool
Kunstzinnige vormgeving van een klaslokaal
Naamgeving en schrijfwijze vrijeschool;
Ochtendspreuk;
Organische architectuur;
Uitgangspunten vrijeschool;
Vrijeschool en antroposofie;
Vrijheid van onderwijs;  
Worden wie je bent

bewegen in de klas
In de vrijeschool Den Haag wordt op een bijzondere manier bewogen.

bewegen in de klas
L.L.. Oosterom over: beweging tussen persoon en wereld; kind leert bewegend de wereld kennen; sport

.
EN VERDER:

geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, een kleine schets

karakteriseren i.p.v. definiëren

lichaamsoriëntatie

(school)gebouw
organische bouw [1]     [2-1]    [2-2]

In de trein
onderwijzer Wilkeshuis over een paar ‘vrijeschoolkinderen’ in de trein
.

VRIJESCHOOL in beeld: bordtekeningen; schilderingen, tekeningen, transparanten enz.
voor klas 1 t/m 7; jaarfeesten; jaartafels

Deze blog wordt/werd bekeken in:

Afghanistan; Albanië; Algerije; Amerikaans-Samoa; Andorra; Angola; Argentinië; Armenië; Aruba; Australië; Azerbeidzjan; Bahama’s; Bahrein; Bangladesh; Belarus; België; Benin; Bolivia; Bosnië en Herzegovina; Brazilië; Brunei; Bulgarije; Burkina Faso; Burundi; Cambodja; Canada; Caribisch Nederland; Chili; China, Congo Kinshasa; Costa Rica; Cuba; Curaçao; Cyprus; Denemarken; Dominicaanse Republiek; Duitsland; Ecuador; Egypte; Estland; Ethiopië; Europese Unie; Finland; Filipijnen; Frankrijk; Frans-Guyana; Gambia; Georgië; Gibraltar; Griekenland; Ghana; Guadeloupe; Guatemala; Guyana; Haïti; Honduras; Hongarije; Hongkong; Ierland; IJsland; India: Indonesië; Isle of Man; Israël; Italië; Ivoorkust; Jamaica; Japan; Jemen; Jordanië; Kaapverdië; Kameroen; Kazachstan; Kenia; Kirgizië; Koeweit; Kroatië; Laos; Letland; Libanon; Liberia;  Libië; Liechtenstein; Litouwen; Luxemburg; Macedonië; Madagaskar; Maldiven; Maleisië; Mali; Malta; Marokko; Martinique; Mauritius; Mexico; Moldavië; Monaco; Mongolië; Montenegro; Myanmar; Namibië; Nederland; Nepal; Nicaragua; Nieuw-Zeeland; Nigeria; Noorwegen; Oeganda; Oekraïne; Oman; Oostenrijk; Pakistan; Panama; Paraguay; Peru; Polen; Portugal; Puerto Rico; Qatar; Réunion; Roemenië; Rusland; Saoedi-Arabië; Senegal; Servië; Sierra Leone; Singapore; Sint-Maarten; Slovenië; Slowakije; Soedan; Somalië; Spanje; Sri Lanka; Suriname; Syrië; Taiwan; Tanzania; Thailand; Togo; Tsjechië; Trinidad en Tobago; Tunesië; Turkije; Uruguay; Vanuatu; Venezuela; Verenigde Arabische Emiraten; Verenigde Staten; Verenigd Koninkrijk; Vietnam; Zambia; Zuid-Afrika; Zuid-Korea; Zweden; Zwitserland’ (156)

..

VRIJESCHOOL – 5e klas – plantkunde (6-2)

.

De Engelse vrijeschoolleerkracht Roy Wilkinson gaf in de jaren 1970 verschillende brochures uit over de vrijeschoollesstof.
Ook over plantkunde. In dit deel geeft hij een kader voor 3 weken van de eerste plantkundeperiode in klas 5.
In diezelfde brochure geeft hij nog meer lesstof i.v.m. plantkunde, eventueel voor een tweede periode of voor een in klas 6 of 7. 
Of om in te passen in andere vakken.
Dit zou bv. bij aardrijkskunde kunnen:

DE VEGETATIEGEBIEDEN VAN DE AARDE

We hebben al enkele verschillen in het plantenleven gezien, afhankelijk van de omstandigheden. We zullen nu de aarde als geheel bekijken en zien hoe planten in verschillende delen van de aarde verschillend groeien.

Op de polen is er een halve dag en een halve nacht, maar zelfs overdag schijnt de zon zeer schuin en is hij niet erg sterk. In de Arctische en Antarctische gebieden rond de polen beschrijft de zon zelfs in de zomer slechts een lage kromming aan de hemel en is er zeer weinig warmte. In de equatoriale gebieden van de aarde daarentegen komt de zon bijna recht omhoog vanaf de horizon, passeert erboven en zakt weer recht naar beneden. Het is daarom erg heet in deze gebieden. Het effect van de zon is zichtbaar in de vegetatie. In het Arctische gebied is er de zogenaamde toendra. (In Antarctica is er geen corresponderend land en dus geen vegetatie). De zon smelt de bevroren aarde gedeeltelijk en er kunnen een paar planten groeien, maar de kracht van de zon is onvoldoende om ze omhoog te trekken en dus vinden we alleen dingen zoals korstmossen en mossen. Hun bladeren zijn vrij fijn gevormd. Echte bomen zijn er niet. Er staan ​​misschien een paar wilgen of sparren, maar die zijn onvolgroeid. Ze spreiden zich zijwaarts uit in plaats van rechtop te groeien en ze zijn slechts een paar meter hoog. In de toendra blijven planten dicht bij de grond. Er zijn maar heel weinig soorten. Ze hebben heel weinig groene bladeren en de vegetatie lijkt op wortels.

Dichtbij de evenaar, waar voldoende water is, zijn dichte jungles en een overvloed aan soorten. Bomen groeien hier tot enorme hoogtes en veel klimplanten gebruiken ze als steun, vermengd met hun takken. Er is een overvloedige en weelderige groene groei. De bladeren zijn vaak enorm en grof. De banaan is een typische plant met zijn snelle groei en grote bladeren. Zelfs het gras, dat in gematigde streken de prairie-steppe zou vormen, groeit twee tot drie meter hoog in de equatoriale savannes of pampa’s. De bloemen zijn weelderig en geurend. Sommige stinken. Bladeren en hout zijn ook aromatisch. Het is een feit dat de meeste specerijen uit warme streken komen.
In deze gebieden is er geen echte winter, alleen een nat en een droog seizoen.
De kracht van de zon is erg sterk en planten willen ernaartoe groeien, weg van de aarde.
In warme streken met weinig neerslag vinden we zand- of steenwoestijnen en hier zijn de typische planten de cactussen. De cactus heeft een gecombineerde stengel en bladeren en vandaar de bijzondere positie van zijn bloemen. Niet alle woestijnen zijn echter onvruchtbaar. In de woestijngebieden van Californië valt er misschien maar eens in de drie of vier jaar regen. Dan is de grond bedekt met een prachtig tapijt van bloemen. Ze groeien snel, bloeien, dragen vrucht en werpen hun zaden af, die vervolgens in rust blijven tot de volgende regen over drie of vier jaar komt.

In sommige delen van de wereld heeft de mens woestijnen gecreëerd door bossen op berghellingen te kappen of de grond te overbemesten. In het eerste geval spoelt de regen de grond weg; in het tweede geval verandert de grond in stof en wordt het stof door de wind weggeblazen.

Tussen de tropen en de polen liggen de gematigde zones. Hier heerst een evenwicht tussen de krachten. De zomer is niet te warm; de winter is niet te koud. Er is een gematigde regenval. Dag en nacht volgen elkaar vrij gelijkmatig op.
Hier ontwikkelt de plantengroei zich harmonieus. Er is een prachtige en evenwichtige verscheidenheid aan mooie bomen, struiken en bloemen.

Vermeldenswaard zijn ook de verschillen in oost-westvegetaties. De harde, stevige maïs is de typische graansoort van Amerika; de lichte, luchtige maïs van het Verre Oosten, terwijl de tarwe van Europa de middenpositie inneemt.

In Grohmanns ‘Leesboek voor de plantkunde’ vind je hier over de vegetatie van de aarde.

Wilkinson benadrukt een paar keer – in navolging van Steiner – dat vakken als plantkunde, vooral wanneer ze voor het eerst worden gegeven – ‘geen aftreksels moeten zijn van wetenschappelijk werk’.
Onderstaande zou je daartoe kunnen rekenen. Dit zou bv. later aan de orde moeten komen.

CLASSIFICATIE VAN PLANTEN

In de wiskunde kunnen we “verzamelingen” vormen, dat wil zeggen, we kunnen objecten groeperen op basis van gemeenschappelijke kenmerken. We kunnen hetzelfde doen met planten. We hebben al enkele groeperingen bestudeerd, zoals “volmaakt” en “onvolmaakt”. Er zijn er nog meer.

Als we bijvoorbeeld naar verschillende bladeren kijken, zullen we zien dat ze in drie categorieën vallen op basis van de richting van hun nerven. Deze rangschikking wordt ‘nerven’ genoemd. Sommige bladeren hebben bijna dezelfde vorm als een hand wanneer de vingers en duim gespreid zijn. Dit wordt handvormige nerven genoemd. Een goed voorbeeld is het blad van de plataan. Andere bladeren, zoals de iep en de wilg, hebben een hoofdnerf en lopen kleinere nerven naar de randen. Dit is geveerde nerven. De derde vorm heeft min of meer parallelle nerven, bijvoorbeeld tulp en weegbree, en dit staat bekend als parallelle nerven.

Een andere groepering van planten is die in eenjarige, tweejarige en vaste planten. Eenjarigen zijn planten die in één jaar van zaad tot volwassenheid groeien.
Tweejarigen zijn planten die twee jaar nodig hebben.
Vaste planten zijn planten waarvan de wortels onbeperkt in leven blijven en elk jaar nieuwe scheuten vormen.

Een andere groep planten is die van eenzaadlobbigen en tweezaadlobbigen.
De eerste groep bestaat uit eenzaadlobbigen wanneer de plant begint te groeien. De tweede groep produceert er twee.

Planten kunnen ook in families worden ingedeeld op basis van hun bloemen.

De families hebben Latijnse namen die wereldwijd worden gebruikt. Dit zijn er een paar:

Composieten
Planten waarvan de bloemetjes in een ring staan ​​en dezelfde basis delen: madeliefje, distel, korenbloem, paardenbloem, zonnebloem, dahlia, chrysant.

Kruisbloemigen
Deze hebben bloemen in de vorm van een kruis: kool, raap, radijs, herderstasje, scheefbloem, violier, muurbloem.

Vlinderkruid
Deze hebben allemaal een vlinderachtige bloem en vormen peulen. Het zijn stikstofproducerende planten en verrijken zo de bodem: erwt, boon, lupine, brem, gaspeldoorn, wikke, klaver.

Rosaceae
Deze hebben de bekende vijfbladige bloemen of veelvouden van vijf: pruim, appel, kers, peer, aardbei, braam, meidoorn, hondsroos.

Schermbloemigen
De stengels vertakken zich voortdurend en hebben een klein bloemetje aan het uiteinde van elke scheut: wortel, pastinaak, peterselie, dollekervel, engelwortel, selderij.

Solanaceae
Deze hebben klokvormige bloemen: wolfskers (zeer giftig), tabak, aardappel, tomaat.

Liliaceae
Dit is de leliefamilie: herfsttijloos, tulp, blauwe druif, wilde klokjes, lelietje-van-dalen.

Graminae
De grassen, inclusief die welke onze granen zijn geworden: tarwe, haver, gerst, rogge, rijst, maïs. Suikerriet behoort ook tot deze familie.

KRUIDEN

De mens is een groot aantal planten gaan gebruiken. De grassen voeden vee en leveren graan voor brood. Tuingroenten leveren voedsel. Bomen leveren fruit, noten en hout. Een groot aantal planten kan medicinaal worden gebruikt. Hier zijn er een paar en de doeleinden waarvoor ze worden gebruikt:

Het is zeker interessant om met leerlingen te bespreken hoe de men s eeuwen en eeuwen lang de geneesmiddelen uit de natuur bereidde. 
En dat dit nu nóg gebeurt, ook bij sommige ‘reguliere’ medicijnen.
En dat je bij bepaalde (langdurige) klachten ook zeker naar de dokter moet gaan.

Pepermunt                                                                   Maagklachten
goudsbloem                                                                  Geneest snijwonden
klit                                                                                 Bloedzuiverend
Steenkruid                                                                    Geelzucht
Hoefblad                                                                        Hoest
paardenbloem                                                               Nierproblemen
akkerpaardenstaart                                                            idem
Vlierbladeren                                                                Verkoudheid
brandnetel                                                                     Bloedzuiverend
Jakobskruiskruid                                                        Verkoudheid
Salie                                                                               Keelpijn
Lindebloesem                                                              Verzachtende werking
meidoorn                                                                      Hartklachten
berkenbladeren                                                           Reuma

Ook de bereidingswijze vraagt nauwkeurige aandacht.
Op deze blog staan een aantal planten beschreven met het oog op hun geneeskrachtige werking. Zij worden bv. toegepast in de Weledamiddelen.
In bovenstaand rijtje hebben ze een link.

BOMEN HERKENNEN. HET GEBRUIK VAN VERSCHILLENDE HOUTSOORTEN

Grohmann besteedt ook aandacht aan de bomen. Hij gaat er veel dieper op in dan Wilkinson die hier niet verder gaat dan een opsomming met wat karakteristieken.
Als je bv. op het schoolplein bomen hebt staan, is het belangrijk dat de kinderen die leren kennen. Of bijzondere bomen in hun dorp of stadsgedeelte waar de school staat.
Ze buiten tekenen en in de klas schilderen en er dan iets karakteristieks over vertellen, draagt voor de beleving – die tot kennis wordt – veel verder.
Het gaat er dan maar om een paar en niet een hele lijst. Ze leren zonder ze waar te nemen, lijkt mij vrij zinloos.
Grohmann v.a. blz. 74 (-105)

Een naslagwerk is noodzakelijk

In de zomer is het vrij gemakkelijk om bomen aan hun bladeren te herkennen. In de winter zijn vier dingen belangrijk om te letten:

1. Algemene vorm
2. De stam
3. De spreiding van de takken
4. De knoppen

De eik

De eik is een van Engelands beroemdste bomen en is een inheemse boom. Het is een sterke, winterharde boom en het lijkt alsof hij alleen met de grootste moeite kan groeien. Hij draait en keert en ziet eruit als een man die probeert te bewegen met al zijn spieren gespannen. Hij groeit langzaam maar zeer stevig en het lijkt alsof hij over een enorme kracht beschikt. Het hout is taai, hard en zwaar. De schors is ruw en gegroefd; de bladeren zijn gekarteld. Het is geen boom met sierlijke bloemen en hij trekt geen bestuivende insecten aan, hoewel het voor vele een thuis biedt.
Een goede vriend van de eik is de gaai, die de eikels verzamelt en plant.
De producten van de eik hebben vele toepassingen. Eikenbossen werden ooit gewaardeerd om de eikeloogst, die als voedsel voor de varkens diende. Eikenhout is zeer nuttig. Houten schepen werden van eikenhout gemaakt, evenals de balken voor huizen. Het is zeer duurzaam en gaat honderden jaren mee. Het wordt gebruikt voor meubels, vloeren en lambrisering wanneer er echt iets goeds nodig is. Een boom kan wel 500 jaar oud worden en het hout wordt pas geschikt geacht als het minstens 200 jaar oud is. Eikenbast werd gebruikt voor het looien van leer.
eik

De zilverberk

Dit is een andere inheemse boom van Engeland en hij vormt een groot contrast met de eik. Het is een sierlijke dame, hoog, elegant en bevallig. Zij dankt haar naam aan haar zilverkleurige schors. Zij groeit overal in Engeland, maar heeft veel licht nodig.
Het hout wordt gebruikt voor het maken van slaapkamermeubilair en leent zich uitstekend voor het maken van multiplex. De schors kan worden gebruikt om te looien.
berk

De paardenkastanje

Hoewel de paardenkastanje niet inheems is in Engeland, voelt hij zich hier uitstekend thuis. Hij komt uit de bergachtige streken van Griekenland en omgeving. Hij wordt meestal geplant als sierboom. Hij heeft een grote omvang en werpt veel schaduw. Wanneer alle bladeren uitlopen, vormt hij een prachtige koepelvorm. De schors is bruin of roodbruin en de twijgen staan ​​omhoog. Hij bloeit in het voorjaar prachtig, ook wel bekend als “kaarsen” en het zaad dat daaruit voortkomt is de bekende en geliefde “kastanje”.
Het is een snelgroeiende boom en daarom is het hout niet duurzaam, hoewel het wel gepolijst kan worden en gebruikt kan voor meubels. Omdat het gemakkelijk splijt, wordt het vaak gebruikt voor schuttingen. De palen worden met draad aan elkaar gebonden en dit vormt de tijdelijke omheining die zo vaak te zien is en die “kastanjehekwerk” wordt genoemd.
paardenkastanje

De es

De es is een hoge, statige boom met rechte takken en houdt van licht. Hij heeft een rechte stam met een gegroefde schors. De topscheuten zijn stijf en recht en het bijzondere aan de twijgen is dat ze bijna haaks op de moedertak groeien.

Het hout is taai maar elastisch, met een lange nerf. Dit maakt het een uiterst bruikbaar hout voor allerlei artikelen. Gestoomd en verhit kunnen essenhouten stokken worden gebruikt voor het maken van gebogen meubels. Het wordt ook gebruikt voor wandelstokken, hockeysticks, gereedschapsstelen, zeisen, hooivorken en voor landbouwwerktuigen en karren.

De beuk

Deze boom wordt ook wel “Moeder van het Bos” genoemd. Als we kijken naar een beuk in vol blad, zien we geen hout maar alleen een grote spreiding van bladeren. Hij heeft een torenhoge stam met een gladde schors. Niets kan groeien in zijn schaduw. Hij heeft lange, slanke knoppen, en twijgen en knoppen groeien parallel aan de grond. Wanneer de bladeren vallen en rotten, produceren ze bewonderenswaardige humus. De vrucht is een noot , de beukennoot en wordt gegeten door herten, eekhoorns, dassen en hazelmuizen.
Als moeder van het bos kan de beuk worden gebruikt als voedsterboom, maar als er een bos van eiken en beuken zou worden geplant, zou het geleidelijk alleen nog maar beuk worden.

Het hout is zeer nuttig. Het rot niet gemakkelijk in water. Het wordt gebruikt voor vloeren en keukengerei, maar vooral voor stoelen. Het is herkenbaar aan zijn fijne nerf en roodbruine kleur.
beuk

De iep

De iep groeit onregelmatig, alsof het in spruitjes groeit. Het is een mooie boom en is vaak te zien in hagen. Hij heeft een ruwe, gegroefde schors. Het is niet bepaald een favoriete boom voor in parken of tuinen, omdat de oudere takken plotseling kunnen breken en afvallen.

Het hout is zeer sterk en zeer nuttig. Omdat het zeer duurzaam is onder water, wordt het gebruikt in de aanleg van kades. Het wordt ook gebruikt als gevelbekleding, voor karren, vrachtwagens en kruiwagens. Het houdt spijkers goed vast en is daarom geschikt voor verpakkingskisten.

De plataan

Dit is een prachtige grote boom met bladeren in de vorm van een hand. De zaden zijn gevleugeld en worden door de wind meegevoerd. Deze worden soms “duiven” genoemd.

Het hout wordt gebruikt voor meubels, zuivelproducten en keukengerei. Het heeft een fijne nerf en is bijna wit. Het kan goed tegen een stootje en is daarom geschikt voor tafelbladen, deegrollen en melkkommen.

De wilgen

Deze houden ervan om in de buurt van water te staan. Ze groeien snel en daardoor is het hout licht. Wilgentakken, ook wel wilgentenen genoemd, worden gebruikt voor het maken van manden en het hout van de wilg wordt gebruikt voor het maken van cricketbats.

De linde

De linde is een hoge, mooie boom met hartvormige bladeren. Hij wordt vaak gekweekt als sierboom en sommige statige huizen hebben een laan met lindebomen.

Het hout wordt gebruikt voor houtsnijwerk en het maken van muziekinstrumenten.

De populier

Er zijn verschillende soorten populieren: grote zwarte populieren, witte populieren, espenpopulieren en de Lombardische populier. De laatstgenoemde is de hoge, slanke, sierlijke.

Toen er in de bouw meer hout werd gebruikt dan nu, was het hout favoriet voor vloeren omdat het niet goed brandde. Het hout is vrij zacht en heeft weinig nerf. Het is daarom een ​​prettig hout om te gebruiken voor houtsnijwerk.

De walnoot

De walnoot is een prachtige boom met een enorme, brede kroon. Hij produceert een eetbare noot waaruit ook een waardevolle olie kan worden gewonnen. Het hout is licht en taai met sierlijke tekeningen en kan hoogglans gepolijst worden.

Hij wordt gebruikt voor meubels.

Tot nu toe hebben we de loofbomen genoemd, d.w.z. bomen die in de herfst hun bladeren verliezen. Er zijn andere bomen die het hele jaar door groen blijven:

De hulst

Waarschijnlijk is geen andere boom zo bekend op de Britse Eilanden. De bladeren zijn ovaal, taai en hebben scherpe stekels. De bessen zijn rood en een takje hulst is een traditionele kerstversiering.

Het hout heeft een fijne nerf en is zeer hard en wit. Het kan zwart geverfd worden en dan op ebbenhout lijken.

De laurier

Dit is de echte laurier en in de oudheid was het het blad van deze boom dat de lauwerkrans voor dichters en veroveraars leverde. Hij wordt nu voornamelijk als sierboom gekweekt.

De taxus

Dit is een langlevende boom met een zeer sombere uitstraling en hij is vaak te vinden op begraafplaatsen in Engeland. Hij kan meer dan tweeduizend jaar oud worden en is daarom verering waard. Toen de spoorlijn tussen Carlisle en Stirling werd aangelegd, moest deze in een bocht worden aangelegd om een ​​aanplant van taxusbomen te vermijden. De schors is rood en schilferig en de stam heeft “gecanneleerde” zuilen.

De taxus was vroeger zeer gewild omdat er bogen van werden gemaakt.

Een andere groep bomen, waarvan de meeste groenblijvend zijn, zijn de coniferen. Conifeer betekent kegeldragend. In de noordelijke landen en op berghellingen groeien enorme naaldbossen. Het hout is een van de meest gebruikte bomen door de mens. Het is sterk en heeft een rechte nerf.

Dit zijn enkele van de coniferen:

Schotse den

Deze heeft een hoge, rechte, roodbruine, gegroefde stam en het blad is enigszins slordig. De naaldvormige bladeren zijn lang en gekruld. In Engeland zijn vaak groepjes Schotse dennen te zien op heuveltoppen.

Pekden

Een Amerikaanse boom. Het hout is uitstekend en zit vol hars. Het is daarom zeer goed bestand tegen vocht en bruikbaar in de bouw. ​​Toen er meer paarden rondliepen, werden de scheidingswanden in de stallen bij voorkeur van dit hout gemaakt.

Noorse spar

De naam zegt al waar het vandaan komt. Het is onze vertrouwde kerstboom. Het hout is veel voorkomend en staat in de handel bekend als “deal”. Het is bruikbaar in piano’s vanwege de goede resonantie.
spar

Douglas

Wanneer een hoge, rechte stam nodig is voor een scheepsmast of een telegraafpaal, is dit de boom die daarvoor zorgt.

Lariks

De lariks is de enige conifeer die zijn bladeren verliest. Hij levert terpentijn. Het hout wordt gebruikt voor de scheepsbouw, voor stutten en palen.
lariks

Voordat benzine werd ontdekt en voordat het gebruik van steenkool populair werd, waren mensen afhankelijk van brandhout om hun huizen te verwarmen. Het was belangrijk om de brandende eigenschappen van de verschillende houtblokken te kennen en dit oude gedicht uit Sussex vertelt ons:

Logs to burn, logs to burn.
Logs to save the coal a turn.
Here’s a word to make you wise
When you hear the woodman’s cries.
Never heed his usual tale
That he has good logs for sale
But read these lines and really learn
The proper kind of, logs to burn.

Oak logs will warm you well
If they’re old and dry.
Larch logs of pinewood smell
But the sparks will fly.
Beech logs for Christmas time.
Yew logs they heat well.
“Scotch” logs, it is a crime
For anyone to sell.
Birch logs will burn too fast.
Chestnut scarce at ail.
Hawthorn logs are good to last
If cut in the fall.

Holly logs will burn like wax.
You should burn them green.
Elm logs like smouldering flax –
No flame to be seen.
Pear logs and apple logs.
They will heat your room.
Cherry logs across the dogs
Smell like flowers in bloom.
But ash logs, all smooth and grey.
Burn them green or old;
Buy up all that come your way,
They’re worth their weight in gold.

Blokken om te branden, blokken om te branden.
Blokken om de kolen een beurt te besparen.
Hier is een woord om je wijs te maken
als je de kreten van de houthakker hoort.
Luister nooit naar zijn gebruikelijke verhaal
dat hij goede houtblokken te koop heeft,
maar lees deze regels en leer echt
wat de juiste soort houtblokken zijn om te branden.
Eikenhoutblokken zullen je goed verwarmen
als ze oud en droog zijn.
Larikshoutblokken of grenenhout ruiken,
maar de vonken zullen eraf vliegen.
Beukenhoutblokken voor de kersttijd.
Taxushout brandt goed.
“Schotse” houtblokken zijn een misdaad om te verkopen.
Berkenhout brandt te snel.
Kastanjehout is schaars.
Meidoornhout gaat lang mee
als het in de herfst wordt gekapt.

Hulstblokken branden als was.
Je moet ze groen verbranden.
Iepenblokken als smeulend vlas –
Geen vlam te bekennen.
Perenblokken en appelblokken.
Ze verwarmen je kamer.
Kersenblokken boven de honden
ruiken naar bloeiende bloemen.
Maar essenblokken, allemaal glad en grijs.
Verbrand ze groen of oud;
Koop alles op wat je tegenkomt,
ze zijn hun gewicht in goud waard.

.

Plantkundealle artikelen

5e klas5e klas alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klasplantkunde

.

3431-3229

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 5e klas – plantkunde (6-1)

.
Roy Wilkinson, vrijeschoolleerkracht in Forest Row, gaf in de jaren 1970 verschillende brochures uit over de vrijeschoollesstof.
Onderstaande gaat over de grote lijnen van de plantkunde in klas 5. 
Die ‘grote lijnen’ vind je in het ‘Leesboek voor de plantkunde‘ van  Grohmann veel gedetailleerder uitgewerkt.

Deze aantekeningen zijn bedoeld voor leerkrachten, ouders en iedereen die geïnteresseerd is in de opvoeding van het kind.
Ze zijn gebaseerd op veertig jaar ervaring van de auteur met het werk van Rudolf Steiner en dertig jaar praktische ervaring in de klas.

Voordat een leraar een vak gaat onderwijzen, is het zijn taak om na te denken over het werkelijke doel van het onderwijs. Het geven van informatie is één onderdeel daarvan; het ontwikkelen van de geest en ziel van het kind is het andere. Kennis die wordt gegeven zonder interesse te wekken, is een dode last, maar het juiste materiaal op de juiste manier gepresenteerd stimuleert de verbeelding en het initiatief. Zelfs de fysieke gezondheid wordt beïnvloed. Bij een kind dat enthousiasme kan ontwikkelen, stroomt het bloed vrijer.
Alles wat het kind leert, hoe onbeduidend het ook lijkt, verandert zijn kijk op de wereld en zijn houding. Het is daarom belangrijk om zorgvuldig te overwegen wat er wordt onderwezen. Omdat de manier waarop iets wordt onderwezen zowel de spirituele als de fysieke groei beïnvloedt, is ook de manier van onderwijzen van belang. Leren door een mechanisch proces vernietigt de levenskrachten, maar leren door een progressie van levende, fantasierijke ideeën herstelt ze.

Een waarschuwing is hier op zijn plaats. Sommige leerkrachten hebben de indruk dat een reeks superlatieven of extravagante uitingen de verwondering bij een kind zal opwekken. Het gebruik van woorden om iets te beschrijven als mooi, wonderbaarlijk, verbazingwekkend, heeft weinig effect. Dit is niet de manier om een ​​kind te stimuleren. Het wil niet te horen krijgen dat iets wonderbaarlijk is. Het moet het zelf ervaren en de leerkracht moet dat overbrengen door erover te praten. Als hij oprecht is, kan hij dat alleen doen op basis van zijn eigen ervaring. Zo niet, dan zal het kind zich daar al snel van bewust zijn.

Laten we als voorbeeld van wat er bedoeld wordt met het beïnvloeden van spirituele groei, het idee van de metamorfose van de plant nemen. (Dit wordt later uitgebreid uitgelegd). Hierbij kan het kind een verandering in de organische groei waarnemen die resulteert in steeds fijnere organen. Het is een progressie van het grove blad naar de tere bloem. Het kind dat deze ontwikkeling heeft gevolgd, ontwikkelt een instinctief gevoel voor organische evolutie, een streven naar perfectie. Het zou niet moeilijk zijn om zo’n thema te gebruiken als een religieles.

In dezelfde lijn ligt het idee van de stadia van plantenontwikkeling. (Zie het betreffende hoofdstuk). Wanneer het kind een objectief beeld krijgt van een bepaalde groei die parallel loopt aan die van hemzelf, wordt er iets in zijn wezen versterkt. De onzekerheden in zijn eigen ziel worden overwonnen door te leren dat er een patroon is in de wereldorde, en dit wekt vertrouwen.
De beschrijving van de stadia van plantenontwikkeling is dan zowel een pedagogische als een informatieve aangelegenheid. Net als bij de metamorfose toont de leraar de progressie van de eenvoudige vorm naar de meer complete en volmaakte.
De beschouwing van de werken van de natuur is niet alleen een eyeopener, maar ook een mindopener. Verwondering is niet alleen de eerste stap naar kennis, maar ook een sterke kracht in de ontwikkeling van de menselijke ziel.
Om nog een voorbeeld te noemen: we hoeven alleen maar te denken aan het eeuwige wonder van de lente, of aan de ontelbare duizenden manieren waarop de plantenwereld zich manifesteert, of zelfs maar aan een zaadje.
Dit zijn onderwerpen voor de eigen meditaties van de leraar. De leraar moet niet alleen kennis hebben van het vak, maar hij moet er ook enthousiasme voor opbrengen en ervoor zorgen dat zijn inbreng in de klas ervan vervuld is.

Het volgende “Essay over de Natuur” van Goethe kan hierbij behulpzaam zijn (Dit is een verkorte versie van het origineel en vertaald door de auteur).

De natuur
We worden door haar omringd en verzwolgen – we kunnen niet aan haar ontsnappen en we kunnen ons niet dieper in haar verdiepen. Ongemerkt en onvoorzien neemt ze ons mee in de cirkel van haar dans en draagt ​​ons mee tot we moe zijn en uit haar armen vallen.
Ze creëert voortdurend nieuwe vormen. Ze zijn allemaal nieuw, maar de nieuwe zijn altijd de oude.
Ze spreekt onophoudelijk met ons, maar verraadt haar geheim niet.
Ze bouwt voortdurend op en vernietigt voortdurend.
Ze leeft in talloze kinderen, maar de moeder, waar is ze?
Ze is de enige kunstenaar. Elk van haar werken is een afzonderlijke schepping, maar ze zijn allemaal delen van het ene.
Er is een eeuwig leven, dat wordt en beweegt in haar, maar ze gaat niet vooruit. Ze transformeert eeuwig en kent geen moment van rust.
Alle mensen zijn in haar en zij is in alles. Met alles speelt ze een vriendschappelijk spel en verheugt zich hoe meer men van haar wint.
Zelfs het meest onnatuurlijk is de natuur, zelfs de meest lompe pedanterie heeft iets van haar genie. Ogen die haar niet overal zien, zien haar nergens goed.
Ze schept behagen in illusie.
Haar kinderen zijn ontelbaar.
Ze spuwt haar creaties uit het niets en vertelt hen niet waar ze vandaan komen of waar ze naartoe gaan. Het is hun alleen om de race te rennen, ze kent de koers.
Haar drama is altijd nieuw, want ze creëert steeds nieuwe toeschouwers. Leven is haar mooiste uitvinding, de dood haar middel om meer leven te scheppen.
Ze omhult ons in duisternis en spoort ons steeds verder aan naar het licht.
We gehoorzamen haar wetten, zelfs als we ons ertegen verzetten. We werken met haar samen, zelfs als we haar willen tegenwerken.
Ze heeft geen spraak of taal, maar ze schept tongen en gehoor waardoor ze voelt en spreekt.
Haar kroon is liefde. Alleen door liefde komen we dicht bij haar. Ze heeft alles geïsoleerd om alles weer samen te brengen. Ze is totaliteit. Ze beloont zichzelf en straft zichzelf, behaagt en kwelt zichzelf. Ze is hard en zacht, vriendelijk en verschrikkelijk, machteloos en almachtig. Alles bestaat altijd in haar. Zij kent geen verleden of toekomst. Het heden is haar eeuwigheid.
Ze is heel en toch altijd onvolledig.
Aan iedereen verschijnt ze in een bijzondere vorm. Ze verbergt zich onder duizend namen en beschrijvingen en is altijd dezelfde.
Ze heeft me hier gebracht en ze zal me weer verder leiden. Ik vertrouw me aan haar toe. Ze zal haar werk niet haten. Ik heb niet over haar gesproken. Nee, wat waar is of wat onwaar is, is door haar gezegd. Alles is haar schuld, alles is haar verdienste.

Hier vind je nog een tekst.

Goethe beschouwde de wereld als een geheel en aangezien het een doel van Steiners onderwijs is om een ​​beeld van de wereld als een eenheid te presenteren, zijn zijn opvattingen het overwegen waard.
Om het idee van totaliteit te geven, is het ook nuttig om het ene vak met het andere te verbinden.
We noemden al plantkunde en religie. Er kunnen andere verbanden worden gelegd – de meest voor de hand liggende hier zijn Engels en aardrijkskunde. Dat we nauw betrokken zijn bij de natuur spreekt voor zich, maar wat in dit verband ook onder de aandacht kan worden gebracht, en enigszins afwijkt van de Engelse les, zijn de gebruikelijke stijlfiguren die betrekking hebben op de plantenwereld en in figuurlijke zin worden gebruikt.

In uitdrukkingen, zegswijzen, spreekwoorden enz. kom je de plantenwereld op een bepaalde manier ook tegen.
Daar zou je met de leerlingen naar kunnen zoeken (of later in een hogere klas).
Ik geef hier de Engelse tekst, misschien is die weer te gebruiken in de Engelse les:

Sow a seed
Plant an idea
Bring to fruition
A fruitful suggestion
Ripe old age
Reap a reward
A blossoming career
Pull up roots
Blooming with health
Gone to seed
Sprout ideas
Branch out into new fields

Als het te ver van het onderwerp af gaat, zijn er namen van bloemen en vruchten die de aandacht verdienen, bijvoorbeeld:

Paardenbloem = dandelion = dent du lion (Frans voor leeuwentand)
Löwenzahn betekent in het Duits hetzelfde

Madeliefje = daisy =  day’s eye

Viooltje = pansy = pensée (Frans voor gedachte)

Zonnebloem

Boterbloem

Leeuwenbek = snap dragon

Kwets = damson, komt uit Damascus

Krent = currant, komt uit Korinthe (Griekenland)

Kinderen komen naar school om iets over de wereld te leren, en er is veel wereld in de natuur, maar kinderen leren op verschillende leeftijden anders. De eerste vraag is daarom: wat is het juiste materiaal voor de specifieke leeftijd?

De tweede is: hoe moet het gepresenteerd worden?

In de beginjaren is er enige aandacht besteed aan de plantenwereld. In de kleuterklas en in de eerste klassen hebben kinderen gedichten geleerd over de natuur; ze hebben verhalen en legendes over planten gehoord; ze hebben bepaalde dingen waargenomen.
Op negenjarige leeftijd hebben ze een periode heemkunde gehad en daardoor zijn alle planten en bomen in de buurt hen bekend.
Gedurende de betreffende 5e klas zullen ze Griekse verhalen horen, waarvan er veel een goddelijkheid in de natuur tot uitdrukking brengen. Nu moeten ze dieper ingaan op de materie en verder worden meegenomen.

In het leerplan van Rudolf Steiner is een speciale periode over planten gepland voor klas 5, wanneer kinderen rond de leeftijd van elf jaar zijn. Waarom?

Laten we de tussenstappen in het leven van het kind kort samenvatten. Op zes- of zevenjarige leeftijd vindt de tandenwisseling plaats, gepaard gaand met een verandering in de algemene levenshouding en het begripsvermogen.
Op negenjarige leeftijd is een kind zich veel bewuster van de buitenwereld en heeft het er meer interesse in, maar heeft het nog steeds behoefte aan beelden (fantasierijke beschrijvingen) in plaats van concepten.
Op twaalfjarige leeftijd is er een verdere stap in de materiële wereld en een ontluikend conceptueel vermogen.
Op veertienjarige leeftijd komt de fysieke volwassenheid en begint het zelfstandig denken en oordelen.

In de vroege jaren is de presentatie beeldend. De kennis van de thuisomgeving, die in klas 4 is behandeld, is beschrijvend gegeven.
Op elfjarige leeftijd komt het kind uit de fase waarin de beeld-fantasierijke benadering voldoende is, maar waar het zich nog niet in de wereld van het intellectuele denken bevindt. Zijn begrip is een ‘observerend’ begrip.
Het verlangt ernaar de oorzaken van dingen te kennen – niet op een wetenschappelijke manier die het verstand aanspreekt, maar wel op een manier die het hart aanspreekt. Plantkunde zal aan dit verlangen voldoen. Hij kan oorzaak en gevolg ‘observeren’. Het verlangen naar causaliteit wordt bevredigd als kan worden aangetoond hoe een bepaalde plant, op een bepaalde plaats en onder bepaalde omstandigheden, deze of gene vorm ontwikkelt. Het proces dat zich zo in de geest ontwikkelt, is een voorbode van het meer conceptuele denken dat nodig is om bijvoorbeeld oorzaak en gevolg in de geschiedenis te begrijpen. Het tweerichtingsproces in het onderwijs is hier aan de gang. Informatie of ervaring wordt gegeven om capaciteiten te ontwikkelen.

Denkend aan het groeiende bewustzijn van een kind, kan de plantkunde een prachtig leerzaam materiaal zijn, omdat beeld na beeld, idee na idee, wereld na wereld zich voor zijn geest kan ontvouwen.

Hoewel hier richtlijnen en een zekere hoeveelheid materiaal worden gepresenteerd, dienen deze slechts als de kern van het onderwerp te worden beschouwd. Ze moeten worden ondersteund door het eigen onderzoek, de inspiratie en de passie van de leerkracht, en worden aangekleed door zijn eigen verbeelding. Het gebruik van poëzie kan hierbij helpen.

Bovendien moeten leerkracht en klas bij dit specifieke vak actief op zoek gaan naar de verschillend beschreven en besproken planten en deze observeren. De kinderen zullen het geweldig vinden om allerlei illustraties in hun schrfiften te gebruiken en de leerkracht zal merken dat de voldoening van zijn leerlingen een lonende ervaring is. Hoewel het toegestaan ​​kan zijn om bloemen te plukken en ze als kunstwerken naar binnen te halen, mogen ze niet uit elkaar worden gehaald en gedegradeerd tot objecten voor analyse. Evenmin mag een microscoop worden gebruikt. De wetenschappelijke plantkunde is een studie voor de bovenbouw [middelbare school!]. ​​
In deze fase waarderen we planten als kunstwerken. Laten we de gouden regel niet vergeten: wat kinderen leren liefhebben, zullen ze later begrijpen.

De intellectuele, wetenschappelijke geest, opgevoed met een ander kost, kan in conflict komen met wat hier wordt gepresenteerd en de manier waarop het wordt gedaan. Dit is bedoeld als een artistieke presentatie die niet zozeer een beroep doet op de rede en het begrip, maar op het hart. Wetenschap komt later. Als we liefde voor de wereld kunnen bevorderen, zullen er misschien minder uitbuiting en minder vervuiling zijn.

In het rooster voor klas 5 kunnen drie of vier weken hoofdlessen, ongeveer twee uur per dag, worden gewijd aan plantkunde. Het is uiteraard beter om deze periode in de lente- of zomermaanden te nemen, wanneer de natuur op haar hoogtepunt is. [evengoed kan je het najaar nemen, waarin ook nog veel planten bloeien en…er paddenstoelen zijn]

 Zoals met zoveel andere vakken is er zoveel interessant materiaal dat men geneigd is te veel te willen doen. De leerkracht moet selectief zijn en beslissen wat essentieel is. Het is wellicht mogelijk om nog een periode in klas 6 en 7 in te passen.

De hier gegeven aanwijzingen zijn voldoende voor drie lesuren van elk drie tot vier weken. Misschien moet men zeggen dat de aanwijzingen overvloedig zijn en dat het waarschijnlijk alleen mogelijk zal zijn om ze allemaal te behandelen als er een beetje overloop is in andere lessen, bijvoorbeeld Engels. De eerste periode in klas 5 zou alles moeten omvatten tot en met de inleidende opmerkingen over bomen.
De daaropvolgende stof is wat “technischer” en toegepaster en kan het beste in klas 6 of 7 volgen.
Geologie wordt aanbevolen voor klas 6 en een elementaire studie is hier opgenomen, omdat het een logische vervolgstap is op plantenstudie. [deze aanwijzingen staan in een ander artikel – nog niet oproepbaar] Omdat het echter nauw verwant is aan aardrijkskunde, zou het ook in verband met dat vak bestudeerd moeten worden.

Elke leraar moet zijn eigen manier vinden om de periode in te leiden, maar hierbij een paar suggesties:

Men zou kunnen denken aan het scheppingsverhaal, met name de derde dag.

En God zei:

“Laat de aarde gras voortbrengen, zaaddragend kruid en vruchtbomen die naar hun soort vruchten dragen, waarin het zaad zelf zit; en het gebeurde. En de aarde bracht gras voort, zaaddragend kruid en bomen die naar hun soort vruchten dragen, waarin het zaad zelf was, naar hun soort; en God zag dat het goed was.”

Een andere, meer alledaagse manier om tot het onderwerp te komen, zou zijn om de kinderen te vragen alle bloemen te noemen die ze kennen, mogelijk groenten en bomen, en vervolgens de aandacht te vestigen op het immense aantal en de verscheidenheid; of men zou hen kunnen vragen of ze het aantal grassprietjes op een veld of het aantal bladeren aan een boom kunnen tellen.

Nog een andere benadering zou zijn om te spreken over de zon en het wonder van de lente; om te wijzen op de veranderingen die in de natuur in dit seizoen plaatsvinden. Weersomstandigheden en geologische omstandigheden zouden kunnen worden genoemd en gedachten zouden kunnen worden gericht op de aarde als de grote moeder.

Samuel Taylor Coleridge’s “Hymne aan de Aarde” zou goed te gebruiken zijn:

“Earth! thou mother of numberless children, the nurse and the mother.
Hail O Goddess, thrice hail! Blest be thou! and blessing I hymn thee!
Forth, ye sweet sounds! from my harp, and my voice shall float on your surges —
Soar thou aloft, O my soul! And bear up my song on your pinions.
Travelling the vale with mine eyes — green meadows and lake with green island.
Dark in its basin of rock, and the bare stream flowing in brightness.
Thrilled with thy beauty and love in the wooded slope of the mountain.
Here, great mother, I lie, thy child with his head on thy bosom!
Playful the spirits of noon, that rushing soft through thy tresses.
Green haired Goddess! refresh me; and hark! as they hurry or linger.
Fill the pause of my harp, or sustain it with musical murmurs.
Into my being thou murmurest joy, and tenderest sadness
Shedd’st thou, like dew, on my heart, till the joy and the heavenly sadness
Pour themselves forth from my heart in tears, and the hymn of thanksgiving.”

Aarde! jij moeder van talloze kinderen, de voedster en de moeder.
Wees gegroet, o Godin, driemaal gegroet! Gezegend zijt gij! en zegenend zing ik over u!
Voort, gij zoete klanken! van mijn harp, en mijn stem zal drijven op uw golven —
Stijg omhoog, o mijn ziel! En ​​draag mijn lied op uw wieken.
Reizend door de vallei met mijn ogen — groene weiden en een meer met groene eilanden
Donker in zijn rotskom, en de kale stroom stromend in helderheid.
Verrukt door uw schoonheid en liefde op de beboste helling van de berg.
Hier, grote moeder, lig ik, uw kind met zijn hoofd op uw boezem!
Speels de middaggeesten, die zachtjes door je haar razen.
Groenharige Godin! Verfris me; en luister! terwijl ze zich haasten of treuzelen.
Vul de pauze van mijn harp, of houd hem in stand met muzikaal gemompel.
In mijn wezen fluistert gij de meest gemompelde vreugde en de meest tedere droefheid
Gooit gij, als dauw, over mijn hart, totdat de vreugde en de hemelse droefheid
zichzelf uit mijn hart storten in tranen en de hymne van dankzegging.”

(Overigens is dit een van de weinige gedichten in het Engels geschreven in hexameters. Recitatie in deze maat regelt de ademhaling).

[Dat is waarschijnlijk de reden dat Wilkinson dit gedicht hier gebruikt. De leerkracht kan het reciteren, en de kinderen kunnen er de hexameter op lopen.
Dan horen ze de verheven tekst. 
De vertaling is niet in hexameters, dus voor de Nederlandse situatie is het m.i. niet geschikt.]

De beschouwing van een zaadje, met zijn enorme potentieel, met name misschien een eikel of een paardenkastanje, of een klein zaadje zoals selderij, zou een andere opening kunnen vormen. Kinderen hebben gewoonlijk wel iets met eikels en kastanjes, maar een klein zaadje is droog en niet meteen erg inspirerend.

Des te verwonderlijker is het dan dat er uiteindelijk iets uit groeit.

De leraar wordt aangeraden de aantekeningen over plantenonderwijs in Rudolf Steiner over plantkunde te raadplegen. [Wilkinson noemt alleen GA 295]
.

De plantenwereld
.

Over een groot deel van de aarde ligt een prachtig tapijt van groen.
Als we in Engeland op een heuvel staan ​​of in een vliegtuig over het landschap vliegen, zien we velden licht- en donkergroen, geel, goud, bruin en allerlei verschillende tinten. Dit zijn velden met diverse gewassen, of braakliggende grond. De velden zijn vaak omgeven door een donkerdere kleur. Dat is de heg. Dan zien we ook stukken gemengd groen. Dat zijn de bosjes, bossen of wouden. Soms zien we gebieden die bijna blauw zijn. Dat zijn de dennenbossen.
Als we in een weiland staan ​​en voor ons kijken, zien we een uitgestrekte grasvlakte, maar verspreid in het groen zijn er gekleurde vlekken waar bloemen groeien. Vanuit de vlakke aarde rijzen de heggen en struiken van allerlei soorten op met een verscheidenheid aan gekleurde bloemen. We kunnen gaspeldoorn zien, met zijn felgele bloemen; rododendrons, roze, rood, paars; in de tuin staan ​​rozen in alle kleuren. De bomen reiken met hun majestueuze, statige vormen naar de hemel.

De plantenwereld biedt schoonheid aan de toeschouwer, vreugde aan de ziel en dienstbaarheid aan mens en dier. Ze levert voedsel en bruikbare materialen voor de industrie. Ze heeft invloed op de regenval en zuivert de lucht die we inademen.

Hoewel de plant lijkt te rusten, is ze een levend, ademend wezen. Wanneer de mens gaat slapen, verlaten die delen van hem die we normaal gesproken niet kunnen zien, ziel en geest, het lichaam. Ze verenigen zich er weer mee wanneer hij wakker wordt. Er is iets soortgelijks in de relatie tussen aarde en planten. De aarde ademt uit in de zomer en de uitademing vormt de planten. In de winter ademt ze in en verdwijnen de planten. We zouden dus kunnen zeggen dat zoals de mens wakker is wanneer zijn ziel en geest zich in zijn lichaam bevinden, en slapen wanneer ze zich buiten bevinden, zo is de aarde wakker in de winter en ze slaapt in de zomer. Wanneer de aarde uitademt, worden de prachtige vormen van de planten gevormd en soms kunnen we in hen eigenschappen zien die verwant zijn aan de onze. (Zie “Discussies”, hierboven genoemd).

Sommige planten zien er vrolijk uit, sommige verdrietig, andere boos. In de volksmond spreken we van het “bescheiden” viooltje; we zeggen “zo puur als een lelie”. Als we naar bomen kijken, kunnen we de expansieve, extraverte aard van de palmboom vergelijken met de waardige, strenge aard van de cipres. We kunnen ons lessen uit klas 2 herinneren, toen we de eik beschouwden als een stoere, uitdagende kerel en de berk als een sierlijke, sierlijke dame.

In klas 4 leerden we iets over dieren en mensen. Stel dat we nu een plant vergelijken met dieren en mensen. (De kinderen dragen hun mening bij). De plant staat op één plek, geworteld in de aarde. Hij groeit omhoog naar het licht. Hij staat meestal rechtop. Hij wordt door de wind bewogen, maar kan niet zelfstandig bewegen. Hij is stil. Hij lijkt geen vreugde of verdriet te uiten. Het dier daarentegen rent, springt, vliegt of zwemt. De meeste dieren hebben een stem. Ze hebben gevoelens, uiten zichzelf en volgen hun verlangens. Een mens staat rechtop en heeft gevoelens en verlangens, maar een mens kan zichzelf ook vertellen wat hij wel of niet moet doen.

In het voorjaar planten we misschien een zaadje of een bol. In de komende weken verschijnen de bladeren en naarmate de zomer vordert, groeien er meer bladeren en ontwikkelt de bloem zich. In de herfst komt de vrucht. Op een bepaald moment zien we misschien alleen zaad, bol of wortel; dan voornamelijk bladeren, of bladeren én bloem; maar zelfs als we maar één deel zien, moeten we aan de rest denken, omdat de plant eigenlijk één geheel is. De wortel is donker, teruggetrokken, en we zouden ons bijna kunnen voorstellen dat hij op onszelf lijkt wanneer we ons terugtrekken in een rustig hoekje om na te denken. De bloemen echter, met hun vrolijke kleuren, zouden we ons kunnen voorstellen als lachende, spelende en schreeuwende kinderen in een zonnige weide.
Lente, zomer, herfst, winter – de cyclus van het jaar – werken op de plant in. De warmte en het zicht stromen van bovenaf naar beneden. Eerst zijn ze zacht en verschijnen de groene bladeren. Naarmate ze sterker worden, groeit de plant en laat de bloesem zich zien. In de nazomer is de aarde zelf warm geworden en straalt haar warmte weer uit. Dit is de tijd dat zaad en vrucht zich vormen.

Plant en aarde horen bij elkaar. We zien dat aan het feit dat verschillende planten op verschillende plekken op aarde groeien, of aan het feit dat dezelfde plant op verschillende plekken anders groeit. Een roos groeit het beste op klei; een wortel op zandgrond; alleen cactusachtige planten groeien in een woestijn.
Bomen zoals de beuk geven de voorkeur aan vlak land met een rijke bodem en groeien niet op berghellingen, maar daar vinden we dennenbomen.
Hoewel planten op aarde groeien, hebben ze ook een relatie met de hemel. Ze hebben hun wortels in de aarde, maar hun groei en vorm zijn ook afhankelijk van invloeden boven de aarde, zoals de zon en de maan. De zon geeft warmte en licht en trekt ze omhoog. De maan beïnvloedt de kieming en als we goed naar bloemen kijken, zoals we later zullen zien, zien we de vormen van de sterren.
Er zijn enkele experimenten gedaan die aantonen dat de sterrenbeelden zelf van invloed zijn op de groei.

We spreken soms over de vier natuurrijken. Deze zijn aarde, water, lucht en vuur. Planten hebben alle vier nodig voor hun groei. Als we vuur zeggen, bedoelen we natuurlijk niet een vuur dat brandt, maar wat ontstaat wanneer iets brandt: warmte en licht. De plant heeft, net als de mens, de substantie nodig waaruit hij zijn wortels, bladeren en bloemen vormt en waarop hij staat. Dit is aarde. Hij heeft water nodig om de aardsubstanties om te zetten. Hij heeft lucht nodig om te ademen, net als wij, hoewel het proces niet helemaal hetzelfde is; en geen enkele plant kan groeien zonder warmte en licht.

Een plant zou echter helemaal niet groeien zonder iets dat we niet kunnen zien. Een plant leeft in de tijd. Iets groeit en iets sterft continu. Zolang hij bestaat, bevindt hij zich voortdurend in een staat van totale groei. Er is een levenskracht in de plant die hem de kracht geeft om te groeien en de specifieke vorm van zijn soort aan te nemen. We kunnen deze levenskracht niet zien, maar we kunnen wel de resultaten ervan zien. De beroemde dichter en natuurvorser Goethe schreef ooit een gedicht over planten. Daarin stelde hij dat geen enkel deel van de natuur geïsoleerd begrepen kan worden. Hij maakte melding van een publiek geheim. Maar hoe kan een geheim voor iedereen toegankelijk zijn zijn?!

Als natuurstudie uw doel is,

Let dan op: een enkel deel weerspiegelt het geheel.

Niets is binnen en niets buiten,

Want wat binnen is, is ook buiten.

Grijp daarom zonder uitstel deze prijs:

Dat hier een heilig publiek geheim ligt.

Verheug u in de roem van ware illusie,

Verheug u in het serieuze spel van de natuur.

Geen enkel levend wezen kan alleen zijn —

Het bestaat alleen in gezelschap.
(Vertaling van de auteur)

Goethe bedoelde dat elke plant dezelfde levensbasis heeft.
Er is een archetype (Urpflanze). Dit is de kracht die soms de etherische vormgevende kracht wordt genoemd. We kunnen het niet zien, maar we zien het wel onthuld in de plant. Voor zover we het niet kunnen zien, is het geheim; maar wanneer we de openbaring zien, is het openbaar; vandaar het publieke geheim.

DE VORM VAN DE PLANT

Wanneer we een gewone plant beschouwen, zien we meteen een drievoudigheid.

Net zoals de mens een hoofd, een ritmisch systeem en een spijsvertering heeft, heeft de plant wortel, bladeren en bloem. We zullen ze later vergelijken.

De wortel behoort tot de aarde. Hij keert zich altijd naar de aarde en spreidt zijn scheuten uit in de grond. Hij heeft meestal een donkere aardse kleur en wordt zelfs hard als aardse substantie.

De stengel schiet omhoog, naar het licht. Aan de stengel bevinden zich de bladeren. De eerste zijn grof en vlezig en staan ​​bekend als de zaadlobben. Dit zijn niet de echte bladeren van de plant, maar het is alsof de slapende krachten in de plant een duwtje geven om de groei op gang te brengen. Dan verschijnen de echte bladeren en naarmate ze verder van de aarde groeien, worden ze steeds kwetsbaarder.

De plant groeit omhoog in het licht en de lucht en in deze gebieden ontvouwen de bloemen zich. De bloesems hebben alle kleuren van de regenboog en alle kleurschakeringen. Veel bloemen verspreiden een geur.
De groene bladeren bevinden zich tussen de wortel en de bloem. Als we denken aan lichte en donkere kleuren, geel en blauw, zien we dat groen de balans bewaart. Groen is rustgevend voor het oog.

Wortels

In de aarde strekken de planten hun wortels uit om voedsel en water te vinden. De meest tere scheuten aan de buitenkant doen het meeste werk.
Als we het hier over wortels hebben, hebben we het over dat deel van de plant dat de aarde in gaat. Strikt genomen zouden we wortels, bollen, wortelstokken, knollen en wortelgewas moeten zeggen.
Planten zoals de paardenbloem en de wortel (de peen) hebben een penwortel. Dit is een wortel die recht de grond in gaat en waaruit kleine wortels vertakken. Een plant met een penwortel kan beter tegen droogte dan andere. Er is één plant die als veevoer wordt gebruikt, namelijk alfalfa of luzerne. Deze plant heeft een zeer lange, slanke penwortel die wel vijf meter de grond in kan groeien. De bladeren blijven dus groen wanneer andere afsterven.

De boterbloem en de granen (grassen) hebben vezelige wortels. Deze bestaan ​​uit draden of scheuten die zich steeds verder verspreiden en vertakken. Door hun structuur zijn ze zeer nuttig om grond vast te houden die anders door de regen zou kunnen worden weggespoeld.
Bij een bol is het alsof de hele plant is samengeperst. De bol is een ondergrondse knop met dikke bladeren en de bloemknop in het midden, klaar om te groeien en al vroeg in het voorjaar te verschijnen. Omdat de bloem al gevormd is, laat deze zich snel zien en daarom planten we bollen om al vroeg bloemen te krijgen. De wortel zelf bestaat uit kleine vezelige scheuten die aan de onderkant groeien; narcissen en tulpen zijn voorbeelden.
Een wortelstok is een gezwollen ondergrondse stengel met knoppen voor nieuwe groei en kleine worteltjes eraan. De iris en het lelietje-van-dalen groeien uit wortelstokken.
Iets wat niet helemaal een bol en ook niet helemaal een wortelstok is, is een knol. Deze wordt gevormd vanuit de basis van de stengel van het voorgaande jaar. De echte wortels groeien vanuit de basis, net als bij de bol, en een of meer scheuten ontwikkelen zich vanuit knoppen aan de bovenkant. Krokussen en gladiolen zijn voorbeelden van knollen.
Knollen zijn verdikte uiteinden van ondergrondse stengels. De knol heeft een zogenaamd “oog”, maar dat is eigenlijk een knop waaruit de nieuwe plant groeit.
Het meest voorkomende voorbeeld van een knol is de aardappel.

De kinderen kunnen deze dingen tekenen, net als de blad- en bloempatronen
die volgen.

Stengel en bladeren

Het groene blad van de plantenwereld is wat ons het meest opvalt. Naarmate de stengel van een plant hoger groeit, worden de bladeren die eraan vastzitten fijner en veranderen soms zelfs van vorm. In de plantenwereld als geheel is het aantal bladvormen oneindig. Ze zijn ook op veel verschillende manieren gevormd. Sommige hebben parallelle nerven; sommige vertakken. Sommige bladeren zijn glad; sommige harig. Sommige zijn lang en dun; andere breed. Sommige hebben zigzagranden (gekarteld); andere zijn recht.

Bij sommige planten loopt de stengel recht omhoog en groeien de bladeren vanuit de stengel, soms in een spiraalvorm en soms tegengesteld aan elkaar. Andere planten blijven vertakken als een boom. Weer andere sturen een bos bladeren vanuit de wortels omhoog. De variaties zijn eindeloos.

Bloemen en vruchten

Terwijl een plant groeit, bereikt hij een punt waar een wonderbaarlijke transformatie plaatsvindt. In een bepaald groeistadium concentreren zich krachten en vormt zich een knop. Dit is de plek waar de lichtkrachten voldoende invloed hebben om kleur te kunnen creëren. Net zoals de zonnestralen vanuit een centrum komen, zo stralen de verschillende delen van de bloem vanuit dit punt.

Vanuit het uiterlijk van de knop is niet te voorspellen wat er zal gebeuren, maar zodra deze opengaat, manifesteert zich het mooiste deel van de plant. Waar de eerste groene bladeren vlak bij de grond wat grof waren en de hogere bladeren fijner, is de bloem geweven van de meest delicate stof. Hier zijn kleur en geur en het is bijna alsof de grofheid van de aardse substantie is afgeworpen. Het lijkt erop dat, als de plant een stap verder zou kunnen gaan, de bloem zou wegvliegen. In werkelijkheid keert de plant zich weer naar binnen om zaad te vormen en als de bloem zelf niet kan opvliegen, wordt hij in ieder geval bezocht door wezens die dat wel kunnen. Dit zijn de insecten. Eén gevleugelde bezoeker lijkt inderdaad op een vliegende bloem. Dit is de vlinder. (Deze gelijkenis is zo opvallend in één groep bloemen dat ze eigenlijk Papilionaceae heten – naar een Latijns woord dat vlinder betekent).

De groene blaadjes rond de knop die naar beneden krullen als de bloem opengaat, worden de kelkblaadjes genoemd en vormen samen de kelk. De gekleurde bloemblaadjes samen staan ​​bekend als de kroon. Hoewel veel bloemen aparte bloemblaadjes hebben, zoals de boterbloem en het madeliefje, zitten sommige bloemblaadjes aan elkaar vast en zo vinden we klokjes of trompetten, zoals bij de boshyacint, narcis en vingerhoedskruid.
Binnenin de bloem bevinden zich meeldraden en vruchtbeginsels, aan de basis waarvan de nieuwe zaden worden gevormd in een klein holletje of huisje dat bekendstaat als het vruchtbeginsel. Bij sommige bloemen verenigen de vruchtbeginsels zich om de stamper te vormen. Aan het uiteinde van de meeldraden ontstaat een soort stof dat stuifmeel wordt genoemd. Wanneer insecten, met name bijen, een bloem binnengaan om de nectar van de basis ervan te nippen, blijft er wat stuifmeel aan hun mantel plakken. Wanneer ze een andere bloem bezoeken, wordt een deel van dit stuifmeel afgeveegd op het uiteinde van de stamper, die plakkerig is. Dat mengsel van stoffen is nodig om nieuwe zaden te laten groeien. Als we goed naar een bloem kijken, zien we hoe slim de bloem is samengesteld, waardoor bestuiving wel moet plaatsvinden.

We noemden de verschillende bladvormen. Bij bloemen is er een nog grotere variatie, versterkt door de eindeloze kleurschakeringen.
Net zoals er vele soorten bladeren en bloemen zijn, zo zijn er ook vele soorten vruchten. In deze specifieke zin wordt onder vrucht het zaad verstaan, hoewel we bij vrucht normaal gesproken denken aan een vlezige substantie waarin de zaadkorrels liggen.
Enkele van de meest voorkomende vruchten zijn:

Peulen
 De vrucht groeit in een omhulsel of schil die droogt naarmate de zaden rijpen en die worden er vervolgens uit geworpen. Het type plant waaraan de peulen groeien, staat bekend als een peulvrucht. Erwt, boon, klaver.

Pitvruchten
Hier zwelt de vruchtbodem op en vormt een vlezige substantie, waarin zich de kern bevindt die de zaden bevat. Aan het uiteinde van de vrucht, tegenover de steel, bevinden zich de gedroogde kelk, meeldraden en stamper. Appel, peer, rozenbottel.

Steenvruchten
Steenvruchten hebben een buitenste schil en een vlezige substantie die lijkt op pitvruchten, maar de kern is een steen, en in de steen zit de pit. Kers, pruim, perzik. Frambozen en bramen zijn meervoudige steenvruchten.

Bessen
Dit zijn echt sappige zaaddozen; soms zijn er meerdere zaaddozen. De zaden bevinden zich in de vruchtvleesmassa. Tomaat, druif, kruisbes.

Noten
Eén zaadje bevindt zich in de verharde wand van de zaaddoos. Kastanje, eikel, hazelaar.
 
GEOMETRISCHE ONTWERPEN IN BLOEMEN

Plato zei ooit: “God meet”. Getallen en getallensystemen liggen aan de basis van alle levende wezens. Geen wonder dat we ze ook in de plantenwereld kunnen vinden. Met name in bloemen zijn er geometrische patronen te vinden, hoewel het soms moeilijk is ze te onderscheiden omdat de bloem te ingewikkeld is geworden. Ze zijn meestal gebaseerd op het vierkant, de vijf- of zespuntige ster. De geometrie is duidelijk zichtbaar in de florastructuur.
Laten we ter verduidelijking een eenvoudige driehoek nemen en ons een geconcentreerde kracht in het midden voorstellen die de zijkanten naar buiten duwt, of een kracht van buitenaf die de zijkanten, vastgehouden aan de hoeken, dwars door de driehoek duwt en de tegenoverliggende punten omvat:

Veel planten die wij als voedsel gebruiken, bijvoorbeeld koolsoorten, hebben een kruisvormige bloemvorm en zijn verwant aan het vierkant:

Stel je voor dat er krachten van binnenuit of van buitenaf op het vierkant actief zijn, dan ontstaan ​​de volgende patronen:

Dit is een bloemmotief van een vierbladige bloem, de muurbloem:

Veel bloemen hebben vijf bloemblaadjes: boterbloem, hondsroos en appel. De geometrische basisfiguur is een pentagram of vijfhoek:

(De ontwerpen kunnen op verschillende manieren worden gemaakt).

De boterbloem, een bloem met vijf bloemblaadjes, heeft dit bloemmotief:

De tulp, lelie, sneeuwklokje, krokus en blauwe klokjes zijn opgebouwd op de zes: zesster, hexagram of zeshoek, hexagon:

Het patroon van de tulp:

Dwarsdoorsnede van de zaaddoos van de blauwe klokjesbloem:

Als we een appel dwars doorsnijden, zien we een vijfpuntige ster:

Kinderen zullen enthousiast worden van het maken van deze patronen en voor het gaan zien van de samenhangen.

BLOEMEN EN INSECTEN

We hebben al gekeken naar de nauwe relatie tussen bloem en insect. Dit laatste haalt zijn voeding uit het zoete sap aan de basis van de bloem, dat we nectar noemen. Door van bloem naar bloem te vliegen, verspreidt het insect stuifmeel, wat de groei van de nieuwe zaden bevordert. Verschillende insecten hebben relaties met verschillende bloemen. Sommige houden van de ene bloem en andere van de andere, en ze hebben lange of korte slurfjes of tongen, afhankelijk van het type bloem dat ze bezoeken. Het is erg interessant om een ​​bij verschillende bloemen te zien bezoeken.

In Zuid-Amerika is er een plant die slechts eens in de paar jaar bloeit. Deze plant is het enige voedsel dat een bepaald insect eet. In de jaren dat de plant niet bloeit, zie je het insect ook niet.

Deze nauwe relatie wordt nog duidelijker wanneer we kijken naar de ontwikkeling van plant en insect. Het zaad van de plant produceert een scheut en het ei van een insect een rups. De rups is een geweldige eter en groeit zeer snel, waarbij hij het groene materiaal van de plant verslindt. De plant groeit door een reeks van uitzettingen en samentrekkingen (zoals we later zullen zien) en de rups beweegt zich volgens hetzelfde principe. Op een gegeven moment stopt de plant, concentreert haar krachten en vormt een knop. Het insect komt in een overgangsfase terecht door een cocon of pop te vormen. Plotseling opent de knop zich en komt er een bloem uit. In de cocon vindt een enorme verandering plaats en ontstaat er een gevleugeld wezen. De warmte van de zon heeft lichte, luchtige, kleurrijke creaties voortgebracht. De vlinder is het beste voorbeeld, omdat hij lijkt op een bloem die uit de aarde is losgelaten. We hebben dus:
plant                                                                     insect

zaad                                                                         ei
scheut                                                                   rups
knop                                                                   cocon/pop
bloem                                                                   vlinder

Dit is een vers, geschreven door Rudolf Steiner, dat het idee van deze relatie uitdrukt:

Kijk naar de plant.
Het is een vlinder,
vastgeketend aan de aarde.

Kijk naar de vlinder.
Het is een plant,
bevrijd door de kosmos.

Look at the plant.
It is a butterfly
Chained to the earth.

Look at the butterfly.
It is a plant,
Set free by the cosmos.

DE VERSPREIDING VAN ZADEN

Wanneer we bloemen of groenten willen kweken voor eigen gebruik, oogsten we de zaden en planten we ze zorgvuldig in onze tuinen of op onze velden. Maar de natuur zorgt op veel verschillende manieren voor het planten.

Sommige boomzaden hebben kleine vleugeltjes en worden fladderend door de wind meegevoerd. De plataan is daar een voorbeeld van. Iedereen kent de paardenbloembol. De zaden van de paardenbloem en andere soortgelijke planten hebben een soort parachute die door de wind wordt opgetild. Sommige zaden worden verspreid wanneer de wind de stengel schudt, zoals bijvoorbeeld de klaproos. Bij het viooltje worden de zaden in de zaaddoos zo groot dat ze de doos doen barsten en vervolgens worden ze weggeschoten. Sommige planten, zoals de gaspeldoorn, hebben zaden in peulen die draaien als ze rijp zijn, met een plof opengaan en het zaad een stukje wegslingeren. Vogels en dieren helpen ook bij de verspreiding van de zaden. De vogels eten bessen en het zaad gaat erdoorheen. Zaden blijven ook aan de vacht van dieren plakken en worden zo verspreid. 

DE METAMORFOSE VAN DE PLANTEN

Metamorfose is een woord dat uit het Grieks komt en een verandering van vorm of transformatie betekent. We hebben Goethe al genoemd en deze ideeën zijn bij hem ontstaan. Goethe stelde zichzelf de vraag: wat is het basisprincipe van de plant? Hij opperde het idee van het archetype, dat we gelijk hebben gesteld aan de levenskracht, maar hij kwam ook tot het idee zoals verwoord in het eerder geciteerde gedicht:

“Een enkel deel weerspiegelt het geheel”.

Hij vond dat het blad het meest karakteristieke deel van de plant was en besloot vervolgens dat de verschillende delen van de plant in feite gemetamorfoseerde bladeren waren.

Soms is dit heel gemakkelijk te zien en soms minder gemakkelijk. Een slazaadje bijvoorbeeld lijkt op zichzelf op een klein blaadje, maar het ronde radijszaadje is anders.

Als je aan een blad denkt, met zijn ribben en nerven, dan zie je dat de hele plant, met zijn stengel en scheuten, de vorm van een blad heeft; maar elk deel van de plant kan worden beschouwd als een gemetamorfoseerd blad. De bloemblaadjes zijn getransformeerde bladeren, net als de meeldraden en de stamper.*

Er is een fundamentele wet in al het leven. Al het leven bestaat tussen uitzetting en samentrekking – inademen en uitademen, slapen en waken, zomer en winter. De plant groeit door een reeks uitzettingen en samentrekkingen. Vanuit het zaadje groeit de plant uit tot stengel en bladeren. Hij trekt samen op het punt waar de bloem zal verschijnen. Hij groeit uit tot bloemblaadjes, trekt samen tot meeldraden en stamper. De volgende uitzetting is de zaaddoos en de laatste samentrekking het zaad.

Goethe was zowel kunstenaar als wetenschapper en hij bracht enkele van zijn wetenschappelijke ideeën tot uitdrukking in poëzie. Hieronder volgt een verkorte versie van zijn gedicht over “De metamorfose van de planten” (vertaald door E.A. Bowring). Hij schrijft over de eindeloze verscheidenheid.
 

DE STADIA VAN DE PLANTENONTWIKKELING

In de inleiding hebben we aangegeven hoe het overdragen van kennis educatief kan worden gebruikt, zelfs voor de ontwikkeling van morele kwaliteiten. Zo kunnen de stadia van de plantenontwikkeling symbolisch worden gebruikt om de morele ontwikkeling van het kind te bevorderen.

We kunnen kinderen aanspreken op hun eigen groei. We kunnen hen hun vroegere staat voor de geest halen, of hen vragen zich die te herinneren, toen ze nog niet in staat waren om zoveel te doen  als nu. We leiden hen terug naar een punt waar ze geen geheugen hebben. We herinneren hen er ook aan dat een bepaald deel van ons leven zonder geheugen wordt doorgebracht, namelijk in slaap, en we voegen eraan toe dat kinderen, zelfs als ze wakker zijn, gedeeltelijk slapen. We beschrijven hoe het proces van opgroeien een proces van wakker worden is. Vervolgens kunnen we de stadia van menselijke groei vergelijken met de stadia van plantenontwikkeling, deze koppelen aan hun eigen herinneringen aan vroegere jaren en de overeenkomsten aantonen. Wat deze vergelijking betreft, loopt de ontwikkeling van de bloesem parallel met de puberteit. Het kan worden verklaard dat, als de overweging wordt voortgezet, de vorming van vrucht of zaad vergelijkbaar is met wat er na deze leeftijd plaatsvindt.

Dit geeft het kind ook vreugde in het toekomstperspectief.

Wanneer we één enkele plant beschouwen, observeren we de veranderingen die in de loop van de tijd plaatsvinden. Kijken we echter naar het hele plantenassortiment, dan zien we verschillen in ontwikkelingsstadia. De meest complete zijn die welke de volledige cyclus doorlopen – wortel, stengel, bladeren, bloemen, vrucht (zaad); maar sommige planten hebben geen bloemen; andere geen bladeren. In die zin kunnen we spreken van onvolledigheid.

Laten we een reeks planten nemen en de ontwikkeling tot “volledigheid” volgen.

Paddenstoelen

Dit is de eenvoudigste vorm van plantengroei. Paddenstoelen en zwammen behoren tot dit type. De paddenstoel heeft geen bladeren of bloemen, wat aantoont dat hij geen relatie met de zon heeft. Hij groeit ook graag in vochtige, donkere omstandigheden en geen wonder dat veel paddenstoelen giftig zijn. De schimmel heeft ook geen echte wortels, alleen spinragachtige draden. Het bijzondere is dat hij leeft van de dode resten van andere organismen. Hij verteert materiaal dat door andere planten of dieren is gecreëerd. Hij heeft geen gestel zoals andere planten of bomen en kan in één nacht groeien. De parapluvorm met een schil aan de bovenkant lijkt hem af te sluiten van de wereld van het licht. De paddenstoel is een soort vrucht die rechtstreeks uit de aarde groeit.

Ze lijken vaak op kleine trollen. In zoverre ze bezig zijn zich te voeden met een ander organisme, te verteren, te groeien en opgesloten te zitten in hun eigen kleine wereldje, lijken ze op kleine baby’s.

Korstmossen

Dit zijn planten die in zekere zin half schimmel en half blad zijn, maar ze kunnen ook een soort vrucht dragen. Ze komen voor in boomloze arctische gebieden, op bergtoppen, aan rotsachtige kusten, en op rotsen en bomen. Een korstmossoort die in het arctische gebied groeit, is waardevol voedsel voor rendieren en staat bekend als rendiermos. Korstmossen nemen vocht niet op via hun wortels, maar uit de lucht. Ze hebben zelfs nauwelijks wortels. Ze kunnen in de winter bevriezen, maar blijven leven als het weer dooit. Ze hebben een grijsgroene kleur, wat aangeeft dat ze een zekere relatie met het licht hebben, maar ze kunnen ook groeien zonder veel zon.

Korstmossen zijn dus als een baby die begint te kruipen en in het algemeen contact maakt met de wereld.

Algen

Dit zijn de planten die in water groeien en er zijn er een verbazingwekkend aantal. Botanisten hebben ongeveer 30.000 verschillende soorten geteld. Sommige zijn vrij klein en andere zijn honderden meters lang. Het groene slijm dat we op stilstaand water zien, bestaat uit algen, maar ook zeewier behoort tot deze familie.
Het bijzondere aan algen is dat ze slechts uit bladeren bestaan. Deze planten hebben geen wortels, alleen een soort uitloper, en geen bloemen. De planten die licht ontvangen, zijn groen, maar in de oceanen, waar het licht door water moet, zijn ze bruingroen. Toch kunnen we, omdat ze echte bladeren hebben, zien dat ze een stadium verder ontwikkeld zijn dan korstmos.

Als we onze vergelijking met de groei van een kind voortzetten, moeten we kijken naar de kenmerken van de algen. Het zijn slechts bladeren; ze hebben geen vaste vorm; in het water worden ze meegesleurd door de stroming. Ook het jonge kind is nog niet stevig in zichzelf en wordt meegesleurd door alles wat er om hem heen gebeurt. Hij wordt zich bewust van gevoelens van vreugde en verdriet.

Mossen

Mossen groeien op schaduwrijke, vochtige plekken. We vinden ze in scheuren in muren, op rotsen en op vochtige grond in schaduwrijke plaatsen, soms zelfs op daken. Ze vormen een zachtgroen tapijt en daaronder leven talloze insecten of andere kleine diertjes. Waar mossen jaar na jaar op dezelfde plek groeien, vormt hun residu veen, dat kan worden afgegraven, gedroogd en als brandstof gebruikt.
Als we de individuele planten bestuderen, zien we een hele reeks vormen. De ene lijkt misschien op een miniatuurspar; een andere lijkt op een varen en een derde op een palmboom.
De mosplant heeft geen echte wortels, maar slechts kleine draadjes die in de grond zinken. Het is moeilijk te zeggen waar de plant eindigt en waar de grond begint. Hij heeft een stengel en een blad, maar lijkt dicht bij een buur te willen groeien, zodat er wederzijdse steun is.
De mossen hebben een soort bloem, maar die is onvolledig en er komen geen insecten op af om ze te bevruchten. De verspreiding van het stuifmeel wordt gedaan door de regen die het rondspettert.

Voor zover de mossen een stengel hebben, zijn ze een stap dichter bij compleetheid. Ze zijn als kinderen die kunnen staan, zij het wat wiebelig, en die nog steeds erg afhankelijk zijn van hun omgeving.

Varens en Paardenstaarten

Varens en adelaarsvarens vind je in bossen en heidevelden. Het meest opvallende aan de varen is het prachtige blad. Het is alsof de plant al zijn kracht daarin heeft geconcentreerd. Naarmate hij begint te groeien, ontvouwt hij zich en opent zich naar de zon, maar hij ontwikkelt geen bloem en heeft dus geen zaden of vruchten. In tropische landen is er de zogenaamde boomvaren, die eruitziet als een boom, maar waarvan de “stam” knobbelig is en eigenlijk bestaat uit het dikke onderste deel van de bladeren.
Bij de varens verschijnen kleine bruine vlekjes aan de achterkant van sommige bladeren. Dit zijn sporen en ze nemen de plaats in van zaden. De sporen zijn een soort miniatuurplantje en daaruit groeien de nieuwe plantjes.

De paardenstaart of equisetum is een naaste verwant van de varen. Hij groeit op vochtige plaatsen en heeft een zeer opvallende verschijning. Hij heeft geen echte bladeren, maar is spichtig en broos en heeft de vorm van een spar. Hij heeft een stevige stam die bestaat uit scheuten die in elkaar passen. Wat bladeren zouden moeten zijn, zijn kleine stekelige scheuten die in cirkels op regelmatige afstanden uit de hoofdstengel groeien. De sporen groeien op een aparte stengel die in het vroege voorjaar verschijnt.

De varen zou je kunnen vergelijken met het kind dat zich opent voor de wereld.

De bloeiende planten

Ten slotte zijn er de planten die compleet zijn. Dat wil zeggen: het zaad ontkiemt, stengel en bladeren groeien, een bloem verschijnt, en naarmate de bloem verwelkt, worden er zaden gevormd. Zo is er een complete cyclus.

Als we deze progressie van paddenstoel tot bloeiende plant bekijken, zien we dat er een toenemende verbinding met het licht is. Wat voor de plant licht is, is de geest voor de mens. Naarmate de lichtkrachten steeds dieper in de plant doordringen, wordt deze completer. Naarmate de geest steeds dieper het fysieke lichaam van de mens binnendringt (wat het groeiproces is), wordt hij vaardiger.

Wanneer de bloem opengaat, heeft de plant het licht werkelijk in zich opgenomen en getransformeerd. Als gevolg daarvan worden er vruchten voortgebracht.

Zo wordt in de groei van een kind het stadium bereikt waarin de geest zich zo met het lichaam heeft verenigd, dat de geest in staat is om te leren. Dat is de tijd waarin het kind naar school gaat. Dan begint hij dingen te leren die hem zullen transformeren en vanaf dat moment kan hij dat zijn hele leven blijven doen. Terwijl de plant echter door externe krachten wordt getransformeerd en zichzelf niet kan helpen, heeft de mens krachten in zich en kan hij daarom aan zichzelf werken. Hij kan zichzelf veranderen van het paddenstoelenstadium tot dat van de bloeiende plant.

Wat bedoelen we met “de vruchten van het aardse leven”?

Dit gedicht werd door Rudolf Steiner als dankbaarheid bij de maaltijd gegeven. Het vertelt ons over het rijpingsproces in zowel plant als mens.

In the darkness of earth the seed is awakened,
In the power of the air the leaf is quickened,
In the might of the sun the fruit is ripened.

In the shrine of the heart the soul is awakened,
In the light of the world the spirit is quickened,
In the glory of God man’s power is ripened.

Tafelspreuk

De planten kiemen in de nacht van de aarde,
de kruiden ontspruiten door de kracht van de lucht,
de vruchten rijpen door de macht van de zon.

Zo kiemt de ziel in de schrijn van het hart,
zo ontspruit geestesmacht in het licht van de wereld,
zo rijpt mensenkracht in de lichtglans van God.
GA 40/321
Vertaald

MENS EN PLANT VERGELEKEN

We hebben de stadia van de plantengroei vergeleken met een opgroeiend kind. We zullen nu de hele plant vergelijken met de hele mens.

Wat is de taak van de wortel? De wortel verspreidt zich in de aarde en verzamelt krachten om de rest van de plant te voeden. Welk deel van de mens doet dit? Waar bevinden zich de zintuiglijke organen waarmee de mens indrukken van de wereld verzamelt? Waar is de ingang voor zijn voedsel? Antwoord: het hoofd.

Stengel en bladeren groeien ritmisch. Door de bladeren ademt de plant. De mens heeft een hart-longsysteem.

De bloem is de plaats waar de grote transformaties plaatsvinden, waar het nieuwe zaad wordt gevormd. De spijsverterings- en voortplantingsorganen bevinden zich in de buikstreek van de mens.

In deze vergelijking is de plant dus als een mens op zijn kop.

BOMEN

Een boom op zichzelf is een magnifieke schepping. Een bos is majestueus. We hebben het over een boomkroon zoals we het over de kroon van een koning hebben. Er ontbreekt iets, ziet er vreemd uit, zelfs onheilspellends, aan een landschap zonder bomen. In IJsland, waar niet veel bomen staan, liet een beroemd man zijn huis zo ontwerpen dat hij altijd de ene boom kon zien die op zijn terrein groeide. Eén enkele boom aan de horizon is indrukwekkend. Bosjes, bossen, struikgewas, ze maken het landschap allemaal aantrekkelijker. Oude volkeren hadden heilige bosjes waar ze hun gebeden hielden.

De krachten van zon en licht roepen de planten uit de aarde. In de stam van de boom is het alsof de groeikrachten een stuk aarde hebben getransformeerd, waardoor het zowel stevig als levend tegelijk is geworden. De wortels van de boom houden hem stevig in de aarde, maar stam en takken reiken tot in de lucht. Op de takken, hoog in de lucht, vindt de levenscyclus plaats: blad, bloem, zaad, maar de eerste fase wordt gemist. Voor deze “planten” die op de takken groeien, hoeft geen zaad te ontkiemen en er verschijnen daarom in het voorjaar al snel bladeren en bloemen.

Bovenstaande vertegenwoordigt waarschijnlijk de grens van wat er in de eerste plantkundeperiode in klas 5 kan worden bereikt. Het volgende hoofdstuk (‘De vegetatie – de gebieden van de aarde’) [nog niet oproepbaar] kan indien nodig in de aardrijkskundeles worden ingepast. Wat volgt, kan worden beschouwd als extra’s, die waar mogelijk (nog) kunnen worden gegeven.

.

Plantkunde: alle artikelen

5e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 5e klas: plantkunde
                                  6e klas: geometrische vormen in bloemen

.

3430-3228

.

.

 

VRIJESCHOOL – Schilderen in klas 5 – plantkunde

.

Onderstaand artikel is een vertaling uit:

Der künstlerische Unterricht. Mahlen und Zeichnen
Jünemann/Weitmann  (1e druk 1976)
(Inmiddels is er een 5e druk 2007)

Hoofdstuk: ‘De schilderles in klas 3 t/m 5

Over klas 3 wordt in dit hoofdstuk niets gezegd; voor de 4e klas gaat het over dierkunde en voor de 5e klas over plantkunde.

Blz. 66

Plantkunde

De voortdurend veranderende kleurprocessen in de natuur onthullen wat er in de plant op elkaar inwerkt: zonnekrachten en aardse krachten, licht en duisternis. Bij dit polaire krachtenspel wordt aangesloten met een eerste schilderopdracht.

Geel, de kleur die licht vertegenwoordigt, straalt vanaf de bovenrand van het blad in het blauw, de duisternis, dat vanaf de onderrand van het blad ernaartoe is geschilderd. Door het mengen van geel en blauw ontstaan ​​groene plantvormen, nog steeds van geheel onbepaalde aard.
Op dezelfde manier beginnen we met de volgende oefening. Maar dan is een deel van het bovenste gele gebied niet te zwaar overschilderd met vermiljoen. Richting het groen is er nog steeds een residu van puur geel. Hierdoor ontstaat een zone waarin hij begint te bloeien zonder dat de individuele bloemvormen worden uitgewerkt. In een recht vlak mag het geel niet uit het goud van het bovenste gedeelte stralen, maar moeten er levendige, bewegende overgangen ontstaan. Als je het onderste blauw overschildert met een beetje vermiljoenrood, ontstaan ​​er bruinachtige tinten.

Na dergelijke voorbereidende oefeningen kun je in de volgende schilderles verder gaan met het schilderen van de paardenbloem. De kinderen kennen die uit de lessen, bladvormen en goudgele bloemen en meestal met heel

Blz. 67

bijzondere belangstelling voor de lange, penvormige wortel.
De volgende schilderles laat je in gelig rood van het bovenste blad de uitgebloeide zaadbollen, de blaasbloemen, in een delicaat blauw tevoorschijn komen.
Door de kleuroefeningen waaruit zulke planten tevoorschijn komen, komt de interactie van de elementen meer tot leven dan door de beschrijving. Je hebt de donkere grond waarin de plant wortelt en kiemt. Groen groeit uit het waterige blauw, dat zich tot geel ontvouwt en dan tot het roodachtig warme element van de lucht.
Als je in de zomer naar struiken, korenvelden en weilanden kijkt, lijkt het groen vaak afgewisseld met roodachtige tinten. In het voorjaar zie je bij veel planten het groen uit het rood komen. Hierover praten we met de kinderen in de schilderles. Dit leidt vervolgens tot een oefening met groen waarbij het hele blad wordt behandeld met teer karmijn. Als het na een paar minuten is ingetrokken, schilder er dan overheen met geel en blauw en wees verrast dat er een geheel nieuwe groene kleur verschijnt. Vanaf hier ontstaan ​​verschillende rozensferen voor de volgende schilderlessen. De ene keer wordt het bloemgebied heel licht gehouden, hier en daar speelt helder geel rond de tere karmijnrode ondergrond, zo ontstaan de vlinderlichte bloemen van de hondsrozen.
Een andere keer wordt over het rood van de ondergrond op één plek met rood geschilderd, zo verdiept het zich en bloeit er een edele roos.
Voor deze onderwerpen is het mooier om geen zinnober te gebruiken, ook niet voor de wortels, maar om karmijn te gebruiken om violette nuances in de donkere lagen van de ondergrond te schilderen. Karmijn kan ook in het groen worden gemengd, op de plaats waar de stengel met de doornen zich vormt en de bladeren zich ontvouwen. De houtachtige, doornige delen van de roos komen dan goed naar voren.

De allereerste geel-blauw-oefening, die tot groen leidde, krijgt met deze oefening van de roos een verdieping, het contrast tussen licht en donker wordt duidelijker. Het geel wordt versterkt in het bovenste gedeelte. Zo wordt het licht om de bloem In het onderste gedeelte wordt het contrast versterkt door het violette blauw, de roos verbindt zich met de hoge en lage krachten, vormt paars in het groen.

Een lelie schilderen is een heel andere opdracht. Je gaat eerst op zoek naar een kleurtoon die de juiste sfeer creëert. De bloem van de plant is wit. Stel je de kelken voor met hun stervormen tegen de achtergrond van een julihemel van doorschijnend zomerblauw, een beeld dat het kosmische en bovennatuurlijke uitdrukt. Laat de leerlingen beginnen met licht ultramarijnblauw, de kelken worden uitgespaard, maar de stengels en bladeren zijn donkerder gemaakt met blauw. Als je het ultramarijnblauw met geel overschildert, ontstaat er een dof groen.

Blz. 68

Als je heel subtiel een beetje geel aan de bloemen toevoegt, begint het wit te glanzen.

Een variatie op het thema is de lelie in het maanlicht. Het schilderproces is hetzelfde, alleen moet alles donkerder zijn en de kelken kleuren op sommige plaatsen delicaat paars. Het geheel wordt duisterder, mysterieuzer.

Een gerelateerde opdracht is de waterlelie. In breed formaat verschijnt op een blauwe ondergrond tussen donkergroene, platte bladeren een witte bloem met een goudgeel hart. Onder een blauw violette nachtelijke hemel lijkt de waterlelie open te gaan. Bij het schilderen van deze planten speelt groen een ondergeschikte rol. Naast wit domineert blauw.

Hier zijn nog een paar voorbeelden van hoe je bomen in verschillende tinten groen kunt krijgen, beginnend bij geel en blauw. Op het witte vel verspreidt geel zich van alle kanten in heldere, kleine vlakken, licht dat geleidelijk condenseert op een punt in het midden of meer opzij. De berk ontstaat ​​uit de kleur die sterker wordt in de losse vlakken.
De stam in het onderste gedeelte wordt uitgespaard. De gele boomvorm bedek je met met licht Pruisisch blauw, dat in kleinere vlakken wordt aangebracht. Het berkengroen lijkt nu uit het licht te groeien. Het wit van de stam moet vervolgens hier en daar met sterker of zwakker blauwviolet worden geschilderd. De bovenste omtrek van de boom wordt door meer lichtrood en licht ultramarijnblauw teer afgemaakt; de kleuren kunnen naar beneden toe zich verdichten.

Als je een dennenboom wilt schilderen, breng je eerst blauw aan. Deze keer wordt de boom van onderaf gemaakt. Ook bij deze taak is het goed om te beginnen met een delicaat blauw en dit geleidelijk dikker te maken, zodat de dennenboom op één plek steeds duidelijker opvalt. Vervolgens wordt het bedekt met een gele laag, waardoor het een donkergroene kleur krijgt. Om het serieuze, plechtige en melancholische karakter van de dennensfeer te benadrukken, krijgt de boom een ​​blauwpaarse of grijsblauwe omgeving. De grijstint wordt bereikt door rood, blauw en geel over elkaar heen te schilderen.

Als derde voorbeeld kiezen we voor de eik. Voor deze boomstudie hebben we een roodachtige ondergrond nodig en deze keer hebben we het schilderoppervlak bedekt met licht vermiljoen. Het bovenste deel van de boomkroon is uitgevoerd in Pruisisch blauw, evenals de stam, die zich met zijn knoestige wortels op eigenzinnige wijze in de grond verankert.
Door er met vermiljoen overheen te schilderen kun je het sterker maken, ook de individuele takken. Vervolgens worden de blauwe gebieden van de boomtop overschilderd met sterk geel om groen te worden, maar het spel van licht en donker mag niet volledig verloren gaan. Rond de boom moet de rode

Blz. 69

kleur sterker worden, wellicht met geel overschilderd. Hierdoor zal het groen opleven. Dit geeft de hele boom een ​​dynamisch karakter.

Als je in een vierde oefening opnieuw begint met rood en je schilderoppervlak eerst met teer karmijn maakt, kun je  het groen van een machtige, uitdijende boomkroon schilderen op dezelfde manier als de eik. Die breidt zich ver naar beneden uit en loopt iets taps toe in het bovenste gedeelte. Dat is de linde. De stam is kort en opnieuw bruin getint.

Met deze verschillende boomstudies kun je aan de temperamentsgroepen denken die je in de klas hebt.

Het thema boom wijst al naar het 6e schooljaar. Licht en schaduw worden pas geoefend bij het licht-donker-tekenen met houtskool, wat vervolgens voor het schilderen de nieuwe mogelijkheid geeft om het pm te zetten in kleur en boomstudies te laten verrichten, meer naar de uiterlijke gezichtspunten van het schilderen.

Illustratie uit het boek:

(Niet in het boek)

.
Meer planten

5e klas : alle artikelen

Plantkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 5e klas plantkunde

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

3229-3039

.

.

.

VRIJESCHOOL – Eerbied voor de natuur

.

Rudolf Steiner heeft veel gesproken over de samenhang van mens en wereld. Ook in de pedagogische voordrachten, m.n. in zijn uiteenzettingen over de plantkunde.
Telkens zal hij dan benadrukken dat we de aarde als een levend organisme moeten beschouwen. Wij een deel van de aarde en de aarde een deel van ons.

Maar ook voor de dierkunde ontwikkelde hij gezichtspunten die het kind een gevoel kunnen geven dat ook mens en dier met elkaar samenhangen. 

Dat kan, mits goed gegeven, in de kinderen een gevoel van verbondenheid oproepen en daarmee een gevoel van eerbied.

Voor de menskunde in klas 7 – de voedingsleerperiode – zijn er eveneens onderwerpen die de samenhang benadrukken: lucht en water bijv.

De leerkracht kan zijn geholpen met gezichtspunten die deze ideeën vanuit de levenspraktijk van nu, handen en voeten geven.
Daarom het volgende artikel.
.

Johannes Kronenbrurg, Antroposofie Magazine maart 2020 nr. 17
.

Een nieuw verhaal
.

Het klimaatdebat is enerzijds verzeild geraakt in polarisatie en anderzijds in een reductie tot symptomen. Zo roepen scholieren op tot het nemen van verantwoordelijkheid en conventionele boeren blokkeren vervolgens het verkeer als halt op verduurzamingsmaatregelen. De ene toeschouwer sympathiseert met de boer, een ander met de scholier. Twee extremen in een breed scala aan meningen en perspectieven op wat er aan de hand is met onze aarde en samenleving. Anderzijds wordt de klimaatcrisis in dit debat gereduceerd tot getallen en graden Celsius, C02-uit-stoot en statistieken die het einde der tijden aankondigen als er niks gebeurt.

‘De natuur’ wordt losgekoppeld van de mens en in kleine stukjes gehakt om te begrijpen wat er aan de hand is, om vervolgens de defecte onderdelen van ‘machine aarde’ te vervangen. Dit leidt niet alleen tot fragmentatie van de sociale cohesie, maar verandert ook onze verhouding tot de aarde. Die wordt niet meer herkend als levend organisme.

Hoe kunnen we het polariserende klimaatdebat bij de start van dit nieuwe decennium omvormen naar een opbouwende klimaatdialoog? En hoe kunnen we weer naar de aarde kijken als levend organisme, en daar ook naar handelen? Voor sommigen lijken deze vragen tijdverspilling en moest alles gisteren al omgevormd zijn. Voor anderen is er niets aan de hand en kunnen we gewoon doorgaan met consumeren en fragmenteren. Wat zijn de blinde vlekken in deze dynamiek?

In de afgelopen 500 jaar is de westerse samenleving zogezegd ‘van God los’ geraakt en op de aarde geland, of beter gezegd neergestort. Er zijn nauwelijks grote verhalen meer te vinden die de mensheid verbinden of perspectief bieden. Iedereen lijkt plots op zichzelf aangewezen te zijn. Wellicht is de noodoproep van de aarde de inleiding van een nieuw verhaal. Een verhaal waarin de mens zichzelf leert kennen door zijn verhouding met de aarde en al haar bewoners. Een verhaal waarin we erin slagen om uit de polarisatie van arm en rijk, links en rechts en voor en tegen te komen. Waarin ontwikkeling plaatsvindt, en de willekeur betekenis krijgt en als samenhangend geheel kan worden ervaren. Maar wie schrijft dit verhaal? En wie zal ernaar luisteren? Een ding is zeker: als je dit leest, of je nu voor of tegen, links of rechts, arm of rijk bent, ook jij zult onderdeel zijn van dit nieuwe verhaal.
.

Rudolf Steiner over dierkunde: alle artikelen

Sociale driegeleding: alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3058-2873

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/1)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Vóór het 9e jaar wordt er met het kind alleen over de natuur gesproken in verhalende vorm

Blz. 15

Bij herhaling en op een niet verkeerd te begrijpen manier, heeft Rudolf Steiner erover gesproken op welk tijdstip op school het onderwijs over de natuur zou moeten beginnen. Dat mag zoals Rudolf Steiner in de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’ aangeeft, absoluut niet gebeuren vóór de kinderen ‘Rubicon van het negende jaar’ zijn overgegaan, want daarvóór zou de kinderziel nog niet rijp zijn om zich zo beschouwend tegenover de natuur op te stellen als dit voor het onderwijs over de natuur nodig is. 
Als dit belangrijke inzicht over het hoofd wordt gezien, zouden we niet alleen geen onderwijs creëren met een echt, d.w.z. duurzaam resultaat, we zouden het kind daarmee zelfs schaden. 
Het kind is voor het negende levensjaar nog niet in staat om zich zelf,  losgemaakt van de natuur en helemaal al niet van de wereld, te beleven.
De leerkracht moet de grondstemming van de ziel van het kind dat zijn negende tot elfde jaar doorloopt, goed begrijpen om door pedagogische kunst de zogenaamde zakelijke interesse te wekken. Alleen stap voor stap en behoedzaam kan deze overgang worden voltrokken.
Natuurlijk moet er ook vóór het negende jaar met kinderen over dieren en planten worden gesproken, maar zo totaal anders dan later. Daarover zegt Rudolf Steiner in de 7e voordracht van de ‘Opvoedkunst’:

Voor die tijd worden thema’s uit de biologie in verhalende vorm aan de kinderen verteld, op de manier waarop ik gisteren in de werkbespreking over de relaties van de dierenwereld en de plantenwereld tot de mens heb gesproken.  Voor die tijd brengen we biologie in een meer vertellende, beschrijvende vorm.’ [1]

De werkbespreking die Rudolf Steiner hier noemt, werd op 27 augustus 1919 ’s middags gehouden [4]. Daarin geeft hij twee uitgebreide onderwijsvoorbeelden. Het gaat hier om een leestekst (‘De herdershond‘) en over het voorbereiden van het bekende gedicht van Hoffmann von Fallersleben over het viooltje.
Hoe daar door Rudolf Steiner over de honden die iets nuttigs doen en over het schoothondje dat als een luilak dan eens op een kussen, dan weer op schoot bij het baasje ligt, uitgebreid werd gesproken, laat heel duidelijk de bedoeling zien om menselijk-ethische begrippen in de natuur een plaats te geven. 
Ook de beminnelijk ondeugende karakteristiek van het viooltje: ‘Ja, ja, ja, ja, ja, ik ben er, maar je moet me wel zoeken!’ – is totaal anders dan een schets van plantkunde. We moeten het viooltje met een kind vergelijken dat zich weliswaar verstopt, maar toch heel graag ontdekt wil worden.

De schrijver heeft in het blad ‘Erziehungskunst’, nr. 5/6 van de jaargang 1953 ‘Biologie vanuit het kind gezien’, een poging gedaan het wezen van een dergelijk beschrijvend vertellen van natuuronderwerpen vóór het negende jaar met een paar voorbeelden te verduidelijken. I.p.v. uitvoerige herhalingen wijs ik hier op deze verwijzing. 
Heel waardevol en verhelderend is echter in dit verband een opmerking van Rudolf Steiner in een voordracht van 21 oktober 1917:  

Sie so, wie sie nun ist als äußere naturwissenschaftliche Kultur, für die Erziehung zu verwenden, wird in der nächsten Zeit von ganz besonderem Nachteil sein.
Kindern beizubringen, was die Menschen vom Naturleben und an
Naturgesetzen und an Gesetzen der abstrakten Naturwissenschaft wissen müssen, das wird eine Absurdität in der nächsten Zeit werden. Dagegen wird wichtig werden – ich kann überall nur Beispiele anführen -, daß eine Art liebevoller Betrachtung gegeben wird über das Leben der Tiere, über besondere Lebensverhältnisse der Tiere,zum Beispiel recht bildlich zu schildern, wie sich die Ameisen benehmen in ihrem Zusammenhang, wie diese Ameisen zusammenleben und so weiter. Sie wissen ja, in solchen Werken wie in Brehms
«Tierleben» sind Ansätze zu diesen Dingen vorhanden, aber sie werden nicht ausgebaut. Sie müssen immer mehr und mehr ausgebaut werden, diese symbolisierten Erzählungen von Geschichten, die sich im Tierleben abspielen. Recht sinniges Erzählen von einzelnen individuellen Geschichten, das wird Platz greifen müssen, und das werden wir den Kindern beibringen müssen. Statt jener schauderhaften Art, wie elementare Zoologie an die Kinder verzapft wird,,werden wir ihnen erzählen müssen von besonderen Taten des Löwen, des Fuchses, der Ameise, des Sonnenkäferchens und so weiter.
Ob die Dinge geschehen oder nicht, das ist im einzelnen ganz gleichgültig; daß sie sinnig sind, darauf kommt es an. Und was man heute den Kindern eintrichtert, was ja ein Extrakt ist aus der Naturwissenschaft, das soll erst in späteren Jahren kommen, wenn die Kinder sich erbaut haben an solchen Erzählungen, die von dem Individuellen im Tierleben handeln.

Om de uiterlijke natuurwetenschappelijke cultuur zoals die nu is, toe te passen, zal in de nabije toekomst bijzonder nadelig zijn.
Om kinderen bij te brengen wat de mensen uit het leven van de natuur en aan natuurwetten en wetmatigheden van de abstracte natuurwetenschap moeten weten, zal in de nabije toekomst als een absurditeit worden beschouwd. Daar tegenover zal het belangrijk worden – ik kan overal alleen maar voorbeelden geven – dat er een vorm van liefdevol beschouwen gegeven wordt van het leven van de dieren, over de bijzondere leefomstandigheden van de dieren; bijv. goed beeldend schetsen hoe de mieren zich gedragen in hun samenleving, hoe ze samen leven enz. 
U weet dat in zulk werk als ‘Brehms dierenleven’ aanknopingspunten voor deze dingen aanwezig zijn, maar ze worden niet uitgewerkt. Die gesymboliseerde vertellingen van gebeurtenissen die zich in het dierenleven afspelen, moeten steeds verder uitgewerkt worden. Wat er moet gebeuren is, dat op zich staande individuele verhalen echt zinvol verteld worden. Die moeten we de kinderen bijbrengen. In plaats van die verschrikkelijke manier van elementaire dierkunde waarmee we de kinderen hoorndol maken, moeten wij hen vertellen van de bijzondere gedragingen van de leeuw, de vos, van de mier, van het lieveheersbeestje enz.
Of de dingen nu gebeuren of niet, is in het enkele geval om het even; dat ze zinvol zijn: daar komt het op aan. En wat men vandaag de dag de kinderen door de strot duwt, wat een aftreksel is uit de natuurwetenschap. moet pas op latere leeftijd komen, wanneer de kinderen door die vertellingen die over het bijzondere in het dierenleven gaan, zich opbouwend ontwikkeld hebben. 

GA 177/202
Niet vertaald

Dat werd twee jaar voor de oprichting van de vrijeschool uitgesproken. We herkennen de gezichtspunten er al in, die dan later door

Blz. 17

Rudolf Steiner in het leerplan van de vrijeschool tot in detail werden uitgewerkt.
Het boven aangehaalde voorbeeld van de ‘herdershond’ is een van de zinvolle vertellingen waarom het gaat. Maar het zou een ernstige fout zijn om met deze manier van naar de natuur kijken, ook na het 9e jaar verder te gaan, want nu wil het kind heel anders aangesproken worden.
Het wil de wereld verklaard krijgen, zodat hij die met een meevoelende ziel kan begrijpen. Nieuwe, tot dan toe gebonden zielenkrachten zijn vrijgekomen en willen tevreden gesteld worden. Alleen wie deze veranderde toestand kan doorgronden en er ook op in kan gaan, zal werkelijk een antwoord kunnen geven op wat het kind nodig heeft.

[1] GA 294/96
Vertaald/102

Verwijzing naar literatuurlijst
[4] GA 295/63 e.v.
Vertaald/59 e.v.
.

Rudolf Steiner over vertellenalle artikelen

Vertellenalle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

.

2900-2720

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (2/4)

.

Gerbert Grohmann:

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 2

PLANT – AARDE – MENSENZIEL

Blz. 144

Over enkele fundamentele vragen

Wellicht is bij de lezer zo af en toe de vraag opgekomen of de kinderen die volgens de hier aanbevolen methode plantkunde krijgen, wel genoeg feitenkennis opdoen? Wordt hier, zo zou wellicht tegengeworpen kunnen worden, niet te veel waarde gehecht aan het ‘hoe’, terwijl het ‘wat’ te weinig aan bod komt? Er werd al nadrukkelijk naar voren gebracht dat de waarde van het mensbeeld bij de lesstof in de pedagogie van Rudolf Steiner voorop staat. Maar is het opkomen van bepaalde bedenkingen in dergelijke omstandigheden niet toch terecht?
Dit soort bezwaren doemen heel vaak op wanneer er over methoden gesproken wordt en dat dit zeker ook terecht kan zijn, hoeft niet weggewimpeld te worden. Maar omdat nu eenmaal de mens en niet de leerstof op school de hoofdzaak is waar het op aankomt, moet er eerst naar wetmatigheden bij de mens worden gezocht en naar wat noodzakelijk is. Het tegenovergestelde van wat hier als juist werd voorgesteld, zou zijn om de leerstof in brokken te verdelen en die dan zo gelijkmatig over de jaren te verdelen dat er ook rekening gehouden wordt met wat een kind intellectueel verwerken kan.
Wat Rudolf Steiner deed, is beslist iets anders. Hij vroeg allereerst wanneer het tijdstip in de ontwikkeling van het kind gekomen is waarop het eerste plantkundeonderwijs het beste past, d.w.z. wanneer het kind daar het meest aan heeft, zelfs wanneer het dit nodig heeft om bepaalde psychische krachten te ontwikkelen die nu juist op deze en niet op een andere leeftijd vrij worden. Dit tijdstip ligt in het 11e levensjaar (5e klas basisschool-groep 7), niet eerder, maar ook niet later zoals we in samenhang met de 9e werkbespreking uitvoerig hebben laten zien. En nu gaat het erom met de vraag aan de slag te gaan wat de juiste methode is.
Een antwoord vind je alleen maar vanuit een fijnzinniger kennen van de innerlijke situatie van het kind van deze leeftijd, in ieder geval niet vanuit de stof, want de stof op zich heeft in eerste instantie geen relatie tot de zich

Blz. 145

ontwikkelende mensenziel, tenzij wij die tot stand brengen.
Om dit in te zien, roepen we slechts in herinnering de twee besproken voorbeelden in de 11e werkbespreking over de kiemvorming en de bevruchting.
Vanuit de stof gekeken, vind je nauwelijks redenen waarom kiemvorming en bevruchting niet in deze fase besproken zouden moeten worden, maar zo gauw je naar het kind kijkt, zie je die wél. En de gezichtspunten die daarvoor maatgevend moeten worden, zijn zeker niet van intellectuele aard. Als het niet lukt om de gevoelsmatige relatie tot stand te brengen tussen het kind en de leerstof, dan valt ons hele onderwijs op onvruchtbare grond. Wie nog niet begrepen heeft wat een goede en wat een verkeerde onderwijsmethode voor heel het mensenleven kan betekenen, moet noodzakelijkerwijs al het andere, maar niet wat hier aangeraden wordt, wel als praktisch, verhelderend en consequent beschouwen.
Door de aanwijzingen van Rudolf Steiner krijgen we de gelegenheid om voor het kind de weg te banen zich gevoelsmatig met de plantenwereld te kunnen verbinden, wat tegelijkertijd ook zoveel betekent als het kind daarvoor te wekken. Het geheim van al het begrijpen is toch dat het kind zich innerlijk zo met de stof verbindt dat het ontdekt dat er in de wereld dingen, verschijnselen bestaan die het als een deel van zijn eigen wezen kan beschouwen en in zijn eigen belevingskader kan opnemen. Dat gebeurt op de verschillende ontwikkelingsniveaus heel verschillend. In het midden van de basisschooltijd speelt het gevoel de doorslaggevende rol.
Als je dat weet dan heeft wat in de werkbespreking behandeld werd, geen verdere uitleg nodig. De eerste plantkundeperiode krijgt de belangrijke opdracht toebedeeld, de menselijke basis te leggen. Alleen zo wek je de echte interesse, de echte menselijke betrokkenheid. Van dat Rudolf Steiner met zijn voorbeelden de stof zou willen inkaderen of afgrenzen, is absoluut geen sprake, veel meer was het zijn bedoeling de grote gezichtspunten neer te zetten en zijn leraren mogelijkheden te geven waarmee ze creatief kunnen worden, zodat je alleen maar uit de hoorn des overvloeds van de natuur hoeft te putten om jezelf aan van alles te helpen. Het zou niet eens een goed teken van fantasie en levendigheid van de leraar zijn, wanneer in de schriften van leerlingen steeds maar hetzelfde staat als de exemplarische voorbeelden van Rudolf Steiner. Pas als je durft om zelf die voorbeelden op iets anders toe te passen, merk je wat deze voorbeelden kunnen betekenen.
Rudolf Steiner stelde als een nastrevenswaardig doel dat de kinderen

Blz. 146

alle karakteristieke planten in hum omgeving kennen. In latere perioden (12e, 13e, 14e jaar) moeten ook gewassen die buiten het eigen land voorkomen, worden besproken, waarvoor van tijd tot tijd ook het aardrijkskundeonderwijs een goede gelegenheid biedt. Alles wat in dit opzicht later plaatsvindt, wordt a.h.w. op een presenteerblaadje aangedragen dat in de eerste plantkundelessen voor de 11-jarige klaar werd gemaakt. Wat toen werd aangelegd, zal steeds en overal oplichten en innerlijk leven uitstralen.
Daar hebben de woorden van Rudolf Steiner in de 9e werkbespreking betrekking op: ‘Maar ieder mens die in zijn jeugd planten leert kennen volgens wetenschappelijke principes, moet ze eigenlijk eerst leren kennen zoals wij ze beschrijven, in vergelijking met zieleneigenschappen van de mens. Niemand moet eigenlijk eerst op een wetenschappelijke manier de botanica leren kennen.’
Eigenlijk is het echt heel erg wanneer er gelijk in het begin van de les puur volgens intellectuele principes vervaardigd plaatmateriaal van de plant en de plantendelen opgehangen wordt en het onderwijs er eerst uit bestaat deze volledig onkunstzinnige producten uit te leggen.
De beste illustrator is de hand van de leerkracht en het beste plaatmateriaal het schoolbord. Wat een spanning als de klas een tekening steeds verder ziet ontstaan! En ook al ziet die er nog zo onbeholpen uit, het is altijd nog beter dan die opgehangen kant-en-klare plaat, want de eerste zit het innerlijke beeld dat de luisterende kinderen er in hun ziel van maken, niet in de weg. En vergrootglazen hebben al helemaal niets te zoeken in de eerste plantkundelessen. Buiten dingen laten zien en uitleggen is goed en noodzakelijk, maar pas dan als alles is voorbereid. Dat kan het eerste plantkundeonderwijs niet vervangen. Voor alles moet er eerst iets aan voorafgaan. Natuurlijk kun je lesstof geven voor de toets, je kan opstellen laten schrijven die indruk maken en verstandig aandoen. Maar dat komt allemaal niet ten goede aan het kind, hoogstens aan de volwassenen die trots zijn op de resultaten.
Steeds weer wordt de eis om aanschouwelijkheid in het onderwijs verheven tot  iets van vooruitgang. Als een dergelijk aanschouwelijkheidsonderwijs echter alleen maar berust op het iets bij brengen alleen maar door het gewone verstand, dan moet dat wel uitdrogende werken, want de kinderlijke ziel verlangt er juist naar in de zintuigwereld te vinden wat boven het puur verstandelijke uitgaat. Uiteindelijk zoekt het kind, zich daar niet van bewust, op aarde de naglans van de wereld die het voor de geboorte intens beleefde in de geestelijke wereld en innerlijk juicht het wanneer hij deze kan ontdekken.

Blz. 147

Ook Rudolf Steiner geeft steeds weer aanwijzingen de besproken planten ook daadwerkelijk aan de kinderen te laten zien. Het is niet zo dat het biologieonderwijs  in de pedagogie van Rudolf Steiner iets alleen maar theoretisch moet zijn! Ondanks dat is de werkelijke activiteit hier heel anders, want nog voor er iets is om te laten zien, moet in het kind de herinnering aan de onderhavige plantentrap die bij zijn leeftijd hoort, opgeroepen worden, wat zelfs de dag ervoor al kan gebeuren. Dan pas raakt het bekijken ook de juiste zielenhouding in het kind zelf; en in het uiterlijk waarnemen nu weer te herontdekken wat in de ziel al leeft, betekent op deze leeftijd een tevredenstellen van de behoefte aan kennis. Dat is iets anders dan het kind in de kille, zielloze zintuigwereld te duwen en hem dan alleen maar een intellectueel lege huls voor te schotelen.
Met wetenschap heeft de methode die Rudolf Steiner geïnaugureerd heeft, niet veel van doen, maar voor het kind zou het een echte weldaad zijn, wanneer de volwassen generatie eindelijk tot het inzicht zou kunnen komen dat wetenschap als zodanig op school waar kinderen opgevoed moeten worden, gewoon niets te maken heeft.
Bijna ieder kind houdt van planten en er bestaat een soort gevoelsrelatie, maar in de kinderziel ontstaat een breuk, wanneer ervaren wordt dat die zodra het onderwijs begint, buitengesloten moet worden, want die speelt dan geen rol meer. Dan trekken de gevoelsbelangstelling en de echte menselijke betrokkenheid zich  al gauw terug. Als er dan, zoals zo vaak gebeurt, gepoogd wordt alles van het gevoel daarna weer kunstmatig erbij te halen, dan komt er maar al te gemakkelijk niets anders voor het gezonde kind uit dan die eerder afstotende dan verrijkende sentimentaliteit. Sentimentaliteit is altijd slechts een ongelukkig surrogaat, terwijl het echte gevoel dat bij die leeftijd hoort, een geëigende kracht voor de ziel is, die gebruikt moet worden om objectieve samenhangen in de wereld te gaan begrijpen, zoals uit onze werkbesprekingen genoegzaam naar voren mocht komen.
Het ‘niet erg wetenschappelijke’ van Rudolf Steiner, de waarschuwing voor alleen maar uiterlijke beschrijvingen en de aanwijzing dat er voor de fantasie van de kinderen nog heel veel over moet blijven, zijn geen eisen die worden gesteld om het onderwijs makkelijker en plezieriger te maken en ze zijn niet in strijd met de vanzelfsprekende noodzaak iets goeds te leren. Wie leert af te zien van bedrieglijke schijnresultaten op korte termijn, weet ook dat achter de vermeende onzakelijkheid en het daarmee verbonden schijnbare tijdverlies niets anders verborgen zit dan de echt reële methodiek. Echte interesse dat eenmaal gewekt is en door hartenkrachten gedragen, dat de hele mens aanspreekt, laat je ook later niet in de steek. Ook al is de vorm waarin dit zich uit nog zo veranderlijk, het blijft altijd een kostbaar levensgeschenk.

.

Zur ersten Tier-und Pflanzenkunde in der Pädagogik Rudolf Steiners
Menschenkunde und Erziehung Band 3
Verlag Freies Geistesleben Stuttgart, 1979
ISBN 3 7725 0203 2

[1] GA 295  vertaald

Inhoudsopgave

Werkbespreking 9      werkbespreking  10        werkbespreking 11

Plantkundealle artikelen

Vrijeschool in beeldPlantkunde

Zie boeken van de schrijver
Die Pflanze
Heilpflanzen
Metamorphosen
Meer
Op deze blog:  leesboek plantkunde
leesboek voor de dierkunde

2889-2710

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (2/3)

.

Gerbert Grohmann:

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 2

PLANT – AARDE – MENSENZIEL
.

De uitleg van Grohmann is vaak ook ‘pittig’. In zijn ‘Leesboek voor de plantkunde’ heeft hij de volgende onderwerpen ook voor kinderen opgeschreven, met veel eenvoudiger bewoordingen. Ik verwijs ernaar middels een link: overzicht van de hoofdstukken.

Uitwerkingen van de 11e werkbespreking
In GA 295 [1]

 

Grohmann blz. 122

Rudolf Steiner leidde de plantkundige besprekingen van deze werkbespreking in met de woorden:

‘Nu zullen we verder gaan met onze opdracht, waar we nu al een poos onze tanden op stukbijten.’

Drie hele werkbesprekingen bijna uitsluitend over plantkundeonderwijs is t.o.v. de andere vakken inderdaad opvallend veel. Maar nadat we kennis hebben genomen van de inhoud van de twee voorafgaande werkbesprekingen, hoeven we ons niet te verwonderen dat het voor de deelnemers niet makkelijk was, meteen op de aanwijzingen van Steiner in te gaan.

Als hoofdopdracht van de 11e werkbespreking stond kennelijk de vergelijking van de ontwikkelingstrappen van de plant met de ontwikkeling van de kinderziel gepland. Een van de deelnemers had gezinspeeld op de geschriften van de toen bekende arts dr. Schlegel, waarin ook de zgn. signatuurleer behandeld werd. Daarop verklaarde Rudolf Steiner dat Schlegel zich baseerde op oude mystici als Jakob Böhme en anderen. Deze middeleeuwse mystici  kenden bepaalde relaties tot de zielenwereld en daaruit ontwikkelden ze diepzinnigere medische gezichtspunten. Zo staan, volgens Rudolf Steiner, b.v. de paddenstoelen in relatie tot de zieleneigenschap van het vele nadenken, ‘van een zielenleven dat zo geaard is dat het naast de belevenissen van de ziel niet veel nodig heeft uit de buitenwereld, maar alles meer uit zichzelf omhoog pompt’.
Deze zieleneigenschap zou een intieme relatie hebben met alle hoofdpijnachtige ziekten, zodat daaruit dan weer de relatie van de hoofdpijnachtige ziekten met de paddenstoelen zou blijken en dan staat er:

Een behoorlijke ordening van de planten hebben we tegenwoordig nog niet. U moet proberen om juist door die verbanden tussen de menselijke ziel en de planten tot een ordening te komen van de plantenwereld. We willen toch een ordening van het plantenrijk hebben.

Tegenwoordig wordt er over de signatuurleer vaak op een oppervlakkige manier gesproken. Overeenkomsten van bladvormen, wortels, zaden, vruchten of ook wel van de kleuren ervan met menselijke organen zouden op innerlijke samenhang wijzen en ook genezende werkingen laten zien. Hier is het

Blz. 123

onze opdracht over de waarde of over geen waarde van zulke methoden te beslissen. Voor ons is het belangrijker dat Rudolf Steiner de oorspronkelijke vorm van de signatuurleer wel degelijk laat gelden. Ja, hij gaf zelfs een voorbeeld en juist door dit voorbeeld geeft hij ons te kennen, dat de relaties tussen plant en mens die ertoe doen, uiteindelijk toch weer over de ziel gaan.
Wat Rudolf Steiner dan over de indeling van de plant zei, moet uiterst verrassend zijn: we hebben een indeling van het plantenrijk nodig, maar we hebben er geen die tot tevredenheid leidt. Maar we kunnen er een ontwikkelen door de relatie van de menselijke ziel met de wereld van de planten! In eerste instantie kan je maar moeilijk besluiten aan te nemen dat Rudolf Steiner met een ordening of indeling hier bedoelt wat de vaktaal een systeem noemt. Een plantensysteem volgens de wetten van de zielenwereld! En toch geloven we dat we Rudolf Steiner niet verkeerd begrepen hebben, want veel later wordt er nog een keer op hetzelfde probleem teruggekomen. Daarvóór had Rudolf Steiner de vergelijking van de ontwikkelingstrappen van de plant en de zielenontwikkeling van het kind uitvoerig behandeld. Dan zei hij letterlijk:

Als ooit een werkelijk systematisch botanicus zo te werk zal gaan, dan zal hij ook een plantensysteem aan het licht brengen dat met de feiten overeenkomt.

Deze woorden kun je niet verkeerd begrijpen en als ons iets kan laten zien hoe serieus Rudolf Steiner zijn vergelijkende methode nam, d.w.z. dat hij daarmee objectieve, ook wetenschappelijk te bevatten samenhangen (feitelijke relaties) bedoelde, dan zijn het deze perspectieven.

Nu volgt een reeks van opmerkingen van Rudolf Steiner zonder dat de uitwerkingen van cursusdeelnemers waarop deze opmerkingen betrekking hebben, in het stenogram genoemd worden. Wat Rudolf Steiner op te merken had, zal in het kort aangehaald worden.
Hij wees erop dat iedere plantensoort ernaar streeft, in het bijzonder een bepaald deel te ontwikkelen. De planten onderscheiden zich zo dat dan eens de bladeren, dan de stengels, wortels, bloemen of de vruchten de overhand hebben, terwijl het andere zich terughoudt. De stengel zou tot stam kunnen uitgroeien, andere planten kunnen ‘bijna bloem’ zijn. De wezenlijke delen van de plant, blad, stengel, wortel enz. noemde Rudolf Steiner hier ‘(berechtigte) volkomen terecht genoemde delen’. We krijgen een indeling van de planten in de wereld, wanneer we erop letten, welke orgaansystemen overheersen.
Wat hier gezegd wordt, moet natuurlijk in samenhang gezien worden met wat op blz.104 uitgelegd is, want daar gaat het om

Blz. 124

precies dezelfde vragen: wanneer bij een plant de bloei overheerst, moet die met een gevoel vergeleken worden ( de plant, niet alleen de bloeiwijze), wanneer de wortel overheerst, is de plant te vergelijken met gedachten.
Hier zegt Rudolf Steiner alleen:

Als u nu ontdekt dat alles wat bloem is tot een bepaalde zieleneigenschap behoort, dan zult u ook de andere orgaanstelsels bij andere zieleneigenschappen moeten indelen. Het maakt dus niet uit of men afzonderlijke delen tot de zieleneigenschappen laat horen of het hele plantenrijk. Het hele plantenrijk is eigenlijk wederom een enkele plant.’

In een voordracht voor artsen, waarin Rudolf Steiner er ook over sprak dat de planten de tendens hebben, elk van hun organen in zekere zin tot het overheersende te maken, noemde hij als voorbeeld de ananas die de stam tot het overheersende wil maken en de paardenstaart die helemaal opgaat in de stengelvorming. Als plant die de stengel een stam laat worden, kan echter ook de cactus worden genoemd. Andere voorbeelden noemde Rudolf Steiner in het citaat op blz.104.
De plantenwereld van de aarde is in de grond van de zaak één enkele plant die zichtbaar in vele vormen, al naar gelang klimaat, bodemgesteldheid, de baan van de zon, de gang van de sterren over de aardzones verspreid die met steeds weer nieuwe veranderingen zichtbaar wordt. Wat Rudolf Steiner hierboven bedoelde, geldt juist voor deze algemene plant in het speciale geval, de plant in de plant. Wanneer we de bloei als zodanig een bepaalde zieleneigenschap toedichten, dan geldt dat voor de bloei van de algemene plant. Dan zouden echter ook voor blad, wortel enz. de erbij horende algemene eigenschappen aangegeven kunnen worden. En Rudolf Steiner heeft dat op de genoemde plaats gedaan.

De volgende tussenopmerking van Rudolf Steiner luidt:

Hoe is het eigenlijk gesteld met het slapen en waken van de aarde? Nu slaapt de aarde bij ons, maar bij onze tegenvoeters ontwaakt ze. Ze draagt de slaap naar de andere kant. Daar neemt natuurlijk ook de plantenwereld aan deel, en dat bepaalt ook de verschillen in vegetatie. Zo krijgt u dan de mogelijkheid om volgens deze ruimtelijke verdeling van slapen en waken op aarde, dat wil zeggen volgens zomer en winter, een ordening, een indeling van de planten te maken. De vegetatie bij ons is immers anders dan bij onze tegenvoeters.’

Zelfs uit dergelijke verschillen dus, zou een indeling van het plantenrijk kunnen ontstaan. En zo zullen waarschijnlijk nog wel wat andere gezichtspunten gevonden kunnen worden, waarmee een indeling

Blz. 125

ontworpen zou kunnen worden. Dat Rudolf Steiner bovendien op deze plaats in de werkbespreking over dergelijke mogelijkheden kwam te spreken, vond zijn reden zeer zeker alleen maar in de uitvoeringen van de deelnemers die ons niet meegedeeld worden en die eerder uitgesproken werden. Vermoedelijk wilde Rudolf Steiner  – toen hij tegelijkertijd ook corrigeerde – op z’n minst toch aangeven dat je in vele richtingen op realiteiten komt. Dergelijke gezichtspunten kunnen wetenschappelijk gezien wel heel interessant zijn, voor het pedagogische
komen in de eerste plaats toch andere principes aan de orde en het is niet aannemelijk dat Rudolf Steiner hier uit wil nodigen het plantkundeonderwijs van de onderbouw op andere methoden te baseren dan die hij voor de school ontwierp, nl. die van het vergelijken.

Toen een deelnemer een poging deed planten met temperamenten te vergelijken, bracht Rudolf Steiner daartegen in:

Men komt op een hellend vlak, wanneer men de temperamenten direct betrekt op de plantenwereld.’

Op eerdere plaatsen hebben wij er al op gewezen dat de temperamenten in die opsomming van zieleneigenschappen die Rudolf Steiner met bepaalde planten vergeleken wil hebben, niet voorkomen, dat we echter aan de andere kant uitgenodigd worden ons wat de paddenstoelen en zwammen in het bos betreft te vragen, wat dat voor een temperament is. Je komt dichter bij de oplossing van het raadsel, wanneer je eraan denkt dat – dat eveneens al eerder aan de orde kwam – eigenlijk alleen de hogere planten (bloeiende planten) met de mensenziel zijn te vergelijken. Lagere planten horen zogezegd om kosmologische redenen niet bij de huidige mensheidsfase. Ze zijn nog niet helemaal plant geworden en hebben nog te veel van het dierlijke in zich, zoals Rudolf Steiner het uitdrukte *].
Daarom mag wel aangenomen worden dat Rudolf Steiner, toen hij de planten tegenover de menselijke zieleneigenschappen

*] Deze innerlijke verwantschap met de dieren moet niet verward worden met het feit dat sommige planten vooral in het gebied van de bloem, zoals b.v. sommige orchideeën, er dierlijk uitzien. In het plantenrijk zijn er vele gevallen en zitten bij heel bepaalde families bij elkaar, waar orgaanvormen, maar ook hele diervormen uiterlijk nagebootst worden. Ook geuren, substantiële kwaliteiten, vang- en bestuivingsconstructies kunnen in deze richting sprekend zijn. Maar altijd gaat het alleen maar om uiterlijke overeenkomsten, waar innerlijk niets tegenover staat. Bovendien moet bedacht worden dat planten ook dat uit kunnen beelden wat op zich uiterlijk in het bereik van het plantachtige ligt. De plant heeft de onmogelijkheid van gevoelens, emoties, ze kan noch lust noch onlustgevoelens ervaren, omdat ze helemaal geen binnenwereld heeft en toch is ze uiterlijk vergelijkbaar met die zieleneigenschappen.

Blz. 126

in een tabel van de cursusdeelnemers wilde hebben, slechts de bloeiplanten bedoelde.
Wat aan de temperamenten ten grondslag ligt, is duidelijk veel meer een boven alle organische natuurrijken uitgaande algemene uitgebreide verscheidenheid. Wanneer we ons afvragen wat paddenstoelen en zwammen voor een temperament zijn (niet hebben!) dan zal de paddenstoel of de zwam zeer zeker niet zo duidelijk omschreven worden als wanneer we een bloeiplant een heel speciale zieleneigenschap van de mens geven. De woorden van Rudolf Steiner zijn dan wel zo te begrijpen dat de temperamenten niet direct op individuele planten betrokken kunnen worden.
Geesteswetenschappelijk bezien mag misschien nog aanvullend worden toegevoegd dat de drager van het temperament zoals alle blijvende aanleg en karaktertrekken bij de mens het etherlijf is. Drager van de eigenschappen daarentegen waarover Rudolf Steiner hierboven spreekt, affecties, lust-onlustgevoelens, droefheid enz. is het astraallijf, de drager van de ziel. Daaruit volgt dat temperamenten inderdaad niet met die laatstgenoemde eigenschappen op eenzelfde hoogte gesteld kunnen worden, want die zijn in de echte zin van het woord geen zieleneigenschappen.
Ondanks dat kan het in een enkel geval juist zijn, ook iets temperamentsachtigs bij de karakterisering van de bloeiplanten mee te nemen. Door een toespeling op een temperament – de naam moet in dat geval niet genoemd worden – laat zich een bepaalde kant van de plant dikwijls treffend karakteriseren.
Een vogelwikke bijv. maar ook andere vlinderbloemigen, zijn net zo sanguinisch als paddenstoelen flegmatisch zijn en niemand hoeft zich te generen, die relaties pedagogisch ten nutte te maken. De manier waarop Rudolf Steiner later de paddenstoelen als beeld voor de babyleeftijd schetste, is er het mooiste voorbeeld van hoe zogezegd vanuit de geest van een temperament gekarakteriseerd kan worden.

Leesboek: Over de volmaakte en onvolmaakte planten en over kleine kinderen


Hiermee zijn we dan in het vervolg van de 11e werkbespreking op het punt gekomen waarop Rudolf Steiner het woord nam om op een wat langere voordrachtachtige manier uit te weiden over zijn pedagogisch systeem, en het vergelijken van de zielenontwikkeling van het kind met de ontwikkelingstrappen van het plantenrijk in samenhang weer te geven. Dat is in de werkbesprekingsuren de laatste grote opzet over plantkunde. Die mag wel als een hoogtepunt en als leervoorbeeld dienen van een bewonderingswaardige, geniale conceptie. Alles wat er tot nog toe over zieleneigenschappen is gezegd en de spiegeling daarvan in de planten, ontwikkeld door Rudolf Steiner, vormt een soort fundament voor het goed begrijpen van wat er nu volgt, want zonder dit

Blz. 127

voorafgaande zouden de vergelijkingen die nu stap voor stap opgebouwd worden, toch maar analogieën blijven, die je geslaagd of minder geslaagd kan vinden en welke zonder schade door andere kunnen worden vervangen die je veel meer passend en vriendelijker vind. Laten we eens kijken naar wat Rudolf Steiner later over het principiële van zijn methode zelf zei:

U brengt de kinderen zo ver dat ze gaan nadenken over de ziele-eigenschappen van het wordende kind. En dan brengt u dat hele groeiproces van de wordende ziel over naar de plant, u gebruikt als hulpmiddel datgene wat ik gisteren heb verteld over de boom en dan vindt u de parallellen tussen de ziele-eigenschappen en de planten. Daar zit systeem in! Daar wordt niet op willekeurige wijze het een parallel gemaakt aan het ander, zoals men het toevallig tegenkomt. Daarin werkt een principe, werkt vormkracht. Dat moet erin zijn.’

De innerlijke groei van het kind als lichtende ziel, komt overeen met de vervolmaking van de plant in het zonlicht en de lucht.

We zullen nu de samenhangende uiteenzettingen van Rudolf Steiner deel voor deel weergeven om onze eigen bijdragen en uitleg in te kunnen lassen. Rudolf Steiner begon:

‘Het volgende kunnen we wel zeggen, want als de plantkunde op het programma staat zijn de kinderen bijna tien. [In het Duits staat: tegen het elfde jaar!]  We zeggen: ‘Kinderen, jullie waren niet altijd zo groot als je nu bent. Je hebt al heel veel geleerd wat je vroeger nog niet kon. Toen je leven begon, was je klein en onhandig en je kon zelf nog niets doen. Toen je nog heel klein was kon je nog niet eens praten. En lopen ook niet. Veel dingen die je nu kunt, kon je toen nog niet. Laten we allemaal eens goed nadenken, laten we eens terugdenken hoe je was toen je nog een heel klein kindje was. Weet je nog hoe je toen was? Weet je het nog? Kun je je herinneren wat je toen deed?’
Zo vraagt men verder, tot ze het allemaal begrijpen en ‘nee’ zeggen.
‘Je weet dus niets meer van de dingen die je toen deed, toen je nog een heel klein hummeltje was. Ja, beste kinderen, is er dan nog iets anders in je, waarbij je later ook niet meer weet wat je hebt gedaan?’
Ze denken na. Misschien is er
 iemand die er opkomt, anders brengt men de kinderen in de goede richting. Iemand kan dan het antwoord geven: ‘Als ik geslapen heb.’ ‘Ja, als je klein bent, dan vergaat het je net zoals wanneer je in bed ligt te slapen. Je slaapt dus als je nog een kleine dreumes bent en je

Blz. 128

slaapt als je in bed ligt. Nu gaan we naar buiten, en dan zoeken we buiten in de natuur iets wat net zo slaapt als jullie sliepen toen je nog een klein hummeltje was. Je zult dat natuurlijk zelf niet weten, maar de mensen die zoiets weten, die weten dat buiten ook iets net zo diep in slaap is als jullie toen je klein was. En dat zijn de paddenstoelen en zwammen die je in het bos vindt. Paddenstoelen en zwammen zijn zielen die als een kind slapen.

leesboek: Hoe de aarde door middel van haar paddenstoelen bloeit en vrucht draagt

Hier duiken dus de paddenstoelen voor de derde keer op en iedere keer in een andere betekenis. Het is noodzakelijk de gezichtspunten uit elkaar te houden. In de 9e werkbespreking worden de paddenstoelen enkel genoemd als flegmatische plantenaardige verschijningsvormen. Ze zijn a.h.w. te traag, doen nauwelijks mee met de in licht gehulde omgeving, als zouden ze zich kunnen forceren echt groene planten te worden met bladeren enz. Dus zinken ze volledig weg in een soort stofwisselingsactiviteit en vormen alleen de vruchten op een behoorlijke manier.
Voor de tweede keer spelen de paddenstoelen dan een rol in de
10e werkbespreking in samenhang met de bomen. Daar staat dat de aarde op die plaatsen waar bomen groeien zich in een diepe slaap bevindt, terwijl ze daar waar veel paddenstoelen voorkomen, ook ’s zomers wakker is. Hier lijkt een vorm van tegenspraak te zijn t.o.v. de passage in deze werkbespreking. Maar dat is maar schijn, want in de 10e werkbespreking zijn, zoals uit de hele samenhang blijkt, de paddenstoelen helemaal niet de vruchtlichamen waarop het aankomt, maar de aarde is het. Niet de paddenstoel is wakker, maar de aarde op de desbetreffende plek.
In de 11e werkbespreking wordt dan het zintuiglijk waarneembare beeld van een ontwikkelingstoestand van de mens in de uiterlijke natuur opgezocht.
Nu geldt de vergelijking juist wel voor de vruchtlichamen in het bos.
Het hoort bij de uitgangspunten van de geesteswetenschappelijke menskunde, dat bij de pasgeborene en ook nog tijdens de eerste levensjaren het hoofd het centrum en vertrekpunt van groeikrachten voor het hele organisme is. Alleen speelt het hoofd gedurende deze tijd nog niet de rol van een bewustzijnscentrum, zoals later. Het wordt voornamelijk door opbouwende en niet door afbraakkrachten beheerst, waaruit zich ook de slapende zielenhouding van het kleine kind laat verklaren, want opbouwende groei en bewustzijn sluiten elkaar over en weer uit.
Je kan het hoofd van de mens ook vergelijken met de wortel van een plant. Die breidt zich in een eeuwig zich vernieuwende jeugdtoestand als zone voor de fijnste zuigworteltjes sferisch in de bodem uit.

Blz. 129

Deze kwasi-embryonale zone is het meest levendige deel van de hele plant. Al gauw treedt de verharding op en de wortel wordt het meest stevige, het plantendeel dat het langst blijft bestaan, dat dan zelfs kan verhouten ook al vormt de plant boven de aarde geen houtdelen. Hier zit dus de relatie met het menselijke hoofd verborgen. Ook ons hoofd gaat vanuit een vormbare, embryonale jeugdtoestand over in een soort blijvende toestand. Het wordt een lichaamsdeel, een van de meest verharde, maar tegelijkertijd ook een van de meest dode, d.w.z. onderworpen aan afbraakprocessen. Daardoor kan het het centrum van het bewustzijn worden.
Als we nu weer naar de paddenstoelen gaan, dan kunnen we van hen zeggen, zonder de natuurfeiten op de een of andere manier geweld aan te doen, dat zij in  de voortdurende embryonale toestand van een zuigwortel blijven. De fijne paddenstoelendraadjes vlechten zich dooreen, vervilten en vormen in snelle groei waarbij ze de eigenlijke plant (stengel, bladeren) overslaan, het vruchtlichaam. Paddenstoelen zijn kinderzielen die slapen. Ze zijn ‘hoofdig’ (kopfig), waarbij je nog niet eens hoeft te denken aan de af en toe voorkomende kopvorm (of dat ze een ‘hoed’ ophebben) Alleen de wortelverwantschap met de paddenstoelen al, brengt volgens de leer van de drieledigheid van de natuurrijken en de mens duidelijk de relatie met het hoofd naar voren. Maar dit ‘hoofd’ wordt door overdadige, bewustzijnsvijandige levenskrachten overwoekerd.
Deze natuurwetenschappelijke samenhangen moet de leerkracht als achtergrond hebben, wanneer hij de kinderen de paddenstoelen schetst, ook al wordt daar in het vergelijken niets over gezegd. Bij het pas geboren kind zijn de vermogens van de ziel bijna helemaal nog niet gevormd. Er is nog niets aanwezig wat hem zou kunnen helpen, zijn omgeving aan te kunnen of er zelfs maar deel van uit te maken. De innerlijk zon is nauwelijks begonnen te stralen. Ook de paddenstoel kan bijna nog niets. Als je hem vergelijkt met de groene plant, heeft hij geen stengel, geen bladeren, ook geen bloem, alleen een vruchtlichaam. Hij is helemaal doortrokken van stofwisselingsprocessen, zodat je van hem kan zeggen, dat hij zich evenals de zuigeling helemaal richt op de vertering. Ja, paddenstoelen moeten door moeder aarde gevoed, bijna gevoerd worden, omdat zij als niet-groene plant zelf geen organische stof kunnen vormen met het zonlicht. Hun stofwisseling lijkt op die van de dieren.
De paddenstoel zou wat hij tekort komt om een echte plant te worden, pas dan krijgen, wanneer het zonlicht vat op hem zou krijgen. Maar de zon ‘doet geen moeite voor de paddenstoelen en zwammen.’  Zo worden bij deze vergelijkingen overal zielenlicht en uiterlijk zonlicht op elkaar betrokken. Wat het zonlicht doet, wordt zichtbaar in de vorm van de plant die steeds volmaakter wordt,

Blz. 130

het zielenlicht werkt aan de innerlijke vervolmaking.
Het lijkt in eerste instantie in tegenspraak dat, nadat er eerder gezegd is dat alleen bloeiplanten met menselijke zieleneigenschappen kunnen worden vergeleken, hier dan toch bloemloze planten als vergelijking gebruikt worden. Inderdaad, het is niet zo makkelijk te begrijpen en je hebt een duidelijk onderscheid nodig waar je het anders-zijn van beide gezichtspunten moet zoeken.
Enerzijds moet je in de gaten hebben, dat de bloemloze planten hier toch alleen maar vergeleken worden met de vroege ontwikkelingsfase van de kinderen tot de tandenwisseling, dus niet met de volledig ontwikkelde mens, aan de andere kant heeft het woord zieleneigenschappen in het tweede geval toch werkelijk een andere betekenis dan in het eerste. In het eerste geval worden vormen van denken, affecties, lust- en onlustgevoelens, droefenis enz. tot aan de wil eenvoudig als tot de ziel behorend gekwalificeerd, zelfstandige verschijnselen naast elkaar geplaatst; in het tweede daarentegen gaat het meer om de graad van vervolmaking van de kinderziel, die bepaalde belevingen in zichzelf ontwikkelen kan of niet. De vergelijking geldt hier dus exact bekeken, helemaal geen zieleneigenschap op zich, maar de ziel zelf. Wanneer Rudolf Steiner nu ook beide keren kortweg van zieleneigenschappen spreekt, mag toch de verschillende betekenis van het woord niet over het hoofd worden gezien, als je niet aan alle mogelijke inconsequenties ten prooi wil vallen.

We gaan nu weer verder met de woorden van Rudolf Steiner. Nog steeds gebruikt Rudolf Steiner bij de kinderen de directe rede:

Toen kwam de tijd dat je leerde praten en lopen. Je weet dat wel van je kleine broertje of zusje, dat je eerst leert praten en lopen. Eerst praten en dan lopen, of eerst lopen en dan praten. Dat is een eigenschap die je ziel er nog bij krijgt, die had je in het begin niet. Je hebt er iets bijgeleerd. Als je hebt leren lopen en spreken kun je meer dan je eerst kon.
Nu gaan we weer naar buiten en zoeken we iets wat ook meer kan dan de zwammen en paddenstoelen. Dat zijn de algen’ – ik moet de kinderen dan iets van algen laten zien – ‘en dat zijn mossen’ – ik moet het kind mossen laten zien. ‘Wat er in algen en mossen zit, dat kan al veel meer dan wat er in de paddenstoelen zit.’

Leesboek: Het mosOver de plantenwereld van de zee: de wieren en algen

De ziel heeft er een eigenschap bijgekregen als het kind leert lopen en spreken. In de samenvatting aan het eind van de werkbespreking

Blz. 131

staat er bij de algen en de mossen: eerste zielenvreugde van een kind, verdriet en emoties, enz. De vergelijking gaat minder over het lopen en spreken zelf, veel meer de belevingen van de ziel. Voor de plantentrap die door de begrippen algen en mos gekarakteriseerd wordt, zou als een principiële voortgang t.o.v. de paddenstoelen, in de eerste plaats het groen worden genoemd moeten worden.
Daardoor staat het plantachtige van nu af aan open voor het uiterlijke licht, net zoals het kind door zijn zich steeds ontwikkelende zintuigen voor zijn omgeving.

Het eerste resultaat is nog zeer primitief. Laten we eerst eens naar het mos kijken! Mosplantjes zijn nog niet axillair (okselknopen betreffend) gevormd zoals de hogere planten. Het systeem stengel, oksels, blad en oog speelt bij hen nog geen rol. Vandaar dat de zgn. groene blaadjes van het mos wellicht beter groene schubbetjes kunnen heten die blaadjes nabootsen. Ook de wetmatigheid van vertakking zie je bij de mossen niet. Nog half liggend, half opgericht komen ze los van de bodem. Het is inderdaad slechts de allereerste zielenvreugde die hier getoond wordt. Naar onder toe gaan de mossen over in aarde. Moskussentjes zijn zoals we weten zelfs aardevormend , wanneer ze afsterven. Later nam Rudolf Steiner nog het gezichtspunt erbij, dat de vervolmaking van het plantachtige eigenlijk berust op een steeds sterkere invloed van het licht t.o.v. het aards-donkere. Bij het mos kunnen we met eigen ogen zien hoe de zon de bovenste aardlaag afneemt van de duisternis  en tot plantenleven wekt.
Kinderen genieten vaak bijzonder van mos. Wat een verbazing wanneer ze de nietige, geel-rode sterretjes op de stengeltjes ontdekken waarmee het mosplantje in zekere zin een eerste poging doet een bloem na te bootsen! De kinderen kennen de parmantige stuifmeelkapseltjes op de lange steeltjes goed; het zijn pogingen net zo te doen als zaadkapsels van de bloeiende planten. Ook op dit niveau van de plantenwereld is zoals bij het drie-vierjarige kind [in de Duitse tekst staat: de tijd vóór de kinderen leerplichtig worden] de nabootsing het heersende principe.
Bij de algen –waaronder we ons hier wellicht eerst de soorten moeten voorstellen die je met het blote oog kan zien, het zeewier dus,- gaat het net zo. De nabootsing van stengels en bladeren thallus die op zich nauwelijks tot een verdeling kan komen, neemt hier juist verbluffende vormen aan. Het gaat zo ver dat de bladeren afvallen. Omdat algengewassen door het water worden gedragen, ontbreekt iedere kracht zich op te richten. Je kan algen goed als een gesprek opvatten tussen het zonlicht en het water. Inderdaad zijn de

Blz. 132

slap in het drijvende, min of meer vormeloze algenvormen zonder wortels en bloemen, slechts een eerste brabbelen in dit gesprek.
Het ligt natuurlijk op de loer om het oprichten van het mos te vergelijken met het zich oprichten van het kind en dan het mos natuurlijk meer bij het lopen te plaatsen, de algen meer bij het spreken, maar je moet je wel steeds bewust blijven, dat dergelijke vergelijkingen toch aan de oppervlakte blijven en niet werkelijk de kern van de zaak, de ziel, raken!
Wie probeert het net zo als Rudolf Steiner te doen met de methodische aanwijzingen van de vergelijkende methode, kan de ervaring opdoen die velen voor hem al hadden, nl. dat de kinderen zo vanzelfsprekend en open op de vergelijkingen ingaan, ze begrijpen en er fantasievol op doorgaan, dat je jezelf eigenlijk schaamt, omdat je eerst zoveel bedenkingen had.

Leesboek: Over de varens

De volgende trap van het plantenrijk zijn de varens. Daarover zei Rudolf Steiner:

Dan laat ik de kinderen een varen zien en zeg: ‘Kijk eens, die varen kan nog veel meer dan de mossen. De varen, die kan al zo veel, je kunt wel zeggen dat het lijkt alsof hij al blaadjes heeft. Dat lijken toch al wel blaadjes. Ja, je weet niet meer wat je allemaal deed toen je leerde spreken en lopen. Je sliep eigenlijk steeds. Maar als je naar je kleine broertje of zusje kijkt, dan weet je dat ze dan later niet meer zo veel slapen als in het begin. Maar eens kwam het moment dat je ziel wakker werd. Tot dat moment kun je je dingen herinneren. Denk daar maar eens aan! Dat moment in je ziel, dat kan vergeleken worden met de varens. Maar je kunt je later steeds beter dingen herinneren van je zielenleven. We zullen ons eens heel duidelijk voor de geest halen hoe het kwam dat je “ik” ging zeggen. Dat is ongeveer op hetzelfde moment tot waar je je iets kunt herinneren. Maar dat “ik” kwam zo geleidelijk aan. Eerst zei je altijd “Willem” als je jezelf bedoelde.’ Men laat vervolgens de kinderen iets vertellen wat ze nog van hun kindertijd weten. En dan zegt men: ‘Kijk, eerst was het in je ziel echt zo alsof alles in slaap was; het was werkelijk nacht in je ziel.

Blz. 133

Maar nu is ze wakker geworden. En nu is er nog meer wakker geworden, anders had je er niets bijgeleerd. Maar je moet toch nog veel slapen. Nog niet alles is wakker, er slaapt toch nog veel. Er is pas een deel wakker.’

Het kind bevindt zich, wanneer zijn eerste bewustzijn oplicht, zo ongeveer in zijn derde jaar. Dat is de tijd waarin ook het herinneringsvermogen gevormd wordt. Als we voor de karakterisering van deze leeftijdsfase de uitkomsten van de geesteswetenschap erbij nemen, dan is vooral de verhouding van ziel-lichaam van betekenis. De drager van wat de kinderlijke ziel is, het etherlijf, is nog niet geboren, d.w.z. die krachten die met de tandenwisseling vrijkomen en van het kleine kind een schoolkind maken dat in staat is te leren, zijn in deze tijd nog aan het lichaam gebonden en worden nadrukkelijk gebruikt voor de fysieke opbouw. Pas met de tandenwisseling krijgen de zielenkrachten hun zelfstandigheid t.o.v. het lichaam.
We moeten nu voor een beter begrip, al weergeven dat Rudolf Steiner de hele schooltijd (7 -14) met de bloeiplanten vergelijkt. Het vrijkomen van de bloem uit de groene plant, komt overeen met het vrij worden van het etherlijf bij het kind.
Varens hebben nog geen bloemen. Wat later bloem wil worden, zit op de varentrap van het plantenrijk net zo verborgen in de groene delen, zoals de latere ziel van het kind nog in de lichaamsprocessen verborgen zit.
Zo grijpen de grote varentrechters die door vele varens worden gevormd, vooruit op de bloemkelk.
Varens bootsen ook in ander opzicht bloeiende planten na. Een bekend voorbeeld hiervan is onze adelaarsvaren die zijn bladstelen gebruikt om enigszins een stengel aan te geven. Varens over de hele wereld kunnen alleen maar bladeren voortbrengen, maar geen stengels. Bij de adelaarsvaren ziet het er dan zo uit alsof de plant brede, horizontaal staand bladvlakken op lange, loodrechte stengels draagt. En toch is alles alleen maar blad. De plant ‘oefent’ als het ware al op de varenfase nabootsend, een bloeiplant te worden, zoals het kind zich in het nabootsen oefent, te worden als de volwassene.
Een blik op het voortplantingsgedrag van de varens completeert het beeld naar een wezenlijke kant. Zoals bekend ontwikkelen de varens onder aan hun bladeren fijn stuifmeel, dat op de vochtige aarde uitgestrooid wordt. Uit de stuifmeelkorrels komen geenszins meteen nieuwe varenplanten. Het resultaat van het kiemen is eerst een paar centimeter groot, een bladachtige, meest hartenvormige gedaante, de zgn. voorkiem of wel het prothallium. Het draagt, niet zichtbaar voor het blote oog, echte voortplantingsorganen

Blz. 134

en pas als de eicel bevrucht is, groeit op de voorkiem, als een parasiet, de nieuwe varenplant. Hoe het precies zit, kan in ieder plantkundeboek nagelezen worden. Het komt er alleen op aan, hoe wij deze verschijnselen moeten interpreteren.

De voorkiem komt wat de ontwikkelingsgeschiedenis betreft, overeen met het algenniveau. Algen zijn, als je dat zo wil zeggen, voorkiemen die tot reusachtige dimensies zijn uitgegroeid, maar anderzijds komen ze in hun vertakking, in hun manier van voortplanten enz. principieel met voorkiemen overeen. Maar je kan het ook zo opvatten dat de algentoestand bij de varens steeds op een achtergebleven vorm wordt herhaald, wanneer er een nieuwe generatie varens op een eerdere moet volgen. De varen grijpt steeds terug op zijn verleden. Hij ‘herinnert’ zich deze en kan die niet vergeten.

Onze beschouwing kunnen we nog verder voeren: de bevruchtingsprocessen die zich op de voorkiem afspelen, zijn vanzelfsprekend nog een rest van een vroegere dier-plantachtige toestand.
Het is hoogst interessant en verhelderend in welke verhouding de varen zelf tot deze processen staat. Hij brengt die naar buiten en verlegt deze naar een bijzonder ontwikkelingsstadium, dus de voorkiem. Daardoor laat de varen zijn lager staand verleden achter zich. Hij werkt zich op tot een echte plant en we zeggen slechts de waarheid als we zeggen: de plant komt op het niveau van de varen tot zichzelf. Als hij het zou kunnen, zou hij voor het eerst zichzelf  ‘Ik’ noemen. Ook al kan wat hier geschetst wordt maar gedeeltelijk direct in het onderwijs gebruikt worden, is het kennen ervan niet overbodig, want het geeft de leerkracht de zekerheid en de stelligheid dat hij in veel grotere mate dan hij uit kan spreken, realiteiten achter zich heeft staan.

Ook de eigenaardige manier van bladontwikkeling van de varen die zo opvallend afwijkt van die van de bloeiplanten, verdient het om in het bijzonder naar te kijken. Een varenblad ‘bot’ niet uit, het wikkelt zich af vanuit die slakkenvormige knoppen (bisschopstaf) en plaats zich a.h.w. van bovenaf op de aarde, terwijl bij de bloeiplanten de groeiende bladdelen aan de bladbasis liggen. Daarmee wordt een principiële tegenstelling zichtbaar tussen varen en bloeiplant, maar in dit kader moeten we van een verdere uitwerking afzien. Maar wanneer je de zojuist geschetste verhouding ziet, wordt een manier van uitdrukken van Rudolf Steiner wat duidelijker. Rudolf Steiner zei namelijk over de varens dat die ‘er zo uitzien alsof ze bladeren hebben en dat er aan hen iets ‘bladachtigs’ zit. Het varenblad

Blz. 135

dat in zijn uiterlijke vorm af is, is zelfs een zeer zorgvuldig doorvormd blad. Je kan tegen de kinderen zeggen dat de varens met hun bladeren zich veel moeite getroosten omdat ze nog geen bloemenkroon kunnen vormen en dat daarom het blad hun hoogste niveau is. Een spore is a.h.w. stuifmeel en zaadkorrel ineen. Maar Rudolf Steiner scheen – gelet op zijn bijzondere manier van uitdrukken –  het varenblad niet als een echt blad te beschouwen.

Kinderen die euritmieles krijgen, kennen de slakkenvorm zoals die bij de varens voorkomt. De kinderen lopen die als ‘zich inwikkelende en uitwikkelende spiraal’. De bewegingsoefening heeft tot doel de innerlijke relatie van het kind tot zijn omringende wereld te harmoniseren en eventueel ook te verbeteren. Bij dergelijke leservaringen van het kind kan natuurlijk aangeknoopt worden als erover gesproken wordt dat de varen in het plantenrijk net zo is als het kind wanneer dat voor het eerst zijn Ik beleeft.

Nadat Rudolf Steiner de varens had behandeld – in de les kunnen er vanzelfsprekend andere varens bij gehaald worden, zoals de paardenstaart en de wolfsklauw – ging hij verder met de volgende plantentrap, de naaldbomen.

Leesboek: De kerstboom, een stralende, bloeiende en vruchtdragende naaldboom

Hij zei:

‘De eigenschappen van je ziel als je zo vier, vijf jaar bent, die lijken op wat ik je nu laat zien.’

De kinderen moeten nu een plant uit de groep van de gymnospermen (naaktzadigen) (naaldbomen)

‘die nog iets volmaakter van vorm zijn dan de varens,’

te zien krijgen.

Kijk, dan is het later in je ziel zo — als je zes, zeven jaar bent — dat je naar school kunt gaan en alle vreugdevolle dingen die de school je brengt dan in je ziel wakker worden.’

Wanneer je ten slotte nog een keer op de varens en naaktzadigen wijst, zeg je:

‘Kijk eens, die hebben nog geen bloemen. Zo was het in je ziel voordat je naar school ging.’

Voor de botanicus zijn de naaldbomen zonder meer bloeiende planten omdat ze zaden en stuifmeel vormen. Een dennenkegel is een vruchtbloesem. De samenhang die Rudolf Steiner op het oog had, toen hij naaldbomen als bloeiloze plant behandeld wilde zien, is anders. De karakterisering slaat hier niet op de voortplantingsorganen van de plant, maar op het vormen van die bijzondere kwaliteiten zoals de kleurige kroon, geur, nectar enz., die

Blz. 136

gewoonlijk samenvatten in het begrip bloem. Wanneer er in de onderbouw op een bijzondere manier in de plantkunde over de bloem wordt gesproken, wordt deze kant belicht. We zagen al eerder dat er nog geen rekening wordt gehouden met de voortplanting door het bevruchtingsproces, maar dat alleen gezocht wordt de waarneembare veranderingen te beschrijven en te verklaren. Vanuit dit gezichtspunt bezien is de bloei de hoogste en de meest volmaakte verschijning van de plant. Hoogste ontwikkeling, verfijndheid, ja ‘verheerlijktheid’ om met Goethe te preken, tegelijkertijd met het opengaan, zodat het wonder zichtbaar kan worden. Zo moet de bloei hier worden begrepen en zo moeten we deze ook aan het kind geven.
Gekeken naar de uiterlijke gestalte van de naaldbomen kan je ook zeker zeggen dat de naaldbomen iets, maar niet veel verder zijn dan de varens, op hun weg naar vervolmaking. Je kan de kinderen er bijv. op wijzen dat de paardenstaarten eruit zien als kleine dennenbomen en dat ze hun ‘zaadstof’ alvast in kleine ‘dennenkegeltjes’ doen; je kan aanroeren dat de machtige boomvarens in de warmere landen rechte zuilachtige stammen hebben zoals onze dennen en sparren enz. Zo brengen veel kenmerken je van de varentrap naar de naaldbomen en toch wordt met de overgang naar de naaktzadigen pas de stap gezet naar de bloeiplanten!

Nemen we zoals hierboven bij de varens ook nu weer de geesteswetenschappelijke menskunde te hulp, dan krijgen we het volgende: zoals we zagen, wordt pas met de tandenwisseling de ziel van het kind vrij van de lichamelijke processen. De geesteswetenschap noemt dit belangrijke feit de geboorte van het etherlijf. Tot aan dit tijdstip is het kind een niet-bloeiende plant, een cryptogame. Maar ook bij de menselijke ontwikkeling werpen grote gebeurtenissen hun schaduw vooruit. Voor de plantenwereld betekent dit dat uiterlijk een gewas zonder bloemen innerlijk toch al in een bloeiplant veranderd kan worden. Dat is het geval bij de naaldbomen. Ze hebben de processen en de stoffen al in zich die je met recht als behorend bij de bloei kan bestempelen en kan laten zien. In de naalden vinden we de vluchtige, geurende, etherische olie, in het hout en in de bast de harsstoffen. Beide substanties zijn aromatisch zoals dat bij de bloem is of bij de vrucht. Het licht dat bij het verbranden zichtbaar wordt, is het bloeien van dat substantiële, zoals in sommige talen het woord licht identiek is aan bloei. Je moet een naaldboom eerst in brand steken, wil hij bloeien. Eerst is de bloei gebonden aan ‘het lichaam’, zoals de

Blz. 137

zielenkrachten van het kind voor de tandenwisseling. Maar het kind dat voor de tandenwisseling staat, wacht er al op zich wat zijn ziel betreft uit een nog varenachtige plant in een wezen te veranderen van een veel hogere graad van vervolmaking.

We besluiten onze uiteenzettingen met een gedicht van Christian Morgenstern, waarin die kant van de naaldbomen waarover we hebben gesproken, stemmig tot uitdrukking komt:

Das Weihnachtsbäumlein

Es war einmal ein Tännelein
mit braunen Kuchenherzlein
und Glitzergold und Äpflein fein
und vielen bunten Kerzlein:
Das war am Weihnachtsfest so grün
als fing es eben an zu blühn.
Doch nach nicht gar zu langer Zeit,
da stands im Garten unten,
und seine ganze Herrlichkeit
war, ach, dahingeschwunden.
Die grünen Nadeln war’n verdorrt,
die Herzlein und die Kerzlein fort.
Bis eines Tags der Gärtner kam,
den fror zu Haus im Dunkeln,
und es in seinen Ofen nahm –
Hei! Tat`s da sprühn und funkeln!
Und flammte jubelnd himmelwärts
in hundert Flämmlein an Gottes Herz.

Leesboek: Over de tulp        De roos

Hier komen we dan op de grens van de basisschoolleeftijd die overeenstemt met de overgang naar de bloeiplanten. Het rijk van de bloeiplanten wordt gesplitst in twee grote groepen: die van de eenzaadlobbigen (monocotyledonen: lelie, tulp, hyacint, in ieder geval alle bolgewassen, ook nog de herfsttijloos, krokus, zwaardlelie, grassen, palmen e.a.) en tweezaadlobbigen (dicotyledonen: alle andere bloeiplanten met inbegrip van de bomen). De bloembekleedsels van de eenzaadlobbigen zijn simpel, d.w.z. er is nog geen groene kelk (tulp). Bij de tweezaadlobbigen daarentegen is het bloembekleedsel verdeeld in een groene kelk en kleurige kroonblaadjes (roos).
Vanzelfsprekend verschillen de een- en tweezaadlobbigen nog in vele opzichten.

Blz. 138

Leesboek: Over de parallel- en de netnervige bladeren
Overzicht van enige kenmerken van parallel- en veernervige bladeren

Rudolf Steiner zei in de 11e werkbespreking over de bloeiplanten:

Maar toen je naar school ging, kwam er iets in je ziel wat alleen met een bloeiende plant vergeleken kan worden. Maar natuurlijk had je eerst nog maar weinig geleerd, toen je zo acht, negen was. Nu weet je al heel veel, je bent al elf en je hebt al een massa geleerd. Kijk eens, dat is een plant, die heeft zulke bladeren, dat heet parallelnervig (tekening 1). En hier is een plant, die heeft zulke bladeren, die zitten ingewikkelder in elkaar, met vertakte nerven (tekening 2). En als je nu de bloemen bekijkt van die planten (tekening 1) dan zijn die anders dan bij de planten die zulke bladeren hebben (tekening 2). Hun bloemen zijn ingewikkelder en alles is ingewikkelder bij die planten die zulke netnervige bladeren hebben dan die bij andere, die zulke parallelnervige bladeren hebben.’

Nu moet je, zo gaat Rudolf Steiner verder, een eenzaadlobbige, zoals de herfsttijloos bij wie alles eenvoudig is, met het 7-, 8-, 9-jarige kind vergelijken. Het kind moet planten zien waarbij je de groene kelkblaadjes en kleurige bloembladen nog niet kan onderscheiden, waarop je zegt:

En dat ben jij. Zo ben je nu! En je wordt natuurlijk nog ouder. Later, als je twaalf, dertien, veertien jaar bent, dan kun je jezelf vergelijken met planten die kelken kroonblaadjes hebben. Dan zul je in je ziel zo zijn dat je verschil kunt zien tussen groene blaadjes, die men de kelk noemt, en gekleurde blaadjes, die men kroonblaadjes noemt. Maar dat moet je nog worden!’

Het elfjarige kind is juist in een tijdsfase gekomen waarin zijn ziel zich zo ontwikkelt dat deze met een tweezaadlobbige vergeleken kan worden. Deze ontwikkeling begint pas met het elfde jaar zodat dus tegen een kind van die leeftijd nog gezegd kan worden: voorlopig ben je nog als een plant met de eenvoudige bloem.

Ten slotte zullen de kinderen als een soort overzicht nog een keer twee of drie vertegenwoordigers van de verschillende plantengroepen getoond worden. Tegelijkertijd echter zou de leerkracht – aldus Rudolf Steiner – er prachtig op in kunnen gaan de kinderen zich iets te laten herinneren van de kleine, vierjarige Willem, van de zevenjarige Frits en daarbij steeds weer de plant die daarbij hoort, te laten zien. Dan brengen we de kinderen ertoe dat ze nadenken over de zieleneigenschappen van het zich ontwikkelende kind en de groei van de ziel wordt op de plant overgebracht. Wat eerder over de boom werd gezegd, moet eveneens weer als hulp worden genomen.

Blz. 139

Daar zit systeem in! Daar wordt niet op willekeurige wijze het een parallel gemaakt aan het ander, zoals men het toevallig tegenkomt. Daarin werkt een principe, werkt vormkracht. Dat moet erin zijn. U haalt het hele plantenrijk te voorschijn, afgezien van wat er in de plant ontstaat wanneer de bloem vrucht draagt. U wijst de kinderen erop dat de hogere planten ook nog vruchten voortbrengen uit hun bloemen. ‘Maar dat is pas met jullie ziel te vergelijken wanneer je van school af bent.’ Alles tot aan de bloem kan men alleen vergelijken met wat er is voor de geslachtsrijpheid. Het bevruchtingsproces laat men voor kinderen buiten beschouwing, dat kan men daarin niet gebruiken.’

Het vergelijken van de ontwikkeling van de ziel van het kind met de plantentrappen moet dus meteen in het begin van het hele plantkundeonderwijs staan. Het andere – natuurlijk niet alleen maar wat er over de boom is gezegd, maar alles wat er voordien al behandeld is – moet als ‘hulp’ gezien worden. Dat is echt een zeer belangrijke methodische aanwijzing! We hebben dus bijgevolg als leidraad voor het plantkundeonderwijs op dit niveau een soort systeem, afgeleid van het kind zelf. Deze methode biedt niet alleen het voordeel van een beter overzicht – dat zou nog niet echt een pedagogische reden zijn. Bij het tegenover elkaar zetten van de ontwikkeling van een kind en het rijk van de planten, vormt niet de mens in het algemeen (de volwassene) het vergelijkingsobject, maar het kind zelf in zijn eigen beleving. Daardoor verbindt het kind zich veel dieper met de natuur, dan wanneer we het op een andere manier zouden doen. Het kind verliest het contact met de ziel niet, wat noodlottigerwijs voor de opgroeiende mens tegenwoordig overal gebeurt. Op dergelijke fijnzinnigheden te letten is een levensader van de pedagogie van Rudolf Steiner.
Over de onmogelijkheid om het bevruchtingsproces in de onderbouw door te nemen, hebben we ons al eerder uitgelaten. Het kind kan wat zijn ziel betreft ‘bloeien’, wanneer zijn etherische vormkrachten zich losmaken van het lichamelijke; dan ervaart de ziel ook, in het bijzonder door de school, een onderscheid dat te vergelijken is met het zich ontwikkelen van het eenvoudige naar het dubbele bloembekleedsel, ‘vrucht worden‘ kan de ziel nog niet voordat door het contact met de geest een zekere verinnerlijking heeft plaatsgevonden. Het bloeien kan steeds nog als de hoogste trap van de groeiprocessen begrepen worden, tot vrucht worden niet meer, want wat als vrucht tevoorschijn moet komen, moet vanuit de eigen innerlijke bron komen. En daarvoor is bij de groeiende plant geen tegenbeeld. Pas met de geboorte van het astraallijf tegen de tijd van de geslachtsrijpheid begint die verinnerlijking, die als voorwaarde voor het begrijpen van een

Blz. 140

proces in de buitenwereld zoals dat van de vruchtvorming, beschouwd moet worden.
Daarmee is natuurlijk niet gelijktijdig gezegd, dat het kind niet ook al vóór de puberteit geen innerlijke belevingen zou kunnen hebben. Iedere vreugde, iedere pijn wordt van binnen beleefd. Maar ook zulke heftige dingen komen op de ziel van het kind af als wind en zon tot de groeiende plant en veranderen deze. Iets anders is echter om ervaringen en gedachten zo in je op te nemen en ze op heel eigen individuele manier te verwerken, zodat het resultaat werkelijk als de vrucht van een persoonlijk wezen beschouwd kan worden. Maar het schoolkind is tot een dergelijke innerlijke activiteit nog helemaal niet in staat, al ziet dat er soms anders uit.  Goedwillend neemt het gedachten, oordelen, stemmingen van mensen van wie het houdt, in zich op en laat zich daardoor vormen, zoals de plant zonder weerstand zich laat vormen door de elementen. Zo krijgt de bloem-ziel’ steeds meer innerlijke inhoud en wordt steeds vervolmaakter.

Vooreerst, zowat tot aan de Rubicon van het tiende jaar, is eigenlijk alles nog onvoorwaardelijk open, zoals de bloem die nog geen groene kelk heeft alsof ze die in de toestand van een knop zou willen verhullen en onzichtbaar maken. Pas in de tweede helft van de basisschooltijd begint het kind, ook al gevoelsmatig een bepaalde grens om zich heen te trekken. Het begint gevoelens, innerlijke processen en belevingen als iets eigen persoonlijks te verbergen. Je moet wel bedenken hoe totaal verschillend voor en na het tiende levensjaar bijv. schaamte wordt beleefd en hoe daarmee wordt omgegaan! De kinderlijke ziel krijgt nu een groene buitenkelk. Zulke veranderingen waardoorheen al de veel dieper ingrijpende gebeurtenissen van de puberteitsleeftijd zich aandienen, betekenen natuurlijk een verrijking, een proces van aarderijpheid. Het is makkelijk te zien -en daar komt het hoofdzakelijk op aan – dat pas de planten met dubbele bloembekleedsels echte aardeplanten zijn. Niet alleen verbinden zij zich met hun wortels veel sterker met het minerale van de aarde, zij zijn ook in hun stengels, bladeren enz. veel sterker en duidelijker gevormd. Parallelnervigen zijn daarentegen veel minder aards.

Heb je een keer de innerlijke verandering van de kinderziel tijdens de basisschoolleeftijd en de spiegel daarvan in het rijk van de bloeiende planten voor ogen gekregen, dan zal je ook de details vinden, aan de hand waarvan je de kinderen hun innerlijke groei en de zich ontwikkelende vaardigheden begrijpelijk kan maken. Maar dit deel van het pedagogisch werk moet overgelaten worden aan de leerkracht.

Blz. 141

Nu kunnen we weer terug naar wat Rudolf Steiner tegen de kinderen zou zeggen:

Kijk beste kinderen, toen jullie heel klein waren had je een ziel die eigenlijk alleen maar sliep.’ En al naar gelang de situatie herinnert men het kind eraan: ‘Laten we eens kijken, wat was nu als heel klein kind je lust en je leven? Dat ben je nu vergeten omdat je toen sliep, maar je ziet het bij Anneke of Marietje, bij je kleine zusje. Wat is haar lust en haar leven? Eerst is het de speen of het flesje. Ja, en dan beleeft ook de ziel de grootste vreugde aan die speen of dat flesje. Dan komt de tijd, bij het grotere broertje of zusje, dat je niet alleen vreugde beleeft aan je flesje melk, maar ook als je mag spelen. En nu heb ik je toch eerst verteld over de paddenstoelen, over de algen en de mossen. Die hebben bijna alles wat ze hebben van de aarde. We moeten het bos in gaan als we ze willen zien. Daar waar het vochtig is groeien ze, waar schaduw is. Die durven niet pal in de zon te gaan staan. Zo was je ziel ook, toen je nog niet naar buiten durfde om te spelen en enkel genoeg had aan melk, aan je flesje. Bij de rest van de planten ontwikkelen zich bladeren en bloemen, wanneer alleen maar hebben wat ze van de aarde, van het schaduwrijke bos krijgen, maar wanneer ze naar buiten komen, in de zon, de lucht, het licht. Dat zijn de eigenschappen van de ziel die in het licht, in de lucht gedijen.’

Aan het kind moet je nu het verschil laten zien tussen wat als een paddenstoel of als wortels onder de aarde leeft, dat vocht en schaduw nodig heeft en de rest, dat zoals bladeren en bloemen lucht en licht nodig heeft. Dan moet er iets volgen als:

‘Daarom ook worden die planten, die bloemen en bladeren hebben omdat ze van lucht en licht houden, de zogenaamde “hogere” planten genoemd, zoals ook jij als je vijf of zes bent een hogere leeftijd hebt dan toen je nog een speentje had.’

Deze lange verhandelingen klinken op het eerste gezicht als een herhaling. Maar het blijkt al snel waar Rudolf Steiner naar toewerk: hij wilde de begrippen hogere en lagere planten uitwerken. De basis voor het oordeel werd uit de tegenstelling licht en donker gehaald en daarmee werd gelijktijdig het ethische in de beschouwing meegenomen. Het hogere is niet alleen wat als gestalte vervolmaakter is, het is wat verwant is met het licht en daardoor waardevoller t.o.v. het donker. Dergelijke objectieve waardeoordelen, ook bij

Blz. 142

natuurverschijnselen, gaan zonder meer in de richting van wat op school als kwalitatief wereldbeeld verzorgd moet worden. De vergelijking van de ontwikkeling van de kinderiel met die van een volmaakter worden van de plant, vinden vanaf het begin de basis in de daarbij behorende innerlijke en uiterlijke lichtwerking. Alleen daarom al zou het voor het kind nastrevingswaardig moeten zijn in zijn toekomstig leven in zijn ziel steeds meer verwant te worden met het licht. Het is ook goed dat het kind in deze zin oudere kinderen en vooral de volwassene als hogere wezens beschouwt en het begrip van de hogere plant innerlijk uit dergelijke morele gevoelens afleidt. 
Rudolf Steiner liet dan ook direct zo’n bijpassende vrolijke uitnodiging aan de kinderen volgen:

Wees blij! Je zult eens zo rijk zijn in je ziel, dat je lijkt op een roos met kleurig kroonblad en groene kelk. Dat is iets wat nog moet komen, maar wees blij! Het is mooi als men zich kan verheugen op wat men nog moet worden.’

Vreugde wekken over de toekomst! Dat men er vreugde mee oproept, daar komt het op aan.

Hiermee worden de gesprekjes met de kinderen in de directe rede beëindigd. Rudolf Steiner vatte dan de tegenstellingen nog een keer samen in dit schema:

Blz. 143

Men kan dus de zieleneigenschappen die elkaar opvolgen tot aan de geslachtsrijpheid vergelijken met de plantenwereld. Dan houdt de vergelijking op, omdat het kind dan het astrale lichaam ontwikkelt, dat de plant niet meer heeft.

.

Zur ersten Tier-und Pflanzenkunde in der Pädagogik Rudolf Steiners
Menschenkunde und Erziehung Band 3
Verlag Freies Geistesleben Stuttgart, 1979
ISBN 3 7725 0203 2

[1] GA 295  vertaald

Inhoudsopgave

Werkbespreking 9       werkbespreking  10
Vragen

Plantkundealle artikelen

Vrijeschool in beeldPlantkunde

Zie boeken van de schrijver
Die Pflanze
Heilpflanzen
Metamorphosen
Meer
Op deze blog:  leesboek plantkunde
leesboek voor de dierkunde

.

2866-2688

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (2/2)

.

Gerbert Grohmann:

‘OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER’

deel 2: 

PLANT – AARDE – MENSENZIEL

Uitwerkingen van de 10e werkbespreking
In GA 295 [1]

Grohmann blz. 115

Deze werkbespreking heeft als inhoud een groots opgezette schets van hoe je het methodisch voor elkaar kan krijgen dat er in het kind een gevoel gewekt wordt dat de aarde geen doods wereldlichaam is, maar een organisme dat leeft, bezield is en doortrokken van geest.
Alle details van de werkbespreking staan in dienst van deze grote opdracht en moeten dientengevolge op waarde worden geschat.
Ook de indrukwekkende beelden van de bomen en de paddenstoelen, de samengesteldbloemigen enz., staan geenszins op zichzelf. Deze alleen maar te gebruiken als welkome voorbeelden, zou tekort doen aan de diepere betekenis die aan hen ten grondslag ligt en die hun pas hun ware belang geeft.

Rudolf Steiner heeft er dikwijls op gewezen en er vanuit de meest verschillende samenhangen over gesproken hoe belangrijk het is, dat de toekomstige generatie de aarde als organisme leert begrijpen, niet alleen maar vanuit een natuurwetenschappelijke basis, maar met name vanwege de wezenlijke relatie van de mens met zijn aardse bestaan. Een positieve levenshouding die helpt om de opgaven in het leven aan te kunnen, moet al op school als gevoelsbeleving aangelegd worden. Ook de opvatting over het leven van de plant en de zinvolle samenhang daarvan met het leven van het aarde-organisme, speelt daarbij een rol.
En opnieuw wordt de manier van het beschouwen van de plantenwereld door een menselijk doel bepaald. Tegelijkertijd echter – mag wel gezegd worden – wordt de plantenwereld ook bevrijd uit een doodskist waarin deze door de vele doodse beschouwingen is neergelegd.

Rudolf Steiner legde in het begin van de 10e werkbespreking uit (twee opmerkingen die we al eerder besproken hebben, kunnen we hier weglaten) dat, als het zomer wordt, ja met de lente al, de slaap zich over de aarde verspreidt, die steeds dieper wordt. In de herfst, wanneer de planten er niet meer zijn, houdt de slaap weer op. Verder legde Rudolf Steiner aan zijn uitleg een vergelijking van de slaap bij de mens en die van de aarde ten grondslag. Hij zei, dat wanneer de mens inslaapt, zijn gevoelens,

Blz. 116

zijn hartstochten enz. mee de slaap in gaan. Maar daarin zouden ze er als planten uitzien.
Dan volgen de voorbeelden die al op blz. 107 gegeven zijn, van de kokette dame en de saaie mens. Aan de kokette dame kan helderziend worden waargenomen hoe er tijdens haar slaap voortdurend narcissen haar neus verlaten; bij de saaie mens komen er reusachtige bladeren vanuit zijn hele lijf.

Wanneer de mens in slaap valt – zo schets Rudolf Steiner verder – houdt alles op wat zielenleven is, bij de plantenwereld daarentegen, die ’s zomers slaapt, begint het zielenleven met het inslapen (d.w.z. het zielenleven van de aarde wordt in de planten zichtbaar). De plantenwereld ’s zomers is niet, zoals een deelnemer denkt, het dromen van de aarde, maar de aarde slaapt ’s zomers. Dromen zou je kunnen zeggen over hoe de plantenwereld er in de lente en de herfst uitziet.

Het maarts viooltje bijv. zou je, als het groen is, nog met dromen kunnen vergelijken, maar niet wanneer het bloeit. Dan kun je de planten pas weer in de tijd wanneer de bladeren vallen, met dromen vergelijken.

In het verdere verloop van de werkbespreking ontwierp Rudolf Steiner voor een toehoorder het beeld van een bloesemboom. Hij gebruikte daarvoor weer de vorm van de directe rede tegen de kinderen. Rudolf Steiner zei:

‘Kijk eens goed naar een boterbloem, of een andere bloem die we uit kunnen graven. Onderaan zie je de wortels, dan de stengel, de bladeren, de bloemen en dan de meeldraden en de stamper, waaruit de vrucht wordt voortgebracht.’ Zo’n plant laat men de kinderen ook in het echt zien. Dan gaat men met de kinderen naar een boom: ‘Kijk eens, stel je die plant eens voor naast deze boom! Hoe ziet deze boom er dan uit? Ja, hij heeft onderaan ook wortels, zeker, maar dan is er geen stengel, maar een stam. Dan spreidt hij eerst nog zijn takken uit en dan lijkt het wel of op die takken pas de eigenlijke planten groeien. Want op die takken zitten veel blaadjes en bloemen. Er groeien als het ware kleine plantjes op die takken. We kunnen een weiland dan ook heel anders zien: over de hele wei groeien van die gele boterbloemen. De wei is bedekt met planten die allemaal hun wortels in de aarde hebben. Maar bij een boom is het alsof men de wei heeft opgepakt, omhooggetild en rond gebogen, zodat al die bloemen pas daar bovenop groeien. De stam is zelf een stuk aarde. De boom is hetzelfde als de wei, waarop de planten groeien.

Blz. 117

Hier hebben we dus het eerste beeld van deze werkbespreking! Rudolf Steiner maakt geen onderscheid tussen boomstam en groene stengel. Dit onderscheiden is niet alleen feitelijk nodig, maar speelt ook pedagogisch-methodisch een belangrijke rol, omdat later de begrippen ‘omhoog gegroeide aarde’, ‘uitwassen van de aarde’ voor boomstammen uitgewerkt moeten worden. Wanneer de aarde het voor elkaar krijgt zich omhoog te werken en levende, of half levende heuveltjes op te werpen, moet zij zelf levend zijn. Het hout van de boom is rotssteen op vegetatief niveau. Wanneer het bij zeer oude wilgen, linden of eiken vermolmt, wordt dat een soort aarde, ‘boomaarde’, precies zoals gesteente tot aarde kan verweren. De groene plantenstengel daarentegen, hoort niet bij het aardse. Die is een onderdeel van de eigenlijke plant die blaadjes, bloemen en vruchten draagt en alleen kan worden begrepen als resultaat van gestalte scheppende etherische kracht rondom de aarde.
Het weefsel van het cambium van de bomen dat het hout en de bast van de boom opbouwt, streeft naar een zo snel mogelijke verdichting, zelfs mineralisering, zonder daarvoor tijd te hebben gehad een echte plant te worden. Je zou het cambium het levende orgaan van de aarde kunnen noemen binnen de plant, waardoor de aarde haar recht laat gelden. Is dus de tendens als eigenschap van een boomstam duidelijk door het aardse bepaald, zo is aan de groene plant alles tegengesteld aan het aardse. Groeirichting, vorm en stofvorming worden alle door de kosmos bepaald. De boom heeft de stengelachtige gestalte van zijn takken en twijgen (vooral de jonge) en de zuilenvorm van de stam slechts a.h.w. van de stengel ‘geleend’, want de processen van hout- en bast(schors)vorming leunen aan tegen die van de stengel.
Wanneer we met de kinderen over de rol van de aarde bij de vorming van bomen spreken, zullen we waarschijnlijk de beschouwingen van hierboven niet nodig hebben, omdat kinderen beelden zoals deze onmiddellijk begrijpen. Voor de volwassene is het echter goed, ook de natuurwetenschappelijke grondslagen te doordenken.[2]   [zie Grohmann: leesboek voor de plantkunde – over de bomen]

Dan gaat Rudolf Steiner met het beeld verder. De boom wordt in een composiet zoals paardenbloem of kamille veranderd. ‘Te snel opgeschoten bomen’ worden de composieten later genoemd, bomen dus, waarbij niet eerst een stam wordt gevormd, ook geen kroon waardoor de aparte bloemen over de ruimte worden verdeeld, maar de vele kleine bloempjes blijven dicht opeen gedrongen in het korfje

Blz. 118

en vormen het bloemhoofdje, omdat alles zo snel moet gaan. Ten slotte worden boom, composiet en gewone planten simpelweg vergelijkend naast elkaar geplaatst. Rudolf Steiner schetst als volgt:

En dan gaan we van de boom naar de paardenbloem of de kamille. Die hebben ook wortels in de aarde; er is iets als een stengel en bladeren. Maar daar boven is de bloem samengesteld, daar staan allemaal kleine bloemetjes naast elkaar. Bij de paardenbloem is het immers zo dat die samengesteld is, hij heeft allemaal kleine bloemetjes, bloemetjes die helemaal volledig zijn en in de paardenbloem vastzitten. En nu hebben we dus: de boom, de samengesteldbloemigen en de gewone plant, de stengelplant. Bij een boom is het zo alsof de plantjes er pas bovenop groeien. Bij de samengesteldbloemigen zit de bloem op de gewone plaats; maar dat zijn geen bloemblaadjes, dat zijn talloze volledig ontwikkelde bloemen.

In het volgende stukje worden ook de paddenstoel en de varen erbij betrokken. Die zijn eveneens eenzijdigheden als plantengestalte. Maar dat is hier nu niet het meest wezenlijke, hoe verhelderend het ook mag zijn. De voorbeelden worden gegeven, omdat ze mogelijk maken met de kinderen de stap te zetten van het zintuiglijke naar het niet-zintuiglijke. De paddenstoel brengt alleen tot ontplooiing wat het bloei-achtige, vrucht-achtige aangaat, de varen bestaat alleen maar uit bladeren. De andere delen ‘mislukken’. Ze komen er niet, omdat de aarde die bij zich houdt. Dat betekent echter, dat ze a.h.w. in het levenslichaam van de aarde opgelost blijven. Ze zijn alleen in de krachten aanwezig, zoals later wordt gezegd. 

En nu stellen we ons het verhaal weer heel anders voor: dat de plant alles onder de aarde houdt. Ze wil wortels ontplooien, maar komt er niet toe. Ze wil bladeren ontvouwen, maar krijgt het niet voor elkaar. Alleen dat daar boven, dat wat anders in de bloem zit, ontvouwt zich: dan ontstaat er een paddenstoel. En als dan ook de wortels daaronder mislukken en er alleen maar bladeren ontstaan, dan ontstaan er varens. Dat zijn allemaal verschillende vormen, maar het zijn allemaal planten.’

In de volgende zin gaat Rudolf Steiner weer tot de directe rede over. We horen weliswaar niets nieuws,

Blz. 119

maar voelen toch hoe er volgens Rudolf Steiner met kinderen over wat al bekend is, gesproken moet worden. 

‘Ja, wat denk je nu eigenlijk, waarom is de paddenstoel eigenlijk een paddenstoel gebleven? Waarom is de boom een boom geworden? Laten we eens een paddenstoel met een boom vergelijken. Wat voor verschil is er? Is het niet zo, alsof de kracht van de aarde naar buiten is gedrongen, alsof haar innerlijk buiten zichtbaar is geworden in de boom en de hoogte in is gegaan, om daar pas bloemen en vruchten te ontwikkelen? En bij de paddenstoel heeft ze dat wat anders altijd op de aarde omhoog groeit in zichzelf vastgehouden, alleen het allerbovenste niet, dat zijn de paddenstoelen. Bij de paddenstoel is de boom onder de aarde, alleen de krachten ervan zijn aanwezig. De paddenstoel is, wat anders het buitenste van de boom is. Als er ergens heel veel paddenstoelen groeien, dan is het alsof daar onder een boom is, alleen, hij is in de aarde. Als we een boom zien, dan is het alsof de aarde zichzelf omhoog heeft geduwd, zich heeft uitgestulpt en haar innerlijk naar buiten brengt.’

Met de laatste zin is zogezegd het sleutelwoord gevallen. Aan de planten kun je het zien: er is iets in de aarde aanwezig wat onzichtbaar is, wat echter naar boven kan komen en daar een zichtbare gestalte aan kan nemen. De begrippen die we nodig hebben om de ziel van de aarde te begrijpen, zijn daarmee gevormd, zonder dat we ook maar een ogenblik de concrete basis hebben verlaten. 
Dan gaat Steiner verder:

Als de aarde dus paddenstoelen laat groeien, dan houdt ze de kracht van de groeiende boom in zich vast. Maar wanneer de aarde bomen laat groeien, dan brengt ze de groeikracht van de boom naar buiten.’

Daar heeft u iets wat als het zomer wordt zeker niet binnen in de aarde is, maar wat er uitkomt. En als het winter is, dan duikt het de aarde in. Als het zomer is, dan zendt de aarde door deze kracht van de boom haar eigen kracht in de bloemen, ze laat ze zich ontvouwen, en wanneer het winter is neemt ze die kracht weer in zich terug. Waar is eigenlijk de kracht die ’s zomers daar buiten in de bomen rondwaart — groot in de bomen en heel klein in een viooltje – in de winter? Die is ’s winters onder in de aarde. En wat doen dan de bomen, de samengesteldbloemigen en al die andere wanneer het hartje winter is? Dan ontvouwen ze zich helemaal onder de aarde, dan zijn ze binnen in de aarde, ze ontplooien het zielenleven van de aarde.

Stel je toch eens voor wat die aarde allemaal gewaarwordt, voelt! Want wat jullie de hele zomer allemaal kunnen zien, de bloemen, de bladeren, alles wat zo overvloedig groeit en bloeit, de boterbloemen, de rozen,

Blz. 120

de anjers: ’s winters is het onder de aarde, en dat wat daaronder de aarde is, voelt dan, is boos of blij!’

 Zo krijgt men geleidelijk een begrip van het leven dat zich ’s winters onder de aarde afspeelt. Dat is de waarheid! En het is goed als men dat de kinderen bijbrengt. Dat is niet iets wat de materialistische mensen zweverig zouden kunnen vinden

Verder zegt Rudolf Steiner dat je op deze manier het echte zielenleven krijgt dat zich in de planten weerspiegelt. Onder de aarde bevindt zich zoiets als een reusachtige boom. Alleen wat de aarde daarvan niet bij zich kan houden en wat op het aardoppervlak naar buiten komt, wordt door natuurkrachten van buiten tot die rudimenten van bladeren omgewerkt zoals we die zien in mossen, varens e.d. Wat deze planten echter onder de aarde ontplooien, blijft ethersubstantie. 
Dan is er weer sprake van de boom die op aarde de groeit: 

De boom is zelf een stukje aarde, de stam en de takken. Wat daar gebeurt, is dat datgene wat bij paddenstoelen en varens nog onder de grond is naar buiten wordt getild. Als een boom langzaam de aarde in zou zakken, zou dus alles aan hem veranderen: als men hem zou laten zakken, dan zouden zijn bladeren en bloemen veranderen in varens, mossen en paddenstoelen en voor hem zou het dan winter worden. Alleen, hij onttrekt zich aan het winter worden. Hij is datgene wat zich enigszins aan het winter worden onttrekt. Maar zou ik zo’n paddenstoel of zo’n varen bij de kraag kunnen grijpen en steeds verder de aarde uit trekken, dan zou ik een hele boom uit de grond trekken. Want dat wat daar beneden aan ethersubstantie bestaat zou dan met de lucht in aanraking komen. En wat paddenstoelen waren, dat zouden in de lucht bloesems worden en er uitzien als bomen. En de eenjarige planten staan hier midden tussen. De samengesteldbloemige is datgene, althans in één bepaalde vorm, wat dan ontstaat. Als ik een samengesteldbloemige terug zou sturen, dan zouden zich ook enkel afzonderlijke bloemen ontwikkelen. De samengesteldbloemige is iets wat men een te snel opgeschoten boom zou kunnen noemen.
 Zo kan er ook een wens leven in de aarde. De aarde heeft de behoefte om de wens te laten wegzinken in de slaap. Dat doet ze ’s zomers, en de wens stijgt omhoog als een plant. Boven wordt hij dan pas zichtbaar – als waterlelie. Onder in de aarde leeft deze als wens, boven wordt hij een plant.

De aarde slaapt in de zomer en is in de winter wakker, maar ze kan op verschillende plaatsen gelijktijdig slapen, dromen en wakker zijn, zoals ook op verschillende plaatsen naast elkaar zomer en winter, lente en herfst bestaan. Ze kunnen echter ook daar waar het dan zomer is, dus slaaptijd, op een paar plaatsen wakker zijn.

Blz. 121

Dat is bijv. het geval waar veel paddenstoelen groeien (niet de paddenstoel is wakker, maar de aarde).

Een lichte sluimer kunt u vergelijken met de gewone planten, een toestand van waken tijdens de slaap met de paddenstoelen – waar veel paddenstoelen zijn, daar is een plaats waar de aarde wakker is gedurende de zomer – en een heel intense, diepe slaap met de bomen. Daaraan kunt u aflezen dat de aarde niet net zo slaapt als een mens, maar dat de aarde op de ene plaats meer slaapt en op de andere meer wakker is, hier meer slaapt, daar meer wakker is. Zo is het ook bij de mens, die immers in het oog en in de andere zintuigorganen tegelijkertijd naast elkaar slaapt, waakt en droomt.
.

[2] Zie boeken van de schrijver
Die Pflanze
Heilpflanzen
Metamorphosen
Meer
Op deze blog:  leesboek plantkunde
leesboek voor de dierkunde

.
Zur ersten Tier-und Pflanzenkunde in der Pädagogik Rudolf Steiners
Menschenkunde und Erziehung Band 3
Verlag Freies Geistesleben Stuttgart, 1979
ISBN 3 7725 0203 2

Inhoudsopgave

Werkbespreking 9 Werkbespreking 11
Vragen
.

[1] GA 295  vertaald
Uitverkocht: een scan ervan via vspedagogie@gmail.com

Plantkundealle artikelen

Vrijeschool in beeldPlantkunde

.

2845-2669

.

.

.

.

VRIJESCHOOL -Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (2/1)

.

Gerbert Grohmann:

‘Over de eerste dier- en
plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner’

deel 2: 

PLANT – AARDE – MENSENZIEL

Uitwerkingen van de 9e werkbespreking
In GA 295 [1]

Grohmann blz. 87

De werkbesprekingen over het plantkundeonderwijs werden door Rudolf Steiner met de volgende woorden ingeleid:

Ik heb u gisteren gevraagd om erover na te denken hoe u in die lessen te werk wilt gaan waarin u met de kinderen de lagere en hogere planten wilt doornemen, althans voorbeelden daarvan. En wel vanuit dezelfde geest als men dat moet doen bij de dieren, zoals ik u heb laten zien bij de inktvis, de muis, het paard en de mens. Ik wil vooraf alleen zeggen dat in zinvol onderwijs de dieren eerst behandeld moeten worden, voor de behandeling van de natuurhistorische gegevens van de planten. Vandaag zal duidelijk worden waarom dat zo is, wanneer u zich zult inspannen om door middel van de een of andere plant het plantkundeonderwijs te karakteriseren.
[Op deze blog zijn de uitspraken van Steiner over het plantkundeonderwijs uit alle pedagogische voordrachten samen gebracht]

Allereerst moet duidelijk worden om welke leeftijd het hier gaat.
Aan het eind van de 8e werkbespreking waar Rudolf Steiner de vraag al stelt, zegt hij:

Het gaat dus niet om aanschouwelijk onderwijs, maar om het onderwijs na het negende jaar, waar de ‘natuurlijke historie’ begint.

Met ‘aanschouwelijk onderwijs’ zou wel de pure natuurbeschrijving bedoeld kunnen zijn, zoals die in de jaren daarvoor werd gegeven om het kind in de eerste plaats wakker te maken voor de eenvoudige waarneming en het onderscheiden van bomen, graansoorten en hier kan alleen het geven van namen al een belangrijk kenniselement hebben.
Maar nu, na het 9e jaar, gaat het meteen om een dieper begrip, een soort gedachteverwerking. In het woord [Duits] Naturunterricht – les over de natuur – wordt tegelijkertijd uitgesproken dat dit in de trant van sprookjes en legenden niet meer aan de orde is. We moeten [Duits] Naturkunde – biologie geven.
Vóór z’n 9e jaar maakt het kind nog geen onderscheid tussen zichzelf en zijn omgeving, zoals Rudolf Steiner in vele pedagogische voordrachten meegedeeld heeft, daarom moet in deze tijd ook alles, wat betrekking heeft op planten, in sprookjes, beelden, in legende-achtige stof worden gekleed. [2]
Pas na het 9e jaar wordt het kind zelfstandig. Het kan, ja wil de wereld waarvan het zich nu losgemaakt heeft, ook beschouwend gaan benaderen.

Blz. 88

Dit onderscheid moet je wel goed in de gaten hebben om het kind aan te kunnen spreken in zijn gevoel, waarin het nu aangesproken wil worden omdat die krachten om de wereld waar te nemen en te overdenken nu pas zo rijp zijn om ze gezond te kunnen gebruiken.
Wanneer er verhalen verteld worden, moeten het ‘echte’ verhalen zijn, d.w.z. ze kunnen bedacht zijn, ze moeten waar mogelijk fantasievol zijn, maar ze moeten wel over biologische voorwerpen en samenhangen gaan.

Wat het onderwijs vóór het 9e jaar betreft, bestaan er van Rudolf Steiner  zeer verhelderende opmerkingen uit 1917, dus twee jaar voor de oprichting van de vrijeschool in Stuttgart:

GA 177

Geistige Wesen und ihre Wirkungen

Blz. 202/203

Voordracht 11, Dornach 21 okt.1917 

Kindern beizubringen, was die Menschen vom Naturleben und an Naturgesetzen und an Gesetzen der abstrakten Naturwissenschaft
wissen müssen, das wird eine Absurdität in der nächsten Zeit werden. Dagegen wird wichtig werden – ich kann überall nur Beispiele anführen -, daß eine Art liebevoller Betrachtung gegeben wird über das Leben der Tiere, über besondere Lebensverhältnisse der Tiere, zum Beispiel recht bildlich zu schildern, wie sich die Ameisen benehmen in ihrem Zusammenhang, wie diese Ameisen zusammenleben und so weiter. Sie wissen ja, in solchen Werken wie in Brehms
«Tierleben» sind Ansätze zu diesen Dingen vorhanden, aber sie werden nicht ausgebaut. Sie müssen immer mehr und mehr ausgebaut werden, diese symbolisierten Erzählungen von Geschichten, die sich im Tierleben abspielen. Recht sinniges Erzählen von einzelnen individuellen Geschichten, das wird Platz greifen müssen, und das werden wir den Kindern beibringen müssen. Statt jener schauderhaften Art, wie elementare Zoologie an die Kinder verzapft wird, werden wir ihnen erzählen müssen von besonderen Taten des Löwen, des Fuchses, der Ameise, des Sonnenkäferchens und so weiter.
Ob die Dinge geschehen oder nicht, das ist im einzelnen ganz gleichgültig; daß sie sinnig sind, darauf kommt es an.

Kinderen bijbrengen wat de mensen over de natuur en aan natuurwetten en aan wetten van de abstracte natuurwetenschap moeten weten, zal in de komende tijd absurd gevonden worden. Daartegenover zal belangrijk worden – ik kan bij alles alleen maar voorbeelden geven – dat er een soort liefdevolle beschouwing gegeven wordt over het leven van de dieren; over hun bijzondere levensomstandigheden, bijv. echt beeldend te schetsen hoe de mieren samenleven, hoe ze samenwerken enz. U weet dat in zulk soort werk als dat van Brehms ‘Dierenleven’ een soort aanzetten voor deze zaken aanwezig zijn, maar ze worden niet uitgewerkt. Die gesymboliseerde verhalen over wat zich in het dierenleven afspeelt, moeten steeds verder uitgewerkt worden. Wat er moet gebeuren is een echt zinvol vertellen van individuele verhalen en dat moeten we de kinderen bijbrengen. In plaats van dat we die ten hemel schreiende elementaire dierkunde aan de kinderen slijten, moeten we hen vertellen over het bijzondere wat een leeuw doet, of een vos, de mieren, het lieveheersbeestje enz.
Of die dingen nu gebeuren of niet, dat is om het even; dat ze zinvol zijn (zouden kúnnen gebeuren) daar komt het op aan.

Blz. 87/88

Und was man heute den Kindern eintrichtert, was ja ein Extrakt ist aus der Naturwissenschaft, das soll erst in späteren Jahren kommen, wenn die Kinder sich erbaut haben an solchen Erzählungen, die von dem Individuellen im Tierleben handeln. Besonders wichtig wird es sein, daß man auch das Pflanzenleben in einer solchen Weise betrachtet, daß man viel zu erzählen weißüber das Verhältnis der Rose zum Veilchen, über das Verhältnis der Sträucher zu den Unkräutern, die um sie herum wachsen, daß man ganze lange Geschichten zu erzählen weiß über dasjenige, was da vorgeht in den springenden Geistern über die Blumen hin, wenn man über eine Wiese geht, und dergleichen. Das muß als Botanik den Kindern erzählt werden. Und erzählt werden muß den Kindern, wie da gewisse Kristalle mit grüner Farbe, die in der Erde wohnen, sich zu farblosen Kristallen verhalten, wie sich ein Kristall, der würfelförmig ist, zu einem verhält, der in Oktaedern kristallisiert. Statt einer abstrakten Kristallographie, wie man sie heute schon in sehr früher Jugend zum Unheil der Jugend verzapft, wird man haben müssen eine symbolistische Darstellung des Lebens der Kristalle im Innern der Erde. Man wird seine Anschauungen über dasjenige, was im Innern der Erde vorgeht, nur dann befruchten können, wenn

En wat men er bij de kinderen ingiet, wat een uittreksel is uit de natuurwetenschap, moet pas in de latere jaren aan bod komen, wanneer de kinderen door dergelijke verhalen die over het individuele dierenleven gaan, gesterkt zijn. En het gaat ook heel belangrijk worden dat we ook het leven van de planten op zo’n manier gaan beschouwen, dat we veel te vertellen weten over hoe de roos tegenover het viooltje staat, de struiken tegenover het onkruid die daaromheen groeien; dat je heel uitgebreide verhalen weet te vertellen over de [Duits heeft: springende Geistern] = elementairwezens? die over de bloemen springen wanneer je door een weiland loopt enz. Dat moet als plantkunde aan de kinderen worden verteld. En aan de kinderen moet ook verteld worden hoe er bepaalde kristallen bestaan met een groene kleur die in de aarde wonen en hoe die tegenover kristallen staan die kleurloos zijn, hoe een kristal dat een kubusvorm heeft, tegenover een kristal staat dat zijn kristallen in octaëders heeft. In plaats van een abstracte kristallografie, zoals die tegenwoordig al zeer vroeg aan de jeugd, tot nadeel van de jeugd verloopt, zouden we een symbolische beschrijving over het leven van de kristallen in het binnenste van de aarde moeten hebben. Je opvattingen over wat er in het binnenste van de aarde gebeurt, kun je alleen vruchtbaar maken, wanneer

GA 177/204

man sie eben befruchtet mit dem, was Sie in unseren Schriften finden
an Schilderungen über das Innere der Erde und so weiter. Das bloße
Aufzählen wird nicht genügen, sondern darauf kommt es an, daß
diese Dinge anregen, daß sie solche Vorstellungen geben, daß man
viel zu erzählen vermag über das gegenseitige Leben der Diamanten
und Saphire und so weiter. Sie werden, wenn Sie darüber nachdenken, verstehen, was ich eigentlich meine

je ze vruchtbaar laat worden met wat je in onze boeken e.d. vindt aan de schetsen over het binnenste van de aarde, enz. Alleen maar opsommen zal niet genoeg zijn, het komt erop aan dat we deze dingen stimuleren, dat er zulke voorstellingen ontstaan over het leven over en weer van diamanten en saffieren enz. U zal, wanneer u daarover nadenkt, begrijpen wat ik bedoel.
GA 177/202 e.v
Niet vertaald

Dus, zoals Rudolf Steiner hier spreekt, kan het alleen maar over het onderwijs vóór het 9e jaar gaan, wanneer de natuur op een vertellende manier aan het kind meegegeven wordt.
Wat een wonderlijke wereld duikt daar voor het geestesoog van de leerkracht op – en wat voor fantasie er van de leerkracht gevraagd wordt!  ‘Of die dingen nu gebeuren of niet, dat is om het even; dat ze zinvol zijn daar komt het op aan.’
Maar dat ze zouden kunnen gebeuren, d.w.z. ze moeten in overeenstemming zijn met het wezen van het betreffende natuurobject. Wanneer de fantasie door de studie van de geesteswetenschappelijke publicatie vruchtbaar wil kunnen worden, kan er bij gesymboliseerde verhalen onmogelijk sprake zijn van er wat speels op los fantaseren, alleen maar van echte, uit inzicht in objectieve samenhangen in de natuur ontspruitende beelden.
Of Rudolf Steiner later, toen hij zijn concrete aanwijzingen per leeftijdsgroep voor de vrijeschool uitwerkte, nog zo in het algemeen van ‘kinderen’ gesproken zou hebben, is op zijn minst een vraag, want later wordt de grens van 9 – 10 jaar duidelijk getrokken. Wanneer je bv. de in de 11e werkbespreking ontwikkelde plantentrap voor het 11-jarige kind uiteenzet, is daarin niets aan legende- of sprookjesachtigs meer te ontdekken en de toepaste vergelijkingen met de ontwikkeling van de menselijke ziel kunnen ook niet als gesymboliseerde verhalen aangemerkt worden. Dat is echt biologie. Het is

Blz. 90

noodzakelijk dit verschil goed bewust te zijn om telkens weer de juiste gedachtestemming in het onderwijs te vinden.

Op de inleidende woorden van Steiner volgden de uitwerkingen van de verschillende deelnemers aan de cursus. die hier niet onnodig uitvoerig worden geciteerd. Daarentegen zijn de antwoorden en de tussendoor gegeven opmerkingen van Steiner belangrijker. Een deelnemer merkte op dat het groeiproces steeds verborgen is. Het blad dat vanuit het inwendige van de plant groeit en zich aan het licht overgeeft, verliest daardoor het eigenlijke leven, het nadert het doodgaan. Daarop sprak Rudolf Steiner:

Bij de vingernagels van de mens is het precies zo. En als u iets anders neemt van de mens, de huid, het oppervlak van de hand en dieper gelegen delen, daar is het ook zo. Wat is dat eigenlijk: groei? Alle groei is het naar buiten schuiven van het levende vanuit het binnenste en een afsterven en geleidelijk afschilferen van de buitenkant. Daarom kan nooit iets aan de buitenkant aangroeien. De substantie moet altijd van binnen naar buiten bewegen en aan de oppervlakte afschilferen. Dat is de algemene wet van de groei, dat wil zeggen de samenhang van de groei met de materie.

Andere uitwerkingen van een deelnemer waren voor Rudolf Steiner aanleiding tot deze belangrijke tegenwerping:

U heeft heel wat goede dingen gezegd, maar het is toch ook nodig dat de leerling bij zo’n beschrijving ook de delen van een plant leert kennen. U moet die delen ook voortdurend noemen: blad, bloem enzovoort. Het zou goed zijn als de leerlingen die delen van de plant zouden leren kennen, volgens het principe dat u gekozen heeft en dat ook juist is: de plant te beschouwen aan de hand van zon en aarde. Daar moet wat leven komen in de plantbeschrijving en van daaruit moet dan de brug geslagen worden naar de mens. Het is u nog niet gelukt om die te slaan, want wat u gezegd heeft, heeft allemaal min of meer te maken met utiliteit, met het nut van planten voor de mens, of waren uiterlijke vergelijkingen. Wat uitgewerkt moet worden, opdat juist het kind heel veel heeft aan zo’n beschouwing, dat is het volgende. Men zal moeten proberen om, nadat men de relatie tussen mens en dier heeft uitgelegd, toch ook de relatie tussen plant en mens duidelijk te maken. Want als we met zoiets beginnen zijn de leerlingen toch meestal wel zo’n jaar of tien. En dan kan men gebruik maken van datgene wat het kind al heeft geleerd, of liever gezegd men kan gebruik maken van het feit dat het kind de dingen die het daar moet toepassen op de een of andere manier al heeft geleerd. Men moet niet vergeten om de plant zelf, haar vorm, onder de aandacht te brengen.

Blz. 91

In het antwoord zit al veel van wat later in de plantkunde ontwikkeld wordt, bv. de beschouwing van de plant samen met zon en aarde als basis voor een vormleer en het mede betrokken zijn op de mens. Rudolf Steiner keurde bepaalde ‘nuttigheidsverhalen’ af. Op een hoger niveau kan de plant ook voor alle mogelijke, goed bedoelde ethisch-morele opvattingen worden gebruikt, bv. zoals een deelnemer aangaf – dat de reine plant voor de mens een doel, een ideaal betekent, dat het blad zich in zekere zin opoffert, wanneer het zich overgeeft aan de zon; de bloem wanneer deze bevrucht is enz. Net zo min als er iets tegen is om af en toe dergelijke aanduidingen in het onderwijs mee te nemen, moet de plant toch de hoofdzaak blijven. We moeten niet over, maar vanuit de plant met het kind spreken. Het ontwikkelen van moraliteit moet in de methode van de pedagogie liggen, dat moet hier geen onderwijsstof op zichzelf worden – ondanks alle goede bedoelingen. Het kind wil op deze leeftijd een dosis gezonde zakelijkheid.

Hoe belangrijk het voor Rudolf Steiner in dit opzicht concreet, je zou zelfs kunnen zeggen, zakelijk te blijven, blijkt ook uit dat hij later aansluitend bij wat een andere cursusdeelnemer naar voren bracht, nog een keer op hetzelfde thema terugkwam en opmerkte, dat er weer veel werd gezegd, maar dat er nog steeds niet geprobeerd werd, de plant wat betreft de vorm aan het kind uit te leggen.
Zoals zo dadelijk blijkt, ligt in deze woorden geenszins de eis besloten, droge, uiterlijke beschrijvingen aan het begin van de plantkunde te geven. De planten te bekijken met de zon en de aarde, betekent namelijk bij Rudolf Steiner zoveel als de organen tot in de vorm in het verloop in de tijd te herleiden uit het leven van de uiterlijke elementen, water, lucht, licht enz. Dat is vormleer, op deze leeftijd door de kinderen te begrijpen. Hoe de brug naar de mens geslagen moet worden – wordt later door Rudolf Steiner zelf breedvoerig uiteengezet, zodat ook hier afgezien kan worden van eigen opvattingen.
Een deelnemer doet het voorstel om het proces van kiemen te bespreken, bv. uit te gaan van de boon. Rudolf Steiner wees dit voorstel principieel van de hand.

Blz. 92

Dat is iets wat eigenlijk pas rationeel gedaan kan worden met leerlingen die al ouder zijn dan veertien, vijftien. Als u dat zou doen, dan zou u ontdekken dat basisschoolkinderen het kiemproces nog niet werkelijk kunnen begrijpen. Dat zou dus te vroeg zijn: het kiemproces aan jongere kinderen te laten zien, dat met die boon enzovoort. Innerlijk is dat de kinderen heel vreemd.

Ondanks deze vastbesloten afwijzing, zou het aan de andere kant toch ook niet juist zijn om Rudolf Steiners woorden zo uit te leggen, alsof je kinderen het kiemproces helemaal niet mag laten zien. Zij kennen het allemaal al wel uit de tuin en moeten zich over het wonder verbazen. Maar het zou iets heel anders zijn, een poging te wagen, het wezenlijke van dit proces de kinderlijke ziel duidelijk te maken en daarmee samenhangend waar mogelijk systematisch de ontwikkelingsprocessen van de plant te bespreken.
Waarom is het kind er nog niet aan toe om dit kiemproces daadwerkelijk te begrijpen? De redenen zijn soortgelijk als bij het proces van de bevruchting, waarover Rudolf Steiner later eveneens zei, dat het basisschoolkind nog geen begripsvermogen heeft om het te bevatten: de opdracht van de plantkunde in de onderbouw is alleen maar de zich ontwikkelende vormveranderingen in het verloop van de groei van een plant duidelijk te maken. Dat gebeurt, zoals straks zal blijken, door te wijzen op de samenhang van de plant met de elementen van haar omgeving, licht, vocht, lucht warmte enz. Het kind kan deze samenhang overzien en aan zijn verlangen naar kennis is voldaan. Bij het kiemproces gaat het niet om een vormverandering, maar om een totaal nieuw ontstaan na de voorafgaande bevruchting. Kiemproces en bevruchtingproces kunnen hier niet gescheiden worden. ‘Beide zijn een ‘groeien over het individuele heen’ (Rudolf Steiner). Verklaringen vanuit omgevingsfactoren die het kind zou kunnen begrijpen, zijn nu voor het beantwoorden van de vragen naar het vanwaar en waarom niet meer toepasbaar, want deze vragen richten zich op heel andere oorzaken die nog buiten de beleving van het kind liggen. Vóór de puberteit kan het kind alleen het groeien begrijpen dat in het individu zelf besloten ligt, zoals het zichzelf helemaal alleen maar in zijn eigen groeien kan beleven. Pas met de mogelijkheid zich voort te planten ontwikkelt zich de lichamelijke basis voor een groeien dat verder gaat dan het individu en daarmee samenhangend ook de gevoelsmatige voorwaarden voor het begrijpen van de daarbij horende processen in de natuur buiten de mens. Daarvoor

Blz. 93

echter moet een proces zoals dat van het kiemen, voor de kinderziel noodzakelijkerwijs ‘innerlijk heel vreemd’ zijn.

Nu komen we bij het eerste grotere voorbeeld van Rudolf Steiner, dat van de paardenbloem. Rudolf Steiner ontwierp het nadat opnieuw een aantal deelnemers hadden gesproken. Achter zijn vrijlatende woorden ‘Hoe zou het zijn, als u bv. het volgende zou doen?’, ligt vanzelfsprekend toch de kennis die daar bovenuit gaat van de enig juiste methode. Al daarvoor had Rudolf Steiner het principiële van het kijken naar de plant op deze leeftijd weer met de volgende woorden geaccentueerd:

U moet de planten, zoals de heer T. heel juist heeft gezegd, beschrijven als deel van de hele natuur, in relatie tot de zon, de aarde enzovoort en u moet de plant als het ware in die samenhang laten. Dan krijgt u een benadering die, mits in de juiste vorm gegoten, ook al door een kind enigszins begrepen kan worden.

Hier de uiteenzetting van Rudolf Steiner over de paardenbloem:

U zou bijvoorbeeld vragen: ‘Heb je wel eens buiten een wandeling gemaakt aan het begin van de zomer? En heb je dan niet op de weilanden van die bloemen gezien, als je ertegen blaast, dan vliegen er stukjes weg. Ze hebben van die kleine pluisjes, en die vliegen dan weg. Je hebt die bloemen ook al wel vroeger in het jaar gezien, toen het nog niet bijna zomer was. Dan zien ze er zo uit: dan hebben ze bovenaan alleen gele blaadjes. En nog vroeger, meer in de lente, waren er alleen nog maar groene bladeren, die heel spitse insnijdingen hebben. Wat we hier zien, dat is steeds dezelfde plant, alleen op drie verschillende momenten! Eerst is de plant bijna alleen maar groen blad, dan is ze bijna alleen maar bloem en daarna is ze bijna alleen vrucht. Want dat zijn de vruchten die daar rondvliegen. Deze plant is de paardenbloem! Eerst krijgt hij blaadjes, groene blaadjes, dan gaat hij bloeien en dan krijgt hij zijn vruchten. Hoe kan dat nu gebeuren? Hoe komt het nu dat die paardenbloem, die jullie allemaal kennen, eerst alleen maar groene blaadjes heeft en dan bloemen en dan vruchten? Dat komt hierdoor. Als de groene blaadjes uit de aarde groeien, dan is het buiten nog niet zo warm. De warmte heeft nog niet zo veel kracht. Maar om die groene blaadjes heen, wat is daar? Dat weten jullie. Dat is iets wat je alleen maar merkt als de wind waait, maar het is wel altijd om je heen: de lucht. Je weet wat dat is, daar hebben we het al over gehad. Vooral door de lucht ontstaan de groene blaadjes. En als de lucht dan wat warmer is geworden,

Blz. 94

wanneer het buiten warmer wordt, dan blijven de blaadjes geen blaadjes meer, dan worden de bovenste blaadjes een bloem. Maar nu gaat de warmte niet alleen naar de plant toe, ze gaat ook naar de aarde toe en weer terug. Je hebt vast wel eens een stukje blik gevonden. Dan zul je wel gemerkt hebben dat blik de warmte eerst krijgt van de zon en dan de warmte weer uitstraalt. Dat doet ieder ding eigenlijk. En nu werkt de warmte zo: als de aarde nog niet zo heel warm is geworden, als de warmte nog naar beneden straalt, dan vormt ze de bloem. En als de warmte weer terugstraalt van de aarde omhoog naar de plant, dan vormt ze de vrucht. Daarom moet de vrucht wachten tot de herfst.’
Als u het zo doet, dan vertelt u over organen, maar zo dat ze tegelijkertijd in relatie staan tot dat wat lucht en warmte is. Dan kunt u zo’n beschouwing voortzetten, en u kunt op deze wijze proberen de vandaag voor het eerst aangeroerde gedachte om planten in relatie te brengen tot de elementen van de omgeving verder te ontwikkelen. Daardoor zult u ook het morfologische aspect, de vorm van de planten enigszins in verband kunnen brengen met de wereld om de planten heen. Probeert u dat eens te doen.

De pedagogie van Rudolf Steiner is geen ‘patentmethode’ om het kind in die positie te brengen dat het meer en sneller intellectueel begrijpt. Eerder zou je kunnen zeggen dat hier de lesstof een middel is met het doel om het gevoel te ontwikkelen dat horend bij het ritme van het leven nu juist naar buiten komt. Voor de leeftijd waarvan hier gesproken wordt, zijn dat de denkkrachten. De plankunde van de onderbouw is in feite een hulmiddel bij het denken, zoals Rudolf Steiner ook verschillende keren aangegeven heeft.
In ieder geval is dat ook zo wanneer we het niet goed doen, want we kunnen in het kind ook een minder geslaagd denkvermogen ontwikkelen.
Het kind in de basisschool denkt nog niet vanuit een eigen oordeelsvermogen. Omdat er met de vanzelfsprekende autoriteit een bepaalde verhouding bestaat, neemt het van deze bereidwillig de gedachten over. In eerste instantie neemt het niet eigen gedachtevormen op en vormt daarnaar, zoals bij een model, zijn eigen denkorganisme. Wanneer dan later het eigen denken geboren wordt (met de geslachtsrijpheid), dan volgt in de aard van de zaak niet anders dan – zoals Rudolf Steiner het eens noemde – het zelf oppakken, wat al je bezit is. Het is dus voor heel het verdere

Blz. 95

van het grootste belang hoe je als kind aangeleerd werd de vraag naar het waarom van een verschijnsel te stellen en te beantwoorden.
Ongeveer in het midden van zijn betoog over de paardenbloem stelde Rudolf Steiner de vraag aan de kinderen: ‘Hoe kan dat nu gebeuren?’ nl. dat de plant eerst alleen maar groene bladeren heeft, dan bloeit en op het laatst vruchten? Op de manier waarop Rudolf Steiner het antwoord introduceerde, wordt het verschijnsel begrijpelijk gemaakt als effect van iets veel groters dat er in het leven gebeurt, waarvan de omstandigheden eveneens voor de kinderen bekend zijn en in de realiteit waarneembaar zijn. ‘En daar komt het op aan‘. Licht, lucht en warmte moeten om pedagogische redenen, niet om natuurwetenschappelijke, als oorzakelijke factoren opgevoerd worden. De studie van het plantenrijk is zeer geschikt om een levend denken te ontwikkelen dat het verschijnsel dat op zich staat, zoekt te begrijpen als een zichtbaar worden van een grotere samenhang die daarboven uitgaat.
In twee van zijn grotere voordrachtenreeksen (Ilkley, GA 307, 9e voordracht 13 augustus 1923 en Torquay, GA 311, 3e voordracht 14  augustus 1924) legde Rudolf Steiner er nogal de nadruk op dat wij het kind door een adequate plantkunde gedurende de middenklassen van de basisschool, ‘verstandig en schrander’ maken. omdat we het ertoe brengen in overeenstemming met de natuur te denken. Het gevoel voor oorzaak en gevolg dat in deze jaren begint op te komen, wordt door goede plantkunde op een gezonde manier tevreden gesteld. Laat niemand de vergissing maken dat het schijnbaar wat ondergeschoven onderdeel plantkunde, zonder algemeen menselijke consequenties die verreikend zijn, zou blijven.
De slechtste verklaring is die vanuit de doelmatigheid, de nuttigheid. Laat niemand beweren dat dit vandaag de dag een overwonnen standpunt is! Dat is niet zo, want aan veel van onze opvattingen en denkgewoonten ligt zoiets ten grondslag, zij het dan wellicht wat verborgen. Hier een enkel voorbeeld:
Waarom bloeit een plant of draagt deze vrucht? Zij moet door kleur, geur en nectar insecten aantrekken, die ze voor de bestuiving nodig heeft. Dus verschijnt de bloem hier vanuit het doel waarvoor ze bestemd is. Ongeveer ook zo gaat het met de vruchten, waarvan het aanlokkelijke vruchtvlees dieren aanzet de zaden te verbreiden die erin zitten. Nog afgezien dat zo’n manier van beschouwen ieder gevoel voor kwaliteit in de kiem moet smoren om de vlinder te zien als de beweeglijke bloem die van de plant losgeraakt is, maar alleen nog als een bruikbaar ding, kleeft aan het geheel ook nog eens een bedenkelijke schoonheidsfout. De natuur zelf

Blz. 96

laat ons toch zien dat het zonder die kostbare inspanning die een plant voor een bloem of vrucht moet leveren, ook gaat. Zowel stuifmeel als zaad kan ook door de wind verspreid worden. Het is dus werkelijk niet mogelijk bloem en vrucht vanuit een doel te verklaren. In tegendeel, bloem en vrucht zijn dan, zo bekeken, geen rationele vormen van natuur. Het is een voorbeeld van hoe wij kinderen ook wat onlogisch is, kunnen aanleren.
Toen Rudolf Steiner in zijn voorbeeld van de paardenbloem op de oorzaken van de plantengroei wilde wijzen, vroeg hij niet aan de kinderen, waarom, maar waardoor gebeurt dat allemaal? Dat is iets heel anders, want daarmee nam hij voor de verklaring concrete, uiterlijke factoren en niet gedachtespeculaties.
De gewetensvolle mens van nu zal bij zo’n gelegenheid steeds bezorgd vragen of dan deze causale samenhang van de ontwikkeling van een plant en de omgevingsfactoren, zoals die hier door Rudolf Steiner worden weergegeven, ook werkelijk wetenschappelijk houdbaar zijn. Die vraag mag gesteld worden en er is ook antwoord op te geven. Rudolf Steiner heeft niet beweerd  dat de toegenomen warmte de enige factor is, die bij de bloei en zaadvorming van de paardenbloem meewerkte. Maar die speelt in ieder geval wel een wezenlijke en doorslaggevende rol. Het zou volledig tegen de geest van de pedagogie van Rudolf Steiner zijn, in het klassenlokaal de toevlucht te nemen tot iets onwaars, omdat het kind het dan beter zou begrijpen dan de waarheid. Het komt er alleen op aan die kant van de waarheid te kiezen en te gebruiken die past bij de zielensituatie van het zich ontwikkelende kind. Bij Rudolf Steiner betekent dit dat de manier die hij vraagt om ernaar te kijken ook bij het kind al op een bepaald begrip kan rekenen, het betekent niet dat je het ook zo tegen het kind moet zeggen.
We moeten dus bij de keuze van onze lesstof en methoden steeds eerst naar de waarde vragen van hoe dit de mens vormt, anderzijds is het toch ook niet overbodig een paar natuurwetenschappelijke grondbeginselen nader te bekijken. Rudolf Steiner laat in zijn voorbeeld de groene blaadjes van de paardenbloem uit het samenspel van water, licht en lucht ontstaan, zoals dat bij de gangbare opvatting hoort. Dan komt daar de warmte als vormende kracht bij. Die heeft volgens Rudolf Steiner een dubbele functie, de ene als directe warmtestraling (bloeiwarmte) en dan daarop volgend als deze door de aarde teruggestraald wordt. Deze warmte wordt met de vruchten in verband gebracht.

Blz. 97

De werking van de warmte in het gebied van de planten moeten we ons natuurlijk op een heel andere manier voorstellen dan de natuurkundige warmtewerking. Bij de planten worden de loofbladeren erdoor verfijnd tot bloemblaadjes en uiteindelijk tot de meeldraden, zij zorgen ervoor dat de planten bij het verstuiven en het verspreiden van geur zich tot in de omgeving uitbreiden en dat ze daar met de boodschappers van het kosmische licht en de kosmische warmte, de bijen, vlinders enz. in feite samensmelten. Nu is de vlinder geen voorwerp meer van een doel, het is een wezen, net zo als het wezen van de bloeiende plant. De plant wordt in feite toch ook zo ongeveer een vlinder wanneer ze bloeit. Zo’n verklaring bevat geen innerlijke tegenstrijdigheid meer, ze stelt zowel de behoefte aan kennis van het kind als mede het beleven van schoonheid tevreden.
Over de warmte die vanaf de grond terugstraalt (de vruchtwarmte) heeft Rudolf Steiner zich nader uitgesproken, bv. in de ‘Landbouwcursus’ (GA 327vertaald). Volgens deze natuurbeschouwing krijgt het zaad zijn volledige sterkte door bemiddeling van de stengels in verticale richting vanuit de aarde. (De vruchtjes van de paardenbloem zijn bijna alleen maar zaadjes.) Maar in werkelijkheid zijn het geen aardse, maar door de aarde opgeslagen en dan teruggestraalde kosmische krachten die daar werkzaam zijn.
Aan het einde van de tweede voordracht van de zgn. Stuttgarter artsenweek, [GA 314 – niet vertaald] zette Rudolf Steiner uiteen  hoe licht en warmte gedurende de zomer door de aarde worden opgenomen. Deze aarde-eigen geworden warmte wordt dan gedurende langere tijdsfasen (jaren) aan de vrucht- en zaadontwikkeling van de plant toegediend. Het door Rudolf Steiner gebruikte simpele voorbeeld van een stukje blik is dus alleen maar een beeld voor feitelijk aanwezige diepere levenssamenhangen.  
Wie botanisch bevlogen is, stoot zich er makkelijk aan dat het voorbeeld van Rudolf Steiner van de paardenbloem, toegepast op andere planten die erop lijken, zoals het klein hoefblad, niet meer opgaat. Het klein hoefblad bloeit al in maart. De gele bloemen zitten op stelen die alleen maar schubben hebben. De eigenlijke, groene loofblaadjes volgen pas veel later. Ze bereiken hun volle groei pas als de zaadjes al lang door de wind weggeblazen zijn.
Zoals zo vaak bij Rudolf Steiner, gaat het hier alleen maar om een schijnbare tegenstelling. Rudolf Steiner koos de paardenbloem alleen als voorbeeld waarbij de samenhang met de elementen en de ontwikkeling van de plant vooral eenvoudig en makkelijk te doorzien is. Maar dat sluit niet uit dat er planten kunnen zijn waarbij de ritmen wat ingewikkelder zijn. Wanneer je, zoals bij de paardenbloem, ook bij het klein hoefblad de volle ontwikkeling van het blad als het begin van de plant neemt, dan verschijnen de bloemen ook pas na de bladeren.

Blz. 98

Alleen, nog dezelfde de zomer gaat dat niet meer. Pas na de winterrust komen de bloemen tevoorschijn – als vroegbloeier. De allereerste lentewarmte is al genoeg om ze tevoorschijn te lokken, want ze zijn al in de herfst gevormd en hoeven zich alleen nog maar te strekken.

Na Rudolf Steiners uiteenzetting over de paardenbloem volgden de cursusdeelnemers weer met hun opvattingen over de gestelde vragen. Rudolf Steiner haalde er een punt van principieel belang uit om zijn standpunt daarover weer te geven. Het ging om het proces van bevruchting bij de plant. Rudolf Steiner zei:

Het is niet goed om het bevruchtingsproces bij planten te vroeg te behandelen, in ieder geval niet op de leeftijd dat men begint met botanica. De reden daarvoor is dat het kind nog geen werkelijk begrip kan hebben voor dit bevruchtingsproces. Men kan het wel beschrijven, maar innerlijk begrip vindt men daarvoor nog niet bij het kind. Dat hangt hiermee samen dat het bevruchtingsproces bij de plant helemaal niet zoiets in het oog lopends is als men in de huidige abstracte natuurwetenschappelijke tijd aanneemt.

Vervolgens wees Rudolf Steiner op de opstellen van Goethe uit de jaren twintig van de 19e eeuw waarin de metamorfose verdedigd wordt tegen het eigenlijke bevruchtingsproces. De bloeiende weiden als een voortdurend bruidsbed af te schilderen, stond Goethe zeer tegen. Hij vond de metamorfose belangrijker. Ook wanneer we nu door nieuwere inzichten Goethes opvatting niet meer kunnen delen – aldus Rudolf Steiner – en het bevruchtingsproces op de keper beschouwd toch belangrijk moeten vinden, dan blijft het toch niet juist om dit bij de plant zo naar voren te halen, zoals dat nu gebeurt:

Het moet meer op de achtergrond komen te staan. Het gaat bij planten in de eerste plaats om de betrekkingen tot de omgeving. Het is veel belangrijker om te beschrijven hoe lucht en warmte en licht en water op de plant inwerken dan dat abstracte bevruchtingsproces te beschrijven, dat tegenwoordig zo op de voorgrond staat. Dat wil ik met klem zeggen. En omdat dit zo’n cruciaal punt is en zo bijzonder belangrijk, zou ik graag zien dat u deze hindernis neemt en in deze richting verder graaft: zoekt u de juiste methodiek, de juiste benadering van de planten.

De bespreking van het bevruchtingsproces wordt hier dus niet vanwege morele tegenwerpingen afgewezen, maar simpelweg omdat een kind dat niet kan begrijpen. De redenen hebben wij al aangevoerd bij het kiemproces. Bovendien komt het

Blz. 99

bevruchtingsproces bij deze manier van naar de planten kijken, zoals deze bij de onderbouw hoort, helemaal niet aan de orde. Aan de andere kant kun je ook niet doen alsof dit niet bestaat, want veel kinderen weten natuurlijk dat er geen vruchten aan de bomen komen wanneer door het ongunstige slechte weer de bijen gedurende de bloeitijd niet kunnen vliegen.
De vrucht is iets wat bij de oerplant hoort en bij deze oorspronkelijke betekenis van het woord moet je aanknopen wanneer je op school dan toch over het bevruchtingsproces wil spreken – en je kan dat volgens Rudolf Steiners eigen woorden ook zeker schetsen. Wellicht op deze manier:

Jullie hebben toch allemaal wel een keer een appel gevonden die aan de ene kant nog vol en rond vruchtvlees had, maar aan de andere kant al aan het vergaan was. Maar dan heb je ook gezien dat aan deze kant het klokhuis met de pitten al aan het vergaan was. Dat komt omdat de bijen, wanneer die in het voorjaar de bloesems bestoven hebben maar aan één kant van de bloesem stuifmeel hebben achtergelaten, want wat de bijen daar doen als ze rond de bloesems zwermen en het stuifmeel van bloem tot bloem dragen, veroorzaakt dat later de prachtige vruchten kunnen groeien. Daarom noemen we dat de bevruchting.’

Wanneer je met de kinderen op een dergelijke manier over bevruchting spreekt, gaat het begrip over op bestuiving en alles wat de gedachten van het kosmische oerbeeld naar het lagere gebied kunnen afhouden, wordt voorkomen. [*]
Ook moet je principieel op school niet de woorden mannelijk en vrouwelijk voor een plant in de mond nemen. Ook niet van mannelijke of vrouwelijke bloeiwijzen, bv. bij wilgen en naaldbomen nooit. Veel doeltreffender is het in

[*] In de 12e werkbespreking kwam het gesprek op de lastige vraag over  de ‘seksuele voorlichting‘ van de kinderen. Rudolf Steiner zei daarbij dat het kind, wanneer je het groeiproces van de plant in samenhang met licht, lucht, water enz. adequaat weergeeft, begrippen in zich opneemt die het later voor hem mogelijk maken, zonder problemen stap voor stap naar het bevruchtingsproces, eerst bij de planten, dan ook bij de dieren en ten slotte ook bij de mens, over te gaan. Zo kunnen al heel vroeg vanuit moreel zuivere voorstellingen de elementen ontwikkeld worden die je nodig hebt om de veel gecompliceerdere bevruchtingsprocessen begrijpelijk te maken. Voorwaarde is wel, dat de samenhang van licht, lucht, water enz. bij de plant in het groot bekeken wordt. De kracht die bij de voortplanting een nieuw individu voortbrengt, is slechts een metamorfose van die vorm van kracht die ook de voortgaande omwerking van de organen bij de groei bewerkstelligt. Voortplanting is een groei boven het individu uit. Zo kan de methode van de plantkunde daar nog consequenties hebben, waar je ze niet zou verwachten.

Blz. 100

plaats daarvan de begrippen ‘stuifmeelbloesem’ en ‘vruchtbloesem’ te gebruiken (Duits: Staubblüte en Fruchtblüte). Vanzelfsprekend kan bij wezens die het samensmelten van de beide ‘geslachten’ aan andere wezens overlaten, aan de insecten, vogels en zelfs de wind, geen sprake zijn van seksuele begeerte of drift. Het begrip seksualiteit dat bovendien nog een astraallijf nodig heeft, is op planten niet van toepassing. Voor de planten is de hemel de vader en de aarde de moeder, zo bracht Rudolf Steiner volgens geesteswetenschappelijke kennis de feiten in hun ware verhouding.
Maar desondanks hebben wij met de schijnvorm mannelijk en vrouwelijk bij de stuifmeelvormen en de vruchtbeginsels in de bloem te maken. Deze organen moeten er toch voor iets – dat zou het kind kunnen vragen –  zijn.

Nu komen we in het tweede deel van deze negende werkbespreking die een stuk moeilijker is. Zoals al aangegeven was, moet de brug naar de mens worden gevonden. Je mag wel zeggen dat vermoedelijk niemand zonder Steiners hulp de weg gevonden zou hebben die hier wordt gewezen. Het is zo verrassend nieuw, zo origineel, ja bijna verbluffend, dat we veel los moeten laten aan meegebrachte eenzijdigheden en bekrompen vooroordelen om deze methode te leren begrijpen. En inderdaad, er wordt iets te veel van ons gevraagd! Rudolf Steiner kon er in dit geval niet meteen over spreken hoe de stof aan de kinderen overgebracht moet worden, hij moest wat hulp bieden hoe wij het zelf eerst zouden kunnen begrijpen, want het gevaar bestaat, dat je op het verkeerde been staat.

Ik wijs u erop dat u gemakkelijk kunt vragen wat de overeenkomsten zijn tussen dieren en mensen. U zult diverse gezichtspunten vinden. Maar de methode om uiterlijk dingen met elkaar te vergelijken schiet al heel snel te kort wanneer men overeenkomsten zoekt tussen plant en mens. Men kan zich echter ook afvragen: zoeken we misschien verkeerd wanneer we zulke vergelijkingen zoeken? 

Directe uiterlijke vergelijkingen van plant en mens zijn dus onvruchtbaar en leiden tot niets. Wat aan de mens met de plant vergeleken kan worden, ook in de uiterlijke gestalte, is – wat zo dadelijk volgt – uiteindelijk een zielenkwaliteit. Later heeft Rudolf Steiner het over de zintuigen, over temperamenten, over gedachten en gev0elens, zelfs affecties en emoties. Het zou dus een verkeerde vergelijking van vermenselijking zijn om bv. de takken van de bomen met de naar de hemel uitgestrekte armen, de bloemen met de ogen die open en dicht kunnen enz. te vergelijken.

101

Dit soort vergelijkingen komen we wel vaker in gedichten tegen: ‘Arm in arm en kroon bij kroon staat het eikenbos…’; ‘de bloempjes gingen slapen..’ en dat willen wij zeker niet afwijzen; waarom zou je zelfs niet het ene of andere mooie gedicht leren, maar dat is wat anders dan deze poëtische vergelijkingen als uitgangspunt voor het plantkundeonderwijs te nemen, want hier gelden heel andere gezichtspunten, hier gaat het om terug te grijpen op spirituele basiswaarheden over natuurfeiten.
Het woord vergelijking laat echter de deur op een kier voor een paar misverstanden. Tussen toevallige uiterlijke overeenkomsten en wat daar innerlijk wezenlijk bijhoort, is een groot verschil. Planten zijn beelden van zielentoestanden en-eigenschappen; maar als een echt beeld kan alleen gelden wat een zintuiglijk waarneembare uitdrukking is van wat een niet zintuiglijke realiteit is. Waar is, dat wij de natuur een ziel geven wanneer we een vergelijking maken, zoals Rudolf Steiner dat wilde, maar daarmee maken we ons niet schuldig aan een verkeerde vermenselijking, we fantaseren er niet op los en leggen in de natuur niet, wat er al in zit.
We activeren uiteindelijk ons innerlijk, dat het kwalitatief verwante van de menselijke ziel met de uiterlijke natuur wil zoeken en zo mogelijk bij de naam te noemen. Iedere poging zal ons met een zekere schaamte onze eigen afgestomptheid en onzekerheid doen beseffen.

Voor er andere beschouwingen over kunnen worden gegeven, is het noodzakelijk de woorden van Rudolf Steiner letterlijk weer te geven:

Goed, we kunnen de gestalte van de mens dus niet direct vergelijken met de plant, maar er zijn bepaalde overeenkomsten. Ik heb gisteren geprobeerd om de romp van de mens te tekenen als een soort onvolledige bol. [Algemene menskunde]  Wat daar nog bij hoort, wat men zou krijgen als men die bolvorm volledig zou maken, dat nu heeft een zekere gelijkenis met de plant in haar verhouding tot de mens. Ja, men zou nog een stap verder kunnen gaan en zeggen: als u de mens zou ‘opvullen’ met name wat zijn middelste zintuigen betreft, de warmtezin, het gezicht, de smaak en de reuk, dan zou u allerlei plantenvormen krijgen. Neem me de vergelijking niet kwalijk! U zult hem nog in een voor kinderen begrijpelijke vorm moeten omzetten. Eenvoudig doordat u een of ander zacht materiaal in de mens stopt, zou dat vanzelf vormen van planten aannemen. De plantenwereld is in zekere zin een soort negatief van de mens. Dat is die aanvulling.
Met andere woorden: als u inslaapt gaat uw eigenlijke ziel uit uw lichaam. Als u wakker

Blz. 102

wordt gaat uw ziel, uw ik en uw eigenlijke ziel, weer het lichaam binnen. Met dat lichaam, dat in bed blijft liggen, kunt u de plantenwereld niet goed vergelijken. Maar u kunt de plantenwereld wel vergelijken met de ziel zelf die in en uit het lichaam gaat. En als u door velden en weilanden loopt en de glanzende bloemen van de planten ziet, dan kunt u zich heel goed afvragen: wat is dat voor een temperament dat daar verschijnt? Dat is vurig! U kunt die overweldigende groeikrachten die in de bloemen aan u verschijnen vergelijken met eigenschappen van de ziel. Of u loopt door een bos en u ziet zwammen, paddenstoelen, en u denkt: wat is dat voor een temperament dat daar verschijnt? Waarom staat dat niet in de zon? Dat zijn de flegmatici, die paddenstoelen.
Dus als u de stap maakt naar de zielenwereld, dan vindt u overal vergelijkingsmogelijkheden met de plantenwereld. Probeert u die maar eens te ontwikkelen! Terwijl u de dierenwereld meer met het lichaam van de mens moet vergelijken, moet u de plantenwereld meer vergelijken met de ziel van de mens, met datgene wat de mens ‘opvult’ wanneer hij ’s morgens wakker wordt, de ziel namelijk. De plantenwereld is een aanvulling van de mens, zoals zijn ziel hem aanvult. Zouden we de vormen opvullen, dan zouden we vormen van planten krijgen. U zou ook zien, als het u zou lukken om de mens als een mummie te conserveren en dan alle bloedvaten en zenuwbanen leeg te laten en er een heel zachte stof in te gieten, dan zou u allerlei soorten vormen krijgen in de holten van de mens.

Hier hebben we dus het belangrijkste gezichtspunt waar we al op ingingen, nl. dat de vergelijking met de plant alleen op kan gaan voor de ziel van de mens; meerdere keren en op verschillende manieren herhaald, zodat er bijna geen misverstanden meer kunnen ontstaan. Maar daarnaast worden er wel allerlei raadsels opgegeven!
Wat moeten we ons voorstellen bij een onvolledige bol die aangevuld moet worden. Wat wordt er bedoeld met opvullen van de zintuigen. Hoe vermijden we het gevaar de vergelijkingen te veel op het zintuiglijk vlak te leggen zodat we uiteindelijk dan toch uitkomen bij wat er ’s nachts in bed blijft liggen?

Het beeld van de onvolledige bol gebruikte Rudolf Steiner in zijn voordrachten over ‘Algemene menskunde’ die op dezelfde dag werden gehouden als de werkbesprekingen. Daar werd namelijk een vergelijking gemaakt tussen het menselijke hoofd en de romp wat betreft het lichamelijke en de ziel. Het

103

hoofd, aldus Rudolf Steiner – is een volledige bol, omdat alles eraan lichaam is en vandaar zichtbaar geworden. In de borst daarentegen is alleen het achterwaartse deel van de bol zichtbaar. Vandaar dat je de borst ook kan tekenen als een naar voren geopende maansikkel. Het volmaken tot een volledige bol blijft onzichtbaar, want dat hoort bij wat van de borst ziel is.
Het is niet nodig hier verder op de grondbeginselen en consequenties in te gaan van wat Rudolf Steiner als beeld gebruikt, want uiteindelijk komt het er alleen op aan duidelijk te maken, dat het niet iets lichamelijks is dat bij de borst hoort om de bol af te maken, maar iets van de ziel die dat doet. Dit deel van de ziel laat volgens Rudolf Steiner een ‘bepaalde overeenstemming’ zien met de plant. Al vaker wees Rudolf Steiner op de innerlijke verwantschap van de borst van de mens met het wordingsproces van de plant. Dit proces moet ophouden en in het tegendeel gaan verkeren, wil de mens gezond blijven. Je kan al denken aan de omkering van de ademhaling van de plant in die van de mens. In ons geval gaat het nog om iets anders, nl. dat iets van de ziel van de mens hoort bij de plantenwereld buiten de mens. We mogen alleen niet denken dat bij dit  tegenbeeld horen, betekent dat de mens iets van zijn ziel naar buiten in de natuur zou projecteren, waar het dan een uiterlijke uitdrukking zou vinden. Rudolf Steiner heeft het alleen over een bepaalde overeenkomst. Het oerbeeld van de planten ligt niet in de menselijke ziel, maar in de sterren. Maar daar heeft ook de menselijke ziel een bron van kracht, zodat planten en zieleneigenschappen terug te voeren zijn naar een gemeenschappelijke kosmische oertoestand. Dit inzicht kan ons ervoor behoeden om op een al te bekrompen manier het ene op het andere betrekken.
Nu kunnen we ook beter begrijpen hoe de aanwijzing van Rudolf Steiner bij de ‘ausgestopfte’ = opgevulde zintuigen (geen zintuigorganen) bedoeld kan zijn. Ook hier gaat het er weer om dat iets wat puur ziel is – zintuigen zijn organen van de ziel – zintuiglijk waarneembare vorm aanneemt, d.w.z. het wordt als beeld gebracht, want alle vergelijkingen die Rudolf Steiner vraagt, stoelen uiteindelijk op het beeldkarakter van de plant. Wanneer Rudolf Steiner op het eind van dit citaat erover spreekt dat wanneer je alle bloed- en zenuwbanen zou kunnen uitgieten, er ‘alle mogelijke vormen’ – er staat niet ‘plantenvormen’ zouden kunnen ontstaan, wilde hij er wellicht op wijzen, dat er in het mensenlichaam zelfstandige vormen, misschien van plantaardig karakter, kunnen ontstaan overal waar de pure stoffelijkheid verdwijnt en holle ruimten achterlaat. Bij bloed- en

104

zenuwbanen staan deze holle ruimten bovendien nog heel bijzonder in relatie tot de ziel. Dat de plantenwereld volgens Rudolf Steiner een soort ‘negatief’, een completering voor de mens betekent, moet daarom wel overwegend in lichamelijk opzicht worden begrepen.

Rudolf Steiner gaat dan verder:

Zo is de relatie van de plantenwereld met de mens, en u moet proberen om de kinderen uit te leggen dat de wortels vooral verwant zijn aan de gedachten van de mens en de bloemen vooral aan de gevoelens van de mens, zelfs aan zijn affecten, zijn emoties.
Daardoor komt het ook dat de meest volmaakte planten, de hogere bloeiende planten, het minst dierlijk lijken. Het meest dierlijk zijn de paddenstoelen en de lagere planten, die men ook het minst kan vergelijken met de ziel van de mens. Werkt u er dus aan dat u deze gedachte – uitgaan van de ziel en naar het karakter van planten zoeken – uitbreidt tot de meest verschillende planten. U kunt de planten immers karakteriseren doordat bij sommige vooral het karakter van de vrucht ontwikkeld is, bij de paddenstoelen en dergelijke, en bij andere vooral het blad, bij de varens, de lagere planten; ook de palmen hebben van die machtige bladeren. Alleen zijn deze organen op heel verschillende manieren gevormd. Een cactus is een cactus doordat de bladeren woekeren in hun groei; bloem en vrucht zijn maar spaarzaam aanwezig tussen de woekerende bladeren. [*]
Probeert u dus om deze gedachte die ik u globaal heb aangegeven te ‘vertalen’ in kindertaal. Span uw fantasie in, zodat u de volgende keer heel levendig kunt vertellen over de plantenwereld die de aarde overdekt, als iets wat als de ziel van de aarde in het blad en in de bloei schiet, als de zichtbare, geopenbaarde ziel.
En brengt u dan de verschillende streken op aarde, de warme zone, de gematigde zone, de koude zone, in samenhang met de dominante plantenvormen in dat gebied, net zoals in de ziel van de mens de verschillende zintuiggebieden hun bijdrage leveren. Probeert u duidelijk te krijgen voor uzelf hoe men een hele vegetatie kan vergelijken met de wereld van klanken die de mens in zijn ziel opneemt. En hoe een andere vegetatie vergeleken kan worden met de lichtwereld, een andere met de wereld van de geur enzovoort.

[*] Bij de cactus zijn de woekerende bladeren zogezegd door de stengel opgezogen waardoor deze tot een bol opgestuwd kan zijn. Bij sommige soorten heeft de stengel ook de vorm van het blad aangenomen, omdat het blad daar nog inzit.

Voor we op deze aanwijzingen apart zullen ingaan, moet de vraag gesteld worden waarom dit allemaal zo gegeven moet worden. Alleen om de kinderen het plantenrijk door alle mogelijke

Blz. 105

vrolijke en aardige analogieën beter te doen begrijpen en aantrekkelijk te maken, ontwikkelde Rudolf Steiner zijn methode zeker niet, maar ook alleen om de inhoud, hoe ernstig die ook genomen moet worden, vinden we nog geen genoegzame verklaring. Pas op het einde van de werkbespreking die hier behandeld is, gaf Rudolf Steiner een puur pedagogische aanwijzing, toen hij zei dat wij in het kind veel zinvols en gevoel voor het geestelijke wekken, wanneer we de samenhang van lichaam en ziel bij de mens vergelijken met de wisselwerking tussen de wereld van de mens en de plant. Het kind zou dan als volwassene een gezonde toegang tot de geestelijke levensfeiten kunnen vinden. Het zou bijv. niet kunnen geloven dat de mens, wat zijn zelf betreft, ’s avonds op zou houden te bestaan om ’s morgens weer te beginnen.
Veel omvattender heeft Rudolf Steiner dit in zijn methodisch-didactische voordrachten, die eveneens tegelijkertijd met de werkbesprekingen gehouden werden, uitgesproken. Uit deze voordrachten halen we de voor de plantkunde belangrijkste gedachten:
Eerst zei Rudolf Steiner ook hier dat de echte biologie pas na de Rubicon van het 9e, 10e jaar mag beginnen. Daarvoor kan onderwijs over de natuur alleen maar op een vertellende manier aan het kind gegeven worden. Hiervoor gaf Rudolf Steiner zelf al een voorbeeld in de werkbespreking van de vorige dag. Hij had het viooltje echt met liefde gekarakteriseerd om zo te laten zien hoe je een bekend gedicht van H. von Fallersleben kan voorbereiden.
Daarna ging Rudolf Steiner uitvoerig in op de innerlijke gesteldheid van de 9- tot 11-jarige. Hij zei dat we dier- en plantkunde juist in deze tijd geven, omdat de mens dan nog een zeker instinctief gevoel heeft voor de aanwezige samenhangen. We zouden moeten aansluiten bij deze ontwakende instincten van je zich verwant voelen met dieren en planten en omdat dit gevoel voor de dierenwereld eerder ontwaakt dan voor de plantenwereld, moet de dierkunde vóór de plankunde komen. Letterlijk zei Rudolf Steiner:

In deze middelste fase van het negende tot het elfde jaar bestaat er een mooi evenwicht tussen het instinct en het oordeelsvermogen. We kunnen overal op begrip rekenen van de kant van het kind, althans op een zeker instinctief begrip, als we niet al te aanschouwelijk worden – zeker niet bij biologie en plantkunde.
GA 294/190  
Vertaling/174

Blz. 106

Het kind – zo ging Rudolf Steiner verder – zoekt in overeenstemming met zijn aanleg op deze leeftijd niet naar uiterlijke analogieën, het zoekt niet de uiterlijke lichamelijke gestalte van een mens in deze of gene boom, het zoekt gevoelsrelaties en het zou een ernstige fout zijn om planten uiterlijk pijnlijk precies te beschrijven, want er moet nog veel voor de fantasie van de kinderen te doen blijven. Het kind moet nog veel, veel vanuit het gevoel over de gevoelsrelatie met de plant kunnen nadenken, anders beperken we ook het toekomstige denken en laten het verdorren.
Voor zover de weergave van de wezenlijke gedachten aangaande het plantkundeonderwijs uit de methodisch-didactische voordrachten. [Zie op deze blog Rudolf Steiner over plantkunde]
In de 10e werkbespreking maakt Rudolf Steiner de volgende opmerking die we hier doordat het hiermee samenhangt, nu al weergeven:

Maar ieder mens die in zijn jeugd planten leert kennen volgens wetenschappelijke principes, moet ze eigenlijk eerst leren kennen zoals wij ze beschrijven, in vergelijking met zieleneigenschappen van de mens. Niemand moet eigenlijk eerst op een wetenschappelijke manier de botanica leren kennen. Naderhand, later, kan hij zich dan bezighouden met het meer wetenschappelijke plantensysteem. Het maakt verschil of we eerst proberen de planten te beschrijven en ze daarna pas wetenschappelijk benaderen of omgekeerd. Men bederft heel veel bij de mens wanneer men hem dadelijk wetenschappelijke botanica bijbrengt, wanneer hij niet eerst die begrippen krijgt die wij nu proberen te geven.

Als we namelijk dit unieke ogenblik in een mensenleven verslapen, waarop dit zich één voelen met de dieren en planten nog beleefd wordt, maar waar ook al de oordeelskrachten beginnen te rijpen – met het eerstgenoemde nog mooi in  evenwicht – dan kunnen we later nog zulke begrijpelijke praktijken uitvinden, we zullen alleen maar een uiterlijk begrijpen bereiken, want de lesstof is niet met het kind meegegroeid.

Wat Rudolf Steiner van zijn leerkrachten wilde, namelijk de vergelijking van planten en zieleneigenschappen: ‘probeert u dus om deze gedachte die ik u globaal heb aangegeven te ‘vertalen’ in kindertaal en ‘levendig te vertellen‘ zijn ware kunstzinnige prestaties. Ze zijn zo sterk met de scheppende persoonlijkheid van de individuele leerkracht verbonden, dat er bijna een gevaar in schuilt om ook maar enige suggesties te geven. Gelukkig hebben we van Rudolf Steiner zelf een paar voorbeelden (zonnebloem, waterlelie en narcis), zodat we toch niet helemaal zonder voorbeelden zijn gebleven. De voorbeelden van zonnebloem en narcis staan in een tussenopmerking in de 10e werkbespreking waarbij inderdaad heel het zielenleven van de aarde mee betrokken werd in de vergelijkingen. De tussenopmerking luidt:

Blz. 107

De plantenwereld is de zichtbaar geworden zielenwereld van de aarde. De anjer is koket. De zonnebloem is zo’n echte boerenbloem. Zonnebloemen houden ervan zo boers te glimmen. Bijzonder grote bladeren van planten zouden in de zielenwereld betekenen: niets kunnen afmaken, veel tijd voor alles nodig hebben, onhandig zijn, vooral dingen niet af kunnen maken. 

We zien hoe precies de vergelijkingen uitgewerkt zijn. Dit zijn geen algemene en vage, min of meer willekeurige gevoelens: ja, het volgende citaat dat eveneens uit de 10e werkbespreking komt, laat ons zien dat de vergelijkingen die Rudolf Steiner noemt duidelijk overeenstemmen met bovenzintuiglijke realiteiten.

De mens neemt zijn gevoelens, hartstochten en affecten en dergelijke mee in de slaap, maar in de slaap zouden ze er uitzien als planten. Wat wij onzichtbaar in onze ziel hebben, de verborgen eigenschappen van de mens, koketterie bijvoorbeeld, dat wordt zichtbaar in de planten. Bij iemand die wakker is zien we dat niet, maar bij iemand die slaapt zou het helderziend waargenomen kunnen worden. Koketterie, ja, die ziet eruit als een anjer. Een kokette dame zou uit haar neus voortdurend anjers laten groeien. Bij een saai iemand zouden uit zijn hele lichaam reusachtige bladeren groeien, als u hem zou kunnen zien.

Er hoeft nauwelijks een bijzondere nadruk op worden gelegd  dat het verkeerd zou zijn, bij de kinderen de indruk te wekken alsof de individuele plant een ziel zou hebben. Die is onbezield en alleen met het zielenelement te vergelijken. Wat er in de plantengestalte tevoorschijn komt, is ‘De plantenwereld is de zichtbaar geworden zielenwereld van de aarde’, zoals er in de volgende werkbespreking staat. Wat hier zichtbaar geworden is kan echter ook met de menselijke ziel worden vergeleken. Dergelijke vergelijkingen wilde Rudolf Steiner zo ver doorgevoerd hebben dat hij de cursusdeelnemers de opdracht gaf een lijst aan te leggen waarop links de menselijke zieleneigenschappen moesten komen te staan, ‘uitgaande van de gedachten, afdalend via alle zielenroerselen, lust-, onlustgevoelens, actieve, heftige affecten, toorn, verdriet enzovoort, tot in de wil.’ Aan de rechterkant moeten dan de daarbij horende planten geschreven worden, zodat dus bovenaan de ‘gedachtenplanten’, onderaan de ‘wilsplanten’ zouden komen. Beslist geen makkelijke opdracht!
Helaas zijn de pogingen van de deelnemers niet bewaard en ook niet wat Rudolf Steiner erover heeft gezegd.
Iedere plantensoort heeft de tendens een bepaald deel op de voorgrond te schuiven en tot het belangrijkste te laten worden. Er worden door Rudolf Steiner een paar voorbeelden genoemd, andere te vinden levert geen problemen op.
Omdat volgens Rudolf Steiner de wortels meer met de gedachten verwant zijn,

Blz. 108

de bloei met de gevoelens, de affecties zelfs, meer met de emoties, zullen gedachtenplanten meer de planten zijn waarbij de wortel bijzonder naar voren komt of anderszins voor de plant een overheersende rol speelt (gentiaan).
Gevoelsplanten zullen dan hun bijzondere kracht vertonen in de grootte en veelvuldigheid van de bloeiwijzen (vele bolgewassen, orchideeën). Wanneer we een plant met een sterke wortel uit de grond trekken, houden we een zichtbaar geworden gedachte van de aarde in onze hand. Bij wortels kan het al van de uiterlijke vorm uitgaand, lukken op bepaalde gedachtevormen te komen. Al aan en voor zich is de plant met haar wortel ‘vindingrijk’. Die ontdekt de vochtigheid, de voedingsstoffen, enz. en groeit daar naartoe. Wee echter, wie een denken als een raap heeft, lomp, eenvormig en zwaar. Penwortels zoals bij de paardenbloem streven energiek op een doel af. Fijn verdeelde wortels kunnen met een gevoelig denken worden vergeleken. Wortels met reserveknollen doen het als iemand die ervaringen in het geheugen bewaart om die later volgens plan zinvol te gebruiken. Over de aardappel zei Rudolf Steiner eens dat deze als een plebejer door de aarde kruipt. Ook dit maakt een bepaalde vorm van gedachte zichtbaar.

Verhoudingsgewijs is het voor ons nog het gemakkelijkst de bloeiwijze van de plant als een beeld voor de ziel te begrijpen. Ze spreekt ons onmiddellijk aan door de kleur en geur, als ook door de vormen en daarmee onderscheidt ze zich van het neutrale groen van de bladeren. ‘Kleur is de ziel van de natuur en van de hele kosmos en wij hebben deel aan deze ziel, als we het kleurrijke meebeleven’. (Rudolf Steiner)

Ook in de symboliek van de planten spelen dergelijke eigenschappen vaak een rol, maar wij moeten ons niet al te zeer verliezen in de richting van het symbolische, omdat we anders gevaar lopen, afgeleid te worden van het biologische.
Over de ‘reine’ lelie te spreken, kan al verraderlijk zijn, want daardoor brengen we menselijke waardeoordelen naar de natuur, i.p.v. te karakteriseren. Later noemt Steiner de waterlelie (bedoeld is wellicht de gele lis) een wens van de aarde. Dat is wel een andere manier van spreken!
Bij het vergelijken van de menselijke gevoelens, affecties en emoties met bloeiwijzen is het inlevingsvermogen, zelfs de humor, een bijzonder ruim terrein toegewezen. Wij nemen hier genoegen met een paar aanwijzingen en kennen daarbij de lezer het recht toe deze te aanvaarden of te verwerpen.
Sommige bloemen, zoals bijv. het viooltje en het leeuwenbekje hebben ronduit een gezichtsuitdrukking die ondanks verschillende kleuren zijn karakteristiek behoudt. Kinderen begrijpen deze innige goedmoedigheid en houden er net zo van als dat ze voor andere bloemen een zekere terughoudendheid ervaren.

Blz. 109

Met de familie van de lipbloemigen zou je een hele rij kunnen opstellen, die  tussen tegenstellingen zoals de tere dovenetel en de weliswaar kleine, maar emotioneel indruk makende bloempjes van de rozemarijn van de een naar de ander gaat. De primula zal je bezwaarlijk aan de kant van het emotionele kunnen plaatsen. Eerder staat die voor het vredige en vrolijke. In het vergeet-me-nietje worden vriendelijkheid en trouw van hart tot eenvoud gespiegeld. Maar ook beelden van waardigheid, van trots kun je onder de bloemen vinden. Bij de emoties kan misschien ook wel een plant als de klimkers (woede) gedacht worden. Orchisplanten met felle kleuren, zo mogelijk wit, zouden als beeld voor deftige zelfgenoegzaamheid gedacht kunnen worden. Wanneer we bij onze voorbeelden ook in het bijzonder op het karakter van de bloeiwijze zijn ingegaan, mogen we toch niet vergeten dat Rudolf Steiner steeds de hele plant bedoelt, zodat wij bijv. de vorm van het blad, het karakter van de verandering van onder naar boven, de stand van de bladeren, de stengelvertakking enz. exact zo als de bloeiwijze moeten waarnemen. Het is natuurlijk niet mogelijk in het kader van deze uiteenzettingen meer dan aanduidingen te geven. Als ons de uitkomsten van bovengenoemde, door Rudolf Steiner gegeven opdracht, waren overgeleverd, dan hadden wij de grote hulp van een voorbeeld gehad en tegelijkertijd de noodzakelijke correctie. Een paar eigen pogingen vind de lezer in het leesboek voor de plantkunde.

In de klas is er op dit gebied tussen de leerkracht en het kind veel mogelijk, wat zo algemeen gesteld, er direct als een abstractie uitziet. Maken we onze vergelijkingen uit die geest van waaruit Rudolf Steiners aanwijzingen komen, dan zullen die toch vruchtbaar werken, ook al kunnen we het gevoel van onzekerheid niet helemaal overwinnen. Het kind schept plezier in onze vergelijkingen, maar niemand moet zich erin vergissen dat juist op deze leeftijd (11jr) ook een pittige gevoelskritiek aanwezig is, die zeer goed in staat is onderscheid te maken in wat humor is en wat kinderachtig. Het geheel mag natuurlijk niet uitmonden in bagatelliseren. Het is totaal onvermijdelijk dat aan onze pogingen in het begin een min of meer subjectief gevoel kleeft. Maar dat verandert niets aan de objectieve basiswetten van de verschijnselen waarbij wij om ze te ontdekken zo moeten oefenen zoals het Goethe door consequent te oefenen ten slotte lukte de objectieve wetmatigheden van de aanvankelijk subjectief lijkende werkingen van de kleuren te ontdekken.
In ons op blz. 101 gegeven citaat waarop we nu weer moeten terugkomen,

Blz. 110

spreekt Rudolf Steiner ook over de zintuigen van de mens, in het bijzonder over de middelste zintuigen, de warmtezin, de gezichtszin, de smaak- en reukzin.
[Zie op deze blog:
zintuigen: alle artikelen]
In het citaat op- blz. 104 wordt over zintuiggebieden gesproken, die in relatie moeten worden gebracht met de vegetatiezones van de aarde. Genoemd zijn alleen de wereld van de klanken, van licht en geur. De reeks moet echter niet begrensd zijn. De gezichtspunten van waaruit de beide citaten over de zintuigen en de zintuiggebieden komen, zijn totaal verschillend.

Kijken we eerst preciezer naar de woorden op blz. 101, dan zou het op het eerste gezicht kunnen lijken, alsof daarin een uitnodiging zit om ‘warmtezintuigplanten’, ‘gezichtszinsplanten’, ‘smaakzintuigplanten’ en ‘geurzintuigplanten’ in de natuur op te zoeken en zo mogelijk op school te behandelen. Maar de hele samenhang waarop we al op blz. 103 ingegaan zijn, pleit er eerder voor dat Rudolf Steiner hier de zintuigen alleen wil gebruiken om de verhouding van lichaam en ziel met het oog op de planten met een voorbeeld te verduidelijken. We zouden – aldus Rudolf Steiner – allerlei plantenvormen krijgen, mits we het voor elkaar zouden krijgen, de zintuigen ‘op te vullen’, d.w.z. hen een zichtbare gestalte te geven en we zouden zelfs kunnen proberen dit aan de kinderen uit te leggen, maar er wordt niet gevraagd om op school bepaalde planten met bepaalde zintuigen te vergelijken. Berusten de moeilijkheden om deze raadselachtige stelling uit te leggen misschien juist op het feit dat we er iets inleggen, wat er helemaal niet in zit?

Heel anders liggen de feiten wat betreft de op blz. 104 weergegeven woorden. Nu wordt door Rudolf Steiner heel direct de opgave gegeven, vegetatiegebieden (niet individuele plantensoorten) met zintuiggebieden te vergelijken. Helaas is ook nu de uitwerking niet in naschriften bewaard gebleven, zodat we opnieuw op eigen, tastende pogingen aangewezen zijn. Pas in de 11e werkbespreking staat een opmerking die heel duidelijk betrekking heeft op ons huidige probleem. Wat Rudolf Steiner daar zegt, is in zijn  formulering zo duidelijk en richtinggevend, dat we hier al die woorden moeten toevoegen.
Rudolf Steiner bracht allereerst een bezwaar naar voren tegen een uiteenzetting van een cursusdeelnemer die de eerdere opdracht volgend, een lijst met zielenstemmingen en de vermoedelijk daarbij horende planten gegeven heeft,  dat je niet zo uiterlijk moet zoeken, maar meer door moet dringen tot het innerlijke en de feitelijke relatie schetsen.

Blz. 111

Deze korte opmerking kunnen we ter harte nemen, want die laat ons weer een keer zien, hoe serieus het voor Rudolf Steiner was dat de vergelijkingen feitelijke relaties zijn, dus geen subjectieve gewaarwordingen tot uitdrukking moeten brengen.

Als u te veel alleen op de zintuigen let, verschuift het gezichtspunt enigszins. De zintuigen komen in zoverre in aanmerking als er van ieder zintuig uit iets in onze ziel leeft, iets wat door dit zintuig wordt waargenomen. Dankzij ons gezichtsvermogen bijvoorbeeld hebben wij een aantal zielenbelevenissen; aan andere zintuigen hebben we andere zielenbelevenissen te danken die van de zintuigen komen. We kunnen belevenissen in de ziel dan ook herleiden tot deze zintuigen. Daardoor komt het verband tot stand tussen een zintuig en de ziel. Maar zo direct geldt dat eigenlijk niet voor planten, dat ze de zintuigen van de aarde uitdrukken. Dat zijn ze niet.

Deze aanwijzing is voor het begrijpen van het citaat op blz. 104 verhelderend.
Over de zintuigen van de aarde zeg je dat ze niet door de planten tot uitdrukking worden gebracht, (d.w.z. als afbeeldingen). De zin: ‘de plantenwereld is de zichtbaar geworden zielenwereld van de aarde’, gaat niet op voor de zintuigen. In de vergelijking op blz. 104 spelen de zintuigen maar een indirecte rol. In werkelijkheid geldt de vergelijking slechts weer voor het zielenleven van de mens voor zover dit belevenissen bevat die op verschillende zintuigen ‘in de tijd teruggebracht’ kunnen worden. Er was sprake van ‘bijdragen’ die de verschillende zintuiggebieden van de mens in de ziel opleveren. Deze bijdragen moeten niet met individuele planten, maar met hele vegetatiegebieden op aarde vergeleken worden. We moeten ons dus allereerst afvragen wat het dan voor bijdragen zijn die uit de individuele zintuigen komen en waarnaar we dan terug kunnen wijzen.

Laten we de gezichtszin nemen. Dit geeft ons precies beschouwd als pure zintuigindruk alleen het licht-donker en het kleurige. Zielenbelevingen die op de gezichtszin teruggevoerd kunnen worden, ontstaan dan pas wanneer we gewaarwordingen zoals bijv. die van helderheid of het geordend zijn in de ruimte aan die zintuigindruk op zich, aan kunnen knopen.

De reukzin brengt ons bij de aardse stoffelijkheid. We nemen door de reukzin weliswaar de allerfijnste stoffelijkheid waar en toch hebben we daardoor deel aan de substantie.

De wereld van de klanken geeft ons zielenbelevenissen zoals bij de intervallen of bij de spraak. Er liggen wetmatigheden aan ten grondslag die weliswaar niet aards zijn, maar die het aardse toch ordenen.

Blz. 112

Om van zulke overwegingen uit te gaan die voorlopig alleen maar als aanduidingen moeten gelden om wegen te vinden om te vergelijken met vegetatiezones is geen eenvoudig, maar een hoogst gewaagde, ja gevaarlijke onderneming. Toch wordt er een poging gewaagd. Er wordt niet van ons gevraagd het aardoppervlak in zintuiggebieden in te delen en dan waar mogelijk een landkaart te tekenen. Veel meer komt het ook hier, ondanks de ‘feitelijke verhoudingen’ in eerste instantie op het zinvolle en bezielende aan.
Welke vegetatiezone van de aarde zou je bijv. kunnen vergelijken met de gevoelsgewaarwording die ons het gezichtszintuig geeft? Er zou bijv. aan arctische gebieden gedacht kunnen worden, want daar speel het zintuiggebied van het licht zondermeer de overheersende rol. De aarde zelf met haar atmosfeer glanst en licht op in alle regenboogkleuren. Het bloemenkleed van de arctische zomer dat als een teer waas aangebracht lijkt, nodigt uit een vergelijking te maken met het netvlies van het oog waar uiterlijk en innerlijk licht elkaar ontmoeten. De arctische planten zijn in zich samengetrokken, vaak dwergachtig klein en verhard, daarbij tot in detail wonderbaarlijk doorvormd. Deze plantenwereld met haar intensieve, kleurrijke stervormige bloemen kan daadwerkelijk als een soort tegenbeeld van die zielenbelevenissen ervaren worden die wij aan de gezichtszin te danken hebben, de belevingen van helderheid, orde, zelfs begrenzing. We mogen alleen niet vergeten, dat Rudolf Steiner het erover had, niet uiterlijk te zoeken, maar tot het innerlijk door te dringen.

Als we nu bij de reukzin komen, dan zou het niet juist zijn meteen te gaan vragen in welke gebieden bijzonder veel geurende of aromatische planten voorkomen. We kunnen er echter vanuit gaan dat onze reukzin voor ons de wereld van het aards-stoffelijke opent en ons gevoel vertrouwd maakt met de hele kwalitatieve rijkdom daarvan. Laten we daarom een overeenkomstige zone nemen zoals die van het tropische regenwoud, en dan hebben we daar, naast het voorkomen van geurende en aromatische gewassen de duidelijke en hoogst indrukwekkende uiting van een aards stoffelijke werking in een ongekende rijkdom en veelvoud. In de atmosfeer waar zich dagelijks onweer ontlaadt, vindt een bijna grenzeloze woekering plaats. Geuren, maar ook kleuren doorlopen een heel scala van zwoel zinnelijk tot het geurig tere, ja edele. Deze kwalitatieve volheid, maar eveneens de ongelooflijke rijkdom aan vormen zouden ondenkbaar zijn als hier niet de aardse substantiekracht, begunstigd door het tropische klimaat, wordt opgeroepen om bezit te nemen van de plantenwereld en zich in het vegetatieve uit te leven. Vanzelfsprekend kunnen geografische details van de plant in ons kader niet verder uitgewerkt worden.

Blz. 113

Uitvoerigere en aanschouwelijkere voorbeelden vindt de lezer in het werk van de schrijverDie Pflanze‘.

Uiteindelijk blijft van de drie zintuigen die Rudolf Steiner noemt nog de gehoorszin over. Hierbij moeten we nog meer dan bij de al eerder genoemde zintuiggebieden met weinig aanwijzingen genoegen nemen. 
De plantenwereld heeft geen uitingen die door ons uiterlijk oor waargenomen kunnen worden, maar we moeten ook helemaal niet zoeken naar vergelijkingen met uiterlijke zintuigindrukken, maar naar gevoelsbelevingen die slechts door het zintuig kan worden gegeven. De klank laat ons aan iets deelnemen, wat niet aards is en zich aan de andere kant toch alleen maar kan openbaren door de klank. (De klank van een klok, de roep van een dier).
Wie zijn gevoel ervoor heeft ontwikkeld, is echter in staat ook daar klank te beleven, waar nooit een uiterlijke klank hoorbaar wordt. 
Naaldbomen ‘klinken’ anders dan loofbomen, zelfs iedere boomsoort heeft zijn eigen klank, evenals ieder bos. Boomgroepen hebben hun eigen samenklank die met de ziel objectief waargenomen kunnen worden. 
Als we hele vegetatiegebieden nemen, moeten we ook de atmosfeer erbij betrekken. 
In steppengebieden met hun eindeloze grasvlakten (onze korenakkers zijn cultuursteppen), hoort degene die goed luistert dat fijnzinnige klinken tussen wind en halmen van deze grasgebieden, waarvan je niet kan zeggen of het een zintuigwaarneming of alleen een innerlijk beleven is. De knopen van de halmen van deze grasgebieden zijn ritmisch geordend, dat kan muzikaal genoemd worden. Ook de bouw en de verdeling van de aren en de pluimen die in de wind buigen, volgen onhoorbaar klinkende wetmatigheden, ook al mogen we niet verwachten, dat deze kosmische harmonieën dezelfde zijn als die van de muziek van de mens. 

Hiermee besluiten we onze uiteenzettingen over het moeilijke hoofdstuk van zintuiggebieden en planten. Niets staat verder van de auteur af dan met zijn tastende pogingen aanspraak te willen maken op het laatste woord hierover.
Bij onze poging in eerste instantie de ‘feitelijke verbanden’ te schetsen, komt nu nog de tweede, niet minder moeilijke uitdaging om wat je dan denkt te begrijpen “op het niveau van het kind te brengen en levendig te vertellen.’ Maar het moet toch aan de lezer overgelaten worden, daar eigen gedachten over te vormen en voor dit deel van de opdracht een oplossing te vinden.

De weinige vragen die in deze werkbespreking nog open blijven, kunnen beter in latere samenhang worden beantwoord.
Het slapen en wakker zijn van de aarde in de zomer en de winter is het grote thema in de volgende werkbesprekingen. 

Alleen op de aanwijzing van Rudolf Steiner dat alleen de meest volkomen planten met de menselijke 

Blz. 114

ziel vergeleken kunnen worden, zal nog kort worden ingegaan.
Zoals op blz. 104 staat, hebben de lagere planten ‘het meest van dieren’ en kunnen daarom niet met de mens worden vergeleken. Rudolf Steiner heeft inderdaad wel de vergelijking van het flegmatische temperament naar de paddenstoelen, zwammen uitgebreid, maar we moeten toch in overweging nemen of de temperamenten hier wel als ‘zieleneigenschappen’ beschouwd moeten worden.
In de opsomming op blz. 107 waarbij Rudolf Steiner de opdracht geeft een lijst aan te leggen, komen in ieder geval geen temperamenten voor. Dat onze lagere planten nog resten van dierlijke eigenschappen in de stofwisseling en voortplanting in zich hebben (zie Grohmann ‘Die Pflanze’, is te verklaren uit hun kosmisch verleden. 
Ons huidige dieren- en plantenrijk is voortgekomen uit een veel vroeger natuurrijk, een tussenrijk, dat de eigenschappen van ons huidige dieren- en plantenrijk in zich verenigde [Rudolf Steiner: [GA 13  De wetenschap van de geheimen der ziel] en de plant is pas daadwerkelijk plant geworden, toen zij de erfenis van het oude dierenplantenrijk uit zich zette. 
Alleen onze hoogste planten, de bloemenplanten zijn helemaal plant. Alleen deze behoren bij de de mens in zijn huidige ontwikkelingsfase, bij de aardemens, met de aanleg van het Ik. 
Vergelijkingen van de zieleneigenschappen van de mens met de lagere planten kunnen niet overeenkomen, omdat het niet mogelijk is, twee heel verschillende kosmische ontwikkelingsfasen parallel te laten lopen. 

.
Zur ersten Tier-und Pflanzenkunde in der Pädagogik Rudolf Steiners
Menschenkunde und Erziehung Band 3
Verlag Freies Geistesleben Stuttgart, 1979
ISBN 3 7725 0203 2

 

Inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: Plantkunde

.

2813-2640

.

.

.

VRIJESCHOOL – De mens in het midden van de natuurrijken

.

Voor de dierkunde en de plantkunde bijv. probeerde Steiner een methode te ontwerpen waarbij de kinderen een bepaalde samenhang kunnen beleven die er bestaat tussen mens en dier en mens en plant. Dat alles ook met een bij de samenhang horende eerbied.
In onderstaand artikel wordt uiteengezet dat de mens die verbondenheid en de eerbied die daar bij hoort in hoge mate is kwijtgeraakt met als gevolg een verkeerd omgaan met de natuur dat zich uit in allerlei ernstige gevolgen.

Nu is het enerzijds de kunst om de kinderen de wereld te laten beleven, nog zonder al te veel intellectualistische verklaringen (kleuters – klas 5/6), anderzijds komt er steeds meer een tijd waarin er met de kinderen meer bewust over de problematiek gesproken moet worden (v.a. klas 5/6)

Dit artikel geeft de leerkracht achtergronden en gezichtspunten die een hulp kunnen zijn bij het formuleren van gedachten.
.

Andreas Suchantke, Weledaberichten nr. 130 sept. 1993

.

DE MENS ALS HET MIDDEN VAN DE NATUUR
.

Ook al heeft de wetenschap van het leven, de biologie, in deze eeuw in veel opzichten een stormachtige en adembenemende ontwikkeling doorgemaakt, toch is zij op veel gebieden niet boven de methodes van haar beginstadium uitgekomen – boven de analyse; in de Renaissance werd sectie op lijken gedaan, thans zijn het macromoleculen; in steeds kleinere dimensies zoekt men de “oorsprongen van het leven”, in gebieden, waarin men niet eens meer de bouwstenen, maar alleen nog de grondelementen van de bouwstenen en uitsluitend chemisch-fysische processen vindt. En men komt dan tot de overtuiging, dat hetgeen wij “leven” noemen, in werkelijkheid niets anders is dan een overweldigend veelzijdig, volgens het principe van toevalligheden ontstaan netwerk van heel minieme chemisch-fysische processen. Dat is begrijpelijk, want men kan de levensprocessen ook niet langs deze weg vinden; men heeft ze immers juist, door de uiteenleggende, analyserende methodes van onderzoek geëlimineerd en vernietigd. Men is, om het in een vergelijking uit te drukken, te werk gegaan alsof men de inhoud, de betekenis van een kunstwerk, van bijv. een schilderij zou willen vinden door de chemische analyse van de kleurstoffen die het bevat. Beslissend zijn echter in beide gevallen niet de materie en de kwantitatieve eigenschapen van de substantie, maar de regie waaraan zij is onderworpen, dus datgene, wat hun onderlinge relatie, hun compositie bepaalt. De analyse leidt echter nooit ertoe, de regie te zien, ze maakt de afzonderlijke acteurs zichtbaar. Hun spel blijft onverklaarbaar als het niet in de context van het geheel, van de totale conceptie wordt gezien, die aan de delen – de spelers, de kleurelementen, de moleculen – hun rollen toebedeelt en ze daarmee pas een zin toebedeelt.

De vergelijking met de kunst is niet zo buitenissig, ze dringt zich eigenlijk vanzelf op: biologie, de wetenschap van het leven, heeft met de kunst minstens zoveel te maken als met scheikunde en natuurkunde! Misschien lijdt onze huidige biologie er eenvoudig onder, dat haar beoefenaren noch in het waarnemen van kunst noch in het beoefenen ervan worden geschoold. Zij zouden dan namelijk in het waarnemen en – innerlijk – in het nascheppen van gedaanten meer bedreven, niet zo blind zijn voor vormen als dat tegenwoordig het geval is.

Wat kan kunst ons schenken? Het vinden van de wetmatigheden, die boven de delen als zingevend principe werkzaam zijn: muziek bijv. bestaat niet uit een aaneenschakeling van tonen. Als wij de tonen afzonderlijk zouden horen, om zo te zeggen atomistisch, dan zouden wij geen muzikaal beleven hebben. Wat wij horen is een samenklank – tevens een samenklank van samenklanken – het zijn klankgedaanten van gecompliceerde aard, waarbij het beslissende datgene is, wat niet in de afzonderlijke, zintuigelijk waarneembare tonen ligt, maar boven de afzonderlijke tonen uit als harmonische (en zelfs wiskundig exacte) totaliteit wordt ervaren.

Natuurlijk is het geen toeval, dat de eerste onderzoeker, die de tot op heden meest beslissende stappen in de richting van een gestaltebiologie zette, zowel kunstenaar als man van de wetenschap was: Goethe. Aan hem hebben wij het eerste begin van een leer omtrent de wetmatigheden van compositie van de organismen te danken; in de muziek zou men van harmonieleer spreken; op het organische gebied noemt men dit morfologie. Haar methode gaat uit van de vergelijking  van de organen, van de aard van hun samenklank en vandaar gaat men verder naar de ontwikkeling, de opeenvolging der organen. In hun gedaanteveranderingen en de daaruit voortkomende variaties van het thema – bijv. van het blad – ontdekt zij de bepalende en dirigerende totale ductus.

Maar, zal wellicht een serieuze huidige bioloog vragen: waar leidt dat heen, wat heeft zo’n kunstzinnige manier van beschouwen voor nut, waartoe dient uiteindelijk een klassieke morfologie van de dieren en planten: zij is nooit boven het stadium van een hulpwetenschap uitgekomen en tegenwoordig, nu er heel andere vragen op de voorgrond staan – bijv. de biochemische sturing en beïnvloeding van de erfelijke aanleg -is zij van totaal ondergeschikte betekenis.

Misschien, zou men kunnen tegenwerpen, ligt juist daarin een betreurenswaardig verzuim: men heeft nog helemaal niet beseft, welke concrete mogelijkheden Goethes methode behelst. Namelijk waar – ogenschijnlijk volledig onafhankelijk van Goethe, maar geheel in diens zin – naar zo’n van de totaliteit uitgaande fenomenologie in de biologie werd gezocht, is zonder meer gebleken hoe vruchtbaar deze methode is. Er ontstond een nieuwe wetenschap waarin het morfologisch denken niet – zoals nog bij Goethe – beperkt blijft tot het gebied van het afzonderlijke organisme. Ook het samenspel van verschillende organismen en groepen daarvan wordt beschouwd in samenhang met de bodemgesteldheid, het klimaat en de invloed van de kosmos.

Deze wetenschap is de Ecologie die, hoe jong zij ook is, resultaten heeft opgeleverd die ons begrip omtrent de natuur danig hebben doen veranderen en, wat méér zegt, ook tot een volledig nieuw besef hebben geleid omtrent de plaats van de mens in de natuur. 

Als men het totaal van de levensprocessen in de natuur en de plaats overziet, die door verschillende organismen binnen dit bestel wordt ingenomen, dan blijkt dat er drie groepen van levende wezens zijn, die totaal verschillende taken binnen dit geheel hebben.

In de eerste plaats zijn er de groene planten, wier heel bijzondere vermogen het is, anorganische substanties – minerale van de bodem en gasvormige van de lucht – op te nemen in de kringloop van het leven, deze te assimileren. Bij mens en dier ontbreken vergelijkbare vermogens: zij zijn daarom op organisch, door de planten toebereid voedsel aangewezen. De plant staat zo sterk in het teken van de opbouw, dat zij tot aan haar dood de meest oorspronkelijke jeugdigheid bewaart: ook de vijfduizend jaar oude baarddennen van de Californische Siërra Nevada hebben in hun eindknoppen nog embryonaal weefsel, waaruit zij nieuwe naalden, bloemen en zaden kunnen vormen.

In hoe grote mate de groene planten ook de voortdurende vernieuwers en dragers van het leven zijn, toch zou leven onmogelijk zijn, als zij slechts alléén bestonden. Zij zouden spoedig alle voor het leven belangrijke minerale stoffen door middel van hun wortels uit de bodem hebben gehaald en het leven zou verkommeren en te gronde gaan. Voor de continuïteit zorgen echter zulke organismen, die afgestorven organische substantie weer in eenvoudige anorganische componenten splitsen: de bacteriën en de schimmels. Zij staan zo primair aan de kant van de afbraak en het verval, dat zij zelf daarvan tot in hun eigen verschijning de stempel dragen; vooral de bacteriën beschikken over totaal geen eigen gedaante-opbouwende potentie. Het enige wat zij kunnen is onophoudelijk splitsen: een beeld voor het uiteenvallen.

Beide, de “producenten” zowel als de “destructoren” zijn nauw op elkaar aangewezen; nog meer: zij staan ten opzichte van elkaar als de polaire uitlopers van één enkel organisme. Elk organisme kent immers de pool van de dood en van het leven, waarvan het ruimtelijk en het tijdelijk principe op elkaar inspelen in een ritmisch verloop. In het gevormd op elkaar inwerken van opbouw- en afbraakprocessen ontplooit zich het leven.

De mens en de dieren nemen in dit bestel een middenpositie in – als
“consumenten” leven zij rechtstreeks of indirect van hetgeen de “producenten” opbouwen; zij geven dit naar de andere kant door. Vooral in de talloze voedingsketens van de zee (maar natuurlijk ook op het vasteland) weerspiegelt zich een onophoudelijke afwisseling tussen opbouw en afbraak: de keten begint steeds aan de kant van de opbouw, bij de groene planten, in dit geval bij de eencellige algen van de oppervlakte van de zee; de substantie daarvan wordt door de zeeslakken en kreeftjes eerst afgebroken en dan als eigen lichaamssubstantie weer opgebouwd. De vissen, die zich met deze diertjes voeden, breken de organische substantie daarvan eerst af en vervolgens bouwen ze die als eigen lichamelijke stoffelijkheid weer op. En zo gaat de kringloop verder, voortdurend wisselend, om uiteindelijk, via afscheiding en dood, volledig aan de kant van de afbraak te eindigen.

Als men deze geordende samenhang in het oog vat, dan lijkt het bijna, alsof men hier te maken heeft met een driegeleed organisme. Deze “gedifferentieerde eenheid” van de totale levende wereld vertoont immers alle kenmerken, die Rudolf Steiner als principieel ten grondslag liggend aan de geleding van fysiologische processen van het menselijke organisme heeft beschreven: het bestaan, aan de ene kant, van een opbouwende “stofwisselingspool”, die in een voortdurende vorming van nieuwe substantie leeft, en aan de andere kant een afbrekende, verterende, naar de dood drijvende tegenpool, de “zenuwzintuigpool” (in de hersenen vinden bij de volwassen mens in ’t geheel geen regeneratieprocessen meer plaats!). Het evenwicht en de bemiddeling tussen beide antagonisten wordt door het systeem van de bloedsomloop gevormd, dat aan het zenuwstelsel vanuit de tegenpool voortdurend voedingsstoffen moet aanreiken en omgekeerd de afbraakproducten, ontstaan door de activiteit van het zenuwstelsel, moet helpen verwijderen. De bloedsomloop heeft dientengevolge een beslissende functie – zonder diens verbindend-bemiddelende, tot harmonie leidende activiteit zouden de beide polen door hun tegengesteldheid elkaar bestrijden en blokkeren: de bloedsomloop werkt zodanig, dat ze tot elkaar aanvullende delen van een hogere kwaliteit, namelijk van het organisme worden.

Dit nu is bij de drieheid van producent, consument en “destruent” kennelijk heel anders. Uit hun samenwerking ontstaat de verbluffende indruk, dat dit “organisme” blijkbaar slechts uit twee elementen bestaat – uit de producent en de destruent. Deze beide tegengestelde levensvormen dragen en bepalen elkaar immers wederkerig zoals wij zagen. Zij zijn in hun samenspel volkomen. Mens en dier zouden daarin zelfs overbodig kunnen lijken.

Maar dat is wel een verkeerde kijk op de zaak, die slechts dan optreedt, als men de wetmatigheden van het menselijke organisme eenvoudigweg naar de natuur overhevelt. In werkelijkheid zijn de omstandigheden anders: de beide polen scheppen de ruimte en verschaffen de mogelijkheid dat in hun midden mens en dier kunnen leven! Het is alsof het de bestemming van de samenwerking van de polen is, dat in het midden tussen beide een hoger stadium van het bestaan mogelijk wordt gemaakt: polariteit en verhoging.

Een ongewoon beeld en een geheel nieuwe voorstelling: de mens, niet als losstaande top hoog boven de natuur, haar beheersend of op haar neerziend, of, in zijn kunstmatig opgebouwde geciviliseerde wereld ver en vervreemd van haar, maar staande in het centrum van de natuur. Een beeld, dat misschien op allerlei manieren tegemoet komt aan hetgeen velen tegenwoordig als een nieuwe broederlijke verhouding in franciscaanse zin tegenover de natuur voelen. Tevens een beeld, dat onze rol niet tegenover maar binnen de natuur kan verklaren: de sleutelpositie, waarvan wij ons tegenwoordig met schrik bewust worden. Door onze centrale plaats nemen wij nu juist de positie in van de evenwichtsbalk en van de centrale as, waarop de evenwichtsbalk rust.

Pas door de mens is de natuur een driegeleed organisme, beter gezegd: pas door hem kan zij dat worden. Fouten en dwalingen, die oermenselijke mogelijkheden, zouden ergens aan de periferie niet zo’n grote uitwerking hebben, maar vanuit het centrum werken zij naar alle kanten in de breedte en, wat het belangrijkste is: wat in het centrum van weinig betekenis en onbelangrijk kan lijken, heeft daarbuiten, in de schalen van de weegschaal een geweldige uitwerking. Wij beleven thans op een tragische manier, dat de mens de middenpositie nog niet heeft gevonden, maar het gewicht naar de kant van de afbraak en vernietiging heeft verschoven.

Het is echter ook een kenmerk van de mens om van fouten te leren, daardoor wakker te worden, besef en verantwoording te ontwikkelen.
Prachtig geeft het middeleeuwse Paradijsspel uit Oberufer – dat in de kersttijd op alle vrijescholen wordt gespeeld – deze situatie weer: God geeft aan Adam de heerschappij over de gehele paradijselijke oernatuur, met één strikte uitzondering: van de boom van goed en kwaad.

”So gunder inder midden staet,
den alderbesten moet ghi weten,
daervan en suldi nimmer eten.”

Deze centrale boom is de goddelijke spil van het bestaan, die de evenwichtsbalk droeg eer de mens het evenwicht verstoorde; waarmee de mens een zo nauwe relatie heeft, dat God hem op de gevolgen wijst die zullen komen, als hij de boom overmoedig en lichtvaardig benadert en tracht hem aan zich te onderwerpen. Wat dan gebeurt en moet gebeuren, is de verdrijving uit het paradijs – een gebeurtenis, die nog steeds plaatsvindt en die ten doel heeft, dat de mens allengs de draag- en evenwichtskrachten verwerft, om zelf de plaats van die boom als centrale as van de evolutie in te nemen.’

Wat in de mythen en sprookjes leeft – wij beginnen het tegenwoordig opnieuw te beseffen – zijn in de taal van beelden vertelde grondleggende waarheden van de innerlijke ontwikkeling van de mens. Sprookjes, mythen zijn “wijs”, dat wil zeggen zij weerspiegelen algemeen geldende waarheden. Maar kan ons het beeld van de mythe van het paradijs nu nog werkelijk helpen? Zien wij niet juist in onze tijd, dat wij totaal verdwaald zijn, dat een terugkeer onmogelijk wordt, alleen al doordat wij het paradijs allang hebben vernietigd?

Een “terug” bestaat niet. De wereld is geen toestand; alles in haar is ontwikkeling. In die ontwikkeling staan wij volledig geïntegreerd. Het zijn intensieve, hoewel tegenwoordig merendeels negatieve ontwikkelingsprocessen, die wij in de natuur losmaken. Aan de andere kant voltrekt zich ook in de mensheid een innerlijke, psychische ontwikkeling. Ook deze kan een verandering van het bewustzijn bewerkstelligen, die steeds meer mensen ervaren en die ze tot een volledig andere, tot een broederlijk-coöperatieve omgang met de natuur leidt. Er groeit een nieuw verantwoordelijkheidsgevoel dat voordien niet bestond en dat in vervlogen tijden hoogstens door enkele bijzondere persoonlijkheden zoals Franciscus van Assisi werd ervaren en in praktijk gebracht.

Door zijn centrale plaats, zijn positie van het midden, is de mens tot heerser geworden over de ontwikkeling van de natuur. Het feit, dat hij tegen die taak niet is opgewassen verandert hieraan niets: geen ander wezen kan veranderend en omvormend ingrijpen in de natuur, geen dier verandert de natuur waarin hij leeft; het blijft harmonisch daarin opgenomen en daaraan “aangepast”.

Ver verbreid is tegenwoordig de opvatting, dat de mens principieel niets anders kan dan verstoren en vernietigen. Die pessimistische zienswijze vergeet, dat de mens vroeger op een heel andere manier met de natuur kon omgaan. Onze Midden-Europese, tegenwoordig onder beton verdwijnende intens gelede culturele omgeving was onuitsprekelijk rijker geschakeerd (en is het op veel plaatsen nog) dan het daaraan voorafgaande bos, het Midden-Europa, dat de mens alleen maar nederzettingen langs oevers en meren toestond. Het rijk gevarieerde mozaïeklandschap van weiden, akkers, moestuinen en grote of kleine bossen met hun rijkdom van cultuurplanten bood levensruimte aan een groot aantal in het wild levende dieren en planten die destijds naar onze gebieden trokken; het waren er veel meer dan er tevoren in de monotonie van de wouden leefden.

Die scheppende fase van de door de mens op gang gebrachte ontwikkeling lijkt onherroepelijk voorbij te zijn. Wij kunnen de vermogens die de mensen vroeger hadden niet meer in ons opwekken. Alle getuigenissen uit die cultuurscheppende tijden vertonen ons de mens als minder uit zichzelf handelend maar geïnspireerd door kosmische krachten en in een vertrouwde omgang met de elementaire wezens van de natuur: nog in de Middeleeuwen vereerden de boeren die wezens. De “heidense dwaling” om offers te brengen aan bronnen, bomen en bergen werd door de kerk met de zwaarste straffen bestreden en met succes uitgeroeid.

Deze fase, waarin de mensen in innerlijke, religieuze beelden leefden, die zij creatief in de hun omringende wereld konden omzetten, lijkt in menig opzicht op de ontwikkelingsfase van de kindheid – als sprookjes, mythen en legenden de omgeving bezield en van geest vervuld weergeven – de uitdrukking van een zielenhouding die de verbinding met het paradijs nog niet geheel en al heeft verloren.

Klaarblijkelijk is de moderne mensheid in een ontwikkelingsfase beland die op elke kindheid volgt: de pubertijd, waar in crises en revoluties eerst alles, wat eertijds een geschenk van de goden was, verloren gaat en moet gaan, opdat het daarna uit eigen vrijheid, uit inzicht weer kan worden heroverd. De wegen die in het bijzonder in een nieuwe landbouw worden gezocht, wijzen in die richting. Zij leiden niet terug naar de tijden van een instinctief zich één weten met wat als geest in de natuur leeft. Dat is onherroepelijk voorbij. Maar zij trachten aan te knopen aan fasen van creatief-juiste omgang met de natuur, die met de moderne methodes van een bewust, wetenschappelijk gefundeerd inzicht in de samenhangen van het leven uitmonden en dit pogen verder te ontwikkelen.

.

4e klas dierkunde: alle artikelen

5e klas plantkunde: alle artikelen

Over de drieledige mens

Goethe

.

2752-2581

.

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Plant en mens

.

Steiner besteedde in zijn pedagogische voordrachten veel aandacht aan de plantkunde.
Het ligt voor de hand dat auteurs die zijn gezichtspunten als uitganspunt namen voor eigen studie, daarover interessante gedachten ontwikkelden.
Een daarvan is de apotheker Daems die zich uitvoerig bezighield met geneesplanten.
Van hem is onderstaand artikel, speciaal over de relatie mens-geneesplant.
.

Dr. W.F. Daems, Weledaberichten, nr.118 sept. 1979
.

PLANT EN MENS
.

Het is gebruikelijk een plant te leren kennen door haar afzonderlijke organen te bestuderen: kelk, kroon, stuifmeeldraden, vruchtbladeren, vrucht, zaad, loofbla-deren, wortels enz. Men moet deze organen heel zorgvuldig van elkaar scheiden, ze naar maat en getal en microscopisch voorkomen bepalen. In de geest van het natuurwetenschappelijke axioma: het geheel = de som van alle delen, zou men nu uit deze afzonderlijke organen de plant weer als een geheel moeten kunnen reconstrueren. Iedereen weet, dat dit niet gelukt. Want voor een levend wezen geldt: organisme = som van de organen + ‘plan van de architect’ (= bouwplan van de plant, geestelijk wezen of hoe men deze in de natuurwetenschappelijke formule ontbrekende dimensie wil noemen). Goethe zei het zo:

‘Wer will was Lebendigs erkennen und beschreiben,
sucht erst den Geist herauszutreiben,
dann hat er die Teile in seiner Hand,
fehlt, leider, nur das geistige Band.

Wie iets levends wil leeren kennen en beschrijven,
Zoekt eerst den geest er uit te drijven,
Dan heeft hij de deelen in zijne hand,
Men mist helaas slechts ’t geestlijk verband!*

Wij vernietigen als wij zuiver analytisch handelen de plant, lichamelijk zowel als ideëel. Laat ons de plant bekijken zonder lancet en zonder microscoop. Laat ons daarbij zonder vooroordelen uitgaan van eenvoudig waarneembare verschijnselen en laat ons natuurwetenschappelijke kennis alleen dan te hulp roepen als deze de gevonden inzichten ondersteunt.

Wie een plant benadert ontvangt als eerste beeld de kleurrijkheid van de bloemenwereld: door de bloemen ontstaat het contact tot de eerste belevingen van de menselijke ziel. Als de geur van de plant niet rechtstreeks kan worden waargenomen, gaat men dichter naar de plant toe en men snuift de geur van de bloem op. Vaak bereikt de geur ons al van verre. Men weet, dat het aantal geurstoffen die de menselijke neus kan waarnemen, niet te tellen zijn. Deze geurstoffen worden etherische oliën genoemd; volgens de scheikunde zijn het vluchtige, organische verbindingen. Als men nu nagaat onder welke voorwaarden zulke subtiele stoffelijkheden als de etherische geurstoffen (maar ook de kleurstoffen van de bloemen) tot stand komen, dan blijkt de oorsprong daarvan de warmte en het licht te zijn. Zonder warmte en licht geen etherische oliën, geen bloesem-kleurstoffen! Hoe warmer het klimaat is, hoe meer de gevormde geurstoffen aan de warmte verwant zijn. De rosmarijn, die in de heetste en zonrijkste streken van Zuid-Frankrijk groeit, vormt een etherische olie die de hoogste verbrandingswarmte (warmte-energie) onder de etherische oliën heeft. Natuurwetenschappelijk onderzoek bevestigt deze zuiver fenomenologische observaties. Men weet tegenwoordig dat geen enkele etherische olie kan ontstaan zonder de medewerking van fosfor in de vorm van pyrofosforzuur. Wat wil dat zeggen?
Pyr is het Griekse woord voor ‘vuur’, fosfor is een Griekse woordverbinding, die ‘lichtdrager’ betekent. Slechts door de ‘vurige lichtdrager’ komt derhalve etherische olie tot stand.

De brandbaarheid behoort evenals de uitbreiding, de verfijning van de stof, bij de bloem. Warmteprocessen vinden in verhoogde mate in de bloem plaats; de temperatuur binnen in de bloem is — hoewel soms slechts door micrometingen aantoonbaar — hoger dan daarbuiten. Er zijn tropische Aronskelkgewassen (Amorphophallus), die in hun bloemen een temperatuur hebben, die 10-15‘C hoger is dan in andere delen van die plant. Daardoor zijn de bloemen in staat, afbraakprocessen van de stof zover door te voeren, dat vluchtige, uiterst specifieke geurstoffen ontstaan waarmee zij de bij de plant behorende insecten naar zich toe lokken. Ook dat is een fenomeen dat bij de plant behoort: de bloem leeft in samenwerking met heel bepaalde vertegenwoordigers van de dierenwereld: met vlinders, nachtuiltjes, vliegen, muggen, kevers, bijen, wespen en vogels. Zonder de dierenwereld geen planten, zonder de planten geen dierenwereld. In de Mexicaanse bossen leeft een bepaalde bijensoort, die voor de bestuiving van de vanille-orchis zorgt. Zonder die bijen geen vanille, zonder de vanille niet deze bijen. De vanillecultures buiten Mexico, bijv. op het Franse eiland Réunion, zijn slechts door arbeidsintensieve kunstmatige bestuiving mogelijk. Bij het centrifugale (middelpuntvliedende) ‘oplossingsproces’ in de bloem behoort ook het verschijnsel van de bestuiving. De miljarden microscopisch kleine stuifmeelkorrels stijgen op tot in de stratosfeer van de aarde! Ten slotte willen wij hier nog een fenomeen noemen dat bij de bloem hoort: de gebrekkelijkheid, de neiging om op te lossen. Zij leeft kort, enkele dagen, één dag, soms slechts een paar uur.

Laten wij nu de blik richten op de tegenpool, het wortelgebied. Het is daar niet helder en warm, maar donker en koud. Kleur? Wel, over ’t algemeen slechts ondefinieerbare schakeringen van grijs, bruin en zwart. Toch zijn er sterk gekleurde onderaardse plantenorganen: de gele peen, de rode biet, het rode Hypokotyl van de radijs. Maar in deze gevallen is de vorming van kleurstof, die volledig op zijn plaats zou zijn in de bloem, verschoven tot in de wortel. Dit abnormale gedrag heeft — zoals wij nog zullen zien — een bijzondere betekenis die in genezende richting wijst.

Maar hoe staat het met de geur onder de aarde? Niet bepaald aangenaam, eerder muf, grondig-schimmelachtig. Toch zijn er ook hier ‘abnormaliteiten’, als wij aan de vorming van de etherische oliën in de valeriaan-, lavas- en pimpernelwortel denken — om er slechts enkele te noemen. Ook hier ontdekken wij iets als
‘bloesemprocessen’ op een ongewone plaats, die deze planten tot geneesplanten maken.

Brandbaarheid is bij de wortel niet op haar plaats, ook niet een verfijning van de stof. Integendeel: de wortel neemt uit de haar omringende minerale wereld stoffen op in centripetaal (middelpuntzoekend) gerichte verdichtings- en verhardingsprocessen. Opeenhoping van stof met gelijktijdige verheffing van de dode, minerale stoffelijkheid tot de trede van het leven. Hier gaat alles in de zwaarte en krijgt het letterlijk gewicht. Voorts is de wortel — in tegenstelling tot de bloem — zeer vitaal; zij kan dikwijls jarenlang blijven leven.

Het midden van de plant, de stengel met de bladeren, is het gebied van ‘zowel alsook’, van het ritme. Niet alleen bij de ritmische geleding van de knopen (nodi) en stengelgedeelten (internodia), maar ook bij de dag-nacht-relatie van de bladeren tot het licht, de processen van de opbouw overdag en de afbraak in de nacht, de opstijgende en neerdalende sapstroom die door de loten heengaat: overal hebben wij met ritmische verschijnselen te maken.

Nu zien wij de plant als een drieledig wezen — wortel-blad-bloem/vrucht. In beide gevallen zijn wij van het oerfenomeen van de polariteit uitgegaan, d.w.z. wij hebben hier inderdaad met twee polair tegenover elkaar gestelde krachtcentra te maken die tot een en hetzelfde krachtveld behoren. Zo’n polariteit vereist een midden, een be-middelend principe. Slechts op die manier wordt het mogelijk, dat de polaire werkingen van krachten — vanuit hun zwaartepunten — ook tot in hun tegenpolen kunnen doorwerken. Daaruit blijkt, dat wij hier met een echt ritme te maken hebben, waar de pendelprocessen zich herhalen, in iets anders overgaan of zich verstevigen.

Eer wij nu uit dit algemene drieledige beeld van de plant de geneesplant afleiden, willen wij aandacht schenken aan de mens, tot wie de plant — als geneesplant — een relatie zou moeten krijgen. De mensen hebben hun wezen van de wezens der natuurobjecten, dus ook van de planten, tijdens de gemeenschappelijke ontwikkelingsweg gescheiden. Door middel van kenprocessen is de huidige beoefenaar van de geesteswetenschap in staat het verband van de wezens weer te hervinden.

De arts moet door geesteswetenschappelijke scholing de plant trachten te vinden, die van een bepaald ziektebeeld het tegenbeeld in de natuur uitdrukt: de geneesplant.

Het geesteswetenschappelijke mensbeeld kan hier slechts aforistisch worden geschetst. Ook de mens is een drieledig wezen (niet alleen naar lichaam, ziel en geest): in het hoofd — in de bovenste pool — hebben wij met sterk vastmakende, verhardende krachten te maken, die door de vorming van de schedelbeenderen de hersenen omsluiten en aan de zintuigorganen een beschermende omgeving bieden. De hardste substantie bevindt zich in het hoofd: het tandglazuur. In het hoofd is overwegend het zenuw-zintuigstelsel gelokaliseerd; dit heeft zijn uitlopers tot in de vingertoppen en de punten van de tenen. De zenuwsubstantie ‘leeft in de schaduw van de dood’. De mens wordt met vele miljoenen zenuwcellen / geboren. In de loop van zijn leven komt er geen enkele zenuwcel bij**; er sterven er wel vele af, maar geen ervan regenereert. In het hoofd is het koel (als ’t daar warm was dan zou men ziek zijn, koorts hebben), er heerst daar rust (bij hersenschuddingen bestaat onrust, wordt denken onmogelijk). Het denken is levend, heeft wel ‘regeneratie’ (herinnering, voorstelling); de ene gedachte voegt zich bij de andere. De bewustzijnsprocessen worden door doodsprocessen begeleid. Denken wil zeggen afbreken!

De tegenpool vinden wij in het onderlichaam, in de buik, in het zogenaamde stof-wisseling-ledematensysteem. Daar is de mens veel warmer dan in het hoofd (het midden, het bloed in de bloedsomloop, zorgt voor het evenwicht van 37 graden).

In de buikorganen gaat het levendig toe — te levendig, als de ingewanden voelbaar, soms hoorbaar rumoeren. In dit gebied wordt opgebouwd, hier verandert de substantie (stofwisseling), sterven dagelijks miljoenen cellen in het darmvlies of in het bloed (rode bloedlichaampjes), die echter onmiddellijk vervangen, geregenereerd worden. In het onderlichaam reproduceert de mens zich (geslachtsorganen). Dit alles speelt zich in het onderbewuste af. Alleen wanneer wij de een of andere ziekte hebben, treedt bewustzijn op in de gedaante van pijn. In dit gebied ligt de basis voor onze wil en voor de onbewuste bewegingen van onze ledematen.

Deze twee tegengestelde polaire gebieden in het menselijke lichaam worden door een middengebied met elkaar verbonden: het ritmische systeem. Dit heeft een dubbel aspect: de ademhaling is naar het zenuw-zintuigsysteem, de bloedsomloop naar het stofwisseling-ledematensysteem gericht. Als een van de beide polen uit zijn evenwicht raakt, dus te sterk domineert of in zijn functie verlamt, hebben wij met ziekte te maken. De harmonische, ideale verhouding 1:4 (adem-pols) is dan ook veranderd. Eigenlijk streeft het ritmische systeem voortdurend ernaar — vanaf de geboorte tot aan de dood — om het evenwicht tussen de beide op zichzelf ziekmakende polen te bewaren.

Als zenuw-zintuigprocessen geruime tijd te sterk in het lichaam ingrijpen, over het ‘midden’ heenschieten, dan kunnen ‘verhardingen’, sklerotiseringen van allerlei soort ontstaan. Als stofwisselingsprocessen te sterk ingrijpen waar zij niet thuis horen, dan ontstaan ‘oplossingen’, ontstekingen. Dit zijn vanzelfsprekend slechts zeer principiële, maar algemene aanduidingen, prototypische kenschetsingen van hetgeen tot een verruiming van de geneeskunst kan behoren. — Als wij de principiële beschouwing omtrent gezondheid en ziekte samenvatten, kunnen wij zeggen: het harmonische evenwicht van de polair tegengestelde werkingen van het zenuw-zintuigsysteem en het stofwisseling-ledematensysteem betekent gezondheid. Elke verstoring van dit evenwicht betekent ziekte.

Het is een geniale ontdekking van Rudolf Steiner, als hij zegt, dat een plant dan een geneesplant is, als zij op de een of andere manier, hetzij fysiologisch en/of morfologisch, een afwijking, vertekening, abnormaliteit vertoont, wanneer dus de harmonische driegeleding van wortel — blad — bloem/vrucht verstoord is. De harmonisch driegelede plant is geen geneesplant! Daar kunnen wij — om een maatstaf te hebben — slechts de verhouding wortel : blad : bloem met 1:1:1 aangeven.

Wij willen nu door middel van typische voorbeelden laten zien, hoe een eenzijdig benadrukken van een der drie principes op het genezende principe wijst.

Er bestaat een plant, die onder de grond een reusachtige wortel maakt, echt een ‘waterhoofd’ (men kan wortels ervan oogsten, die wel 10 kg wegen!), die echter bovengronds slank rankende, fijn geciseleerde bladeren van vele meters ontplooit met heel kleine, onaanzienlijke, bleek-gele bloempjes die in de herfst — al naar gelang van de soort — tot rode of zwarte bessen worden.

Dit is de heggenrank (Bryonia dioica of Bryoina alba. De heggerank is een kale-basplant (Cucurbitaceae). Welke gedaante heeft dit type? Wie kent niet die kolossale vruchten zoals meloenen, pompoenen, kalebassen, komkommers? De planten hebben grote, soms zeer grote bladeren en grote, gele bloemen. Deze normale kalebasplanten zijn geen geneesplanten; er worden verkwikkende vruchtensappen uit bereid of ze dienen als groenten. De heggerank echter maakt het ‘bloem-vrucht-proces’ reeds onder de grond door, zodat er voor de echte bloemen en vruchten nauwelijks nog iets overblijft! De verhouding van de drie functie-gebieden wortel : blad : bloem/vrucht zou men hier met 5:1:1 kunnen weergeven. Deze abnormaliteit van de wortel wijst in de richting geneeskracht: de wortel van de Bryonia wordt tot geneesmiddel verwerkt.

In het tweede voorbeeld verschijnt de plant als uitsluitend ‘bladwezen’. Vanaf het begin van de lente tot laat in de herfst ziet men van haar — hoewel de wortels niet gering zijn — alleen de geweldige hoeveelheid blad. Als men na ongeveer zes weken de stengel afsnijdt groeit hij spoedig even weelderig als tevoren na. Men kan dit nog enkele keren herhalen. De vaalgrijze bloempjes zijn zo onaanzienlijk dat de meeste mensen ze niet eens zien. Wij bedoelen de brandnetel (Urtica dioica). De brandnetel is een blad-geneesplant: de verhouding van de drie functiegebieden zou men ongeveer met 2:5:1 kunnen weergeven.

In het derde voorbeeld bloeit de plant en draagt zij vrucht nadat zij een kleine, onbetekenende bladrozet op de grond heeft gemaakt, met een geweldige overvloed. Hier zijn de witte bloempjes en de tasjesvormige vruchtjes (scheutjes) altijd vlak naast elkaar. Het herderstasje (Capsella bursa-pastoris) leeft zich klaarblijkelijk uit in het bloeien en vruchtdragen en is een bloem /vrucht-geneesplant met een verhouding van de drie geledingen van ongeveer 2:1:5. Met nadruk zij er nog op gewezen, dat deze verhoudingen alleen als richtingbepalend bedoeld zijn.

Nu komt het tweede inzicht van de geesteswetenschappelijke beschouwing. De relatie plant – mens ziet er zo uit, dat wortelprocessen met processen van het hoofd, bloemprocessen met processen van de stofwisseling en bladprocessen met de ritmische processen in de mens overeenkomen. De mens is een omgekeerde plant, of anders gezegd: in de mens is — vanuit de processen gezien — een omgekeerde plant! Men trachte dit aan de hand van de beschreven verschijnselen voor zichzelf duidelijk te maken. Om dit te vergemakkelijken willen wij aan de relatie van de beide middengebieden aandacht besteden: de mens ademt met behulp van het ijzer in de rode bloedkleurstof (hemoglobine); de plant ‘ademt’ met behulp van haar groene bladkleurstof (chlorofyl). Deze substanties zijn niet alleen scheikundig nauw verwant, maar het feit dat zij polair bij elkaar horen blijkt ook hieruit, dat de rode hemoglobine onder bepaalde experimentele voorwaarden in ultraviolet licht groen en het groene chlorofyl onder dezelfde omstandigheden rood is.

Nu wordt begrijpelijk, dat men met geneesmiddelen uit wortels op het zenuw-zintuigsysteem, op het hoofd, met geneesmiddelen uit bladeren op het midden, het ritmische systeem en met geneesmiddelen uit bloemen op het stofwisseling-ledematensysteem kan inwerken. De heggerank, dat waterhoofd, is inderdaad een voortreffelijk middel als men zo verkouden is dat het water iemand uit neus en ogen loopt en zijn hoofd dreigt te barsten. Dan is Bryonia radix in toepasselijke farmaceutische toebereiding het werkzame middel.

Van de brandnetel is bekend, dat daarmee bloedarmoede in gunstige zin kan worden beïnvloed. De brandnetel is als blad-geneesplant een medicament voor het ‘midden’, voor het ritmische systeem, hier in ’t bijzonder voor de naar het bloed gerichte kant ervan. Zij is bovendien een plant die op een bijzondere manier met het ijzer weet om te gaan. Van haar kan de mens, die niets meer met het hem aangeboden ijzer van de voeding kan beginnen (van gebrek daaraan is eigenlijk niet eens sprake) leren, hoe hij dat moet aanpakken: de brandnetel is een schoolvoorbeeld van de natuur voor een verloren vaardigheid van de mens.

En het herderstasje? Het is een van oudsher beproefd middel voor de bloedsomloop in het onderlichaam, in het bijzonder bij vrouwen. Als bloem/vrucht-geneesplant heeft het een relatie tot het stofwisseling-ledematensysteem van de mens, tot de processen in het onderlichaam. Het werkt speciaal bij regulering van bloedingen in het gebied van de baarmoeder (ook bij andere bloedingen).

Wie de ‘koningin van de nacht’ kent, de cactus, die botanisch Selenicerens gran-diflorus heet, weet, dat deze plant zich heel merkwaardig gedraagt: zij bloeit als anderen slapen! Vanaf ongeveer mei tot juli gaat er elke avond in het donker een bloem open. Hier kunnen wij dus een uitermate grote abnormaliteit in de ritmiek van de bloei waarnemen. Bovendien: ‘het normale’ cactustype doet afstand van de bladvorming en heeft daarvoor in de plaats een assimilerende opgezwollen as van de loot. De ‘Koningin van de nacht’ wijkt echter daarvan af doordat zij — als zogenaamde bladcactus — de bekende lange, platgedrukte loten ontwikkelt. Hierin komt een krachtig proces tot uiting, dat de verstarde cactusvorm overmeestert. Dientengevolge moeten wij hier wel te maken hebben met een plant die geneeskrachten voor het ritmische systeem van de mens bezit. En zo is het ook: deze cactus is een geneesplant voor het hart. Wij herinneren ons nu de planten, waarbij de vorming van de etherische oliën, die normaal in het gebied van de bloem plaats vindt, tot in het gebied van de wortels is omlaaggedaald: valeriaan, lavas, enz. Het ontstaan van etherische oliën op een ongewone plaats betekent geneeskracht; daardoor zijn deze planten geneesplanten.

Hier liggen de grondslagen voor een nieuwe, naar de toekomst gerichte kennis van de geneesplanten, die niet van stoffen — om maar te zwijgen van werkstoffen — uitgaat, die evenwel als verruiming en aanvulling van de eenzijdige
natuurwetenschappelijk-materialistische artsenijstoffenkunde is bedoeld. Dit kan een wezenlijke bijdrage betekenen voor de vermenselijking van de moderne geneeskunde.

Uit W.F.Daems ‘Heilpflanzen und ihre Kräfte’

*Faust 1 vers 1936
Vertaling blz. 102

**hoewel de zenuwen wat dit betreft niet in vergelijking staan tot de aanmaak van bloedcellen, moet de uitspraak enigszins genuanceerd worden.

2744-2573

.

.

Plantkunde: alle artikelen

Rudolf Steiner over plantkunde

Vrijeschool in beeld: plantkunde

.

2631

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over plantkunde – GA 311

.

311

Die Kunst des Erziehens
aus dem Erfassen
der Menschenwesenheit

DE KUNST VAN HET OPVOEDEN VANUIT HET BESEF: WAT IS DE MENS

Blz. 38  vert. 38

Voordracht 2, Torquay 13 augustus 1924

In Wirklichkeit beseelt das Kind nicht, sondern es macht nur noch nicht den Unterschied zwischen dem Lebendigen und Leblosen. Es betrachtet alles als eine Einheit, und sich mit der Umgebung auch als eine Einheit Erst zwischen dem 9. und 10. Lebensjahre lernt eigentlich das Kind sich von der Um­gebung zu unterscheiden. Das muß man im strengsten Sinne berück­sichtigen, wenn man den ganzen Unterricht planvoll orientieren will.
Es ist da notwendig, daß man alles, was an Pflanzen, an Tieren, selbst an Steinen in der Umgebung des Kindes ist, so bespricht, daß die Dinge miteinander reden, sich wie menschlich miteinander ver­halten, daß sie einander Mitteilungen machen, daß sie einander has­sen und lieben. Anthropomorphismen muß man in der erfinderisch­sten Weise gebrauchen können; alles wirklich so behandeln, wie der Mensch ist. Und nicht in geistvoller Weise etwa beseelen, sondern so, wie das Kind es aufzufassen in der Lage ist, indem es noch nicht unterscheidet zwischen Leblosem und Lebendigem.

In werkelijkheid kent het kind er [aan de wereld om hem heen] geen ziel aan toe, maar het maakt nog geen onderscheid tussen het levende en het levenloze. Het bekijkt alles als een eenheid en zichzelf ook als een eenheid met de omgeving. Pas tussen het 9e en het 10e levensjaar leert het kind eigenlijk zich van de omgeving te onderscheiden. Dat moet je heel serieus nemen, wil je voor het hele onderwijs de methodische richting uit wil zetten.
Dan is het noodzakelijk dat je alles wat er aan planten, aan dieren, zelfs aan stenen in de omgeving van het kind is, zo bespreekt dat de dingen met elkaar praten, alsof ze als mensen met elkaar omgaan, dat ze elkaar informeren, dat ze elkaar haten en van elkaar houden. Je moet op de meest creatieve manier antropomorfismen kunnen gebruiken; alles daadwerkelijk zo behandelen als de mens is. Niet op een zinvolle manier van een ziel voorzien, maar zoals het kind in staat is het te begrijpen, wanneer het nog geen onderscheid maakt tussen het levenloze en het levende.

Für das Kind ist noch kein Grund dazu da, zu denken, daß der Stein keine Seele hat, der Hund eine Seele habe, sondern das Kind macht erst den Unter­schied, daß sich der Hund bewegt, der Stein aber nicht. Aber die Be­wegung schreibt es nicht der Beseelung zu. Es kommt darauf an, daß man in der Tat alles Beseelte und Belebte nun so behandeln kann, wie wenn Menschen miteinander sprächen, dächten, empfänden, wie wenn Menschen gegeneinander Sympathien und Antipathien ent­wickelten. Daher muß alles, was man an das Kind in diesem Lebensalter

Voor het kind bestaat er nog geen reden om te denken dat de steen geen ziel heeft, of de hond een ziel zou moeten hebben, het kind echter maakt eerst het onderscheid dat een hond zich beweegt en een steen niet. Maar het bewegen komt voor hem niet door een ziel. Het komt eropaan dat je inderdaad alles wat een ziel heeft en beleven kan nu dus zo behandelen kan als mensen die voor elkaar sympathie en antipathie kunnen ontwikkelen. Daarom moet alles wat je op deze leeftijd aan het kind

blz.39     vert. 39

heranbringt, ins Märchenhafte, Legendenhafte, in die beseelte Erzählung gegossen sein. Das Kind empfängt dadurch für sein in-stinktives Seelisch-Phantasievolles die aller-, allerbeste Seelenanlage Und darauf ist zu sehen.
Wenn das Kind in dieser Zeit mit allerlei Intellektualismen ange­füllt wird – und das wird es, wenn man nicht alles, was man an das Kind heranbringt, ins Bildhafte umsetzt -, dann wird das Kind später das an seinem Gefäßsystem, auch an seinem Zirkulations-system zu empfinden haben. Man muß das Kind nach Geist, Seele und Leib – das muß immer wieder gesagt werden – durchaus als eine Einheit betrachten.

aanbiedt sprookjesachtig of in de vorm van een legende, in een bezielde vertelling gegoten zijn. Het kind krijgt hierdoor voor zijn instinctief bezielde fantasie het aller- allerbeste voor zijn ziel. En daar moet je op letten.
Wanneer het kind in deze tijd met allerlei intellectualisme volgestopt wordt – en dat wordt het, wanneer je niet alles wat je het kind aanbiedt verandert in iets beeldends – dan zal het kind dat later aan zijn vaatstelsel merken, ook aan zijn circulatiesysteem. Je moet het kind – dat moet steeds weer worden gezegd – absoluut als eenheid zien naar geest, ziel en lichaam.
GA 311/38-39
Op deze blog vertaald/38-39

Blz. 43   vert. 43

Voordracht 3, Torquay14 augustus 1924

Wenn das Kind zwischen dem 9. und 10. Lebensjahr angekommen ist, dann kann es sich zunächst von seiner Umgebung unterscheiden. Der Unterschied zwischen Subjekt und Objekt – Subjekt = das Ei­gene, Objekt = das Andere – tritt eigentlich erst in diesem Zeitpunkt wirklich auf, und wir können dann beginnen, von Außendingen zu sprechen, während wir vorher diese Außendinge so behandeln müssen, als ob sie eigentlich eins wären mit dem Körper des Kindes. Wir sollen die Außendinge wie sprechende, handelnde Menschen behandeln, sagte ich gestern. Dadurch hat das Kind das Gefühl, daß die Außenwelt einfach eine Fortsetzung seines eigenen Wesens ist.

Wanneer het kind tussen het 9e en 10e jaar in zit, kan het dus onderscheid maken tussen hemzelf en zijn omgeving. Het verschil tussen subject en object – subject = eigen, object = het andere – vertoont zich op dit tijdstip pas echt en dan kunnen wij beginnen over de zaken van de buitenwereld te spreken, terwijl we hiervoor de dingen van de buitenwereld zo moesten behandelen alsof ze één geheel vormen met het lichaam van het kind. We moeten de buitenwereld als sprekende, actieve mensen behandelen, zei ik gisteren. Daardoor heeft het kind simpelweg het gevoel dat de buitenwereld een verlengstuk van zijn eigen wezen is.

Nun handelt es sich darum, das Kind, wenn es das 9. oder 10. Jahr überschritten hat, in einige elementare Tatsachen, Wesenheiten der Außenwelt einzuführen, in die Tatsachen des Pflanzenreiches und des Tierreiches. Von anderen Gegenständen werden wir noch spre­chen. Aber gerade bei diesen Dingen müssen wir sehen, daß wir das Kind so einführen, wie es die Menschennatur verlangt.
Das erste, was wir dabei tun müssen, ist eigentlich das, daß wir alle Lehrbücher wegwerfen. Denn so, wie heute Lehrbücher beschaf­fen sind, enthalten sie nichts über das Pflanzen- und Tierreich, was man den Kindern eigentlich beibringen kann. Diese Lehrbücher von heute sind gut, um erwachsenen Menschen Kenntnisse von Pflanzen und Tieren beizubringen; aber wir verderben die Individualität des Kindes, wenn wir diese Lehrbücher in der Schule benützen. Und man kann schon sagen: Lehrbücher, Handbücher, welche Anleitung dazu geben, wie man in der Schule vorzugehen hat, sind eben heute nicht vorhanden. Es handelt sich nämlich um folgendes:

Nu gaat het erom het kind, wanneer het 9 of 10 jaar geworden is in een paar elementaire feiten, werkelijkheden in de buitenwereld binnen te leiden;  in de feiten van het plantenrijk en van het dierenrijk. Over andere onderwerpen zullen we nog spreken. Maar juist bij deze dingen moeten we proberen het kind er zo mee in contact te brengen als de menselijke natuur vraagt.
Het eerste wat we daarbij moeten doen, is eigenlijk de leerboeken weggooien. Want zoals tegenwoordig de leerboeken in elkaar zitten, bevatten ze niets over het planten- en dierenrijk wat je de kinderen bijbrengen kan. Die leerboeken van tegenwoordig zijn goed om volwassenen kennis van planten en dieren bij te brengen; maar we bederven de individualiteit van het kind, wanneer wij deze leerboeken op school gebruiken. En je kan wel zeggen: leerboeken, handboeken die een leidraad zijn voor hoe je op school werken moet, zijn nu niet voorhanden. Het gaat om het volgende:

blz. 44    vert. 44

Wenn man dem Kinde einzelne Pflanzen vorlegt, und an einzelnen Pflanzen dies oder jenes behandeln läßt, so hat man ja zunächst etwas getan, was keiner Wirklichkeit entspricht. Eine Pflanze für sich hat keine Wirklichkeit. Wenn Sie sich ein Haar ausreißen und dieses Haar betrachten, als ob es eine Sache für sich wäre, so hat das keine Wirklichkeit. Im trivialen Leben sagt man zu allem, was man mit Augen irgendwie begrenzt vor sich sieht, es habe eine Wirklichkeit. Aber es ist doch etwas anderes, ob man einen Stein, den man beur­teilt, vor sich sieht, oder ob man ein Haar oder eine Rose vor sich sieht. Der Stein wird nach zehn Jahren noch gerade dasselbe sein, was er heute ist, die Rose nach zwei Tagen nicht mehr; sie ist nur eine Realität am ganzen Rosenstock daran. Das Haar hat gar keine Realität für sich, es ist nur eine Realität mit dem ganzen Kopf, am ganzen Menschen. Und wenn man nun hinausgeht auf die Felder und Pflanzen ausreißt, dann ist es so, wie wenn man der Erde die Haare ausgerissen hätte.

Wanneer je de kinderen losse planten voorschotelt en aan losse planten dit of dat gaat behandelen, heb je iets gedaan wat niet in overeenstemming is met de realiteit. Een plant op zich is geen werkelijkheid. Wanneer je bij jezelf een haar uittrekt en je kijkt daarnaar, alsof het iets is wat op zich staat, is dat geen realiteit. In het leven van alledag zeggen we van alles wat we met onze ogen op de een of andere manier begrensd voor ons zien, dat het reëel is. Maar het is toch wat anders of je een steen die je voor je hebt beoordeelt, of dat je een haar of een roos voor je hebt. De steen zal na tien jaar nog precies het zelfde zijn zoals nu, de roos na twee dagen niet meer; die is alleen realiteit aan de hele rozenstruik. De haar is geen werkelijkheid op zich, die is alleen maar realiteit met het hele hoofd, aan de hele mens. En wanneer je nu naar het veld gaat en planten uittrekt, dan is het zo alsof je de aarde de haren hebt uitgetrokken.

Denn die Pflanzen gehören zur Erde ganz genau so, wie die Haare zum Organismus des Menschen gehören. Ein Haar für sich zu betrachten, wie wenn es irgendwo für sich ent­stehen würde, ist ja ein Unsinn. Ebenso ist es ein Unsinn, eine grüne Botanisiertrommel zu nehmen, Pflanzen nach Hause zu tragen und jede Pflanze für sich zu betrachten. Das entspricht nicht der Realität, und auf diese Weise ist es nicht möglich, daß man richtige Natur- und Men­schenerkenntnis erwirbt.Wenn Sie hier eine Pflanze haben (siehe Zeichnung I), so ist das allein nicht die Pflanze, sondern zu der Pflanze gehört noch dasjenige, was da als Boden darunter ist, unbegrenzt weit,    vielleicht    sehr    weit. Es gibt Pflanzen, die lassen noch Würzelchen in sehr großer Weite ausstrah­len. Daß dieses Stück Erde, in dem die Pflanze drinnen ist, in weitem

Want planten behoren bij de aarde net zo als haren bij het organisme van de mens horen. Een haar op zich beschouwen alsof die ergens voor zichzelf zou ontstaan, is onzin.
Net zo’n onzin is het om een groene botaniseertrommel te pakken, planten mee naar huis te nemen en iedere plant op zich te bekijken. Dat is niet in overeenstemming met de werkelijkheid en op deze manier is het niet mogelijk dat je goede natuur- en menskunde krijgt.
Wanneer je hier een plant hebt: (tekening 1):

GA 311 blz. 44

dan is dat niet alleen de plant, maar bij de plant hoort ook nog wat er onder zit als bodem, onbegrensd ver, misschien heel ver. Er zijn planten die laten hun worteltjes nog over een grote wijdte uitstralen. Dat dit stuk aarde waarin de plant staat, in de verre

blz.45:   vert.45

Umkreise dazu gehört, das kann Sie die Tatsache lehren, daß man Dünger in die Erde hineingeben muß, wenn man von gewissen Pflan­zen will, daß sie richtig wachsen. Es lebt nicht bloß das Stück Pflanze, es lebt auch dasjenige, was hier ist (siehe Zeichnung I), es lebt mit, gehört zur Pflanze dazu; die Erde lebt mit.
#Bild s. 45
Es gibt Pflanzen, die blühen im Frühling, sprossen auf gegen Mai, Juni und tragen ihre Früchte im Herbst. Dann verwelken sie, ster­ben ab. Sie stecken drinnen in der Erde, aber die gehört zu ihnen dazu. – Es gibt aber auch Pflanzen, die nehmen die Kräfte der Erde aus der Umgebung. Das wäre die Erde (siehe Zeichnung II); jetzt nimmt die Wurzel die Kräfte, die in der Umgebung sind, in sich auf. Weil sie jetzt die Kräfte in sich aufgenommen hat, kommen die Kräfte der Erde da herauf, es wird ein Baum daraus.
Was ist denn ein Baum? Ein Baum ist eine Kolonie von vielen Pflanzen.Ob Sie da einen Hügel haben, der nur weniger lebt, und auf dem viele Pflanzen darauf sind, oder ob Sie den Stamm eines Baumes haben, wo in einem viel lebendigeren Zustand die Erde sich hineingezogen hat, das ist einerlei. Sie können gar nicht sachlich eine Pflanze für sich betrachten.
Fahren Sie über eine Gegend, oder noch besser, gehen Sie in einer

omgeving erbij hoort, dat leert je het feit dat je de aarde moet bemesten, wanneer je van bepaalde planten verlangt dat ze goed groeien. Niet alleen maar dat stukje plant leeft, maar ook wat hier is: (tekening 2)

GA 311 blz. 45

leeft mee, behoort tot de plant; de aarde leeft mee.
Er zijn planten die bloeien in de lente, ze lopen uit tegen mei, juni en dragen hun vruchten in de herfst. Dan verwelken ze, ze sterven af. Ze staan in de aarde, maar die behoort bij hen. – Er zijn ook planten, die nemen de krachten van de aarde uit de omgeving. Dat is dan de aarde (zie tekening vlak hierboven); nu neemt de wortel de krachten die in de omgeving zijn in zich op. Omdat ze nu de krachten in zich opgenomen hebben, komen de krachten vanuit de aarde naar boven, het wordt een boom.
Maar wat is een boom? Een boom is een groep van veel planten. Of je nu een heuveltje hebt dat wat minder leeft en waarop veel planten staan, of je hebt de stam van een boom, waarin, in een veel levendigere toestand, de aarde naar binnen is getrokken, dat maakt niet uit. Objectief gezien kun je een plant niet op zich beschouwen.
Rijd eens door een omgeving, of beter nog,

blz.46:  vert. 46

Gegend, in der bestimmte geologische Formationen sind, zum Bei­spiel rot liegender Sand und schauen sich die Pflanzen an: es sind zumeist Pflanzen darauf mit gelb-rötlichen Blüten. Es gehören die Blüten zum Boden dazu. Boden und Pflanze ist eine Einheit, wie Ihre Kopfhaut und Ihre Haare.
Daher dürfen Sie mit dem Kind nicht einerseits Geographie und Geologie, andrerseits Botanik betrachten. Das ist ein Unsinn. Son­dern Geographie, Beschreibung des Landes und Betrachtung der PfJanzen muß immer eines sein; denn die Erde ist ein Organismus, und die Pflanzen sind so wie Haare an diesem Organismus. Und das Kind muß die Vorstellung bekommen können, daß die Erde und die Pflanzen zusammengehören, daß jedes Stück Erde diejenigen Pflan­zen trägt, die zu diesem Stück Erde gehören.

in een omgeving met bepaalde geologische formaties, bv. rood zand en kijk dan eens naar de planten: daarop groeien meestal planten met geel-roodachtige bloemen. De bloemen behoren bij de bodem. Bodem en planten vormen een eenheid, zoals de huid van uw hoofd met uw haar.
Daarom mag je met het kind niet aan de ene kant aardrijkskunde, mineralogie doen, en aan de andere kant plantkunde. Dat is onzin. Maar aardrijkskunde, beschrijving van het land, en in ogenschouw nemen van de planten, moet altijd samengaan; want de aarde is een organisme en de planten zijn dus de haren van dit organisme. En het kind moet er een voorstelling van kunnen krijgen, dat aarde en planten bij elkaar horen, dat op ieder stukje aarde die planten groeien die bij dit stukje horen.

Es ist also richtig, daß Sie die Pflanzenkunde nur im Zusammen-hange mit der Erde betrachten und dem Kinde eine deutliche Emp­findung davon hervorrufen, daß die Erde ein lebendiges Wesen ist, das Haare hat. Die Haare sind die Pflanzen. – Sehen Sie, man sagt von der Erde, daß sie eine Schwerkraft habe, Gravitation. Die rech­net man zu der Erde dazu. Aber die Pflanzen gehören mit ihrer Wachstumskraft ebenso zu der Erde hinzu. Es gibt gar nicht eine Erde für sich und Pflanzen für sich, gerade so wenig, wie es in der Realität Haare für sich und Menschen für sich gibt. Das gehört zu­sammen.
Und wenn Sie das dem Kinde beibringen, was Sie aus der Botani­siertrommel herausnehmen und es benennen lassen, so bringen Sie ihm eine Unwirklichkeit bei.

Het is dus goed als je plantkunde alleen doet in samenhang met de aarde en het kind een duidelijk gevoel geeft dat de aarde een levend wezen is dat haren heeft. De haren zijn de planten. – Kijk, van de aarde wordt gezegd dat ze zwaartekracht heeft, gravitatie. Die rekent men tot de aarde. Maar de planten behoren met hun groeikracht eveneens tot de aarde. Er bestaat zeer zeker geen aarde op zich en planten op zich, net zo min als er in werkelijkheid haren op zich zijn en mensen op zich. Het hoort samen.
En wanneer je het kind bijbrengt, wat je uit de botaniseertrommel haalt en  laat benoemen, dan breng je het kind iets onwerkelijks bij.

Das hat Folgen für das Leben; denn das Kind wird niemals von der Pflanzenkunde aus, die Sie ihm so beibringen, ein Verständnis dafür gewinnen, wie man zum Beispiel den Acker behandeln muß, wie man ihn lebendig machen muß mit dem Dünger. Ein Verständnis dafür, wie man den Acker behandeln soll, bekommt das Kind nur, wenn es weiß, wie der Acker mit der Pflanze zusammenhängt. Weil die Menschen in unserer Zeit mehr und mehr keinen Sinn für Realität mehr haben – ich habe Ihnen in der ersten Stunde gesagt, die Praktiker haben ihn am wenigsten, sie sind alle Theoretiker heute -, weil die Menschen von der Realität

Dat heeft gevolgen voor het leven; want het kind krijgt door de plantkunde die je het op die manier bijbrengt nooit een begrip voor hoe je een akker behandelen moet, hoe je die levend moet maken met mest. Een begrip voor hoe je een akker behandelen moet krijgt het kind alleen, wanneer het weet hoe akker en plant samenhangen. Omdat de mensen in onze tijd steeds meer geen realiteitszin hebben – ik heb u dat in het eerste uur gezegd, de practici hebben deze nog het minst, die zijn tegenwoordig allemaal theoretici – , omdat de mensen geen notie meer hebben

blz. 47   vert. 47

keine Spur mehr hahen, deshalb betrachten sie alles für sich, alles ge­sondert.
Und so ist es gekommen, daß in vielen, vielen Gegenden seit fünfzig, sechzig Jahren alle Feldprodukte dekadent geworden sind. Es hat neulich in Mitteleuropa einen landwirtschaftlichen Kongreß gegeben. Da haben die Landwirtschafter selbst gestanden: die Früchte werden so schlecht, daß man gar nicht hoffen kann, daß in fünfzig Jahren die Früchte noch genießbar sind für die Menschen.
Warum? Weil die Leute nicht verstehen, den Boden mit dem Dänger lebendig zu machen

van de werkelijkheid, daarom bekijken ze alles los van elkaar, alles afzonderlijk.
En zo is het gekomen dat in vele, vele streken sinds vijftig, zestig jaar alle veldproducten in kwaliteit achteruitgegaan zijn.
Onlangs was er in Midden-Europa een landbouwcongres. Daar moesten de landbouwers zelfs toegeven: de vruchten worden zo slecht, dat er geen hoop meer is dat over vijftig, zestig jaar de vruchten voor de mens nog lekker zijn.
Waarom? Omdat de mensen niet begrijpen hoe ze de bodem met mest levend kunnen maken.

Aber die Menschen können das nicht verstehen, wenn man ihnen solche Begriffe beibringt wie: die Pflan­zen seien etwas für sich. Gerade so wenig, wie ein Haar etwas für sich ist, ist die Pflanze etwas für sich. Wenn das Haar etwas für sich wäre, gut, dann wäre es ja einerlei, dann könnte man es, damit es wächst, in ein Stück Wachs oder Talg hineinstecken! Aber es wächst eben in der Kopfhaut.
Will man erkennen, wie die Erde mit der Pflanze zusammenge-hört, dann muß man wissen, in welche Art von Erde eine Pflanze hineingehört. Und wie man diese Erde noch düngen muß, das kann man nur dadurch wirklich erkennen, daß man Erde und Pflanzenwelt als eine Einheit betrachtet, daß man wirklich die Erde wie einen Or­ganismus anschaut und die Pflanze als etwas, was innerhalb dieses Organismus wächst.

Maar de mensen kunnen het niet begrijpen, wanneer men ze het begrip bijbrengt: planten zijn iets voor zich. Maar net zo min als een haar iets op zich is, is de plant iets op zich. Wanneer haren iets op zich zouden zijn, dan was het om het even, dan zou je ze, om ze te laten groeien, ook in een stuk was of talg kunnen steken. Maar ze groeien nu eenmaal op je hoofd.
Wil je weten hoe aarde en plant samenhoren, moet je weten in wat voor soort grond een plant thuishoort. En hoe je die grond moet bemesten kun je alleen echt te weten komen wanner je aarde en plantenwereld als een eenheid beschouwt; dat je de aarde werkelijk als een organisme beschouwt en de plant als iets wat in dit organisme groeit.

Dadurch aber bekommt das Kind von vornherein das Gefühl, auf einem lebendigen Boden zu stehen. Dies hat für das Leben eine große Bedeutung. Denn bedenken Sie nur, wie man sich heute vorstellt, daß die geologischen Schichten entstehen. Man stellt sich vor: das hat sich so übereinandergelagert. Aber alles das, was Sie als geo­logische Schichten sehen, sind ja nur verhärtete Pflanzen, verhärtetes Lebendiges. Nicht nur die Steinkohlen waren früher Pflanzen, die mehr im Wasser als in der festen Erde wurzelten, und dazugehörten zur Erde, sondern auch Granit, Gneis und so weiter sind von pflanz­licher und tierischer Natur her.
Auch dafür bekommt man nur Verständnis, wenn man Erde und Pflanzen als Ganzes zusammen betrachtet. Es handelt sich ja bei diesen

Daardoor krijgt het kind van het begin af het gevoel op een levende aardbodem te staan. Dit is voor het leven van grote betekenis. Want denk je eens in hoe men zich tegenwoordig voorstelt dat de aardlagen ontstaan. Men stelt zich voor dat deze laag voor laag over elkaar zijn komen te liggen. Maar alles wat je aan geologische lagen ziet, is slechts versteend plantenmateriaal, leven dat versteend is. Niet alleen de steenkolen waren vroeger planten die meer in het water dan in de vaste aarde wortelden, ook graniet, gneis enz. zijn van plantaardige en dierlijke oorsprong.
Ook daarvoor krijg je begrip, wanneer je aarde en plant als geheel beschouwt. Het gaat er bij

blz.  48  vert. 48

Dingen nicht bloß darum, daß das Kind Kenntnisse erhält, son­dern darum, daß es die richtigen Empfindungen erhält. Das sieht man aber erst wiederum ein, wenn man eine solche Sache geistes-wissenschaftlich betrachtet.
Denken Sie nur einmal, Sie sind von dem besten Willen beseelt, Sie sagen sich: das Kind muß alles anschaulich lernen, also muß es auch die Pflanze anschaulich lernen. Ich halte es früh an, schön in einer schönen Botanisiertrommel Pflanzen hereinzubringen. Ich zeige ihm alles, denn es ist die Realität. Ich glaube nämlich, es ist die Realität, es ist ja Anschauungsunterricht.

deze dingen niet alleen om dat het kind kennis opdoet, maar dat het de goede gevoelens krijgt. Dat zie je pas weer in, wanneer je zoiets geesteswetenschappelijk bekijkt.
Denk je eens in, je bent met de beste wil bezield en je zegt: het kind moet alles aanschouwelijk leren, dus moet het ook de plant aanschouwelijk leren. Ik wen hem er al vroeg aan in een botaniseertrommel fijn planten te verzamelen. Ik laat hem alles zien, want dat is de realiteit. Ik geloof namelijk dat aanschouwelijkheid in het onderwijs dé realiteit is. –

Nur – man schaut eben dasjenige an, was keine Wirklichkeit ist. Mit diesem Anschauungs­unterricht treibt nian den ärgsten Unfug in der Gegenwart!
Da lernt das Kind die Pflanze so kennen, als ob es gleichgültig wäre, ob ein Haar in Wachs oder in einer Menschenhaut wächst. In Wachs wächst es ja nicht. Wenn ein Kind solche Begriffe aufnimmt, dann widersprechen sie ganz dem, was das Kind aufgenommen hat, bevor es aus der geistigen Welt heruntergestiegen ist auf die Erde. Denn da hat die Erde ganz anders ausgeschaut. Da trat dem Kinde, das heißt der Seele des Kindes lebendig diese Zusammengehörigkeit des mineralischen Erdreiches und des Pflanzlichen, das herauswächst, entgegen. Warum? Weil das Kind etwas, was noch nicht mineralisch ist, sondern erst auf dem Wege ist, mineralisch zu werden, das Ätherische aufnehmen muß, damit es sich überhaupt verkörpern kann.

Maar – dan kijk je naar wat geen werkelijk is. Met dit aanschouwelijkheidsonderwijs bedrijf je de ergste flauwekul die er tegenwoordig bestaat. Dan leert het kind de plant zo kennen als of het om het even is of een haar in was of op de huid van een mens groeit. In was groeit die niet. Wanneer een kind zulke begrippen opneemt, dan is dat helemaal in tegenspraak met wat het kind opgenomen heeft vóór het uit de geestelijke wereld naar de aarde kwam. Want daar heeft de aarde er heel anders uitgezien. Daar kwam het kind, d.w.z. de ziel van het kind op een levendige manier tegen, dat het minerale aardrijk en de planten, die erop groeien bij elkaar horen Waarom? Omdat het kind iets, wat nog niet mineraal is, maar pas op weg mineraal te worden, het etherische, op moet nemen wil het kunnen incarneren.

Es muß sich in das Pflanzliche hineinwachsen. Und das Pflanz­liche erscheint mit der Erde verwandt.
Diese ganze Empfindungsreihe, die das Kind erlebt, wenn es her­untersteigt aus der vorirdischen Welt in die irdische, diese ganze reiche Welt wird ihm konfus gemacht, chaotisch gemacht, wenn man es so anleitet, Pflanzenkunde zu lernen, wie man es gewöhnlich tut; während das Kind innerlich aufjauchzt, wenn es die Pflanzenwelt im Zusammenhang mit der Erde kennenlernt.

In einer ähnlichen Weise muß betrachtet werden, wie man das Kind in die tierische Welt einführt. Beim Tiere wird es ja schon der tri­vialen Betrachtung auffallen: es gehört nicht zur Erde. Es läuft über

Dit plantachtige moet van hem worden. En dit plantachtige is verwant met de aarde.
Heel deze gewaarwordingsreeks die het kind beleeft wanneer het uit de voorgeboortelijke wereld naar de aarde komt, deze hele rijke wereld, wordt in de war gebracht, chaotische gemaakt, wanneer je het zo inricht plantkunde aan te leren, zoals men dat gewoonlijk doet; terwijl het kind innerlijk juicht, wanneer het de plantenwereld in samenhang met de aarde leert kennen.
GA 311/43-48
Op deze blog vertaald/43-48

Blz. 54   vert. 54

Denn nicht wahr, das Kind lernt, wie ich Ihnen angedeutet habe, die Pflanzenwelt als zur Erde gehörig kennen, und die Tiere als zu sich gehörig. Es wächst das Kind mit dem ganzen Erdenbereich zusammen. Es steht nicht mehr bloß auf dem toten Erdboden, sondern es steht auf dem lebendigen Erdboden und emp-findet die Erde als Lebendiges. Es bekommt allmählich die Vor­stellung, es stehe auf dem Erdboden so, wie wenn es auf einem großen Organismus stünde, wie zum Beispiel auf einem Walfisch. Das ist auch die richtige Empfindung. Das allein führt in die ganze menschliche Weltempfindung hinein.

Want, niet waar, het kind leert, zoals ik het heb aangeduid, de wereld van de planten kennen zoals die bij de aarde horen en de dieren horen bij hem. Het kind groeit toe naar al het aardse. Hij staat niet zomaar meer op de dode aarde, maar hij staat op de levende aarde en voelt de aarde als een levend organisme. Hij krijgt langzaam maar zeker de voorstelling dat hij zo op de aarde staat, alsof hij zich op een groot levend organisme bevindt, bv. op een walvis. Dat is ook de juiste gewaarwording. Dat alleen leidt tot een totaalbeleven van de wereld.

Ich sagte Ihnen, zwischen dem 9. und 10. Jahre kommt der Mensch so weit, daß er unterscheidet zwischen sich als Subjekt und der Au­ßenwelt als Objekt. Er unterscheidet sich von der Umwelt. Früher konnte man nur Märchen, Legenden erzählen, wo die Steine und

Ik zei u, tussen het 9e en 10e jaar komt de mens zo ver, dat hij onderscheid maakt tussen zich zelf als subject en de buitenwereld als object. Hij onderscheidt zich van de buitenwereld. Vroeger kon je dan alleen sprookjes, legenden vertellen waarin stenen en

blz.55    vert. 55

Pflanzen sprechen, handeln wie Menschen. Da unterschied sich das Kind noch nicht von der Umgebung. Jetzt, wo es sich unterscheidet, müssen wir es wiederum auf einer höheren Stufe mit der Umgebung zusammenbringen. Jetzt müssen wir ihm den Boden, auf dem es steht, so zeigen, daß der Boden in selbstverständlicher Weise mit. seinen Pflanzen zusammengehört. Dann bekommt es einen prakti­schen Sinn, wie ich Ihnen gezeigt habe, auch für die Landwirtschaft. Es wird wissen, man düngt, weil man die Erde in einer gewissen Weise lebendig braucht unter einer Pflanzenart. Es betrachtet nicht die einzelne Pflanze, die es aus der Botanisiertrommel herausnimmt, als ein Ding für sich, betrachtet aber auch nicht ein Tier als ein Ding für sich, sondern das ganze Tierreich als einen über die Erde sich ausbreitenden, großen analysierten Menschen.

planten spreken, handelen als mensen. Toen maakte het kind nog geen verschil tussen zichzelf en de omgeving. Nou, nu het wel verschil maakt, moeten wij hem weer op een hoger niveau met zijn omgeving samenbrengen. Nu moeten wij hem de grond waarop hij staat zo tonen, dat de grond op een vanzelfsprekende manier bij de planten hoort. Dan krijgt hij een gevoel voor het praktische, zoals ik getoond heb, ook voor de landbouw.
Hij zal beseffen, je bemest, omdat de aarde op een bepaalde manier leven nodig heeft onder de planten. Hij bekijkt niet de losse plant die hij uit de botaniseertrommel pakt, als een ding op zich, maar kijkt ook niet naar het dier op zich, maar naar het rijk van de dieren als een over de aarde zich uitwaaierende, grote geanalyseerde mens.

Es weiß dann der Mensch, wie er auf der Erde steht, und es weiß der Mensch, wie sich die Tiere zu ihm verhalten.
Das ist von einer ungeheuren Bedeutung, daß wir in dem Kinde vom 10. Jahre an bis gegen das 12. Jahr hin diese Vorstellungen, Pflanze – Erde, Tier – Mensch erwecken. Dadurch stellt sich das Kind mit seinem ganzen Seelen-, Körper- und Geistesleben in einer ganz bestimmten Weise in die Welt hinein.
Dadurch, daß wir dem Kinde eine Empfindung – und das alles muß eben empfindungsgemäß künstlerisch an das Kind herange­bracht werden -, daß wir ihm eine Empfindung beibringen für die Zusammengehörigkeit von Pflanzen und Erdboden, wird das Kind klug, wird wirklich klug und gescheit; es denkt naturgemäß.

Dan kent hij de mens, hoe die op de grond staat en hij kent de mens, en de relatie die de dieren met hem hebben.
Dat is van een ongekende betekenis: dat wij in het kind vanaf 10 jaar tot tegen het 12e deze voorstellingen: plant – aarde, dier – mens wekken. Daardoor plaatst het kind zich met heel zijn ziel, zijn lichamelijkheid en zijn geest op een heel bepaalde manier in de wereld. Doordat wij het kind een gevoel geven – en alles moet nu eenmaal op een gevoelsmatig kunstzinnige manier aan het kind gebracht worden – dat wij hem een gevoel bijbrengen voor de samenhang tussen planten en de bodem, wordt het kind verstandig en schrander; het denkt in overeenstemming met de natuur.

Da­durch, daß wir ihm probieren beizubringen – sei es nur im Unterricht, Sie werden sehen, daß es dabei herauskommt -, wie es zu dem Tiere steht, lebt der Wille aller Tiere im Menschen auf, und zwar in Differenzierung, in entsprechender Individualisierung; alle Eigen­schaften, alles Formgefühl, das sich in dem Tiere ausprägt, lebt in dem Menschen. Der Wille des Menschen wird dadurch impulsiert, und der Mensch wird dadurch in einer naturgemäßen Weise seiner Wesenheit nach in die Welt hineingestellt.
Warum gehen denn heute die Menschen in der Welt so, ich möchte sagen, entwurzelt von allem herum? Den Menschen, wenn

Omdat wij hem proberen bij te brengen – al is het alleen maar in de les, je moet zorgen dat het eruit komt, wat zijn plaats is ten opzichte van de dieren, leeft het wilsachtige van alle dieren in de mens op, maar gedifferentieerd, met de daarbij behorende individualisering; alle eigenschappen, al het vormgevoel dat zich uitdrukt in het dier, leeft in de mens. De wil van de mens wordt daardoor geactiveerd en de mens wordt daardoor op een natuurlijke manier naar zijn wezen in de wereld geplaatst.
Waarom lopen de mensen tegenwoordig toch zo, ik zou willen zeggen, ontheemd door de wereld. Je ziet het tegenwoordig

blz. 56   vert. 56

sie heute in der Welt herumgehen, sieht man es schon an, sie gehen nicht ordentlich, sie treten nicht ordentlich auf, sie schleppen die Beine nach. Das andere haben sie im Sport gelernt, aber das ist dann wiederum etwas Unnatürliches. Aber vor allen Dingen, sie denken trostlos! Sie wissen nicht was Rechtes anzufangen im Leben. Sie wissen etwas anzufangen, wenn man sie an die Nähmaschine oder an das Telefon stellt oder wenn eine Eisenbahnfahrt oder eine Reise um die Welt arrangiert wird. Aber mit sich selbst wissen sie nichts anzufangen, weil sie nicht in entsprechender Weise durch die Er­ziehung in die Welt hineingestellt worden sind. Aber das kann man nicht dadurch, daß man die Phrase drechselt, man solle den Men­schen richtig erziehen, sondern das kann man nur dadurch, daß man wirklich im Einzelnen, Konkreten so etwas für den Menschen findet, wie, daß man die Pflanze richtig in den Erdboden hineinsenkt, und das Tier in der richtigen Weise neben den Menschen stellt.
Dann steht der Mensch in der richtigen Weise auf dem Erdboden darauf, und dann stellt er sich in der richtigen Weise zur Welt. Das muß man durch den ganzen Unterricht erreichen. Das ist wichtig, das ist wesentlich.

de mensen aan hoe ze door de wereld gaan; ze lopen niet zoals het hoort, ze lopen niet goed, ze slepen met hun benen. Het andere hebben ze met sporten geleerd, maar dat is ook weer iets onnatuurlijks. Maar bovenal: het denken is zo troosteloos! Ze weten niet wat ze in het leven moeten gaan doen. Ze kunnen wel wat beginnen, wanneer je ze aan de naaimachine zet of de telefoon of wanneer er een treinreis of een reis om de wereld georganiseerd wordt. Maar met zichzelf weten ze niets te beginnen, omdat ze niet op een adequate manier door de opvoeding in de wereld geplaatst zijn. Maar dat kan ook niet wanneer je de frase in elkaar knutselt, dat je de mens goed moet opvoeden, dat kan wel wanneer je daadwerkelijk in detail, concreet iets voor de mens vindt, zoals, dat je de plant op de juiste manier in de aarde poot en het dier op de juiste manier naast de mens plaatst.
Dan staat de mens op de juiste manier op de aardegrond en dan heeft hij de goede verbinding met de wereld. Dat moet je door het hele onderwijs bereiken. Dat is belangrijk, dat is wezenlijk.
GA 311/54-56
Op deze blog vertaald/54-56

.

Rudolf Steiner over plantkunde 

Plantkundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Vrijeschool in beeld5e klas plantkunde

.

2731-2560

.

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over plantkunde – GA 310

.

310

Der pädagogische Wert
der Menschenerkenntnis und der
Kulturwert der Pädagogik

menskunde, pedagogie en cultuur

Blz. 72        vert. 76

Voordracht 4, Arnhem 20 juli 1924

Das lebendige Herantreten an die Kindesnatur durch das Begründen eines
Verhältnisses zur Welt

Het kind op een levendige manier benaderen door een relatie tot de wereld op te bouwen. – Het onderwijs in de tweede 7-jaarsfase met het oog op de drie onderafdelingen.

Aber in der Schule müssen wir wirklich so vorgehen, daß das Kind allmählich sich in die Welt hineinstellen lernt. Ich habe schon gesagt, es ist mir immer ein zuwiderer Anblick, wenn man die heutigen, nach der Wis­senschaft orientierten Lehrbücher in die Schule hineinträgt und danach den Unterricht einrichtet. Denn wir sind heute in unserem Wissen­schaftsbetriebe, den ich voll anerkenne, vielfach von der naturgemäßen Weltbetrachtung abgekommen. Wir werden, indem wir anderes im Verlaufe der Besprechung nachholen werden, uns jetzt fragen: Wann kann ungefähr das einsetzen, was man an die Kinder heranbringen wird zum Beispiel in bezug auf die Kenntnis des Pflanzlichen?
Zu spät nicht und nicht zu früh darf es vorgebracht werden. Man muß sich darüber klar sein, daß so zwischen dem 9. und 10. Lebensjahr für das Kind ein sehr wichtiger Entwickelungspunkt ist. Wer pädago­gische Augen hat, beobachtet das bei jedem Kinde. Da kommt ein Zeitpunk

Dan moeten we echter zo te werk gaan dat het kind langzamerhand in de wereld leert staan. Ik zei al dat het me altijd tegenstaat als ik zie dat men de huidige, op de wetenschap georiënteerde leerboeken in de school haalt en daar het onderwijs naar inricht. Want in de huidige wetenschap, die ik overigens volledig erken, zijn we ver afgeraakt van een wereldbeschouwing die met de natuur samenhangt. Later zullen we nog op een en ander ingaan, maar nu vragen we ons af: wanneer kun je ongeveer beginnen met het kind iets bij te brengen, bijvoorbeeld op het gebied van plantkunde?
Dat mag niet te vroeg en niet te laat gebeuren. Het moet voor ons duidelijk zijn dat er een zeer belangrijk ontwikkelingspunt voor het kind ligt zo ongeveer tussen het 9e en 10e jaar. Wie een pedagogische blik heeft, ziet dat bij ieder kind. Dan treedt er een

Blz. 73  vert. 76/77

wo das Kind meistens nicht, indem es spricht, sondern in seinem ganzen Verhalten zeigt: es hat eine Frage oder eine Summe von Fragen, die eine innere Krisis des Lebens verraten. Es ist ein außerordentlich zartes Erlebnis beim Kinde, und es muß außerordentlich zart sein, wenn man es bei ihm bemerken will. Aber da ist es und es muß beobachtet werden. In diesem Lebensalter lernt nämlich das Kind ganz instinktiv, sich von der Außenwelt zu unterscheiden. Vorher fließen Ich und Außenwelt ineinander. Man kann vorher dem Kind erzählen von Tie­ren und Pflanzen und Steinen, wie wenn sie sich benehmen würden wie Menschen; und man kommt am besten zurecht, wenn man an das bildliche Auffassen des Kindes sich wendet und in dieser Weise über die ganze Natur spricht. Aber zwischen dem 9. und 10. Jahre lernt das Kind mit vollem Bewußtsein zu sich «Ich» zu sagen. Es lernt dies schon früher, aber jetzt mit vollem Bewußtsein. In diesen Jahren, wo das Kind nicht mehr mit seinem Bewußtsein mit der Außenwelt verfließt, sondern sich von ihr unterscheiden lernt, da ist der Zeitpunkt, wo wir auch anfangen können, ohne die Bildhaftigkeit gleich zu verleugnen, Verständnis für die Pflanzenwelt – aber gefühlsmäßiges Verständnis für die Pflanzenwelt dem Kinde beizubringen.

tijdstip op waarop het kind – veelal niet doordat hij erover spreekt, maar in zijn hele gedrag – het volgende laat zien: hij heeft een vraag, of een hele reeks vragen die een innerlijke levenscrisis verraden. Het is een buitengewoon tere belevenis in het kind en het moet ook uitermate teer zijn wil je dat bij hem opmerken. Maar die belevenis is er wel, en die moet worden gezien. Op deze leeftijd namelijk leert het kind heel instinctief om zich van de buitenwereld te onderscheiden. Vóór die tijd vloeien Ik en buitenwereld in elkaar. Dan kun je het kind over dieren, planten en stenen vertellen alsof deze zich als mensen zouden gedragen. En dit gaat het beste als je rekening houdt met beeldend beleven van het kind en vanuit het beeld over de natuur in z’n totaliteit spreekt. Tussen het 9e en 10e jaar leert het kind met vol bewustzijn ‘Ik’ tot zichzelf te zeggen. Het leert dit al wel eerder, maar nu met vol bewustzijn. In deze jaren, waarin het kind niet meer met zijn bewustzijn in de buitenwereld uitvloeit, maar zich van de wereld leert onderscheiden, ligt ook het tijdstip waarop we kunnen beginnen – zonder dat we het beeldkarakter verloochenen -het kind begrip voor de plantenwereld bij te brengen, maar dan wel gevoelsmatig begrip.

Nun sind wir heute gewohnt, die eine Pflanze neben der andern an­zuschauen, denn wir wissen, wie sie heißen und so weiter, und tun so, wie wenn eine Pflanze eben für sich wäre. Aber wenn man in dieser Weise die Pflanze betrachtet, dann ist es eben so, wie wenn Sie sich ein Haar ausreißen und, indem Sie vergessen, daß es auf Ihrem Kopfe war, es für sich betrachten und glauben würden, daß Sie von dem Haar etwas über seine Lebensbedingungen und sein Wesen wissen können, wenn Sie es nicht als einen Auswuchs des Kopfes betrachten. Das Haar hat nur einen Sinn, wenn es auf dem Kopfe wächst; man kann es nicht für sich betrachten. So ist es auch mit der Pflanze. Man kann sie in der Betrachtung nicht ausreißen, sondern man muß die ganze Erde als einen Organismus betrachten, zu dem die Pflanzen dazugehören. Sie ist es auch. Die Pflanzen gehören so zum gesamten Erdenwachstum, wie die Haare zu unserem Kopfe. Man kann niemals die Pflanzen abge­sondert betrachten, sondern nur im Zusammenhange mit der ganzen Natur der Erde. Erde und Pflanzenwelt gehören zusammen.

Nu zijn wij tegenwoordig gewend om de ene plant naast de andere te bekijken, want we weten hoe ze heten enzovoort, en we doen alsof een plant op zichzelf staat. Maar als je de plant op deze manier bekijkt, dan is het net zo als wanneer je een haar uittrekt en vergeet dat die op je hoofd zat; vervolgens bekijk je deze haar op zichzelf en je denkt dat je iets van deze haar zou kunnen weten omtrent zijn levensomstandigheden en zijn wezen zonder deze als een uitgroeisel van het hoofd te beschouwen. Het haar heeft slechts betekenis wanneer het op het hoofd groeit; je kunt het niet op zichzelf beschouwen. Zo is het ook met de plant. Je kunt die niet losrukken om ze te bestuderen, maar je moet de hele aarde als één levend organisme beschouwen, waar de planten bij horen. De planten horen bij het totale groeiproces van de aarde zoals de haren bij ons-hoofd behoren. Je kunt de planten nooit geïsoleerd beschouwen, maar uitsluitend in samenhang met heel de natuur van de aarde. Aarde en plantenwereld horen bij elkaar.

Blz. 74     vert. 77/78

Nehmen Sie an, Sie haben eine krautartige, einjährige Pflanze, die aus der Wurzel aufwächst, Stengel, Blätter und Blüten treibt, die Frucht entwickelt und im nächsten Jahre wieder weiter ausgesät wird. Dann haben Sie unten Erde, in der wächst die Pflanze. Jetzt nehmen Sie aber einen Baum an. Der dauert, der ist nicht einjährig. Er entwickelt um sich herum die sich mineralisierende, daher auch abborkende Rinde. Was ist denn das eigentlich in Wirklichkeit? Was da vorgeht, ist dieses Wenn Sie bei einer Pflanze die herum befindliche Erde ihren Kräften nach etwas heraufschieben auf die Pflanze, sie etwas mit Erde bedecken würden, so würden Sie dies äußerlich-mechanisch durch menschliche Tätigkeit zustande bringen. Dasselbe aber tut die Natur, indem sie den Baum in die Baumrinde einhüllt; nur wird es da nicht ganz Erde. Es ist in der Baumrinde gewissermaßen ein Erdhügel da, die Erde stülpt sich auf. Wir können die Erde mitgedeihen, mitwachsen sehen, indem wir den Baum wachsen sehen. Daher ist das, was in der Umgebung der Wurzel ist, durchaus dem zuzurechnen, was zur Pflanze gehört. Wir müssen den Erdboden als zur Pflanze gehörig ansehen.

Neem eens aan dat u een kruidachtige, eenjarige plant heeft, die uit de wortel opgroeit, stengel en bladeren maakt, haar vrucht ontwikkelt en het jaar daarop weer wordt uitgezaaid. Beneden heeft u dan aarde, waar de plant in groeit. Maar nu neemt u een boom. Die blijft langer bestaan, die is niet eenjarig. Hij omwikkelt zich met schors, die een mineraliserende tendens heeft en daarom ook afschilfert. Wat is dat eigenlijk in werkelijkheid? Daar gebeurt het volgende. Als u bij een plant de eromheen liggende aarde enigszins tegen de plant omhoog schuift, de plant een beetje met aarde zou bedekken, dan zou u dat uiterlijk-mechanisch door menselijke activiteit tot stand brengen. Maar hetzelfde doet de natuur wanneer ze de boom in de boomschors hult; alleen wordt het daar niet helemaal aarde. In de boomschors zit in zekere zin een hoopje aarde, de aarde stulpt zich omhoog. We kunnen de aarde mee zien groeien wanneer we de boom zien groeien. Daarom is wat in de omgeving van de wortel zit, zeker te rekenen tot wat bij de plant hoort. We moeten de bodem beschouwen als iets wat bij de plant hoort.

Wer sich dafür einen Blick angeeignet hat und durch eine Gegend fährt, wo er Pflanzen sieht, die oben eine gelbe Blüte haben, der schaut sogleich nach, was dort für ein Erdboden ist: da werden Sie, wenn Sie ganz bestimmte Blüten finden, unten zum Beispiel rotliegende Erde finden. Sie werden sich niemals die Pflanze ohne die Erde denken kön­nen. Beide gehören zusammen. Und man gewöhne sich möglichst zeitig daran, sonst ertötet man sich den Sinn für Wirklichkeiten.
Wie sehr ging mir das zu Herzen, als ich, aufgefordert von Land­wirten, kürzlich einen landwirtschaftlichen Kursus zu halten hatte, wo gleich nachher ein Landwirt sagte: Heute weiß es jeder, daß unsere Vegetabilien absterben, in die Dekadenz kommen, und zwar mit einer furchterregenden Schnelligkeit. – Warum ist das? Weil es die Menschen nicht mehr verstehen, wie es die Menschen ursprünglich, wie es die Bauern verstanden haben, den Erdboden in Verbindung mit den Pflan­zen anzusehen. Will man aber die Vegetabilien wieder in ihrem Ge­deihen fördern, so muß man sie auch in der richtigen Weise zu behan­deln verstehen, das heißt, man muß richtig düngen können. Man muß dem Erdboden die Möglichkeit geben, daß er wirklich in der Umgebung

Wie daarvoor oog heeft gekregen en door een streek rijdt waar hij planten ziet met gele bloemen, die kijkt meteen naar de soort grond. U kunt dan bij heel bepaalde bloemen bijvoorbeeld aarde met rood gesteente vinden. U zult zich nooit een plant zonder de aarde kunnen voorstellen; die twee horen bij elkaar. En zo’n voorstelling moet je je zo snel mogelijk tot gewoonte maken, anders dood je de zin voor realiteit.
Kort geleden hield ik op vraag van boeren een landbouwcursus. Een van die boeren zei tegen me: iedereen weet tegenwoordig dat de planten afsterven, in decadentie geraken, en wel in een schrikwekkend tempo. Waarom gebeurt dat? – Oorspronkelijk verstonden de boeren het om de aarde in verbinding met de planten te zien. Dat vermogen is verloren. Maar wil je het gedijen van de planten weer bevorderen, dan moet je ze ook op de juiste manier weten te behandelen, dat wil zeggen: je moet op de juiste wijze kunnen bemesten. Je moet de grond de mogelijkheid geven om werkelijk in de

Blz. 75   vert. 78

der Pflanzenwurzel richtig leben kann. – Wir brauchen heute nach der Mißentwickelung, die gerade die Landwirtschaft erfahren hat, eine geisteswissenschaftlich angeregte Landwirtschaft, die uns die Düngemittel so verwenden läßt, daß nicht das Pflanzenwachstum in die Dekadenz kommt. Wer so alt geworden ist wie ich, der kann sagen: Ich weiß, wie die Kartoffeln vor 50 Jahren in Europa ausgesehen haben – und wie sie jetzt aussehen! Wir haben heute nicht nur den Un­tergang des Abendlandes in bezug auf die Kultur der Seelen, sondern auch tief hineingehend in die andern Naturreiche, zum Beispiel in bezug auf die Agrikultur.
So handelt es sich also darum, daß nicht der Sinn ertötet werden darf für die Zusammengehörigkeit von Pflanze und ihrer Umgebung, daß man nicht bei Schulausflügen und dergleichen die Pflanzen aus-reißt, in die Botanisiertrommel steckt, dann in die Klasse bringt und nun glaubt, damit sei etwas getan. Denn die ausgerissene Pflanze kann ja nicht für sich bestehen. – Die Menschen geben sich heute ganz irrea­len Betrachtungen hin. Sie sehen zum Beispiel ein Stück Kreide und eine Blume für ein Reales im gleichen Sinne an. Die Philosophen be­trachten heute beide Dinge im gleichen Sinne als etwas Seiendes. Aber was ist das für ein Unsinn! Das Mineral kann für sich bestehen, und es kann das tatsächlich. Die Pflanze soll irgend etwas Abgeschlossenes sein; aber sie kann es nicht, sie hört auf zu sein, wenn man sie aus dem Boden herausreißt. Sie hat nur ein Erdensein, indem sie an etwas anderem ist; und das andere hat nur ein Sein, indem es an der ganzen Erde ist. Man muß die Dinge so betrachten, wie sie in der Totalität sind, darf sie nicht herausreißen aus der Totalität.

omgeving van de plantenwortel goed te kunnen leven. – Vanwege de ongunstige ontwikkeling vooral van de landbouw, hebben we tegenwoordig een geesteswetenschappelijk geactiveerde landbouw nodig. Die zorgt ervoor dat we de bemestingsmiddelen zo toepassen dat de plantengroei niet in verval raakt. Wie van mijn leeftijd is, die kan zeggen: ik weet hoe de aardappels vijftig jaar geleden in Europa eruit hebben gezien – en hoe ze er nu uitzien! Wij hebben vandaag de dag te maken met de ondergang van het westen: ondergang van de innerlijke cultuur, maar ook ondergang die ingrijpt in de natuurrijken, bijvoorbeeld de agricultuur, de landbouw.
Het gaat er dus om dat het gevoel voor het bij elkaar horen van de planten met hun omgeving niet mag worden gedood. Je moet dus bij schoolreisjes of excursies niet de planten uit de grond trekken, in het botaniseertrommeltje stoppen, de klas in brengen en vervolgens denken dat je daarmee iets hebt bereikt. Want de uit de grond getrokken plant kan niet op zichzelf bestaan. De mensen houden zich tegenwoordig bezig met heel irreële beschouwingen. Ze zien bijvoorbeeld een krijtje en een bloem in dezelfde zin voor iets reëels aan.
De filosofen beschouwen tegenwoordig deze beide dingen in dezelfde zin als iets dat is. Maar wat is dat voor onzin! Het mineraal kan daadwerkelijk op zichzelf bestaan. De plant zou iets afgeslotens zijn; maar ze kan dat niet, ze houdt op te bestaan als je haar uit de grond trekt. Ze heeft alleen maar een bestaan op aarde doordat ze aan iets anders vastzit; en dat andere heeft slechts een bestaan doordat het aan de hele aarde vastzit. Je moet deze dingen beschouwen zoals ze in de totaliteit aanwezig zijn, je mag ze niet uit de totaliteit losrukken.

Blz. 76   vert. 80

Das ist das Eigentümliche der Geisteswissenschaft, daß sie niemals die Forderung aufstellt, bloß logisch zu sein, sondern wirklichkeits­gemäß zu sein. Daher werden heute die, welche die Abstraktionen bis in die Puppen treiben, uns Anthroposophen vorwerfen, daß wir ab­strakt sind, weil gerade unsere Denkweise die absolute Realität überall sucht, nie heraus will aus dem Zusammenhange mit der Wirklichkeit, wobei man allerdings die geistige Realität mit erfaßt. Dadurch kann man so scharf hinsehen auf das Unnatürliche der an die Botanisier­trommel angeschlossenen Pflanzenkunde.
Es handelt sich also darum, daß man dem Kinde Pflanzenlehre so beibringt, daß man das Antlitz der Erde als solches berücksichtigt, Boden und Pflanzenwachstum als eines behandelt, so daß das Kind nie die Vorstellung von der abgesonderten Pflanze hat. Für den Lehrer kann das unangenehm sein. Denn er kann sich jetzt nicht die gewöhn­lichen Botaniken in die Klasse mitnehmen, sie während des Unterrichtes

Het typische van de geesteswetenschap is dat ze nooit de eis stelt om alleen maar logisch te zijn, maar wel dat ze werkelijkheidszin heeft. Men verwijt ons, antroposofen, dat we abstract zijn. En dat terwijl we juist overal met onze manier van denken de werkelijkheid niet uit het oog verliezen én tevens de geestelijke werkelijkheid laten gelden. En dit verwijt komt van hen die de abstracties tot grote hoogte voeren! Juist wij kunnen zo scherp het onnatuurlijke inzien van een plantkunde die met het botaniseertrommeltje werkt.
Het gaat er dus om dat we het kind plantkunde zo bijbrengen dat we rekening houden met hoe de aarde zich toont, bodem en plantengroei als één ding behandelen zodat het kind nooit een voorstelling van de afgezonderde plant heeft. Voor de leraar kan dat onaangenaam zijn. Want hij kan nu niet de gewone plantkundeboeken naar zijn klas meenemen, deze tijdens de les

Blz. 77   vert. 80/81

rasch aufschlagen und so tun, als ob er alles ganz genau wüßte. Ich sagte schon, es gibt heute für den Botanikunterricht noch keine rich­tigen Handbücher. Aber diese Art des Unterrichtens bekommt noch ein anderes Gesicht, wenn man weiß, wie Imponderabilien wirken, und wenn man berücksichtigt, daß das Unterbewußte im Kinde noch stärker wirkt als beim späteren Menschen. Dieses Unterbewußtsein ist furcht­bar gescheit und wer ins geistige Leben des Kindes hineinschauen kann, der weiß, wenn da eine Klasse sitzt, und der Lehrer mit seinen Notizen herumgeht und den Kindern beibringen will, was die Notizen enthal­ten, daß da die Kinder immer urteilen: Ja, warum soll ich das wissen? Der weiß es doch selber nicht! – Das stört ungeheuer den Unterricht, denn es webt aus dem Unterbewußtsein herauf. Und es wird nichts aus einer solchen Klasse, die man mit Notizen in der Hand unterrichtet.
Man muß überall ins Geistige hineinsehen. Das ist insbesondere zur Entwickelung der pädagogischen Kunst notwendig. Dadurch aber schafft man ein festes Drinnenstehen des Kindes in der Welt. Denn jetzt bekommt das Kind nach und nach die Vorstellung, die Erde ist ein Organismus. Das ist sie nämlich auch. Und wenn sie anfängt un­lebendig zu werden, dann müssen wir bei unseren Agrikulturpflanzen anfangen nachzuhelfen durch richtiges Düngen. – Es ist zum Beispiel nicht wahr, daß das Wasser, das in der Luft enthalten ist, dasselbe ist wie unten in der Erde. Das Wasser unten hat eine Spur von Vitalität; das Wasser oben büßt das ein, und es belebt sich erst wieder im Hin-untergehen. Das sind alles Dinge, die da sind, die real sind. Wer diese Dinge nicht aufnimmt, der verbindet sich nicht real mit der Welt. Dies für die Pflanzenwelt im Unterricht.

openslaan en doen alsof hij alles precies weet. Ik zei het al, er bestaan tegenwoordig voor het plantkundeonderwijs nog geen goede handboeken. Maar deze manier van onderwijs geven krijgt nog een ander gezicht als je weet hoe imponderabilia, – onweegbare zaken – werken en als je er rekening mee houdt dat het onderbewuste in het kind nog sterker werkt dan bij de mens op latere leeftijd. Dit onderbewustzijn is verschrikkelijk slim. En wie in het geestelijk leven van het kind kan schouwen, die weet ook het volgende: wanneer er een klas is waarin de leraar met zijn aantekeningen rondloopt die de kinderen wil bijbrengen wat die aantekeningen inhouden, dan hebben de kinderen altijd het oordeel: ja, waarom moet ik dat weten? Hij weet dat zelf niet eens! – Dat stoort het onderwijs enorm, want het komt vanuit het onderbewuste naar boven. Van zo’n klas die je met aantekeningen in de hand lesgeeft, komt weinig terecht. Overal moeten we naar het geestelijke kijken. Dat is speciaal nodig voor het ontwikkelen van de opvoedkunst. Daardoor bewerkstelligen we dat het kind stevig in de wereld staat. Want als we terugkomen op ons voorbeeld krijgt het kind langzaamaan de voorstelling dat de aarde een levend organisme is. Dat Is zij namelijk ook. En als ze levenloos begint te worden, dan moeten we om te beginnen onze landbouwplanten een handje helpen door een goede bemesting. – Een ander voorbeeld: de mensen denken dat het water in de lucht hetzelfde is als het water in de grond. Het is niet waar.<Het water beneden heeft sporen van vitaliteit; het water boven verliest dat en wordt pas weer levend wanneer het de grond in gaat. Dat zijn allemaal dingen die reëel zijn. Wie deze dingen niet in zich opneemt, die verbindt zich niet werkelijk met de wereld. Tot zover de plantenwereld in het onderwijs.

Blz. 78   vert. 81

Diese Betrachtungsweise, die uns mit unserem ganzen Seelenleben wieder richtig hineinstellt in die Tierwelt, ist ganz vergessen worden. Da sie aber wahr ist und tatsächlich den Entwickelungsprinzipien zu­grunde liegt, so muß sie wieder belebt werden. Und wir müssen, soweit es heute möglich ist, tatsächlich an das Kind, so gegen das ii. Jahr, nachdem wir die Pflanzenwelt betrachtet haben als zur Erde gehörig, die Tierwelt in der Weise heranbringen, daß wir sie ihren Formen nach als zum Menschen im engeren Sinne gehörig erkennen. Denken Sie, wie

Deze manier van kijken, die ons met ons hele zieleleven weer op de juist wijze in de dierenwereld plaatst, is helemaal in vergetelheid geraakt. Maar omdat deze manier van kijken waar is en daadwerkelijk gebaseerd is op de evolutie-principes, moet ze weer tot leven worden gewekt. Dus eerst hebben we met het kind gekeken naar de plantenwereld die een eenheid vormt met de aarde. Tegen het 11e jaar moeten we het kind werkelijk vertrouwd maken met de dierenwereld. Voor zover dat vandaag de dag mogelijk is, leren we het kind de vormsamenhang tussen dierenwereld en mensenwereld in engere zin. Stelt u zich

Blz. 79  vert. 82/83

der junge Mensch dann zu Tier und Pflanze steht: die Pflanzen gehen zur Erde, werden mit der Erde eins; die Tiere werden mit ihm eins! Das ist wirklich das Begründen eines Verhältnisses zur Welt; das stellt den Menschen in eine Realität zur Welt. – Das kann immer mit dem Unterrichtsstoff an das Kind herangebracht werden. Und geht alles im künstlerischen Sinne einher, geht es einher mit dem, was den Menschen seiner inneren Wesenheit nach erfaßt im lebendigen Erziehen und Un­terrichten, dann belebt man das Kind für das Leben; sonst aber ertötet man leicht den Zusammenhang zum Leben. Aber man muß eben hin­einschauen in die ganze menschliche Wesenheit.

voor hoe de jonge mens zich dan tot dier en plant verhoudt: de planten behoren bij de aarde, worden één met de aarde; de dieren worden één met hemzelf! Zo leggen we echt het fundament voor een relatie tot de wereld; het plaatst de mens in een realiteit ten opzichte van de wereld. – Dit kan het kind altijd met de leerstof worden bijgebracht. En verloopt alles op een kunstzinnige manier, en gaat het gepaard met wat de mens innerlijk opneemt in het leven-brengende proces van opvoeden en lesgeven, dan geef je het kind levenwekkende kracht voor z’n leven. Anders dood je gemakkelijk zijn relatie tot het leven. Maar je moet wel het totale menswezen bekijken.

Blz. 81   vert. 85

Wenn Sie die Zeit vom 7. bis zum 9. und 1/3 Jahr nehmen, so haben Sie dann wiederum die erste Unterabteilung des zweiten großen Lebens­abschnittes; von 9 1/3 bis zu 11 2/3 Jahren haben Sie die zweite Epoche; und von 11 2/3 bis zum 14. Jahre, approximativ, die dritte Epoche. In der ersten Epoche der zweiten Überepoche ist das Kind ganz auf Bild­haftigkeit veranlagt. Da muß man märchenhaft sprechen, da muß alles in der Außenwelt noch ungeschieden sein von der kindlichen Natur. Da muß die eine Pflanze mit der andern sprechen, ein Mineral mit dem andern sprechen; da müssen Pflanzen sich küssen, da müssen Pflanzen Vater und Mutter haben und so weiter. Wenn jener Zeitpunkt heran­gekommen ist, den ich eben charakterisiert habe, von 91/3 Jahren an, dann wird das Ich anfangen sich zu unterscheiden von der Außenwelt. Da kann man dann auch mit einer Art Realerkenntnis an die Pflanzen und Tiere herankommen.

Wanneer u de periode neemt van 7 jaar tot en met 9 1/ jaar, heeft u de eerste onderafdeling van de tweede grote leeftijdsfase; van 9 1/ tot en met 11 2/3 heeft u de tweede periode; en van 11 2/3 tot 14 ongeveer de derde periode. In de eerste periode van de tweede leeftijdsfase is het kind helemaal ingesteld op het beeldende. Dan moet je sprookjesachtig spreken, dan moet alles in de buitenwereld nog niet van de natuur van het kind zijn gescheiden. Dan moet de ene plant met de andere praten, de ene mineraal met de ander spreken; dan moeten planten elkaar kussen, dan hebben planten een vader en een moeder enzovoort. Wanneer de tijd gekomen is die ik zojuist heb gekarakteriseerd, vanaf 9 1/ jaar, dan zal het Ik zich beginnen te onderscheiden van de buitenwereld. Dan kun je ook met een soort reële kennis dieren en planten bekijken.
GA 310/72 e.v.
Vertaald/76 e.v.

.

Rudolf Steiner over plantkunde 

Plantkundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Vrijeschool in beeld5e klas plantkunde

.

2725-2554

.

.

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over plantkunde – GA 309

.

309

Anthroposophische Pädagogik
und ihre Voraussetzungen

UITGANGSPUNTEN VAN HET VRIJESCHOOLONDERWIJS

Blz. 27   vert. 27

Voordracht 2, Bern 14 april 1924

Steiner vergelijkt hier de mens met de plant wat betreft het inslapen en wakker worden.
Hij merkt daarbij ook iets op over het leven van de plant en de invloed van de zon. Daarover spreken we met de kinderen: de plant en de elementen.

Wir se­hen im Frühling, wenn der Schnee zurückgegangen ist, von der Erde heraussprießen und sprossen die Pflanzen, sehen sie ihr Wesen entfal­ten. Wir sehen gewissermaßen das Pflanzenwachstum, das angewiesen war bis dahin auf die Kräfte, die sich seit dem vorjährigen Sonnendasein als Sonnenschein in der Erde angesammelt haben. Aus diesen in der Erde angesammelten Sonnenkräften – man kann es so sagen – werden die Pflanzenwesen im Frühjahr entlassen und vom äußeren Sonnen­schein in Empfang genommen, durchgeführt durch die Sommerzeit, bis der Same herangereift ist. Dann geht im wesentlichen das Wachs­tum wieder über auf die Erde. Während des Sommers kommt dasjenige, was sonst Kraft der Sonne ist, in die Erde hinein, sammelt sich dort. In der Erde hat man fortwährend die angesammelte Sonnenkraft. Man braucht nur daran zu erinnern, daß man eigentlich jetzt die Kraft der Sonne, die einmal vor Jahrmillionen die zu Steinkohlen gewordenen Pflanzen beschienen hat, in den heutigen Öfen heizt. Kürzere Zeit be­wahrt wird die Sonnenkraft in jedem Jahr in der Erde.

We zien in de lente wanneer de sneeuw is verdwenen, uit de grond de planten ontkiemen en uitlopen, we zien ze hun wezen ontvouwen. We zien in zekere zin de plantengroei die tot dan toe aangewezen was op de krachten die sinds de zonnige tijd van het jaar daarvoor zich als zonneschijn in de aarde verzamelden. Uit deze in de aarde verzamelde zonnekracht – zo kun je het zeggen – werden de planten in het voorjaar vrijgelaten en door de zonneschijn van buiten ontvangen; door de zomer heen, tot het zaad gerijpt was. Dan gaat kort samengevat, de groeikracht weer de aarde in, verzamelt zich daar. In de aarde heb je voortdurend verzamelde zonnekracht. Je hoeft er alleen maar aan te denken dat je eigenlijk de kracht van de zon, die eens miljoenen jaren geleden de tot steenkool geworden planten heeft beschenen, nu in de kachel verbrandt. Een korte tijd wordt ieder jaar de zonnekracht in de aarde bewaard.

So saugt die Pflanze während der Zeit bis zum Frühling hin noch Sonnenkraft von der Erde, wo sie bewahrt worden ist. Während des Sommers be­kommt sie die Sonnenkraft direkt aus dem Kosmos. Dadurch tritt Rhythmus ein. Man kann sagen, der Rhythmus verläuft so für das Pflanzenleben: Erden-Sonnenkraft, kosmische Sonnenkraft; Erden-­Sonnenkraft, kosmische Sonnenkraft und so weiter. Wie der Pendelschlag der Uhr wechselt die Pflanze mit kosmischen und irdischen Son­nenkräften.

Zo zuigt de plant gedurende de tijd tot de lente nog zonnekracht uit de aarde, waar deze werd bewaard. Tijdens de zomer krijgt ze de zonnekracht direct uit de kosmos. Daardoor ontstaat ritme. Je kunt zeggen, dat het ritme voor het plantenleven zo verloopt: aarde-zonnekracht, kosmische zonnekracht; aarde-zonnekracht, kosmische zonnekracht, enz. Als de pendelslag van een klok wisselt de plant kosmische en aardse zonnekracht met elkaar af.
GA 309/27
Op deze blog vertaald/27  

Blz. 70   vert. 70

Voordracht 4, Bern 16 april 1924

Unser materialistisches Zeitalter gibt uns zum Bei­spiel recht schöne Kenntnisse davon, wie die einzelnen Pflanzen unter­schieden werden sollen. Aber, man möchte sagen, eine Grundforderung für den Lehrer, der die Kinder zu erziehen hat zwischen Zahnwechsel und Geschlechtsreife, ist, daß man weiß: was man über die Pflanzen heute in der Wissenschaft denkt, wie man sie gliedert, einteilt, be­schreibt, das alles muß man unberücksichtigt lassen, wenn man dem Kinde in dem genannten Lebensalter gegenübersteht. Man muß da die Frage aufwerfen: Ist eine Pflanze überhaupt eine Wirklichkeit? Kann man eine Pflanze aus sich selber verstehen? – Das kann man nämlich nicht. Wenn Sie irgendwo ein Haar finden, so werden Sie nicht darüber

Onze materialistische tijd geeft ons bijv. heel wat mooie kennis over hoe planten moeten worden onderscheiden. Maar, zou je willen zeggen, een basiseis voor de leerkracht die het kind moet opvoeden tussen tandenwisseling en puberteit is, dat je weet hoe er tegenwoordig in de wetenschap over planten wordt gedacht, hoe je ze indeelt, beschrijft, dat kun je allemaal negeren wanneer je te maken hebt met genoemde leeftijdsfase. Daar moet je de vraag opwerpen: is een plant nu wel een realiteit of niet? Kun je een plant op zich begrijpen? – Dat kun je namelijk niet. Wanneer je ergens een haar vindt, dan

blz. 70      vert. 70

nachstudieren, wie dieses Haar für sich gebildet sein kann. Es muß einem Menschen ausgerissen oder ausgefallen sein. Es ist seiner Wirklichkeit nach nur denkbar im Zusammenhang mit dem ganzen Organismus. Das Haar ist nichts für sich, kann nicht verstanden wer­den für sich. Es ist Sünde wider den Wirklichkeitssinn, wenn man ein Haar für sich beschreiben will. So ist es auch eine Sünde wider den Wirklichkeitssinn, wenn man eine Pflanze für sich beschreiben will. Wenn es zunächst auch paradox klingt: die Pflanzen sind die Haare der lebendigen Erde. Wie Sie die Organisation des Haares nur ver­stehen, wenn Sie die menschliche Kopforganisation, überhaupt die menschliche Organisation ins Auge fassen und verstehen, wie aus dieser Gesamtorganisation so etwas wie die Haare hervorgeht; so müssen Sie, wenn Sie dem Kinde Pflanzenkunde beibringen wollen, die Erde im innigsten Zusammenhang mit der Pflanzenwelt betrachten. Man muß mit dem Kinde vom Boden ausgehen und eine Vorstellung davon her­vorrufen, daß die Erde ein Lebewesen ist; wie der Mensch die Haare trägt, so trägt die Erde als Lebewesen die Pflanzen. Niemals die Pflanze abgesondert vom Boden betrachten; niemals eine abgerissene Pflanze dem Kinde als etwas zeigen, was Realität haben soll, denn es hat keine Realität.

ga je daarop niet zitten studeren hoe deze haar op zich gevormd kan zijn. Die moet er bij een mens uitgetrokken zijn of hij heeft die verloren. Wat de realiteit betreft is dit alleen maar denkbaar in samenhang met het gehele organisme. Een haar is op zichzelf niets, kan op zich niet worden begrepen. Het is een zonde tegen de realiteitszin wanneer je een haar op zich zou willen beschrijven. Zo is het ook een zonde tegen de realiteitszin wanneer je een plant op zich wil beschrijven.  Ook al klinkt dit eerst paradoxaal: de planten zijn de haren van de levende aarde. Zoals het haar alleen begrepen kan worden wanneer je het mensenhoofd, eigenlijk de menselijke organisatie kan bekijken en begrijpen hoe uit deze totaalorganisatie zoiets als een haar komt, zo moet je, wanneer je een kind plantkunde bij wil brengen, de aarde op de meest intiemere samenhang met de plantenwereld bekijken. Je moet met het kind van de aardbodem uitgaan en een voorstelling oproepen dat de aarde een levend wezen is; zoals de mens haar heeft, zo heeft de aarde als levend wezen planten. Nooit een plant los van de aarde bekijken; nooit een afgeplukte plant aan het kind laten zien alsof het een realiteit is, want het is geen werkelijkheid.

Die Pflanze kann ebensowenig ohne den Boden existieren wie das Haar ohne den Organismus. Daß in dem Kinde im Unterricht als Empfindung hervorgerufen wird, daß das so ist, das ist das Wesent­liche. Wenn das Kind das Gefühl hat: Da ist eine so und so gestaltete Erde, und von dieser so und so gestalteten Erde hat die Pflanze diese oder jene Blüte -, wenn das Kind überhaupt das Gefühl bekommt: Die Erde ist ein lebendiger Organismus -, dann versetzt sich das Kind in die wirklichkeitsgemäße, in die richtige Art zu der Erde, zu dem gan­zen irdischen Schauplatz der Erde, während das niemals der Fall sein kann, wenn man die Pflanze abgesondert von der Erde betrachtet. Dann wird das Kind – das können wir durch eine intime Beobachtung desjenigen, was in dem Kinde heranwächst, sehen – etwa gegen das 10. Lebensjahr fähig, überhaupt so etwas zu begreifen, wie ich es jetzt ab­strakt charakterisierte. Es muß ganz ins Bildhafte umgestaltet werden. Wir müssen bis zu diesem Lebensjahr alles, was auf die Pflanzen, die aus dem lebendigen Organismus der Erde hervorwachsen, Bezug hat, in

blz. 71    vert. 71

Märchen, in Bilder, ins Legendarische kleiden. Dann erst müssen wir übergehen zu der Betrachtung dessen, wozu notwendig ist, daß der Mensch sich von seiner Umgebung unterscheidet. Das Kind unterschei­det sich bis zum 9. Lebensjahr nicht von seiner Umgebung. Es trennt das Ich nicht vollständig von der Umgebung. Daher müssen wir über die Pflanzen so sprechen, wie wenn die Pflanzen so kleine Menschen oder Engelchen wären, menschlich handeln und fühlen, müssen auch über die Tiere so sprechen; über das abgesonderte Objektive erst im späteren Lebensalter.
Aber man darf nicht so schroff von dem einen zu dem anderen über­gehen. Sondern die wahre Realität, die lebendige Erde, aus der die Pflanzen herauswachsen, die hat ein anderes Gegenbild: die Tierwelt.

in sprookjes, in beelden, op een legende-achtige manier inkleden. Dan pas moeten we overgaan op het beschouwen van iets, waarbij het nodig is dat het kind zich van zijn omgeving onderscheidt. Tot het 9e jaar onderscheidt het kind zich niet van zijn omgeving. Het Ik maakt zich niet volledig van zijn omgeving los. Vandaar dat we over de planten zo spreken, als waren deze kleine mensen of engeltjes die als mens voelen en handelen; we moeten ook zo over de dieren spreken; over wat in objectiviteit afgezonderd is, pas voor een latere leeftijdsfase. <1> Maar je mag niet ruwweg van het een op ander overgaan.
Maar de echte realiteit, de levende aarde, waaruit de planten groeien, heeft een ander tegenbeeld: de dierenwereld.

Blz. 72/73   vert. 72/73

Wir bekommen jetzt zweierlei Gefühle und Empfindungen in dem Kinde. Das eine, das wir hervorrufen durch die Pflanzenwelt. Das Kind geht über Wiesen, Felder und Äcker, schaut die Pflanzen an und sagt sich: Da ist unter mir die lebendige Erde, die sich auslebt in der Pflanzenwelt, die mich entzückt. Ich sehe zu einem außer mir Befind­lichen, das zu der Erde gehört. Wie das Kind tief innerlich empfindet die Zugehörigkeit der Pflanzenwelt zu der Erde, wie es dem Leben der Wirklichkeit entspricht, so empfindet das Kind weiter tief inner­lich des Menschen wahre Verwandtschaft zur Tierheit, des Menschen, der aufgebaut ist wie die Harmonisierung des ganzen über die Erde ausgebreiteten Tierreiches.
So nimmt das Kind Naturgeschichte auf als ein Verhältnis seiner selbst zur Welt, als ein Verhältnis der lebendigen Erde zu demjenigen, was aus der Erde heraussproßt. Es werden aufgerufen poetische Phan­tasiegefühle, welche in dem Kinde schlummern; da wird das Kind wahr hineingefügt seiner Empfindung nach in das Weltall; da wird Natur­geschichte für dieses kindliche Alter auch zu etwas, was zu moralischen Erlebnissen hinführt.

In het kind zien we nu twee verschillende gevoelens. gewaarwordingen. Het ene dat we oproepen door de wereld van de planten. Het kind loopt over weiden, velden en akkers; kijkt naar de planten en zegt: ‘Hier onder mij is de levende aarde die mij in vervoering brengt. Ik kijk naar iets wat zich buiten mij bevindt, wat tot de aarde behoort.’ Zoals het kind diep innerlijk ervaart hoe de planten bij de aarde horen, hoe dit met de realiteit van het leven in overeenstemming is, zo ervaart het kind ook diep innerlijk de echte verwantschap van de mens met het dier; van de mens die opgebouwd is als een harmonie van heel het over de aarde verspreide dierenrijk.
Zo neemt het kind biologie in zich op als een verhouding van zijn zelf tot de wereld, als een verhouding van de levende aarde tot dat wat uit de aarde ontspruit. Opgeroepen worden dichterlijke fantasiegevoelens die in het kind sluimeren; dan wordt het kind naar waarheid wat zijn voelen betreft, ingebed in het wereldal; dan wordt biologie voor deze kinderleeftijd ook tot iets wat tot morele belevingen leidt.

En naar aanleiding hiervan: een belangrijk stukje pedagogie:

Sie sehen, es ist schon so, daß Pädagogik und Didaktik nicht in äußeren technischen Regeln bestehen kann, sondern hervorgehen muß aus wirklicher Menschenerkenntnis, die dann übergeht in ein Sich-Füh­len in der Welt, daß man dieses Sich-Fühlen in der Welt als Lehrender und Erziehender an das Kind heranbringt.

Zo zie je dat het dus zo is dat pedagogie en didactiek niet uit uiterlijk technische regels kunnen bestaan, maar uit werkelijke menskunde moeten ontstaan die dan overgaat in een zich thuisvoelen op de wereld; dat je als leraar en opvoeder dit kind vertrouwd maakt met het zich thuisvoelen in de wereld.
GA 309/70-73 
Op deze blog vertaald/70-73

Blz. 86  vert. 86

Voordracht 5, Bern 17 april 1924

Wenn man eine Pflanze ansieht: sie wurzelt in dem Boden, kommt aus dem Keim heraus, entfaltet wieder die ersten Blätter, wiederum den Stengel, ent­faltet die weiteren Blätter, die Blüte, zieht sich wiederum in dem Sa­men zusammen. Goethe hat das beschrieben, indem er sagt: An der Pflanze findet statt Ausdehnung in die Weite, Entfaltung, Dehnung und wieder Zusammenziehung. – Goethe konnte noch nicht weit ge­nug gehen. Er beschrieb dieses Ausdehnen und Zusammenziehen der Pflanze. Er konnte nicht bis zu dem Punkte kommen, wo ihm aufge­gangen wäre, warum das so ist: das Pflanzenwachstum ist ausgesetzt den Mondenkräften und den Sonnenkräften. Immer wenn Sonnen-kräfte wirken, dehnt sich die Pflanze aus, entfaltet in die Weiten die Blätter; immer wenn Mondenkräfte wirken, zieht sich das Pflanzenleben

Wanneer men naar een plant kijkt: ze wortelt in de aarde, komt uit een kiem, ontplooit dan de eerste bladeren, dan de stengel, ontplooit nog meer blad, bloeit, trekt zich weer terug in het zaad. Goethe* heeft dit beschreven, hij zegt: bij de plant voltrekt zich een zich uitbreiden in de ruimte, ontplooiing, breder worden en weer samentrekking. – Goethe kon nog niet ver genoeg gaan. Hij beschreef deze uitdijing en samentrekking van de plant. Hij kwam niet op het punt waar hij inzag, waarom dat zo is: de groei van de planten is overgeleverd aan de krachten van zon en maan. Steeds wanneer de zonnekrachten werkzaam zijn, breidt de plant zich uit, ontvouwt haar blad in de ruimte; steeds wanneer de maankrachten werkzaam zijn, trekt het plantenleven zich samen,

*In die Metamorphose der Pflanze

blz. 87  vert. 87

zusammen, entfaltet den Stengel oder auch den Samen, in dem das ganze Pflanzenleben wie in einem Punkte zusammengezogen ist. Und so können wir, wenn wir im Goetheschen Sinne sehen Ausdehnung und Zusammenziehung, darin den Wechsel von Sonnen- und Monden­kräften sehen, und wir werden hinausgeführt in die Weltenweiten, in das Kosmische. Und sehen wir in der Pflanze, wie die Sterne wirken, so lösen wir uns los von dem Haftenbleiben an dem Äußerlichen.
Indem so Sonnen- und Mondenkräfte auf die Pflanzen wirken, wir­ken sie in noch komplizierterer Weise auf das Menschenwesen ein. Man bekommt wiederum eine Vorstellung davon, wie der Mensch nicht nur ein Erdenbürger, sondern ein Bürger des Kosmos ist.

ontplooit de stengel of ook het zaad zich als de hele plant als in een punt samengebald is. En zo kunnen wij, wanneer we zoals Goethe uitbreiding en samentrekking bekijken, daarin de afwisseling zien van zon- en maankrachten; we worden in de kosmos gebracht. En als we in de plant zien hoe de sterren werken, maken we ons los van het maar aan het uiterlijke blijven hangen.
Als dus zon- en maankrachten inwerken op de planten, werken ze op een nog gecompliceerdere manier in op de mens. Zo krijg je er weer een voorstelling van dat de mens niet alleen aardeburger is, maar ook een burger van de kosmos. 
GA 309/86-87 
Op deze blog vertaald/86-87

.

Rudolf Steiner over plantkunde 

Plantkundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Vrijeschool in beeld5e klas plantkunde

.

2719-2549

.

.

.

.