Tagarchief: IK

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 309 – voordracht 3

.

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom): pieterhawitvliet voeg toe apenstaartje gmail punt com

alle pedagogische voordrachten

GA 309: vertaling
inhoudsopgave
voordracht  [1]   [2]   [4]   [5]
vragenbeantwoording (1)
vragenbeantwoording  (2)
vragenbeantwoording (3}
toespraak

RUDOLF STEINER

UITGANGSPUNTEN VAN HET VRIJESCHOOLONDERWIJS

5 voordrachten gehouden in Bern van 13 t/m 17 april 1924, met beantwoording van vragen en een toespraak bij een pedagogische euritmie-opvoering.(1)

Inhoudsopgave 3e voordracht 15 april 1924:
Metamorfosen in het leven. Opleiding: boetseren ontwikkelt gevoel voor ruimte. Begrijpen van het astraallijf door innerlijk muziek te begrijpen. Begrijpen van het Ik door innerlijk begrijpen van spraak. De scheiding van geheugenvorming het etherlijf bij de tandenwisseling. Nu moet in het onderwijs werkzaam zijn wat beeldend is.

3e voordracht, Bern, 15 april 1924 (2)

blz. 41:

Daß es sich darum handelt für einen Erzieher und Unterrichtenden, die Aufmerksamkeit vor allen Dingen zu lenken auf solche Lebensum­schwünge, Lebensmetamorphosen, wie sie mit dem Zahnwechsel und der Geschlechtsreife eintreten, darauf habe ich schon in den verflosse­nen Vorträgen wiederholt hingewiesen. Die Aufmerksamkeit bei diesen Dingen wird gewöhnlich dadurch nicht voll entfaltet, weil man eben heute gewöhnt ist, die groben äußeren Offenbarungen der mensch­lichen Natur nach sogenannten Naturgesetzen allein ins Auge zu fas­sen, während dasjenige, was für den Erzieher in Betracht kommt, von dem innersten Mittelpunkt, vom innersten Zentrum des Menschen her­aus wirkt, und auch wiederum dasjenige, was der Erzieher tut, in das innerste Zentrum des Menschen hineinwirkt. Und so ist es notwendig, daß man bei diesem Lebensumschwung, der mit dem Zalinwechsel ein­tritt, ganz besonders darauf aufmerksam wird, wie da das Seelische selbst ein ganz anderes wird.

Dat het er voor een opvoeder of onderwijskracht omgaat de aandacht vooral te richten op die veranderingen in het leven, die metamorfosen in het leven zoals die plaatsvinden met de tandenwisseling en de puberteit, daarop heb ik al herhaaldelijk gewezen in de afgelopen voordrachten. De aandacht bij deze dingen wordt gewoonlijk niet volledig ontplooid, omdat men er tegenwoordig aan gewend is, de meer in het oog lopende gewone uitingen van de mensennatuur volgens z.g.n. natuurwetten in ogenschouw te nemen, terwijl hetgeen voor de opvoeder van belang is uit de kern, uit het centrum van de mens naar buiten komt; en ook dat wat de opvoeder doet weer op deze kern terugwerkt. En daarom is het noodzakelijk dat je bij deze omslag in het leven die bij de tandenwisseling optreedt, heel goed oplet hoe de ziel zelf heel anders wordt.

Man braucht nur eine Einzelheit aus diesem Gebiet des Seelischen einmal recht ins Auge zu fassen: die Gedächtnis-, die Erinnerungsfähig­keit. Dieses Gedächtnis, diese Erinnerungsfähigkeit ist im Grunde ge­nommen bei dem Kinde bis zum Zahnwechsel etwas ganz anderes als später. Nur sind beim Menschen die Übergänge natürlich langsam und allmählich, und ein solcher einzelner fixierter Zeitpunkt, der ist sozu­sagen nur der annähernde. Aber das, was vorgeht, das muß doch, weil sich dieser Zeitpunkt sozusagen in die Mitte der Entwicklung hineinstellt, ganz intensiv berücksichtigt werden. Wenn man nämlich das am ganz kleinen Kinde beobachtet, findet man, daß sein Gedächtnis, seine Erinnerungsfähigkeit eigentlich das ist, was man nennen könnte ein gewohnheitsmäßiges Verhalten der Seele. Wenn das Kind sich an etwas erinnert innerhalb der ersten Lebensepoche bis zum Zahnwechsel, so ist dieses Erinnern eine Art Gewohnheit oder Geschicklichkeit; so daß man sagen kann: Wie ich gelernt habe, irgendeine Verrichtung zu erreichen, zum Beispiel zu schreiben, so tue ich sehr vieles aus einer gewissen

Je hoeft maar een detail uit het gebied van de ziel onder ogen te zien: het geheugen, het vermogen zich te herinneren. Dit geheugen, dit vermogen tot herinneren is op de keeper beschouwd bij het kleine kind tot de tandenwisseling iets heel anders dan later. Maar bij de mens voltrekken de overgangen zich langzaam en geleidelijk en een dergelijk apart vastgelegd tijdstip, is er zo te zeggen maar bij benadering. Maar wat er gebeurt, moet omdat dit tijdstip zich midden in de ontwikkeling manifesteert, heel grondig bekeken worden. Wanneer je n.l. het heel kleine kind waarneemt, vind je dat zijn geheugen, zijn vermogen tot herinneren eigenlijk iets is waarvan je kan zeggen: dat hoort gewoon bij zijn zielenleven. Wanneer het kind zich iets herinnert in de eerste tijd van het leven tot de tandenwisseling, dan is dit zich herinneren een soort gewoonte, een vaardigheid; zodat je kan zeggen: zoals ik het een of ander heb leren doen, bijv. schrijven, dan doe ik heel veel met een zekere

blz. 42:

Geschmeidigkeit meiner physischen Organisation heraus, die ich mir allmählich angeeignet habe. – Oder beobachten Sie einen Men­schen, wie er irgend etwas angreift in seinem kindlichen Alter, so wer­den Sie sehen, daß daran der Begriff der Gewohnheit gewonnen wer­den kann. Man kann die Art und Weise sehen, in die sich der Mensch hineingefunden hat, seine Glieder in der einen oder anderen Art zu be­wegen. Das wird Gewohnheit, das wird Geschicklichkeit. Und so wird bis in die feinere Organisation des Kindes hinein Geschicklichkeit das Verhalten der Seele gegenüber dem, was das Kind getan hat aus der Nachahmung heraus. Es hat heute irgend etwas nachahmend getan, macht es morgen, übermorgen wieder, macht es nicht nur in bezug auf die äußeren körperhaften Verrichtungen, sondern macht es bis in das innerste Wesen des Körpers hinein. Da wird Gedächtnis daraus. Es ist nicht wie das, was später, nach dem Zahnwechsel, Gedächtnis ist. Nach dem Zahnwechsel gliedert sich das Geistig-Seelische ab von dem Kör­per, emanzipiert sich, wie ich früher schon gesagt habe. Dadurch kommt erst das zustande, daß ein unkörperlicher Bildinhalt, eine Bildgestaltung des seelisch Erlebten im Menschen entsteht.

souplesse van mijn fysieke organisatie, die ik me langzamerhand eigen heb gemaakt. Of kijk eens naar een mens hoe die als kind iets pakt, dan zie je dat je daaraan het begrip gewoonte kan ontwikkelen. Je kan de de wijze waarop, zien hoe de mens op de een of andere manier zijn ledematen is gaan gebruiken. Dat wordt gewoonte, zo kun je het dan. En op deze manier wordt ook bij het kind tot in de meer subtielere organisatie, gewoonte wat het zielenleven betreft, wat het door nabootsing heeft gedaan. Het heeft vandaag iets nagebootst, dat doet het morgen, overmorgen weer; doet het niet alleen maar uiterlijk lichamelijk, maar tot diep in het innerlijk. Daaruit vormt zich geheugen. Het is niet hetzelfde als wat later na de tandenwisseling geheugen is. Na de tandenwisseling maakt de geest-ziel zich los van het lichaam, emancipeert, zoals ik al eerder heb gezegd. Daardoor komt pas een niet-lichamelijke beeldinhoud tot stand, maar er ontstaan in de mens beelden die met de ziel beleefd worden.

Und immer wieder, wenn der Mensch entweder äußerlich herantritt an dasselbe Ding oder denselben Vorgang, oder wenn eine innerliche Veranlassung ist, das Bild als solches hervorzurufen, so wird dieses Bild als solches hervorgerufen. Das Kind hat für sein Gedächtnis kein Bild, es rückt noch nicht ein Bild heraus. Nach dem Zahnwechsel tritt ein erlebter Begriff, eine erlebte Vorstellung als erinnerter Begriff, als erinnerte Vorstellung wieder auf; vor dem Zahnwechsel lebt man in Gewohn­heiten, die nicht innerlich verbildlicht werden. Das hängt zusammen mit dem ganzen Leben des Menschen über dieses Lebensalter des Zahn­wechsels hinaus.
Wenn man mit denjenigen Mitteln des inneren Anschauens, des See­lenauges, des Seelengehörs, von denen gestern gesprochen wurde, den Menschen in seinem Werden beobachtet, dann sieht man, wie der Mensch nicht nur besteht aus diesem physischen Leib, den äußere Augen sehen, den Hände greifen können, wie er besteht aus übersinn­lichen Gliedern. Ich habe schon gestern aufmerksam gemacht auf den ersten übersinnlichen Menschen sozusagen im physisch-sinnlichen Menschen

En steeds opnieuw, of de mens nu uiterlijk bij hetzelfde ding of het zelfde proces betrokken is of dat er een aanleiding van binnenuit is het beeld als zodanig op te roepen, dan wordt dat beeld als zodanig opgeroepen. Het kind heeft voor zijn herinnering geen beeld; het roept nog geen beeld op. Na de tandenwisseling ontstaat het doorleefde begrip, een doorleefde voorstelling als herinnerd begrip, als herinnerde voorstelling; voor de tandenwisseling leef je in gewoonten, die innerlijk niet tot beeld worden. Dat hangt samen met het hele leven van de mens, dat gaat verder dan deze leeftijdsfase van de tandenwisseling.
Wanneer je met de instrumenten van het innerlijk schouwen, het zielenoog en – oor, waarover ik gisteren heb gesproken, de mens in zijn wording waarneemt, dan zie je dat de mens niet alleen bestaat uit dit fysieke lichaam dat het uiterlijke oog ziet en de handen kunnen beetpakken, maar ook bestaat uit bovenzintuiglijke wezensdelen. Ik heb gisteren al gewezen op de eerste bovenzintuiglijke mens binnen de fysieke mens:

blz. 43:

drin: das ist der ätherische Mensch. Wir haben aber weiter ein drittes Glied der menschlichen Natur – man braucht sich nicht an Aus­drücken zu stoßen, eine Terminologie muß überall vorhanden sein -, wir haben den astralischen Leib des Menschen, der die Empfindungsfähigkeit entwickelt. Die Pflanze hat noch einen ätherischen Leib; das Tier hat einen astralischen Leib mit dem Menschen gemein, es hat Empfindungsfähigkeit. Der Mensch hat als Krone der Erdenschöpfung, als Geschöpf, das einzig dasteht, als viertes Glied die Ich-Organisation. Diese vier Glieder der menschlichen Natur sind nun total voneinander unterschieden. Aber sie werden nicht unterschieden in der gewöhn­lichen Beobachtung, weil sie ineinander wirken, und weil eigentlich die gewöhnliche Beobachtung nur bis an irgendeine Offenbarung der menschlichen Natur aus der ätherischen Leibesorganisation, der astra­lischen oder der Ich-Organisation kommt. Ohne daß man diese Dinge wirklich kennt, ist eigentlich ein Unterrichten und Erziehen doch nicht möglich. Man entschließt sich sogar schwer, heute einen solchen Satz auszusprechen, weil er für die weitesten Kreise der heutigen zivilisier­ten Menschen grotesk wirkt, paradox wirkt. Aber es ist eben die Wahr­heit; es läßt sich, wenn wirkliche unbefangene Menschenerkenntnis er­worben wird, nichts gegen eine solche Sache einwenden.

dat is de etherische mens. Verder hebben we nog een derde wezensdeel binnen de mensennatuur – je hoeft je niet te ergeren aan uitdrukkingen: er moet nu eenmaal overal een terminologie gehanteerd worden – we hebben het astraallijf van de mens dat het gevoelsvermogen ontwikkelt. De plant heeft ook een etherlijf; het dier heeft het astraallijf met de mens gemeen, het kan voelen. De mens heeft als kroon op de aardeschepping, als creatie, die  uniek is, als vierde deel de Ik-organisatie. Deze vier wezensdelen van de mens zijn wel totaal verschillend van elkaar. Maar in het gewone waarnemen worden ze niet onderscheiden, omdat ze geïntegreerd werken en omdat het gewone waarnemen eigenlijk maar reikt tot een of andere uiting van de mensennatuur die uit de etherisch-lichamelijke organisatie, de astrale of Ik-organisatie komt. Zonder deze dingen werkelijk te kennen, is lesgeven en opvoeden eigenlijk niet mogelijk. Je komt er niet zo makkelijk toe, tegenwoordig zo’n zin uit te spreken, omdat hij voor de grootste groep van de beschaafde mensen van nu, grotesk overkomt, paradoxaal. Maar het is toch de waarheid; tegen zoiets is niets in te brengen wanneer er werkelijk onbevangen menskunde verworven wordt.

Nun ist gerade das besonders eigentümlich, wie die menschliche Natur wirkt durch die ätherische, astralische und die Ich-Organisa­tion. Das ist für das Erziehen und Unterrichten ins Auge zu fassen. Wie Sie wissen, lernen wir den physischen Leib kennen, wenn wir solche Beobachtungen entfalten, wie wir sie gewohnt sind am leben­den Menschen oder noch am Leichnam, und wenn wir benützen den an die Gehirnorganisation gebundenen Verstand, mit dem wir uns zurechtlegen dasjenige, was wir durch die Sinne wahrnehmen. Aber so lernt man nicht die höheren Glieder der menschlichen Natur ken­nen. Die entziehen sich der bloßen Sinnesbeobachtung wie auch dem Verstande. Mit einem Denken, das in den gewöhnlichen Naturgeset­zen lebt, kann man zum Beispiel dem ätherischen Leibe nicht beikom­men. Daher müßten in die Seminarbildung und in die Universitäts­bildung nicht nur diejenigen Methoden aufgenommen werden, die den Menschen befähigen, lediglich den physischen Leib zu beobachten und

Het is heel karakteristiek hoe de mensennatuur functioneert door de etherische, astrale en Ik-organisatie. Dat moeten we voor opvoeding en onderwijs onder ogen zien. Zoals je weet, leren we het fysieke lichaam kennen, wanneer we die waarnemingen verrichten, die we gewend zijn te doen aan de levende mens of ook aan het lijk en wanneer we het verstand dat aan de hersenen is gebonden gebruiken, waarmee we overdenken wat we door de zintuigen waarnemen. Maar zo leer je niet de hogere wezensdelen van de mensennatuur kennen. Die onttrekken zich aan de gewone waarneming, eveneens aan het verstand. Met een denken, zoals dat in de gewone natuurwetmatigheden bestaat, kun je bijv. het etherlijf niet leren kennen. Vandaar dat in opleidingen  en op de universiteit niet alleen die methoden zouden moeten worden opgenomen die de mens in staat stellen alleen maar het fysieke lichaam waar te nemen en

blz. 44:

mit einem Verstande zu beobachten, der an das Gehirn gebunden ist; sondern es müßte, damit eine gewisse Fähigkeit einträte, wirklich hin­zuschauen auf die Art und Weise, wie sich zum Beispiel der Ather­leib im Menschen zeigt, eine ganz andere Art von Seminar- und Uni­versitätsbildung da sein. Die wäre notwendig sowohl für den Lehrer auf allen Gebieten, wie namentlich auch für den Mediziner. Und die würde zunächst darin bestehen, daß man lernt, wirklich von innen heraus, aus der Entfaltung der menschlichen Natur heraus bildhaue­risch zu modellieren, so daß man in die Lage käme, Formen aus ihrer inneren Gesetzmäßigkeit heraus zu schaffen. Sehen Sie, die Form eines Muskels, die Form eines Knochens wird nicht begriffen, wenn man sie so begreifen will, wie man es in der heutigen Anatomie und Physiolo­gie tut. Formen werden erst begriffen, wenn man sie aus dem Formensinn heraus begreift. Ja, da tritt aber sogleich etwas ein, was für den Menschen der Gegenwart so ist, daß man es für halben Wahnsinn an­sieht. Aber für den Kopernikanismus war es auch einmal so, daß er für halben Wahnsinn angesehen wurde, und eine gewisse Kirchenge­meinschaft hat bis zum Jahre 1828 die kopernikanische Lehre als etwas Unsinniges angesehen, was verboten werden muß den Gläubigen.

met een verstand waar te nemen dat aan de hersenen is gebonden; maar er zou, opdat een zeker vermogen ontstaat werkelijk te zien hoe bijv. het etherlijf zich in de mens vertoont, een heel ander soort opleiding of universiteitsscholing moeten zijn. Dat is nodig, voor de leraar op elk gebied, maar ook voor de arts. En die zou eruit moeten bestaan dat je leert echt van binnenuit, uit de ontplooiing van de mensennatuur, op een beeldhouwende manier te boetseren, zodat je in de positie komt, vormen vanuit hun innerlijke wetmatigheid te scheppen.
Kijk, de vorm van een spier, de vorm van een bot begrijp je niet wanneer je die zo begrijpen wil als dat in de huidige anatomie en fysiologie gebeurt. Vormen worden pas begrepen, wanneer je ze met een bepaald gevoel voor vorm begrijpt. Maar dan gebeurt er meteen iets wat voor de mens van nu eruit ziet als halve waanzin. Maar voor de opvattingen van Copernicus was het ook eens zo dat hij voor een halve gek werd aangezien en een bepaalde kerkgemeenschap beschouwde tot het jaar 1828 de leer van Copernicus als onzin die voor de gelovigen verboden zou moeten worden.

Es handelt sich um das Folgende.
Betrachten wir den physischen Leib: er ist zum Beispiel schwer, er wiegt etwas, er ist der Schwerkraft unterworfen. Der ätherische Leib ist nicht der Schwerkraft unterworfen; im Gegenteil, er will fort­während fort, er will sich in die Weiten des Weltalls zerstreuen. Das tut er auch unmittelbar nach dem Tode. Die erste Erfahrung nach dem Tode ist, die Zerstreuung des Atherleibes zu erfahren. Man erfährt also, daß der Leichnam ganz den Gesetzen der Erde folgt, wenn er dem Grabe übergeben wird; oder wenn er verbrannt wird, verbrennt er so, wie jeder andere Körper verbrennt nach physischen Gesetzen. Beim ätherischen Leib ist das nicht der Fall. Der ätherische Körper strebt ebenso von der Erde weg, wie der physische Körper nach der Erde hin-strebt. Und dieses Wegstreben, das ist nicht ein beliebiges Wegstreben nach allen Seiten hin oder ein gleichförmiges Wegstreben. Aber da kommt das, was grotesk wirkt, was aber wahr ist, was eine wahre Wahrnehmung ist für die Beobachtung, von der ich gesprochen habe.

Het gaat om het volgende.
Kijken we naar het fysieke lichaam: dat is bijv. zwaar, het weegt iets, het is onderhevig aan de zwaartekracht. Het etherlijf is niet aan de zwaartekracht onderhevig; in tegendeel, dat wil voortdurend weg, het wil zich in de wereldruimte verdelen. Dat gebeurt ook onmiddellijk na de dood. De eerste ervaring na de dood is dat je het verstrooien van het etherlijf ervaart. Je ervaart dat het lijk alle wetten van de aarde volgt wanneer het aan het graf is toevertrouwd; of wanneer het verbrand wordt, verbrandt het als ieder lichaam verbrandt volgens natuurkundige wetten. Bij het etherlijf is dat niet het geval. Het etherlijf wil net zo weg van de aarde als het fysieke lichaam zich aangetrokken voelt tot de aarde. En dit weg willen, is niet zo maar een weg willen alle kanten op of dat het daarbij gelijkvormigheid vertoont. Nu komt wat grotesk werkt, maar wat toch waar is, wat waarneming is voor het waarnemen waarover ik gesproken heb.

blz. 45:

GA 309 blz. 45

Wenn Sie den Umkreis der Erde nehmen: wir finden da draußen eine Sternansammlung, da wieder eine andere Sternansammlung, da eine, die wieder anders ist, und so sind überall bestimmte Sternansamm­lungen. Diese Sternansammlungen, die sind es, die den Atherleib des Menschen anziehen, die ihn hinausziehen in die Weiten. Nehmen wir an, er wäre da – schematisch gezeichnet -, dann wird der Atherleib von dieser Sternansammlung, die stark wirkt, angezogen; er will stark hinaus. Von dieser Sternansammlung wird er weniger stark angezogen, von anderen Sternansammlungen wird er wieder anders angezogen, so daß der Atherleib nicht nach allen Seiten gleich gezogen wird, son­dern nach den verschiedenen Seiten wird er verschieden gezogen. Es entsteht nicht eine sich ausbreitende Kugel, sondern indem der Ather­leib sich ausbreiten will, entsteht dasjenige, was durch die von den Sternen ausgehenden kosmischen Kräfte an einer bestimmten Form des Menschen gewirkt werden kann, solange wir leben auf Erden und den Atherleib in uns tragen. Wir sehen, wie in einem Oberschenkel dasje­nige, was den Muskel formt, aus den Sternen heraus, ebenso das, was den Knochen formt, aus den Sternen heraus kommt. Man muß nur kennenlernen, wie aus den verschiedensten Richtungen des Weltenraumes

Wanneer je de omtrek van de aarde neemt: er buiten vinden we een sterrenverzameling, daar weer een andere sterrenverzameling, daar een die weer anders is en zo zijn er overal bepaalde sterrenverzamelingen. Deze sterrenverzamelingen zijn het die het etherlijf van de mens aantrekken, die het wegtrekken naar deze verten. Laten we aannemen dat het hier is – schematisch getekend – dan wordt het etherlijf door deze sterrenverzameling die sterk werkzaam is, aangetrokken; het wil er met kracht heen. Door deze sterrenverzameling wordt het minder krachtig aangetrokken; door andere sterrenverzamelingen wordt het weer anders aangetrokken, zodat het etherlijf niet naar alle kanten even gelijkmatig weggetrokken wordt. Er ontstaat geen zich uitbreidende bol, maar doordat het etherlijf zich wil uitbreiden veroorzaakt de werking van kosmische krachten vanuit de sterren een bepaalde vorm van de mens, zolang we op aarde leven en het etherlijf met ons meedragen. Wij zien hoe in een dijbeen de spier gevormd wordt vanuit de sterren, net zo als de beenderen vanuit de sterren gevormd worden. Je moet alleen leren kennen hoe uit de meest verschillende richtingen van de wereldruimte

blz. 46

her Formen entstehen können. Man muß das Plastilin nehmen können und eine Form bilden können, bei der, sagen wir, die kosmische Kraft in die Länge wirkt, aber bei einer bestimmten Kraft so, daß sich eine Form früher abrundet als bei anderen Kräften. Man bekommt bei den Formen, die früher sich abrunden, den runden Knochen, bei den anderen einen Röhrenknochen.
Und so muß man eigentlich als Bildhauer ein Gefühl entwickeln für die Welt. Dieses Gefühl war schon ursprünglich in einem instink­tiven Bewußtsein der Menschheit vorhanden. Und wir können es, wäh­rend es im Orientalismus der vorhistorischen Jahrtausende ganz deut­lich ausgesprochen war, auch noch im Griechentum verfolgen. Denken Sie nur, wie die heutigen naturalistischen Künstler oftmals verzweifelt sind gegenüber den Formen der griechischen Menschen in der Bild­hauerei. Warum sind sie verzweifelt? Weil sie glauben, die Griechen haben nach Modellen gearbeitet. Sie haben den Eindruck, man habe dort bei den Griechen den Menschen nach allen Seiten beobachten kön­nen. Aber die Griechen hatten noch das Gefühl, wie der Mensch aus dem Kosmos heraus kommt, wie der Kosmos selber den Menschen formt.

uit, vormen kunnen ontstaan. Dan moet je boetseerklei kunnen nemen en een vorm maken, waarbij, laten we zeggen, de kosmische kracht in de lengte werkt, maar bij een bepaalde kracht zo dat een vorm eerder tot afronding komt, de ronde botten, bij andere pijpbeenderen.
En zo moet je eigenlijk als een beeldhouwer een gevoel ontwikkelen voor de wereld. Dit gevoel leefde  al oorspronkelijk in een instinctief bewustzijn van de mensheid. En we kunnen het, terwijl het in het Oriëntaalse van voorhistorische eeuwen onmiskenbaar duidelijk was, ook nog in het Griekse vervolgen. Denk maar eens hoe de naturalistische kunstenaars van tegenwoordig dikwijls vertwijfeld staan tegenover de vormen van de Griekse mens in de beeldhouwkunst. Waarom zijn ze vertwijfeld? Omdat ze denken dat de Grieken met modellen hebben gewerkt. Ze hebben de indruk dat men daar bij de Grieken de mens van alle kanten kon bekijken. Maar de Grieken hadden er nog een gevoel voor hoe de mens vanuit de kosmos stamt, hoe de kosmos zelf de mens vormt.

Die Griechen haben, wenn sie eine Venus von Milo gemacht haben, die die heutigen Bildhauer zur Verzweiflung bringt, das, was aus dem Kosmos heraus kommt, was nur etwas gestört wird durch die irdische Bildung, das hatten sie zum Teil wenigstens in die mensch­liche Organisation hineinverlegt. So handelt es sich darum, daß man einsehen muß: Will man den Menschen der Natur nachschaffen, so kann man gar nicht sich sklavisch halten an die Modelle, wie man Mo­delle heute in Ateliers hineinstellt und den Menschen sklavisch danach formt. Man muß sich wenden können an den großen kosmischen Plasti­ker, der die Form aus dem heraus erschafft, was dem Menschen werden kann als Raumgefühl. Das muß erst entwickelt werden: Raumgefühl!
Da glaubt man eigentlich gewöhnlich, man kann eine Linie durch den Menschen durchziehen, eine Linie durch die ausgebreiteten Arme so und eine Linie so ziehen (es wird gezeichnet). Das sind die drei Raumesdimensionen. Man zeichnet ganz sklavisch den Menschen in die drei Raumesdimensionen. Das ist alles Abstraktion. Wenn ich durch den Menschen eine richtige Linie ziehe, habe ich ganz andere Zugkräfte so,

De Grieken hebben, toen ze een Venus van Milo gemaakt hebben, die de beeldhouwer van tegenwoordig doet vertwijfelen, wat van de kosmos komt, wat iets verstoord wordt door de aardse vormgeving, voor een deel tenminste, in de menselijke vorm gelegd. Dus gaat het erom in te zien: wil je de mens nascheppen vanuit de natuur, dan kun je je niet slaafs aan modellen houden, zoals modellen tegenwoordig in de ateliers gebruikt worden om de mens  slaafs ernaar te vormen. Je moet je kunnen richten op de grote kosmische beeldhouwer die de vorm haalt uit wat de mens worden kan als ruimtegevoel. Dat moet allereerst ontwikkeld worden: ruimtegevoel!
Gewoonlijk gelooft men eigenlijk dat je door de mens een lijn kan trekken; een lijn door de gestrekte armen zo en een lijn zo (het wordt getekend) [tekening niet in het boek]. Dat zijn de drie ruimtedimensies. Men tekent de mens heel slaafs naar deze drie ruimtedimensies. Dat is allemaal abstractie. Wanneer ik door de mens een juiste lijn trek, heb ik heel andere trekkrachten zo,

blz. 47:

ganz andere so und so, überall in den Raum hinein. Dieser geometrische Raum, der der Kantische Raum geworden ist, über den Kant so un­glückliche Definitionen und Theorien gegeben hat, ein rein ausgedach­tes Hirngespinst, ist in Wirklichkeit ein Organismus, der nach allen Seiten andere Kräfte hat. Weil der Mensch nur die groben Sinne ent­wickelt, deshalb entwickelt er nicht dieses feine Raumgefühl. Das kann man nach allen Seiten haben. Läßt man es walten, dann kommt wirk­lich der Mensch zustande. Aus dem innerlichen Erfühlen heraus kommt der Mensch zustande bildhauerisch. Und hat man ein Gefühl für dieses tastende Behandeln der weichen plastischen Masse, dann liegt in die­sem Behandeln der weichen plastischen Masse die Bedingung für das Verstehen des Atherleibes, so wie in dem Verstande, der an das Gehirn gebunden ist, und den Sinnesorganen die Bedingungen für das Ver­stehen des physischen Leibes liegen.
Es handelt sich darum, daß man erst die Erkenntnismethode schaf­fen muß: nämlich plastische Anschauung, die immer etwas verbunden ist mit plastischer innerer Tätigkeit.

heel andere zo en zo, overal de ruimte in. Deze geometrische ruimte, die de ruimte van Kant is geworden, waarover Kant zulke ongelukkige definities en theorieën heeft gegeven, een puur uitgedacht hersenspinsel, is in werkelijkheid een organisme dat naar alle kanten andere krachten heeft. Omdat de mens slechts de grovere zintuigen ontwikkelt, ontwikkelt hij niet dit subtiele ruimtegevoel. Dat kun je naar alle richtingen hebben. Laat je het werkzaam zijn, dan komt uit alle richtingen de mens tot stand. Vanuit een innerlijk invoelen komt de mens tot stand, plastisch. En heb je een gevoel voor dit aftastende behandelen van de zachte plastische massa, dan ligt in dit behandelen van die weke plastische massa de voorwaarde tot het begrijpen van het etherlijf, net zo als in het verstand dat aan de hersenen is gebonden en aan de zintuigorganen de voorwaarde ligt voor het begrijpen van het fysieke leven.
Het gaat erom dat je eerst een kennismethode moet maken: n.l. plastisch waarnemen dat steeds verbonden is met een plastische innerlijke activiteit.

Sonst hört die Menschenerkennt­nis beim physischen Leibe auf, denn der Atherleib ist nicht in Begriffen, sondern in Bildern zu erfassen, die man doch nur begreift, wenn man sie in gewisser Weise nachformen kann, wie sie aus dem Kosmos her­aus sind.
Dann kommen wir zu dem, was das nächste Glied der menschlichen Wesenheit ist. Wie gehen die Dinge heute? Da sind auf der einen Seite die herrschenden naturwissenschaftlichen Anschauungen und ihre Trä­ger, die der heutigen Menschheit autoritativ das Richtige beibringen. Da stehen vereinsamt in der Welt ihrer Seelen verdrehte Anthropo­sophen, die auch davon sprechen, daß ein Atherleib, ein Astralleib vorhanden ist. Sie erzählen die Dinge, die über den Atherleib und den Astralleib zu erzählen sind. Da wollen die Leute, die gewöhnt sind an naturwissenschaftliches Denken, den Astralleib mit demselben Den­ken und denselben Methoden ergreifen wie den physischen Leib. Das geht nicht. Der Astralleib äußert sich im physischen Leibe; seine Auße­rung im physischen Leibe kann nach Naturgesetzen begriffen werden. Aber ihn selber nach seiner inneren Wesenheit und Wirksamkeit kann man nicht nach Naturgesetzen begreifen. Man kann den Astralleib begreifen,

Anders houdt menskunde bij het fysieke lichaam op, want het etherlijf moet je niet in begrippen vatten, maar in beelden die je toch alleen maar kunt begrijpen wanneer je ze op een bepaalde manier kan navormen, zoals ze uit de kosmos stammen.
Dan komen we bij het volgende wezensdeel van de mens.
Hoe gaan de dingen tegenwoordig?
Je hebt aan de ene kant de natuurwetenschappelijke gezichtspunten en de vertegenwoordigers ervan die de mensheid als autoriteit het juiste bijbrengen. Eenzaam staan daar in de wereld die knotsgekke antroposofen die ook nog eens zeggen dat er een etherlijf en een astraallijf bestaat. Ze vertellen dingen die over het etherlijf en het astraallijf te vertellen zijn. Nu willen de mensen die gewend zijn aan het natuurwetenschappelijk denken, het astraallijf met datzelfde denken en dezelfde methode begrijpen als het fysieke lichaam. Dat gaat niet. Het astraallijf uit zich in het fysieke lichaam; die uiting kan met natuurwetten worden begrepen. Maar het astraallijf zelf wat zijn innerlijke wezen betreft en hoe het werk,t kun je niet met natuurwetten begrijpen. Je kunt het astraallijf begrijpen

blz. 48:

wenn man nicht nur äußeres, sondern inneres Musikverständ­nis hat, wie es auch vorhanden war im Orient, abgedämpft in der grie­chischen Zeit, in neuerer Zeit gar nicht mehr vorhanden ist. Geradeso wie der ätherische Leib aus der kosmischen Plastik heraus wirkt, so wirkt der astralische Leib aus der kosmischen Musik, aus kosmischen Melodien heraus. Im astralischen Leib ist irdisch nur der Takt; Rhyth­mus und Melodie wirken ganz aus dem Kosmos heraus. Und der astra­lische Leib besteht in Rhythmus und Melodie. Man kann nur nicht mit dem an den astralischen Leib herankommen, was man aus Naturgesetzen gewonnen hat, sondern man muß mit dem an den astralischen Leib her­ankommen, was man sich aneignet, wenn man ein inneres Musikver­ständnis hat. Dann wird man zum Beispiel finden, wenn eine Terz an­geschlagen wird: Da ist etwas vorhanden, was vom Menschen erlebt, empfunden wird wie in seinem Inneren. Daher kann es da noch geben eine große und eine kleine Terz. So kann im menschlichen Gefühls­leben durch diese Gliederung der Skala ein beträchtlicher Unterschied hervorgerufen werden.

wanneer je niet alleen maar van uiterlijk muziek begrijpt, maar ook van binnenuit, zoals dat was in de Oriënt, wat zwakker in de Griekse tijd, en helemaal niet meer aanwezig in de laatste tijd. Net zoals het etherlijf vanuit de kosmische plastiek werkt, zo werkt het astraallijf vanuit de kosmische muziek, vanuit kosmische melodieën. In het astraallijf is alleen de maat aards; ritme en melodie werken geheel vanuit de kosmos. En het astraallijf bestaat uit ritme en melodie. Je kunt echter het astraallijf niet begrijpen met wat door de natuurwetten gevonden is, maar je kunt er vat op krijgen, met wat je je eigen maakt, wanneer je van binnenuit muziek begrijpt. Dan zul je bijv. vinden dat wanneer er een terts ten gehore wordt gebracht: hier heb je iets wat een mens beleeft, ervaart in zijn innerlijk. Vandaar dat er een grote en kleine terts kan zijn. Zo kan er in het menselijk gevoel door deze verdeling van de toonladder een belangrijk onderscheid opgeroepen worden.

Das ist noch etwas Inneres. Wenn wir zur Quint kommen, wird diese erlebt an der Oberfläche; das ist gerade eine Grenze des Menschen; da fühlt sich der Mensch, wie wenn er gerade noch darinnensteckte. Kommt er zur Sext oder zur Septime, dann fühlt er, wie wenn die Sext oder Septime außer ihm verlaufen will. Er geht in der Quint aus sich heraus, und er kommt, indem er in die Sext und Septime hineinkommt, dahin, daß er das, was da vorgeht in Sext oder Septime, als etwas Außeres empfindet, während er die Terz als etwas eminent Jnneres empfindet. Das ist der wirkende Astralleib, der ein Musiker in jedem Menschen ist, der die Weltenmusik nachahmt. Und alles, was im Menschen ist, ist im Menschen wiederum tätig und bildet sich aus in der menschlichen Form. Das ist etwas, was dann, wenn man einmal überhaupt herankommt an eine solche Betrachtung, geradezu erschütternd wirken kann im Begreifen der Welt.
Sehen Sie, das, was aus dem astralischen Leib in die Form übergeht, was aber nicht schon in der kosmischen Plastik begründet wird, son­dern dadurch entsteht, daß der Musikimpuls vom Astralleib aus den Menschen durchzieht, das kann man auch direkt studieren, nur muß man mit Musikverständnis dem Menschen entgegenkommen wie vorher

Dat is nog iets innerlijks. Wanneer wij bij de kwint komen, deze wordt ervaren aan de oppervlakte; dat is een grensgebied bij de mens; daarbij voelt de mens of hij er net nog in zit. Komt hij bij de sext of bij de septiem dan voelt hij alsof deze zich buiten hem afspelen. Bij de kwint komt hij naar buiten en wanneer hij bij de sext en de septiem gekomen is, voelt hij in wat zich afspeelt in sext en septiem dit als iets buiten hem, terwijl hij de terts als iets in hoge mate innerlijk ervaart. Dat is het actieve astraallijf, dat in ieder mens een musicus is, die de wereldmuziek nabootst.
En alles wat in de mens is, is steeds actief en vormt zich tot in de menselijke gestalte. Dit is iets wat, wanneer je eenmaal tot zo’n beschouwingswijze bent gekomen, nogal schokkend is bij het begrijpen van de wereld.
Kijk, wat uit het astraallijf in de vorm overgaat, wat niet zijn basis vindt in de kosmische plastiek, maar ontstaat omdat een muziekimpuls door de mens heengaat, dat kun je wel direct bestuderen, alleen dan moet je de mens benaderen met kennis van muziek, zoals eerder

blz. 49:

mit plastischem Verständnis, wenn man die Wirkungen des Ather­leibes studieren will. Wenn Sie den Teil des menschlichen Organismus nehmen, der von den Schulterblättern an beginnt und bis zu den Armen hin geht, so ist das eine Wirkung der im Menschen lebendigen Prim, des Grundtones; und kommen Sie zur Sekund, so ist diese im Oberarm gelegen. Die Dinge kommen durch Eurythmie zum Vorschein. Gehen wir zum Unterarm, so haben wir die Terz, haben wir in der Musik die große und die kleine Terz. Indem wir vorrücken bis zum Terz-intervall, bekommen wir zwei Knochen im Unterarm; das geht so weiter selbst bis hinein in die Finger. Das sieht phrasenhaft aus; es ist aber durch eine wirkliche geisteswissenschaftliche Beobachtung des Menschen so fest zu durchschauen, wie für den Mathematiker das ma­thematische Problem zu durchschauen ist. Es ist nicht etwas, was durch schlechte Mystik herbeigeführt wird, sondern es ist exakt zu durch­schauen. So daß, um diese Dinge zu begreifen, die Seminar- und Me­dizinbildung eigentlich von einem inneren Musikverständnis ausge­hen müßte, von jenem inneren Musikverständnis, das in voller Beson­nenheit wieder zu dem kommen muß, was selbst vor dem Griechentum das orientalische Musikverständnis war.

met begrip voor plastiek, wanneer je de activiteit van het etherlijf wil bestuderen. Wanneer je dat deel van het menselijk organisme neemt, vanaf de schouderbladen tot in de armen, dan heb je daar de werking van de priem, de grondtoon; en kom je bij de secunde, dan zit deze in de bovenarm. Deze zaken komen door de euritmie tevoorschijn. Gaan we naar de onderarm, dan hebben we de terts, in de muziek de grote en de kleine. Gaan we dan naar de tertsinterval, dan krijgen we twee beenderen in de onderarm; en dat gaat verder zelfs tot in de vingers. Dat lijkt nietszeggend; het is echter door een echte geesteswetenschappelijke manier van waarnemen van de mens net zo helder te zien als voor de wiskundige het wiskundige probleem te doorzien is. Het is niet iets wat door een slechte mystiek naar voren wordt geschoven, maar het is exact te doorzien. Zodat, om deze dingen te begrijpen, opleiding en artsenstudie eigenlijk van een innerlijk begrijpen van muziek zouden moeten uitgaan; van dat innerlijke begrijpen van muziek dat met het volle verstand weer moet uitkomen bij wat voor de Grieken en in de Oriënt het begrijpen van muziek was.

Orientalische Baukunst be­greifen wir nur, wenn wir begreifen, wie die religiöse Wahrnehmung in die Form hineingeschossen ist. Wie die musikalische Kunst nur in zeitlichen Erfahrungen sich ausdrückt, so die Baukunst in räumlichen. Den Menschen muß man seinem Atherleib und seinem Astralleib nach ebenso begreifen. Und das Empfindungsleben, das Leben in Leiden­schaft kann nicht begriffen werden, wenn man nach den Naturgesetzen, wie man sagt «psychologisch» begreifen will, sondern nur, wenn man mit denselben Seelenformen an den Menschen herangeht, die man im Musikalischen gewahrt. Es wird eine Zeit kommen, wo man nicht so sprechen wird, wie die heutigen Psychologen oder Seelenlehrer über irgendeine krankhafte Empfindung sprechen, sondern, wenn eine krankhafte Empfindung vorliegt, wird man so sprechen wie gegen­über einem verstimmten Klavier: in musikalischer Ausdrucksweise.
Glauben Sie nicht, daß die Anthroposophie nicht selber einsehen kann, wo die Schwierigkeit ihres Erfassens in der Gegenwart liegt; ich kann durchaus begreifen, daß es viele Menschen gibt, die so etwas, wie

We begrijpen de oriëntaalse bouwkunst alleen, wanneer we begrijpen hoe het religieuze waarnemen in de vormgeving terecht is gekomen. Zoals de muzikale kunst zich alleen in ervaringen in de tijd uitdrukt, zo de bouwkunst in de ruimte. En zo moet je het etherlijf en het astraallijf van de mens begrijpen. En het gevoelsleven, het passionele leven kan niet worden begrepen, wanneer je dat volgens natuurwetten, men zegt ‘psychologisch’ wil begrijpen, maar alleen, wanneer je in de muziek ziel waarneemt en daarmee de mens probeert te begrijpen. Er zal een tijd komen dat men niet zo zal spreken als de huidige psychologen over een of andere psychose, maar wanneer daarvan sprake is, ze dan zo spreken als over een piano die niet gestemd is: uitgedrukt in muziek.
Denk niet dat de antroposofie zelf niet zou kunnen inzien waarom ze in de huidige tijd zo slecht begrepen wordt; ik kan heel goed begrijpen dat er veel mensen zijn die zoiets

ich es da dargestellt habe, zunächst für phantastisch, ja für halb wahn­sinnig halten. Aber mit dem, was heute vernünftig ist, ist eben leider der Mensch nicht zu begreifen, sondern man muß schon hinausgehen zu einem weiteren Vernünftigsein.
In dieser Beziehung sind die Menschen heute ganz merkwürdig, wie sie entgegenkommen der Anthroposophie. Sie können sich gar nicht vorstellen, daß etwas über ihr Fassungsvermögen vorläufig hinausgeht, und daß ihr Fassungsvermögen in Realität daran nicht herankommen kann. Jüngst habe ich da ein sehr interessantes Buch gesehen. Maeter­linck hat ein Buch geschrieben, es ist auch deutsch erschienen, und da ist auch ein Kapitel über mich, und das schließt in merkwürdiger Weise und auch furchtbar humoristisch. Er sagt: Wenn man die Steinerschen Bücher liest, so sind die ersten Kapitel logisch korrekt, durchaus ver­ständig abgewogen und wissenschaftlich gestaltet. Dann aber kommt man, wenn man über die ersten Kapitel hinausliest, in etwas hinein, wo man sich denken muß, daß der Verfasser wahnsinnig geworden ist. -Das ist das gute Recht Maeterlincks. Warum soll er nicht den Ein­druck haben können:

blz. 50:

als wat ik uiteengezet heb, beslist als fantasterij, ja als half krankzinnig beschouwen. Maar met wat tegenwoordig dan verstandig is, is helaas de mens niet te begrijpen, je moet wel verder gaan, het verstandig-zijn moet méér worden.
Wat dat betreft zijn de mensen tegenwoordig heel eigenaardig in hoe ze tegenover de antroposofie staan. Zij kunnen zich helemaal niet voorstellen dat er iets, voorlopig, hun bevattingsvermogen te boven gaat en dat ze met hun bevattingsvermogen niet bij de werkelijkheid kunnen komen. Nog maar kort geleden heb ik een zeer interessant boek gezien. Maeterlinck* heeft een boek geschreven, ook in het Duits verschenen en daarin staat een hoofdstuk over mij en dat eindigt op een merkwaardige, maar ook heel humoristische manier. Hij zegt: ‘Wanneer je de boeken van Steiner leest, zijn de eerste hoofdstukken logisch correct, zeer zeker verstandig afgewogen en wetenschappelijk vormgegeven. Dan echter, kom je, wanneer je de eerste hoofdstukken gelezen hebt, bij iets waarvan je moet denken dat de schrijver gek geworden is. – Dat is Maeterlincks goed recht. Waarom zou hij niet de indruk kunnen hebben:

Der ist ein Gescheiter, während er die ersten Kapitel geschrieben hat, er ist verrückt geworden, während er die fol­genden Kapitel geschrieben hat. – Aber nun nehmen Sie die Realität dazu. Nun, Maeterlinck findet, daß in den Büchern die ersten Kapitel gescheit sind, in den folgenden Kapiteln wird der Verfasser wahnsinnig. Nun muß die merkwürdige Tatsache da sein: Er schreibt hintereinander Bücher, und bei den ersten Kapiteln macht er sich gescheit, bei den fol­genden macht er sich wahnsinnig, dann wieder gescheit, dann wieder wahnsinnig und so weiter. Denken Sie, wie grotesk, wenn man so ab­sieht von der Realität. Die Leute merken es gar nicht, wenn es solche mit Recht berühmte Schriftsteller schreiben, was für Wahnsinn darin steckt. Gerade an so erleuchteten Geistern wie Maeterlinck kann man studieren, wie schwer es ist, heute an die Wirklichkeit heranzukommen. Man muß auf dem Boden der Anthroposophie reden von einer Wirk­lichkeit, die heute als unwirklich angesehen wird.
Nun kommen wir auf die Ich-Organisation. Es handelt sich darum:
Diese Ich-Organisation kann zunächst in ihrer Wesenhaftigkeit studiert werden – so wie der Astralleib in der Musik – in der Sprache. Also wird

Hij is intelligent als hij de eerste hoofdstukken schrijft; hij is gek geworden toen hij de volgende hoofdstukken schreef. – Maar nu de realiteit. Wel, Maeterlinck vindt, dat in de boeken de eerste hoofdstukken intelligent geschreven zijn; in de volgende hoofdstukken wordt de schrijver gek. Dan is er dus dit merkwaardige feit: hij schijft achter elkaar boeken en bij de eerste hoofdstukken doet hij dat intelligent, bij de daaropvolgende is hij gek; dan weer intelligent, vervolgens gek enz. Denk eens in hoe grotesk dat is, als je zo van de werkelijkheid wegkijkt. De mensen merken helemaal niet, als zulke met recht beroemde schrijvers schrijven, war voor dwaasheid er staat. Juist bij zulke verlichte geesten als Maeterlinck kun je bestuderen hoe moeilijk het tegenwoordig is de realiteit te vatten. Je moet met antroposofie als basis spreken van een werkelijkheid die tegenwoordig als onrealistsch wordt gezien.
Nu komen we bij de Ik-organisatie. Het gaat hierom:
Deze Ik-organisatie kan allereerst in essentie bestudeerd worden – zoals het astraallijf in de muziek – in de spraak. Dus zal

*Maurice Maeterlinck, 1862-1949, Belgisch dichter. De genoemde uitspraak kon tot op heden niet achterhaald worden.

blz. 51:

man sagen, alle, auch die Mediziner und Lehrer – bei den Lehrern wird dies schon zugegeben -, müssen bei der heutigen Sprachformung ste­henbleiben. Können sie dann auch die innere Konfiguration der Spra­che verstehen? Nein, das kann nur derjenige, der die Sprache nicht als das ansieht, was unser Mechanismus daraus gebildet hat, sondern als etwas, in dem der Sprachgenius als etwas Lebendiges geistig wirkt. Der kann es, der sich übt, die Art und Weise zu verstehen, wie ein Wort konfiguriert wird. In den Worten liegt außerordentlich und ungeheuer viel von Weisheit. Der Mensch kommt dieser Weisheit gar nicht nach. Die ganze Eigentümlichkeit der Menschen kommt heraus in der Art und Weise, wie sie ein Wort bilden. Man kann die Eigenart der Völker aus der Sprache erkennen. Nehmen Sie zum Beispiel das Wort «Kopf». Das ist ursprünglich zusammenhängend mit dem Runden, das man auch am Kohl, den man auch Kohlkopf nennt, findet. Es wird aus der Gestalt heraus das Wort für den Kopf empfunden. Das ist eine ganz andere Verfassung des Ich, als zum Beispiel bei dem romanischen Worte «Testa», das von dem Zeugnisablegen, Testieren herkommt. Also aus ganz anderer Quelle heraus ist der Anlaß genommen worden, emp­findungsgemäß das Wort zu bilden.

je zeggen, allen, ook de artsen en leraren – bij de leraren wordt dit al bevestigd – moeten bij de huidige spraakvorming stil blijven staan. Kunnen zij dan ook begrijpen wat spraak innerlijk is? Nee, dat kan alleen degene die de spraak niet ziet als iets wat mechanisch gevormd wordt, maar als iets waarin de spraakgenius als iets levends geestelijk werkt. Wie zich erop toelegt de manier te begrijpen hoe een woord tot stand komt, kan dat. In de woorden ligt buitengewoon veel wijsheid besloten. De mens kan deze wijsheid in het geheel niet volgen. Heel het eigene van de mensen komt naar buiten op de manier hoe ze een woord vormen. Je kan de eigen aard van volkeren aan de spraak herkennen. Neem bijv. het woord kop (Duits Kopf). Dat hangt van oorsprong samen met het ronde dat men ook bij ‘kool’, die men ‘koolkop’ (Kohlkopf) noemt, vindt. Vanuit de vorm wordt het woord voor kop beleefd. Dat is een heel andere gemoedsstemming van het Ik, dan bijv. bij het Romaanse woord ‘testa’, dat uitgaat van getuigenis afleggen,  (at)testeren. Dus vanuit een heel andere bron was er aanleiding gevoelsmatig het woord te vormen.

Wenn man in dieser inneren Weise die Sprache versteht, dann schaut man hinein, wie die Ich-Organisation wirkt. Es gibt Gegenden, in de­nen der Blitz nicht «Blitz» genannt wird, sondern «Himlizzer». Das sind Menschen, die Himlizzer sagen, die nicht das einfache schnelle Hinschießen des Blitzes, sonder das schlangenhaft Gegliederte sehen. Wer «Blitz» sagt, sieht das Hinschießen; wer «Himlizzer» sagt, sieht den Blitz in dieser Zickzackweise geformt. So lebt der Mensch seinem Ich nach eigentlich in der Sprache. Nur ist er als heutiger zivilisierter Mensch aus der Sprache herausgekommen; die Sprache ist abstrakt ge­worden. Ich sage nicht, daß derjenige, der so die Sprache versteht, schon inneres hellseherisches Bewußtsein hat, durch das er in Wesenheiten hineinschaut, die gleich sind der menschlichen Ich-Organisation; aber man kommt auf den Weg, in diese Wesenheiten hineinzuschauen, wenn man mit dem inneren Verstehen das Sprechen begleitet.
So soll sowohl an der medizinischen Schule wie an den Lehrersemi­narien in der Richtung Bildung gepflegt werden, wie man sie haben

Wanneer je op deze innerlijke manier de spraak begrijpr, dan zie je hoe de Ik-organisatie werkt. Er zijn streken, waarin de blijksem (Duits Blitz) geen ‘bliksem’ genoemd wordt, maar (Duits: Himlizzer). De mensen die ‘Himmlizzer’ zeggen, zien niet het eenvoudig snel wegschieten van de bliksem, maar zien de slangachtige onderverdeling. Wie ‘bliksem’ zegt, ziet het wegschieten; wie ‘Himlizzer” zegt, ziet de bliksem in zijn zig-zagvorm. Zo leeft de mens met zijn Ik eigenlijk in de spraak. Nu staat hij als mens in de moderne beschaving buiten de spraak; die abstract is geworden. Ik zeg niet dat degene die op deze manier de spraak begrijpt al een innerlijk helderziend bewustzijn heeft waarmee hij wezens waarneemt die op gelijke hoogte staan met het menselijk Ik; maar je begeeft je wel op de weg in deze wezens te schouwen, wanneer je met het innerlijk begrijpen de spraak vergezelt.
Dus moet zowel in de artsen- als lerarenopleiding in deze richting die vorming plaatsvinden

blz. 52:

muß, wenn man innerlich bestrebt ist, plastisch zu wirken, wenn Plastik aus dem Raumgefühl, inneres musikalisches Verständnis und inneres Sprachverständnis getrieben werden kann. Nun werden Sie sagen: Die Hörsäle sind ohnehin so leer, man machte am Ende die Seminarien schon auch noch so leer, wenn alles das hineinkäme.Wohin käme man da? – Man will das medizinische Studium fortwährend verlängern. Wenn das mit der Methode, wie es heute geschieht, fortgesetzt wird, wird es noch dazu führen, daß man im 60. Jahr fertig wird mit dem Medizinstudium! Das rührt nicht her von inneren Bedingungen, son­dern davon, daß diese inneren Bedingungen nicht erfüllt sind. Geht man über von abstrakten Begriffen zum plastischen Begreifen, zum musikalischen Begreifen, zum Weltenworte-Verstehen, dann wird, wenn man nicht stehenbleibt beim abstrakten Begreifen, der Horizont ein unendlicher; man kann immer weiter gehen, weil man an keine Grenze kommt, von der aus man die Sache übersehen kann. Durch das innere Verständnis, das auftritt, wenn Plastik- und Musikbegreifen hinzukommt, wird der Mensch, weil er innerlich rationeller wird, in seinem Bildungsgang wahrhaftig nicht verzögert, sondern innerlich beschleunigt werden. So werden wir aus dem inneren Gang eine metho­dische Bildung der Pädagogen haben, wo die Lehrer und diejenigen gebildet werden, die in der heutigen Pädagogik ganz besonders mitzureden haben: die Ärzte.

wanneer men er innerlijk naar streeft, plastisch te werken, plasticiteit vanuit een gevoel voor ruimte; wanneer innerlijk muzikaal begrijpen en innerlijk begrijpen van spraak beoefend kan worden. Nu zul je zeggen: de collegezalen zijn nu al zo leeg, zo laat je de seminaren uiteindelijk ook nog leeglopen, als dit er allemaal nog bij moet.Waar moet dat eindigen? Men wil de studie medicijnen al steeds langer maken. Als dat met de methode van nu voortgezet wordt, zal dat er nog toe leiden dat je met je 60e pas klaar bent met je artsenstudie! Dat komt niet door interne voorwaarden, maar doordat er niet aan interne voorwaarden wordt voldaan. Wanneer je van abstracte begrippen overgaat op het begrijpen van het plastische, het muzikale, wanneer je het wereldwoord gaat begrijpen, dan wordt, wanneer je niet blijft staan bij het abstracte begrijpen, de horizon eindeloos; je kunt steeds verder gaan omdat je niet bij een grens komt van waaruit je de zaak kan overzien. Door het innerlijk begrip, dat ontstaat wanneer het begrijpen van plastiek en muziek erbij komt, wordt de opleidingsvoortgang van de mens omdat hij innerlijk rationeler wordt, echt niet vertraagd, maar innerlijk versneld. Zo zal er door deze innerlijke processen een opleiding voor pedagogen komen, waar leraren en diegenen die in de huidige pedagogiek heel in het bijzonder zouden moeten meepraten, opgeleid worden : de artsen.

Nachdem wir in den einleitenden Vorträgen gesehen haben, wie zusammenhängt mit dem ganzen Gesundheitszustand des Menschen die Art, wie erzogen und unterrichtet wird, ist es ohne weiteres klar, daß eine wirkliche Pädagogik gar nicht ohne eine Berücksichtigung einer wirklichen Medizin sich entwickeln kann. Es ist ganz unmög­lich; der Mensch muß eben nach seinen gesunden und kranken Ver­hältnissen beurteilt werden können von demjenigen, der ihn erzieht und unterrichtet; sonst kommt dasjenige heraus, was man auch schon fühlt: Man fühlt schon, daß der Arzt notwendig ist in der Schule. Man fühlt es stark und schickt den Arzt von außen hinein. Aber das ist die schlechteste Methode, die man wählen kann. – Wie steht der Arzt zu den Kindern? Er kennt sie nicht; er kennt auch nicht die Fehler, die zum Beispiel vom Lehrer gemacht werden und so weiter. Die einzige

Nadat we in de inleidende voordrachten gezien hebben, hoe heel de gezondheidstoestand van de mens samenhangt met de manier van opvoeden en lesgeven, is het zonder meer duidelijk, dat een echte pedagogiek zich in het geheel niet ontwikkelen kan, zonder rekening te houden met een echte geneeskunst. Dat is geheel onmogelijk; de mens zou eigenlijkl wat zijn gezonde en zieke omstandigheden betreft, beoordeeld moeten kunnen worden door degene die hem opvoedt en lesgeeft; anders gebeurt datgene wat men ook al zo voelt: dat er een arts nodig is op school. Dat wordt sterk gevoeld en men stuurt van buitenaf een arts naar school. Maar dat is de slechtste methode die je kan kiezen. Hoe staat de arts tegenover de kinderen? Hij kent ze niet; hij kent ook de fouten niet die bijv. door een leerkracht gemaakt worden enz. De enige

blz. 53:

Möglichkeit ist diese, daß man eine solche pädagogische Kunst betreibt, wo so viel Medizinisches drin ist, daß der Lehrer konstant die gesunden­den oder kränkenden Wirkungen seiner Maßnahmen am Kinde einsehen kann. Aber wenn man von außen den Arzt in die Schule hineinschickt, dadurch ist noch keine Reform durchgeführt, auch wenn man sagt, der Arzt ist notwendig. Wenn die Bildung der Ärzte so ist wie heute, wis­sen die Ärzte nicht, was sie zu tun haben, wenn sie in die Schule hinein­geschickt werden. In dieser Beziehung muß man einfach die Bildung kennenlernen, wenn man auf eine pädagogische Kunst hinstrebt, die auf der Grundlage der Menschheitserkenntnis steht. – Man scheut sich, indem man die Dinge ausspricht, aus dem Grunde, weil man weiß, wie schwer sie erfaßt und begriffen werden können. Aber gerade dieses zu glauben, daß man mit einigen aus der naturwissenschaftlichen Welt­anschauung gewonnenen Begriffen den Menschen verstehen kann, ist ein Irrtum, und dieses einzusehen, ist eine der Lebensbedingungen in der Entwickelung der pädagogischen Kunst.
Erst wenn man solche Anschauungen hat, wird man einsehen kön­nen, wie radikal in die Menschennatur das eingreift, was zum Beispiel zur Zeit des Zahnwechsels geschieht, wenn eigentlich das Gedächtnis bildhaft wird, nicht mehr am physischen Leibe hängt, sondern nun­mehr am ätherischen Leibe hängt.

mogelijkheid is dat je dìe pedagogische kunst uitoefent, waarin zoveel kennis van gezondheid en ziekte aanwezig is, dat de leerkracht voortdurend de gezond- en ziekmakende invloed van zijn doen en laten aan het kind kan aflezen. Maar wanneer je van buitenaf de arts naar school stuurt, is daarmee nog geen vernieuwing doorgevoerd, ook al zeg je dat de dokter nodig is. Wanneer de opleiding van de artsen zo is als nu, weten de artsen niet, wat ze moeten doen, wanneer ze naar een school worden gestuurd. Wat dit betreft moet je simpelweg de opleiding leren kennen, wanneer je naar een pedagogische kunst streeft, die zich baseert op menskunde. – Je schroomt om deze dingen uit te spreken om reden dat je wel weet hoe moeilijk ze doorgrond en begrepen kunnen worden. Maar te geloven dat je met een paar begrippen die tot stand zijn gekomen door de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing de mens kan begrijpen, is een vergissing en dit in te zien, is één van de levensvoorwaarden voor de ontwikkeling van de pedagogische kunst.
Pas als men die opvattingen heeft, zal men kunnen inzien, hoe radicaal de ingreep in de natuur van de mens is in de tijd van de tandenwisseling, wanneer het geheugen beeldend wordt, niet meer aan het fysieke lichaam gebonden, maar nu veelmeer aan het etherlijf.


Denn welche Tatsache bringt eigent­lich die zweiten Zähne hervor? Die Tatsache, daß bis zum Zahnwech­sel der ätherische Leib dicht, ganz dicht mit dem physischen Leibe ver­bunden ist. Dann sondert er sich etwas ab; würde er sich nicht ab­sondern, so würden wir alle 7 Jahre Zähne bekommen. Es wäre ja für den heutigen Menschen, der seine Zähne so rasch aufbraucht, ja schon notwendig; ich denke, die Zahnärzte würden schon eine andere Be­schäftigung bekommen. Wenn der Ätherleib sich abgesondert hat, wirkt das, was früher im physischen Leib gewirkt hat, auf seelische Art. Für denjenigen, der solche Dinge betrachten kann, ist das der Fall, wenn er einem Kinde in den Mund schauen kann, ohne daß es das bemerkt. Es ist immer am besten, wenn es vom Kinde nicht bemerkt wird. Des­halb hat die Experimentalpsychologie so wenig Erfolg, weil sie vom Kinde so bemerkt wird. Man sieht die zweiten Zähne des Kindes: sie sind aus dem Ätherleib heraus gebildet und werden dann zum plastischen

Wat laat eigenlijk de blijvende tanden ontstaan? Het feit dat tot aan de tandenwisseling het etherlijf sterk, heel sterk met het fysieke lichaam is verbonden. Dan maakt het zich wat los; zou dat niet gebeuren, dan zouden wij elke 7 jaar tanden krijgen. Dat zou voor de mens, die zijn tanden zo snel verslijt, nu wel nodig zijn; ik denk dat de tandartsen dan wel een andere baan krijgen. Wanneer het etherlijf zich losser heeft gemaakt, werkt datgene wat daarvóór aan het fysieke lichaam bouwde, nu op het niveau van de ziel. Voor wie zulke dingen kan waarnemen, is dat zo wanneer hij in de mond van een kind kijkt, zonder dat die dat merkt. Dat is altijd het beste, dat een kind het niet merkt. Daarom heeft de experimentele psychologie zo weinig succes, omdat het kind het in de gaten heeft. Je ziet de blijvende tanden van het kind: zij zijn vanuit het etherlijf gevormd en worden dan tot het plastische

blz. 54:

Bild des Gedächtnisses. An der Zahnkonfiguration kann man beobachten, was für ein Gedächtnis der Ätherleib veranlagt hat. Die Zähne kann man nicht anders machen; man kann da oder dort etwas abfeilen, aber man kann sie nicht anders machen. Etwas könnte man sie auch ändern, wenn die Medizin so gestaltet würde, wie sie Professor Römer gerade auf Grundlage anthroposophischer Einblicke, die er sich zu eigen gemacht hat, in seiner Schrift über Zahnheilkunde ausgespro­chen hat – etwas könnte schon getan werden, wenn auch die zweiten Zähne gebildet sind. Aber sehen wir davon ab. Dasjenige, was im See­lischen hauptsächlich bleibt, die Gedächtnisbildung, das kann, abge­sondert von dem, was physische Organisation ist, wenn der Ätherleib für sich ist, gerade den Erzieher und Unterrichtenden auf die rich­tige Fährte bringen. Nicht wahr, bis zum Zahnwechsel ist eine Einheit des Seelisch-Geistigen und des Physisch-Ätherischen da. Dasjenige, was physisch war und zusammengewirkt hat mit dem Psychischen, das kommt in der Zahnform zum Ausdruck.

geheugenbeeld. Aan de vorm van de tanden kun je waarnemen hoe het geheugen is dat het etherlijf heeft aangelegd. De tanden kun je niet veranderen; je kan er hier en daar wat afslijpen, maar je kan ze niet anders maken. Een beetje zou je ze kunnen veranderen, wanneer de geneeskunst zo zou zijn als professor Römer* op basis van antroposofisch inzicht dat hij zich eigen heeft gemaakt in zijn geschrift over tandheelkunde uitgesproken heeft – iets zou er gedaan kunnen worden, ook als de blijvende tanden gevormd zijn. Maar daar zien we vanaf. Wat hoofdzakelijk in de ziel blijft, het geheugen, dat kan, los van de fysieke organisatie, wanneer het etherlijf op zich staat, m.n. de opvoeder en onderwijsgevende op het goede spoor zetten. Niet waar, tot de tandenwisseling is wat geest en ziel is, één met het fysiek-etherische. Wat fysiek was, en samenwerkte met het fysieke, komt in de vorm van de tanden tot uitdrukking.

Was früher mitgebildet hat bei der Bildung der Zahnform, das sondert sich ab in idealer Steige­rung der Kraft, wird Gedächtnisbildung, Gedächtnistreue und so weiter.
#Bild s. 54
Wenn man so hineinsieht in die menschliche Natur, kann man vie­les schauen und aufnehmen in das Erziehen und Unterrichten. Man wird vor allen Dingen, wenn man ganz lebendig durchdrungen ist von einer solchen Menschenerkenntnis, wenn man den Menschen anschaut, dasjenige bekommen als Didaktik und Pädagogik, was einen wirklich innerlich enthusiasmiert, was einen als Lehrer innerlich begeistert, was übergeht in die Handhabung. Das, was sich richtet nach Regeln, die in

Wat eerder mee vormde aan de vorm van de tanden, zondert zich af, neemt onbaatzuchtig in sterkte toe, wordt tot geheugen, tot geheugenkracht enz.

GA 309 blz. 54

physisch      =  fysiek
psychisch    = psychisch
Gedächtnis = geheugen
Zahbform   =  vorm van de tanden

Wanneer je zo naar de menselijke natuur kijkt, kun je veel zien en gebruiken bij opvoeding en onderwijs. Je zal boven alles, wanneer je zo doordrongen bent van een dergelijke menskunde, wanneer je de mens waarneemt, dat als didactiek en pedagogie krijgen, waardoor je als leraar enthousiast wordt, wat doorstroomt in wat je doet. Wat uitgaat van de regels die in de

*Professor Römer, 1866-1952, Professor tandgeneeskunde in Straatsburg en Leipzig. ‘Over tandcariës met betrekking tot de resultaten van geestelijk onderzoek door Rudolf Steiner’, Stuttgart 1921.

blz.55:

den pädagogischen Anleitungsbüchern stehen, ist eine abstrakte innere Tätigkeit der Seele; dasjenige, was man bekommt aus wirklicher an­throposophischer Menschenerkenntnis, das geht über in das Wirken, in das Wollen; das wird Impuls des Tatsächlichen, das der Lehrer voll­bringt in der Klasse. Man wird seelisch organisiert als Lehrer durch eine lebendige Menschenerkenntnis, während man durch dasjenige, was aus bloßer naturwissenschaftlicher Weltanschauung hervorgeht, eben zwar sehr gescheit wissen kann, was man mit dem Kinde tun soll, aber es nicht kann, weil es nicht in die Geschicklichkeit und lebendige Hand­habung des lebendigen Geistes seitens des physischen Lehrers hineingeht. Und kann man das in sich durch eine wirkliche Menschenerkennt­nis beleben, dann merkt man, wie dieser Ätherleib wirklich frei wird nach dem Zahnwechsel, wie aus dem Inneren des Kindes heraus das Bedürfnis da ist, alles in Bildern zu empfangen, denn innerlich will es Bild werden. In der ersten Lebensepoche bis zum Zahnwechsel wollen die Eindrücke nicht Bild werden, sondern Gewohnheit, Geschicklich­keit; das Gedächtnis selber war Gewohnheit, Geschicklichkeit.

pedagogische handleidingen staan, is voor de ziel innerlijk abstract; wat je krijgt uit echte antroposofische menskunde gaat over op het doen, komt in de wil; wordt een impuls voor het dagelijkse werk dat de leraar in de klas moet volbrengen. Een levende menskunde vormt de ziel van de leraar, terwijl dat wat alleen maar uit een natuurwetenschappelijk wereldbeeld komt, weliswaar zeer knap wetend wat men met een kind moet doen, maar het niet kan, omdat het niet leidt tot vaardigheden en een levendige manier van uitvoeren door een levendige geest, die van de leraar van vlees en bloed. En wanneer je dat door een echte menskunde in jezelf tot leven kan wekken, dan merk je hoe dit etherlijf werkelijk vrij wordt na de tandenwisseling, hoe uit het innerlijk van het kind de behoefte er is om alles in beelden te krijgen, want innerlijk wil het beeld worden. In de eerste levensfase tot de tandenwisseling willen de indrukken geen beeld worden, maar gewoonte, vaardigheid; het geheugen zelf was gewoonte en vaardigheid.

Das Kind will mit seinen Bewegungen nachmachen, was es gesehen hat; es will nicht ein Bild entstehen lassen. Dann kann man beobachten, wie das Erkennen anders wird; dann will das Kind in sich etwas empfin­den, was wirkliche seelische Bilder sind; daher muß man jetzt im Un­terricht alles in die Bildhaftigkeit hineinbringen. Der Lehrer muß sel­ber dieses Bildlichmachen von allem verstehen.
Da stoßen wir aber sogleich, wenn wir anfangen, die Tatsachen zu betrachten, auf Widersprüche. Dem Kinde soll das Lesen und Schrei­ben beigebracht werden; wenn es an die Schule herankommt, denkt man selbstverständlich, daß man mit dem Lesen beginnen muß und das Schreiben damit in Verbindung haben muß. Aber sehen Sie, was sind heute unsere Schriftzeichen, die wir mit der Hand auf das Pa­pier machen, wenn wir schreiben, um den Sinn von etwas, was in un­serer Seele lebt, auszudrücken? Und was sind unsere Lettern erst, die in Büchern stehen, zu einem ursprünglichen Bildempfinden? Wie wur­den diese Dinge uns beigebracht? Was hat denn in aller Welt dieses Zeichen «A», das dem Kinde beigebracht werden soll, oder gar dieses Zeichen «a», was hat das in aller Welt zu tun mit dem Laut A? Zunächst

Het kind wil met zijn bewegingen nadoen wat het gezien heeft; het wil niet een beeld laten ontstaan. Dan kun je waarnemen, hoe het kennen anders wordt; dan wil het kind zelf iets beleven, wat echt beelden in de ziel zijn; vandaar dat in het onderwijs nu alles beeldend gebracht moet worden. De leraar moet zelf van alles beeld kunnen maken.
Maar meteen stoten we dan, wanneer we beginnen naar de feiten te kijken, op tegenstellingen. Het kind moet leren lezen en schrijven; wanneer het op school komt denkt men vanzelfsprekend dat je met het lezen moet beginnen en dat daarmee het schrijven moet worden verbonden. Maar, zie je, wat zijn tegenwoordig onze schrifttekens die we met de hand op papier zetten, wanneer we schrijven om de zin van iets wat in onze ziel leeft, uit te drukken? Wat wat zijn nou onze letters die in boeken staan t.o.v. het oorspronkelijke beeldbeleven? Hoe werden ons die dingen bijgebracht? Wat heeft dan in ’s hemelsnaam dit teken ‘A’dat het kind bijgebracht moet worden of dit teken ‘a’, in ’s hemels naam te maken met de klank  A? Eerst

blz. 56:

gar nichts. Es ist kein Zusammenhang zwischen diesem Zeichen und dem Laute A. Das war in jenen Zeiten, in denen das Schriftwesen entstanden ist, etwas ganz anderes. Da waren in gewissen Gegenden die Zeichen bildhaft. Da wurde eine Art – wenn sie auch später kon­ventionell geworden ist – bildhafter Malerei gemacht, Zeichnungen, die die Empfindung, den Vorgang in gewisser Weise nachahmten, so daß man wirklich auf dem Papier etwas hatte, was wiedergab das­jenige, was in der Seele lebte. Daher ist es ja gekommen, daß, als dann primitivere Menschen diese sonderbaren Zeichen – für die Kinder sind sie ja natürlich sonderbar -, die wir heute als Schriftzeichen haben, zu Gesicht bekamen, sie ganz eigentümlich auf sie gewirkt haben. Als die europäischen Zivilisierten bei den Indianern in Amerika ankamen, wa­ren die Indianer ganz besonders betroffen über diese Zeichen, die da die Menschen auf das Papier machten, wodurch sie sich etwas vergegen­ständlichten. Die Indianer konnten das nicht begreifen; sie sahen das als Teufelswerk an, als kleine Dämonen. Wie Dämonen fürchteten sie diese kleinen Zeichen; sie hielten die Europäer für schwarze Magier. Immer, wenn man jemand nicht versteht, hält man ihn für einen schwarzen Magier.

helemaal niets. Er is geen samenhang tussen dit teken en de klank A. Dat was in de tijd waarin het schrift ontstaan is, heel anders. In bepaalde gebieden waren de tekens beeldend. Er werd een bepaalde vorm – ook al is deze later conventioneel geworden – van schilderkunst uitgeoefend, er werden tekeningen gemaakt die op een bepaalde manier een gevoel, een proces nabootsten, zodat je op papier echt iets had dat dan een weergave was van wat in de ziel leefde. En zo kwam het, dat als eenvoudige mensen deze vreemde tekens – voor kinderen zijn die natuurlijk vreemd – die we nu als schrifttekens hebben, onder ogen kregen, deze heel eigenaardig op hen inwerkten.Toen er uit de Europese beschaving mensen bij de Indianen in Amerika kwamen, waren deze nogal onthutst over de tekens die de mensen op papier zetten, waarmee ze iets concreet wilden maken. De Indianen konden dat niet begrijpen; zij vonden het duivelswerk, kleine demonen. Ze waren bang voor die duiveltjes, deze kleine tekens; ze beschouwden de Europeanen als bedrijvers van zwarte magie.
Uiteindelijk houdt men steeds wel iemand die men niet begrijpt voor een zwarte magiër.

Nun nehmen Sie die Sache so: Ich weiß, eine Verwunderung wird ausgedrückt, indem man ausbricht in den Laut A. Es ist nun etwas ganz Naturgemäßes, wenn der Mensch mit seiner vollen Körperlich­keit nachzumachen sucht dieses A und es so auszudrücken sucht mit dieser Geste der beiden Arme. Nun machen Sie das einmal nach. (Die beiden Arme schräg nach oben gehoben.) Da wird schon ein A daraus! Und wenn Sie ausgehen beim Kinde von der Verwunderung und an­fangen den Unterricht zu geben in malendem Zeichnen, dann können Sie inneres Erlebnis und äußeres Erlebnis in malendes Zeichnen und zeichnendes Malen hineinbringen.
Denken Sie das Folgende: Ich erinnere das Kind an einen Fisch und veranlasse es, wenn das auch unbequem ist, den Fisch zu malen. Man muß da mehr Sorgfalt anwenden, als man sonst in bequemer Weise gern getan hätte. Man veranlaßt es, den Fisch so zu malen, daß es da den Kopf vor sich hat und da den übrigen Teil. Das Kind malt den Fisch; jetzt hat es ein Zeichen durch malendes Zeichnen, durch

Beschouw de zaak eens zo: ik weet dat als er verwondering tot uitdrukking komt, een mens zich uit in de klank A. Het is heel natuurlijk wanneer een mens deze A met zijn hele lichaam wil navormen, hij dan een gebaar maakt met alle twee zijn armen. Doe het ook eens. (De beide armen schuin omhoog gehouden) Nu is het al een A geworden! En wanneer je bij het kind uitgaat van de verwondering en les begint te geven in het schilderende tekenen, kun je de innerlijke beleving en de uiterlijke in het schilderend tekenen en tekenend schilderen leggen.
Denk eens het volgende: ik laat een kind aan een vis denken en ik spoor het aan, ook wanneer dat lastig is, de vis te schilderen. Dat kost meer moeite dan wanneer je het op een makkelijkere manier had willen doen. Je spoort het aan de vis zo te schilderen, dat het zo de kop heeft en daar de rest. Het kind schildert de vis; nu heeft het een teken door het schilderend tekenen, door

zeichnendes Malen herausgebracht. Nun lassen Sie es aussprechen das Wort «Fisch». Sie sprechen F-isch. Jetzt lassen Sie weg das isch. Sie haben von «Fisch» übergeleitet zu seinem ersten Laute «F». Jetzt ver­steht das Kind, wie zustande kommt so eine Bilderschrift, wie sie zu­stande gekommen ist und übergegangen ist in späterer Zeit in die Schrift.

GA 309 blz. 57 1

tekenend schilderen gemaakt. Nu laat je het woord ‘vis’ uitspreken. Je zegt V-is. Nu laat je -is- weg. Je bent van ‘vis’ overgegaan naar de eerste klank ervan ‘V’. Nu begrijpt het kind  hoe zo’n beeldschrift tot stand komt, hoe dit tot stand gekomen is en in latere tijd overgegaan is in het schrift.

Das ist nachgeahmt worden, das andere ist weggelassen worden. Da­durch entsteht das Zeichen des Lautes. Man braucht nicht Studien zu machen, um diese Dinge herauszufischen aus der Art und Weise, wie die Dinge sich entwickelt haben. Das ist nicht unbedingt notwendig für den Lehrer. Er kann es bloß, wenn er durch Intuition, ja mit Phan­tasie die Dinge entwickelt.
Er sieht zum Beispiel den Mund; versucht, daß die Kinder die Ober­lippe malen, daß es zum Malen der Oberlippe kommt. Jetzt bringt man es dahin, das Wort «Mund» auszusprechen. Wenn man jetzt das «und» wegläßt, hat man das «M». So kann man aus der Wirklichkeit

Dat is nagedaan, het andere is weggelaten. Daardoor ontstaat het teken van de klank. Je hoeft geen studies te maken van de manier waarop deze dingen zich hebben ontwikkeld. Dat is voor de leraar niet per se noodzakelijk. Hij kan het alleen wel, wanneer hij door intuïtie, ja met fantasie de dingen ontwikkelt.
De leerkracht ziet bv. de mond; probeert dat de kinderen de bovenlip schilderen, dat het tot het schilderen van de bovenlip komt.Dan zorg je ervoor dat het kind het woord ‘mond’ uitspreekt. Wanneer je nu ‘ond’ weglaat, heb je de ‘M’. Zo kun je uit de realiteit

GA 309 blz. 57 2

heraus die ganzen Schriftzeichen erhalten. Und das Kind bleibt in fortwährender Lebendigkeit. Da lehrt man das Kind zuerst schreiben, indem sich die abstrakten Zeichen der heutigen Zivilisation aus dem Konkreten heraus entwickeln. Wenn man das Kind so an das Schrei­ben heranbringt, ist es als ganzer Mensch dabei beschäftigt. Läßt man es gleich lesen, so wird die Kopforganisation auch nur abstrakt be­schäftigt; man beschäftigt nur einen Teil des Menschen. Geht man zuerst an das Schreiben, so nimmt man die Hand mit; der ganze Mensch

alle schrijftekens halen. En het kind blijft voortdurend levendig. Je leert het kind pas schrijven, als je de abstracte tekens van de huidige beschaving vanuit het concrete ontwikkelt. Wanneer je met het kind op deze manier begint, doet het als totale mens mee. Wanneer je meteen laat lezen, wordt het hoofd alleen maar abstract aangesproken; één deel van de mens doet maar mee. Begin je eerst met schrijven, dan doet de hand mee; heel de mens

blz. 58:

muß in Regsamkeit kommen. Das macht, daß der Unterricht, wenn er aus dem Schreiben hervorgeht – nämlich einem Schreiben, das aus zeichnendem Bilden, aus bildendem Zeichnen entwickelt wird -, an den ganzen Menschen herankommt. Dann geht man über zum Lesen-lernen, so daß dann auch wirklich mit dem Kopfe verstanden werden kann, was aus dem ganzen Menschen heraus im zeichnenden Malen, im malenden Zeichnen entwickelt worden ist. Da wird man etwas länger brauchen zum Schreiben- und Lesenlernen; allein es ist dabei auch die viel gesundere Entwickelung für das ganze Erdenleben von der Geburt bis zum Tode berücksichtigt.
Das ist so, wenn die Handhabung des Unterrichtes fließt aus wirk­licher Menschenerkenntnis. Die wird durch ihre eigene Kraft zur Me­thode in der Schule. Das ist es, was gerade heute in den Wünschen drinnen lebt, die sich nach einer anderen Erziehungskunst sehnen, was aber in seiner Wesenhaftigkeit nur gefunden werden kann, wenn man sich nicht scheut, auf eine volle Menschenerkenntnis nach Leib, Seele und Geist wirklich einzugehen.

moet actief worden. Dat maakt, dat het onderwijs wanneer het vanuit het schrijven komt – namelijk een schrijven dat uit tekenen van beelden, uit verbeelden van tekens wordt ontwikkeld – de hele mens aanspreekt. Dan ga je over op het leren lezen, zodat dan daadwerkelijk met het hoofd kan worden begrepen, wat uit de totale mens in het tekenende schilderen, in het schilderende tekenen ontwikkeld is.Dan heb je voor het leren schrijven en lezen wat meer tijd nodig; maar dan is hierbij wel rekening gehouden met een veel gezondere ontwikkeling voor het hele leven vanaf geboorte tot dood.
Zo is het, wanneer onderwijs geven uit echte menskunde komt. Die wordt door haar eigen kracht tot methode op school. Dat leeft vandaag de dag in het verlangen naar een andere opvoedkunst, die echter wat haar wezen betreft alleen kan worden gevonden wanneer ze niet schuwt daadwerkelijk zich te verlaten op een totale menskunde naar lichaam, ziel en geest.

.
1) GA 309: Anthroposophische Pädagogik und ihre Voraussetzungen
De uitgave op de site is van 1972 – die is ook hier gebruikt.

2) 3e voordracht Duits

Steiner: alle pedagogische voordrachten

Steiner: over schrijven en lezen

Steiner: alle artikelen op deze blog

meer over fysiek lichaam; ether– en astraallijf en Ik

1070-992

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (11) worden/zijn

.

Worden / zijn

Evenwichtig gebruik maken van tegengestelde processen

De grote zaal van De Doelen in Rotterdam is nog niet half gevuld als het koor haar jaarlijkse uitvoering van de Johannes Passion van J.S. Bach geeft. Dat is jammer, en niet alleen omdat het een goede uitvoering is. Hoewel ik zelf vaak in de Johannes Passion heb meegezongen, valt het me iedere keer als ik ernaar luister op, dat je er steeds andere dingen aan kunt beleven. Ook merk je dat het beleven van de Passionsmuziek heel stimulerend op je gedachteleven inwerkt. Heel merkwaardig, maar misschien niet onbegrijpelijk, is dat de ‘Johannes’ het wat de belangstelling van het publiek betreft altijd moet afleggen tegen de ‘Mattheüs’, die steeds volle zalen blijft trekken.
Wanneer je beide versies van het passieverhaal naast elkaar beluistert, valt het op dat de Mattheüspassion ten opzichte van de Johannespassion iets extraverts heeft. Zij spreekt sterk het gevoel voor dramatiek aan, is meer breedsprakig in soli en koren en beschrijvend, beeldvormend van karakter. In de Johannes Passion is de beschrijving minder af. De nadruk ligt veel meer op het oproepen van een innerlijke beleving van het gebeuren voor en rond Golgotha. De toehoorder wordt ertoe aangezet om iets te doen met datgene wat door de lijdensgeschiedenis bereikt is, niet alleen nu, maar ook in de toekomst. Het verschil tussen de Johannes en de Mattheüs drukt zich misschien het beste uit in het verschil tussen ‘worden’ en ‘zijn’ (of ‘geworden’). In de Johannes wordt een mens in beweging gebracht, aangezet tot het beleven van een gebeurtenis die in de Mattheüs als een duidelijk uitgekristalliseerd beeld aanwezig is. Hiermee wil beslist geen waarde-oordeel uitgesproken zijn, het gaat veel meer om het karakteriseren van de stemming die beide Passionen beheerst.
.
Tegengestelde tendensen

Niet alleen in Bachs passiemuziek kun je de tegenstelling beleven tussen ‘worden’ en ‘zijn’. Al het leven wordt door die tegenstelling beheerst. In het functioneren van het levende lichaam, de fysiologie, herken je steeds de twee tegengestelde krachten: de een die in beweging brengt, oplost, vernieuwd (wordend) en de andere die vormt, tot stilstand brengt, kristalliseert (de gewordene). Elk lichaamsproces is een samenspel van oplossende, in beweging brengende, toekomstige krachten die ruimte maken voor iets nieuws, en de stollende, vastleggende en gestaltevormende krachten die het resultaat bevestigen. Het menselijk lichaam is voortdurend ‘worden’ in de stofwisseling, in de groei en in het bewegen. De gestalte, de holten, het uitgevormde zenuwstelsel en de hersenen geven uitdrukking aan het ‘zijnde’ in de mens. Zij zijn een tot stilstand gekomen groeiproces.

Het beschrijven van deze tegenstelling zou de suggestie kunnen wekken dat het lichaam een soort slagveld is tussen deze krachten. Dat is niet zo. Je beleeft jezelf niet als een strijdtoneel, maar als een harmonisch functionerend wezen. In de mens is kennelijk iets aanwezig, dat die tegengestelde krachten harmonisch laat samenwerken. De uit de buitenwereld opnemende, inademende beweging van de zintuigen – uitdrukking van het geworden lichaam – en de in de buitenwereld creatief ingrijpende, uitademende beweging van de stofwisselingsorganen – dragers van het wordende in het lichaam – die uit het vernietigde voedsel van buiten het lichaam nieuwe eigen lichaamssubstantie opbouwen en het door middel van de bloedsomloop aan het hele lichaam ten goede laten komen, worden samengevat in een harmonisch geheel, een ritme.
Ritme ontstaat altijd wanneer twee tegengestelde polen afwisselend met elkaar in evenwicht aan bod komen. In het lichaam drukt dat vermogen tot evenwicht, harmonie, ritme zich uit in het hart en de longen, ritmische organen bij uitstek. Hart en longen maken voortdurend in- en uitademende bewegingen, lucht en bloed opnemend en afgevend. Je blijft als mens gezond zolang je in staat bent tot harmonisering van die tegengestelde tendensen en niet beheerst wordt door een van beide krachten. Het steeds weer bereiken van evenwicht stelt je in staat als vrij mens te handelen, te ‘spelen’ met de polaire tendensen en er zo het midden tussen te vinden.

Om dit aanschouwelijk te maken, moet je proberen je voor te stellen wat er zou gebeuren als je alleen maar zou inademen. Het lichaam zou zo rond worden als een ballon en uiteindelijk uit elkaar barsten. Een zeer veel voorkomend ziektebeeld dat deze situatie benadert, is de zogenaamde hyperventilatie. Hierbij geeft de mens zich te veel over aan de indrukken van de buitenwereld en kan die emotioneel niet verwerken. Deze toestand uit zich bij de patiënt onder andere in het voortdurend willen inademen. Hij heeft het gevoel te zullen stikken en haalt daarom nog dieper adem, waardoor hij zich zelf (door een steeds ongunstiger verhouding tussen de koolzuur- en zuurstofconcentratie in het bloed) nog benauwder maakt. Daar naast ontstaat ook een krampend, tintelend gevoel in de handen, zodat een vuist ontstaat die in zijn samengebalde, ronde vorm aan de schedel – zetel van zintuigen en hersenen -doet denken. Een psychisch overgeleverd zijn aan de buitenwereld spiegelt zich in een lichamelijk uit balans zijn. De hyperventilatiepatiënt is psychisch en lichamelijk aan de uitademing overgeleverd. Dat verhindert hem om vrijuit – in- en uitademend – te leven, in harmonie met zichzelf.
.

Tussen ‘worden’ en ‘zijn’
Bij het ademhalen gaat het niet alleen om het in- en uitademen, maar juist om dat ene momentje ertussen! Daar ben je vrij mens, niet meegesleept door een van de tegengestelde krachtstromen. Dat ondeelbaar moment tussen ‘worden’ en ‘zijn’ geeft je gelegenheid tot eigen oordeelsvorming, bezinning, zelfbewustzijn. Om te functioneren in het leven heb je het vermogen tot in- en uitademen nodig, maar het is even noodzakelijk ervoor te zorgen dat je niet de slaaf wordt van een van beide krachten. Hoe evenwichtiger je gebruik maakt van de tegengestelde processen in lichamelijk en psychisch functioneren, des te minder loop je het gevaar in je handelen en denken eenzijdig gericht te zijn.

Ziekte is zo niet het toevoegen van iets ongunstigs (bacterie, virus of gifstof) aan het lichaam, maar het ontbreken van het meest essentiële in het leven, namelijk het vermogen tot het vinden van een midden, een evenwicht. In de vaatverkalking word je beheerst door een verstarringstendens; in de koorts ben je uitgeleverd aan oplossende stofwisselingskrachten. Als je ziek bent, ben je uit het lood geslagen. Een nieuw herwonnen evenwicht maakt je weer vrij mens. Gezondheid, evenwicht en vrijheid zijn in deze zin synoniem.

Niet alleen in het lichaam wordt de vrijheid van het creatieve midden voortdurend belaagd en op de proef gesteld. Ook maatschappelijk gezien wordt een strijd om de vrijheid steeds meer zichtbaar. Dat klinkt vaag, maar het wordt al heel wat minder vaag als je je bijvoorbeeld verdiept in de Wet op het Basisonderwijs.

De kern van het probleem is, kort samengevat, dat de wet een miskenning inhoudt van het feit dat de mens een zich ontwikkelend wezen is, dat in zijn leven verschillende fasen doormaakt. Al die fasen brengen hun eigen opdracht, kenmerk en karakter met zich mee. Elke fase is ook de basis waarop de mens de volgende kan doormaken. In de kleutertijd is het kind bezig zijn lichaam te vormen en zich zo voor te bereiden op het aardebestaan. Pas als de lichaamsvorming een bepaald eindpunt heeft bereikt, krijgt het kind ‘energie’ tot zijn beschikking om aan zijn intellectuele ontwikkeling te werken en te leren denken.

De nieuwe wet gaat er vanuit dat hoe eerder je leert denken, des te gemakkelijker je dat later afgaat. Hoe sneller je tot leren in staat bent, hoe meer je ook kunt leren en hoe nuttiger je voor de samenleving bent. Er is geen benul van het eigene van de ontwikkeling van het kleine kind. De mens wordt als kleine volwassene geboren en het is de taak van de school daar zo snel mogelijk een grote volwassene van te maken.

Zo’n wet komt overigens niet uit de lucht vallen. Allerlei geledingen van de maatschappij zijn doortrokken van een tendens om de menselijke verrichtingen op lichamelijk, psychisch en geestelijk gebied verregaand beheersbaar te maken.
Denk bijvoorbeeld (op medisch gebied) eens aan het toenemend aantal ziektes waartegen je kunt (moet) worden ingeënt, aan het ontmoedigen van aanstaande moeders om thuis te bevallen en aan het groeiende aantal bevolkingsonderzoeken. Het menselijk leven is iets engs geworden; er kan van alles misgaan. Door al deze zorgen word je echter steeds met je neus op het feit gedrukt dat je een lichaam hebt, sterker nog, dat je een lichaam bent. Datgene wat het meest ‘geworden’ is aan een mens – zijn lichaam – is mede door de wetenschappelijk-materialistische benadering van dat wat we menselijk leven noemen, zo allesoverheersend aanwezig in ons denken, dat gaandeweg alle uitingen van het menselijk bestaan – ook de emotioneel-psychische – vanuit het ‘geworden’ lichamelijke worden bekeken.

Wat betreft de substanties waaruit ons lichaam is opgebouwd, hebben wij ook niets unieks. Alle botten van mensen zijn uit dezelfde kalk opgebouwd. Dat geldt echter niet voor datgene wat je met die botten doet, waarvoor je ze gebruikt, namelijk je bestaan op aarde mogelijk maken op een heel persoonlijke manier. Er is echter voor dat persoonlijk omgaan met het lichaam, de emoties, ervaringen en belevenissen – dat geheel waar je ‘ik’ of ‘van mij’ tegen zegt – vanuit de wetenschap geen formule beschikbaar die dat persoonlijke kan veralgemeniseren. Het ik iets dat niet bestudeerd kan worden als de kalk uit je botten. Daardoor valt het individuele weg uit het beeld dat de wetenschap geeft van de mens. Voor het individuele is het gedrag in de plaats gekomen, dat wat je aan de buitenkant, aan het zich gedragende lijf kunt zien. Voor datgene wat steeds vernieuwend is – belevenissen, ervaringen, emoties – daar waar een mens steeds wordt, is nog maar een bijrol gereserveerd. Het psychisch-geestelijke, zich uitdrukkend in de biografie, wordt zo langzamerhand als een gevolg van het lichamelijk functioneren beschouwd.
.
Anti-autoritair*
Je kunt je zorgen maken over zulke ontwikkelingen, en terecht. Maar daar kom je niet veel verder mee. Dat ons denken op boven beschreven wijze functioneert, is een constatering en de zorgen die je je maakt kunnen een uitgangspunt iets tegenover deze eenzijdigheid van onze tijd te stellen. Wat kun je bijvoorbeeld als ouders voor je kleine kind doen, zodat het later echt in staat is te functioneren in een steeds
gecompliceerdere maatschappij, als een echt vrij mens?

In eerste instantie ben je geneigd om tegenover het allesregelende streven in het onderwijs het anti-autoritaire onderwijs te plaatsen, waarin het kind alles mag en aan geen enkele regel of leerplan gebonden is. De ervaring leert dat het kind, ondanks alle vrijheid, tot niets komt. Het blijft toch een zekere leiding nodig hebben en zoeken! Het zijn ongelukkige kinderen aan wie systematisch leiding onthouden wordt. Zo’n anti-autoritaire houding van de opvoeders leidt niet zelden  tot alle mogelijke ziekteverschijnselen bij kinderen. Je kunt bij kinderen die te weinig structuur in de opvoeding aangeboden krijgen. zien dat ook het lichaam die structuur gaat missen. Allerlei lichaamsprocessen gaan onafhankelijk van elkaar functioneren. Zo kunnen de amandelen geweldig gaan opzwellen en ontsteken met enorme vochtafscheiding, waardoor de kinderen eeuwig snotteren en met hun oren tobben. Die amandelen kennen hun plaats niet, weten niet hoe ze in het geheel van het lichaam doelmatig moeten functioneren. Het kind weet als het ware geen leiding te geven aan zijn amandelen.

De leiding die het kind in zijn opvoeding ervaart, spiegelt zich aan de leiding die aan de lichaamsprocessen wordt gegeven door datgene wat van het lichaam gebruik maakt, het individueel-persoonlijke. Anti-autoritair onderwijs is vormloos, chaotiserend, is alleen maar ‘worden’, zoals de voedselstroom in onze darmen chaotisch gemaakt wordt door het verteringsproces. Daar wordt echter nieuwe lichaamssubstantie uit opgebouwd! Dat vormende opbouwproces, dat structurerende, mist het anti-autoritaire onderwijs. In die zin is deze onderwijsrichting net zo eenzijdig als het door en door bedachte en gereglementeerde onderwijs van de basisschool. Het onderwijs dat door de antroposofie geïnspireerd wordt en zowel structuur (‘zijn’) als individuele ontwikkelingskansen (‘worden’) wil bieden, wordt dan ook gegeven in de vrijescholen, die door buitenstaanders zo graag over één kam geschoren worden met het anti-autoritaire onderwijs.
Niet alleen in de opvoeding van het lagere schoolkind is, als reactie op het al te gereglementeerde, het anti-autoritaire en daarmee het op misplaatste wijze vrijlaten van het kind waarneembaar. Al in de manier waarop veel moderne ouders met hun baby’s omgaan, uit zich het miskennen van het belang van het aanbrengen van structuur in de opvoeding en verzorging. Dat is natuurlijk geen boze opzet maar een gevolg van het denken over kinderen vanuit het standpunt van de volwassene. Je vindt het zelf, als ‘geworden’ volwassene, prettig om vrij te zijn, om niet altijd aan banden gelegd te worden, je eigen weg te gaan. Dus zal dat voor de baby ook wel gelden. Een baby is eigenlijk een kleine volwassene. Maar niets is minder waar.
.
Alleseter
Wanneer je naar het lichaam van een baby kijkt, zie je dat de ontwikkeling daarvan nog volop in beweging is. De groei barst er aan alle kanten uit. De organen hebben in hun groei en uitrijping beslist nog geen eindtoestand bereikt. Een baby is lichamelijk geen ‘zijnd’ maar een ‘wordend’ wezen. Daarbij is het geheel op de buitenwereld gericht. Het neemt alle mogelijke indrukken op (plaats van geboorte, het soort ouders dat je hebt, kleding, voeding, warmte etcetera en laat die ten goede komen aan zijn groeiende lichaam.
De baby is een ‘alleseter’, het zwelgt als het ware in datgene wat van buitenaf wordt aangedragen. Het kan ook nog niet goed bepalen wat goed en wat niet goed voor het lichaam is. In het omgaan met al die indrukken zit nog weinig vorm. Aanbrengen van vorm in het waarnemen (selecteren) en van daaruit in het opbouwen van het lichaam is iets wat het kind moet leren en wat hem dus voorgedaan moet worden. Zoals de volwassene als tegenwicht voor het al te gewordene (intellectuele belasting, stress, het moeten handhaven van maatschappelijke positie) iets losmakends nodig heeft en daarom in de vrije natuur gaat wandelen of gaat zeilen, zo heeft de baby het nodig dat zijn drang tot groei en uitdijen van buitenaf begeleid en een vormend houvast geboden wordt.
Je kunt die ‘wordende’ groeitendens enerzijds en de noodzaak van structuur anderzijds, bij baby’s al heel vroeg waarnemen. Het is bijvoorbeeld gebleken dat veel baby’s erg onrustig gaan slapen als ze te vaak – dat wil zeggen elke dag – in bad gedaan worden. Zeker in de eerste maanden moet je daar mee uitkijken. Water werkt zeer ontspannend en losmakend, oplossend bijna. Je geeft je helemaal over aan het warme water als je in bad ligt. Net zo geef je je aan de slaap over; je moet er ook altijd op bedacht zijn niet in bad in slaap te vallen. Na een bad of een goede nachtrust voel je je herboren, je lichaam voelt weer als nieuw. Het wegvallen van het dagbewustzijn heeft de
opbouwkrachten de kans gegeven herstelwerkzaamheden te verrichten. Je lichaam, dat teveel neigde naar het gewordene, verharde, heeft weer ‘wordingskracht’ gekregen, is weer een beetje in oplossing gebracht.
Maar dat heeft een baby niet nodig! Een baby is nog één en al wordingskrachten. Zijn lichaamssubstantie bevindt zich nog in zo’n opgeloste toestand dat er niets anders dan nieuwe dingen in dat lichaam gebeuren. Het kleine kind heeft dat kleine beetje houvast gevende bewustzijn van die paar wakkere uurtjes tussen al dat slapen door hard nodig om het wordende een beetje ‘zijnd’ te laten worden. Bij kinderen die van zichzelf al een sterke hang naar het ‘wordende’ hebben, snel koortsend, erg beweeglijk, vaak verkouden, snel luiereczeem enzovoort) en eigenlijk te ‘waterig’ zijn, kan het veelvuldig baden het broze evenwicht tussen vorm en substantie, tussen zijn en worden, verstoren en het kind nog wateriger maken. Het is zijn houvast kwijt in het structureren van het lichaam. En als je in het leven je houvast kwijt bent dan wordt je daar onrustig van. Wanneer een probleem je zó bezig houdt dat je het niet meer loslaat, dan komt er een moment dat het probleem jou niet meer laat schieten. Dat kan er toe leiden dat je je ook niet meer aan de slaap kunt overgeven; eerst moet je de heerschappij over jezelf terugkrijgen en afstand tot het probleem nemen voordat je in de nacht met de ‘herstelwerkzaamheden’ kunt beginnen. Zo is de te waterig geworden baby ook in zijn slaap bezig wat meer vorm en bewustzijn in zijn lichamelijke ontwikkeling aan te brengen. In die slaap strijden zo ‘zijn’ (bewustzijn) en ‘worden’ met elkaar om een nieuw evenwicht te vinden. Die strijd uit zich naar buiten toe als de genoemde onrust.

Zoals het warme bad ontgrenzend, ‘wordend’ werkt, zo zie je een daarop gelijkend proces zich voltrekken bij het te vroeg stoppen met het inwikkelen van een baby in een wikkel- of omslagluier, wanneer die überhaupt wordt toegepast. Zoals al in diverse toonaarden verkondigd, is het voor een baby heel belangrijk om zijn eigen grenzen te ervaren, in dit geval zijn eigen huid. Bij de gratie van het hebben van een huid kun je je een individueel persoon (gaan) voelen. Je scheidt je af van de buitenwereld. Door heel veel vallen, knieën stoten, stompen van klasgenoten en ga zo maar door, wordt een kind zich daar door middel van zijn huid bewust van. Je zou van een ‘huidbewustzijn’ kunnen spreken. Door je huid wordt je je bewust van jezelf. Dat huidbewustzijn is nog heel ver weg in de eerste maanden. Een baby huilt in de regel wanneer hij wordt uitgekleed. Dat zal wel meerdere redenen hebben (omgevingstemperatuur, honger of fel licht), maar één van de redenen zal toch zeker zijn dat het kind het als heel onaangenaam ervaart dat zijn huidbewustzijn weggevallen is. De wikkelluier, lekker stevig om het hele lijfje heen, fungeert immers als stand-in, als voorlopige huid. Natuurlijk is het helemaal niet slecht om een kind zo af en toe eens te laten spartelen met zijn armpjes en beentjes, ook het bewegen hoort bij het leven. Maar de mogelijkheden daartoe moeten uitgebreid worden in een tempo waarin het kind het bij kan houden. Zo voorkom je dat het kind zijn houvast verliest aan zijn lichaam, zijn huidbewustzijn. Het is daarbij verstandig langzaam te wennen van wikkelluier via trappelzak naar het helemaal vrijlaten van de ledematen.

Er is, kort samengevat, niets op tegen dat een klein kind eens met zijn beentjes spartelt of dat het in bad gaat, maar het moet een beetje begeleid worden en afgestemd op de fase van ontwikkeling. En het is je taak als dan niet beginnend ouder daar een sturend element in te zijn. Dat kan heel lastig zijn. Bij veel van dat wat je je kind onthoudt omdat je denkt dat je zo het beste inhoud aan je opvoeding kunt geven, blijf je in eerste instantie het gevoel houden: ‘Maar ik vind het zelf ook leuk, kan ik het daarom wel verbieden?’ Je gaat met jezelf in discussie. En eigenlijk gaat het daarbij dan niet alleen om het badje of iets dergelijks, maar om je eigen rol en betekenis als opvoeder. De centrale vraag daarbij is elke keer: ‘Ben ik niet te dwingend (te ‘zijnd’) of juist te loslatend (te ‘wordend’), ben ik in staat om mijn kind op een evenwichtige manier op te voeder. Wanneer je zo een aantal opvoedingssituaties doorgeworsteld en geprobeerd hebt daarbij zo bewust mogelijk met je kind bezig te zijn, dan ga je voelen dat dàt nu juist opvoeden is: autoriteit zijn, niet in de zin van allesweter of wetgever, maar als degene die zich een overzicht van de situatie verschaft heeft en van daaruit vormende met het kind meeleeft Je hebt daarbij dan ook niet zoveel aan al die boekjes over kinderopvoeding waarmee de boekhandels vol liggen. Wat je je niet zelf eigen gemaakt hebt, kun je nooit zinvol op je kind overbrengen. Hooguit kom je door het lezen van zulke boeken (en stukjes als het voorliggende!) een stukje verder in je denkproces. Zo groei je zelf ook met je kind mee. Het is heel afgezaagd maar daarom niet minder waar:
opvoeding is zelfopvoeding!
Alleen om dat te demonstreren werden bovenstaande illustraties gegeven.
.
Aart van der Stel, huisarts, Jonas 01-04-1983
.

*In de jaren 70 van de vorige eeuw ontstond er een beweging van ‘anti-autoritair’ opvoeden. Inmiddels is daarvan nauwelijks sprake meer.

.

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

995-922

VRIJESCHOOL – Waarom kunstzinnige opvoeding?

.

Waarom kunstzinnige opvoeding?

“Omdat de kunst het levenselement van de menselijke ziel is”.
Dit antwoord kwam spontaan in mij op, toen ik* ging zitten om een inleidend artikel over bovengenoemde vraag te schrijven, en ik heb me toen tot taak gesteld de juistheid van het spontane antwoord te onderzoeken.
Laten we trachten door een tegenstelling het onderwerp duidelijker te belichten.
Er bestaat een bepaalde kunstuiting, die we hier het drama noemen: het is een samenvatting van een aantal levenslopen, die zich op een bepaald punt kruisen en in korte tijd een ontknoping voeren.
Hoe kunnen we nu de menselijke levensloop beschrijven?
De eerste weg is die van de kroniek. Hier worden de gebeurtenissen en lotgevallen uiterlijk beschreven en in chronologische volgorde opgeteld. Men kan zo de lotgevallen beschrijven van een mens, een hond en van een vulpotlood. Wat er gebeurde wordt vlijtig vastgelegd en daarmee is het afgelopen.

De tweede weg is die van de biografie: ook hier worden de gebeurtenissen vermeld, maar bovendien wordt meer gedaan: niet alleen het gebeurde wordt vastgelegd, maar ook wat van binnenuit tot de gebeurtenissen voerde, wordt doorgrond. En hier stuiten wij op een merkwaardig feit.
Waar iedereen, ja zelfs een filmapparaat een kroniek kan samenstellen, daar kan slechts een kunstenaar een biografie schrijven, want de biografie, en ook het drama, verloopt niet logisch, maar kunstzinnig, en ieder, die uit logische argumenten de biografie belichten wil, maakt zichzelf tot een kroniekschrijver, ja zelfs tot een slecht kroniekschrijver, want de goede kroniekschrijver onthoudt zich tenminste van logisch-oorzakelijke beschouwingen en legt slechts het gebeurde zo nauwkeurig mogelijk vast.
Wat is echter het element in de biografie, dat zich niet volgens logische wetten, maar volgens diepere kunstzinnige wetten zich openbaart? Het is het menselijk ik, zijn diepste wezenskern, die zich in de wereld van het zielenleven van het denken, voelen en willen uitdrukt. En aangezien de biografie, het drama, in de tijd zich afspeelt, kunnen we het vorige samenvatten met de volgende woorden:
De biografie is de dramatische uiting van het ik in de tijd.

Openbaart zich het ik nog anders dan in de stroom van het leven, in de biografie? Ja, het ik openbaart zich in de menselijke gestalte. Juist wat hieraan veranderd is, waar niet de erfelijkheid alleen meer spreekt; wat persoonlijke uitdrukking geworden is, door liefde en leed in het gelaat, in de handen gegrift, is stempel van het ik. Het ik plasticeert aan het gegeven erfelijkheidslichaam en vormt het om naar zijn beeld. Samengevat kan het zo gezegd worden:

De gestalte is de plastische uitdrukking van het ik in de ruimte.

Ruimte en tijd, het zijn de twee grondzuilen van onze wereld, en ons ik leeft erin  als plastisch en dramatisch kunstenaar.
Keren we ons van deze algemene beschouwingen af en vragen we ons: wat is de taak van de pedagogie in het algemeen en van de heilpedagogie in ’t bijzonder?
De taak van de pedagogie is dit menselijk ik, deze diepste wezenskern te helpen zich te openbaren in zijn rijkdom en reinheid.
Eens heb ik in een voordracht de opvoeding horen karakteriseren als een aanpassing aan de maatschappij, er werd toen aangetoond dat als men wilde ratten reeds zeer jong aan bepaalde dingen wende, zij minder “lesuren” nodig hadden om het te leren, dan wanneer zij een aantal weken ouder waren; dat er zelfs een grens was, waarna zij niet meer te temmen waren; deze conclusies moesten zonder meer ook voor de mensen-‘temming’ gelden.
Andermaal heb ik de pedagogie horen karakteriseren als een leren van bepaalde vaardigheden die men voor het sociale leven als grondslag nodig had. Deze definitie is al iets sympathieker dan de vorige! Doch beide zijn onvoldoende.
Pedagogie moet meer zijn, het moet er op gericht zijn het “ik” te ontdekken en tot openbaring te brengen en in deze hulp tot het zich doen openbaren, moet de pedagoog een plastisch-en dramatisch kunstenaar zijn,
Geldt dit al voor de gewone pedagogie, hoezeer geldt dit dan voor de orthopedagogie. Hoe moeilijk is het de wezenskern van het misdeelde kind te ontdekken en daarmee de biografie. Makkelijker is de kroniek van de lotgevallen van buiten af.
We hebben twee gebieden min of meer tegenover elkaar geplaatst: de plastische kunst en de dramatische. Is deze opsomming niet zeer eenzijdig?
Hoe staat het met de muziek, hoe met de kleurenwereld van de schilderkunst? De muziek kan men geheel tot het drama, in omvattende zin, rekenen. De muziek verloopt geheel in de wereld van de tijd, zelfs de enkele toon is als trilling zonder tijd ondenkbaar, want haar wezen openbaart zich in de ritmisch-wetmatige beweging. Nietzsche heeft in zijn geniale jeugdwerk “Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik”, al op deze samenwerking gewezen.
Het dramatische element omvat dus het ritmisch-muzikale element, het kleurelement heeft enerzijds een plastisch element in zich, het neigt naar de vorm, anderzijds een dramatisch element: geel en rood, geel en blauw, blauw en rood zijn evenveel drama’s omdat ze hun wezen tegenover elkaar plaatsen en elkaar wederzijds beïnvloeden.
Bestaat de wereld van de logica dan niet? Zeer zeker, maar het is niet het element waarin het Ik kan leven als scheppende persoonlijkheid. De logica is onpersoonlijk, geen twee mensen hebben dezelfde biografie, al geldt voor beiden dezelfde logische wereld waarin zij leven.
Deze logische wereld moeten we leren kennen, dat is een onderdeel van de opgave van de pedagogie, die niet verwaarloosd moet worden; maar als mens leven we niet logisch, maar muzikaal-dramatisch en plastisch-scheppend.
Nemen we een voorbeeld uit de orthopedagogie: het syndroom van Down.
Elk individueel teken is hier afwezig. Familie, land, ras, spreken niet meer, de kinderen lijken op elkaar als broertjes en zusjes van één grote familie.
Een vriend van mij bezocht in Engeland een inrichting waar vele kinderen met dit syndroom bijeen waren gebracht. De rondleidende arts had er plezier in aan te tonen, dat ze allemaal precies op elkaar leken. Een raadselachtige ontwikkelingsstoornis. Naast een volslagen afwezig zijn van intellectuele vermogens staat in elk handboek van de psychiatrie met vette letters vermeld dat ze uitgesproken muzikaal zijn, en bovendien allen geboren acteurs, wat hen bij afwezigheid van het intellect en de blije gezichtsuitdrukking iets levensvrolijks geeft.

heilpedagogie 1

Merkwaardig; wel muzikaal-dramatische aanleg, absoluut gebrek aan plastisch vormende krachten. Hun lichaam, hun handen, hun inwendige organen zijn maar ‘half af’, alsof een beeldhouwer ze half af heeft laten liggen. Laat men ze musiceren, dan kan men ze direct een trommel of triangel geven en in een orkest plaatsen. Laat men ze boetseren dan komen er slechts ongevormde kleiklompen uit zijn handen en het schilderen eindigt onherroepelijk in een paarsachtig moeras, waar alles doorelkaar loopt.
Een van de grondwetten van ons werk is, dat we daar beginnen waar wat is,  en dan langzaamaan werken naar datgene wat er niet is. Zo beginnen we met de syndroom van Downkinderen een dramatisch-muzikale pedagogie. Sprookjes worden gespeeld, liedjes ritmisch in bepaalde vormen, ritmisch, op de grond getekend, gelopen. Het ritme is aanwezig, de vorm ontbreekt, langzaamaan schakelen we steeds meer vormelementen in en wat zien we? De kinderen gaan steeds minder op elkaar lijken en de vorm in het denken en het geheugen wordt langzamerhand geboren. Langzamerhand kunnen ze gaan leren, later ook zonder dat het muzikaal-dramatische element hen helpt.
heilpedagogie 2
Een andere groep kinderen, die nerveus zijn of tot dwangvoorstellingen neigingen hebben, vertonen juist een sterk plastisch vermogen. Kijk eens hoe hun bewegingen angstig afgemeten zijn, hoe ze steeds in hun binnenwereld leven en daar spelen met bepaalde gedachten die ze op allerlei manieren combineren. De inhoud van het geleerde nemen ze zeer snel op, de moeilijkheid begint pas als er in het leven wat mee gedaan moet worden. Het sociale element is hier, bij deze op zichzelf geconcentreerde kinderen, het zwakke punt. Zelf leren, zelf vormen kunnen ze wel; samen doen, op de andere mens letten is moeilijk; zo brengen we hen van het alleen muziek maken tot het orkest en tot het dramatische element van het gemeenschappelijk toneelspelen. Dan komen ze uit zichzelf en ontwikkelen, via het dramatische element, de sociale eigenschappen.
Het geretardeerde kind en de zwaarste psychopaat met dwanghandelingen en voorstellingen hebben een menselijk ik: het moet zich openbaren, ondanks de remmingen van een ongelukkige ‘behuizing’.
Ja, het ik zal deze behuizing zelf moeten herstellen voor het de eigen biografie kan gaan leven.
.
Wat wij in de orthopedagogie willen? Het diep-menselijke IK te voorschijn halen en het laten leven in de zielenwereld van het denken-voelen en willen.
.
*B.C.J.Lievegoed, nadere gegevens onbekend
.
Bernard Lievegoed
Bernardus Cornelis Johannes Lievegoed was een Nederlands psychiater, pedagoog en organisatiedeskundige die nauw betrokken was bij de ontwikkeling van de antroposofische beweging in Nederland. Wikipedia
Geboren
:
2 september 1905, Medan, Indonesië
Overleden: 12 december 1992, Zeist
Boeken: De levensloop van de mens: ontwikkeling en ontwikkelingsmogelijkheden in verschillende levensfasen, meer
.
987-914

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) GA 55 – voordracht 6

.

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom: vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER:
.

GA 55
.

Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit und deren Bedeutung für das heutige Leben

Bovenzintuiglijke kennis in onze tijd en de betekenis daarvan voor nu


Voordracht 6, Keulen 1 december 1906 (soms vermeld als Berlijn, 10 januari 1907)

Die Erziehung des Kindes vom Standpunkt der Geisteswissenschaft

De opvoeding van het kind vanuit het standpunt van de geesteswetenschap

Niet te verwarren met de ‘Opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie’, nu vertaald als ‘De opvoeding van het kind’.

Inhoudsopgave:      die uit het boek heb ik aangevuld

Blz.:

118/119  Opvoeding niet zonder kennis van mens   [1]
119  Etherlijf; fysiek lichaam door etherlijf; verschil met dieren   [2]
119/120  Astraallijf, naam ‘astraal’;   [3]
120  Goethe: «Urworte, Orphisch».  [4]
120  Ik; innerlijke god; Jahve;   [5
121/123  Ontwikkeling wezensdelen; verschillende ‘geboorten’; wat dit betekent voor opvoeding  [6
123/126  Nabootsing; voorbeeld; niet leren voor tandenwisseling; invloed op organen; invloed van kleuren; speelgoed ook blz. 130) ; fantasie.   [7]
126/128  Autoriteit; nog geen oordeel; eerbied;   [8
128  Betekenis klank voor het spreken  [9]
129 Betekenis van vertelstof, muziek  [10]
129 Gymnastiek  [11
129 Waarde kunstzinnige; religieuze i.v.m. ether-en astraallijf  [12]
130 Wezen puberteit; oordeelsvorming  [13
132 Ether- en astraalomhulling; invloed daarop door omgeving (a.h.w. vervolg op blz. 121)  [14
 

blz. 118:

Als vor drei Jahrzehnten die geisteswissenschaftliche Be­wegung ihren Anfang nahm, handelte es sich bei den eigentlich führenden Persönlichkeiten nicht darum, eine neue Idee in die Welt zu bringen, nach welcher eine Begierde nach übersinnlichen Welten Befriedigung finden sollte, sondern darum, eine geistige Einsicht weiteren Kreisen zugänglich zu machen, durch welche man die geistigen und auch die praktischen Lebensfragen lösen könne. – Eine von diesen Fragen ist die des heutigen Themas, eine Frage, die uns ins alltägliche Leben hineinführt und darum jeden Menschen interessieren muß. Die Erziehungsfrage kann nur im Zu­sammenhang mit intimer Kenntnis vom Wesen des Men­schen gehandhabt werden. Für keine Strömung ist das Wesen der Geistesforschung günstiger als für die Erziehungsfrage, durch welche sich durch eine Erkenntnis, die eindringt ins übersinnliche Leben, leitende Grundgedanken ergeben.

Toen een dertig jaar geleden de Theosofische Beweging begon, ging het de eigenlijk leidinggevenden er niet om de wereld een nieuw idee te geven dat het verlangen naar bovenzintuiglijke werelden zou kunnen bevredigen, maar om geestelijk inzicht voor grotere kringen toegankelijk te maken waarmee men geestelijke en ook praktische levensvragen zou kunnen oplossen. – Een van die vragen is het thema van vandaag, een vraag die ons in het leven van alledag brengt en daarom ieder mens zou moeten interesseren. [1] De opvoedingsvraag kan alleen in samenhang met een grondige kennis van het wezen van de mens  behandeld worden. Voor geen richting is het geestelijk onderzoek zinvoller dan voor de vraag van de opvoeding; door een kennen dat doordringt tot het bovenzintuiglijke leven, zijn richtinggevende basisgedachten het resultaat.

Wir müssen auch hier wieder ausgehen von der Betrach­tung des Wesens des Menschen. Was der Verstand erfassen kann, das ist ja für die Geistesforschung nur ein Teil des menschlichen Wesens. Das, was wir am Menschen greifen und sehen, diese physische Leibeswesenheit hat er mit der ganzen übrigen Natur gemeinsam. Nicht durch Spekula­tion, nicht durch Gedankenphilosophie, sondern durch das­jenige, was mit hellseherischem Blick der höhere Sinn schauen kann, forscht der Geisteswissenschafter. Ihm zeigt sich als

We moeten ook hier beginnen van het beschouwen van het wezen van de mens. Wat het verstand vermag te begrijpen is voor het onderzoek van de geest maar een deel van het mensenwezen. Wat wij van de mens kunnen beetpakken en zien, deze fysieke lichamelijkheid heeft hij met de overige natuur gemeen. Niet door speculatie, niet door gedachtefilosofie, maar door hetgeen met de helderziende blik van de hogere zintuigen waargenomen kan worden, onderzoekt de geesteswetenschapper. Hem wordt

blz.119:

zweites Glied im Menschen der Ätherleib, ein geistiger Or­ganismus, der wesentlich feiner ist als der physische. Er hat nichts mit dem physikalischen Begriff von Äther zu tun und wird besser nicht als ein Stoff, sondern als eine Summe von Kräften, als eine Summe von Strömungen, von Kraftwir­kungen beschrieben. Er ist aber der Architekt des aus ihm heraus kristallisierten physischen Leibes, welcher sich aus ihm herausentwickelt wie etwa das Eis aus dem Wasser. So müssen wir uns vorstellen, daß alles, was am Menschen physischer Leib, physischer Organismus ist, herausgebildet ist aus dem Ätherleib. Diesen haben wir gemeinsam mit allen lebenden Wesen, mit der Pflanzen- und Tierwelt. Er hat eine ähnliche Form wie der physische Leib, seine Form und Größe schließen sich der Form und Größe desselben an. An den unteren Teilen aber ist er verschieden, bei den Tieren ragt er weit heraus. Man beschreibt hiermit, was man als Ätherkörper kennt, etwa so, wie man einem Blinden sagt, eine Farbe ist blau oder rot. Ebensowenig wie dem Sehenden dies phantastisch erscheint, ist für den, welcher die in jedem Menschen schlummernden Fähigkeiten entwik­kelt, Phantasie in dem Beschriebenen.

[2] een tweede deel van de mens getoond, het etherlijf, een geestelijk organisme, dat wezenlijk fijner is dan het fysieke. Het heeft niets te maken met het natuurkundige begrip ether en het is beter niet over stof te spreken, maar over een totaliteit van krachten, een totaliteit van wat stroomt, van krachtwerkingen. Het is echter de architect van het uit hem gekristalliseerde fysieke lichaam, dat zich uit hem ontwikkelde, zoiets als ijs uit water. Zo moeten we ons voorstellen dat alles wat aan de mens fysiek lichaam, fysiek organisme is, zijn vorm krijgt vanuit het etherlijf’. Dit hebben wij gemeen met de planten- en dierenwereld. Het heeft net zo’n vorm als het fysieke lichaam; de vorm en de grootte sluiten aan bij de vorm en de grootte daarvan. De onderste delen echter verschillen; bij de dieren bevindt het zich ver daarbuiten. Wat men als etherlijf kent, beschrijft men net zo, als wanneer men aan een blinde zegt dat een kleur blauw of rood is. Net zo min als dit voor iemand die zien kan, onzin is, zo is voor degene die de in ieder mens sluimerende vaardigheden ontwikkelt, deze beschrijving onzin.

Als drittes Glied des menschlichen Wesens erkennen wir den Astralleib, den Träger von all dem, was wir Leiden­schaften, niedere und zum Teil auch höhere nennen, alles, was der Mensch an Lust und Leid, Freude und Schmerz, Begierde und Trieb in sich trägt. Der Astralkörper ist Träger auch der gewöhnlichen Gedankenwelt, der Willensim­pulse. Er wird wiederum durch die Entwicklung höherer Sinne geschaut. Er umgibt den Menschen wie eine Art Wolke, die den physischen und Ätherleib durchsetzt. Ihn haben wir mit der ganzen Tierwelt gemein. Alles in ihm ist Bewegung, alles spiegelt sich in ihm ab, was an Gemütsbewegungen sich vollzieht. Warum hat er den Namen «Astral»? Wie

[3] Als derde wezensdeel van de mens kennen wij het astraallijf, de drager van alles wat we hartstochten noemen, lagere en gedeeltelijk ook hogere; alles wat de mens aan lust en leed, vreugde en verdriet, begeerte en drang in zich draagt. Het astraallijf is ook drager van de gewone gedachtewereld, van de wilsimpulsen. Het kan eveneens waargenomen worden door de hogere zintuigen. Het bevindt zich om de mens heen als een soort wolk die etherlijf en fysiek lichaam doordringt. We hebben het samen met de dieren. Alles erin is in beweging, alles wordt erin gespiegeld wat zich aan gemoedsbewegingen voltrekt. Waarom krijgt het de naam ‘astraal’? Zoals

blz.120:

der physische Körper durch seine physischen Stoffe mit dem ganzen Erdenkörper zusammenhängt, so steht der Astral­leib mit der ganzen die Erde umgebenden Welt der Sterne in Verbindung. Alle die Kräfte, die den Astralleib durch­dringen und des Menschen Schicksal und Charakter bedin­gen, sind deshalb so benannt worden von solchen, die tief hineingeschaut haben in den geheimnisvollen Zusammen­hang mit der ganzen die Erde umgebenden Astralwelt. In einem orphischen Gesange an den orphischen Urgott drückt Goethe, der tief hineingeschaut hat in die Zusammenhänge zwischen der Natur, dem Menschen und dem Kosmos, in schöner Strophe dasjenige aus, was sich im Astralleib ab­spielt:

[4] Wie an dem Tag, der dich der Welt verliehen,
Die Sonne stand zum Gruße der Planeten,

Bist alsobald und fort und fort gediehen
Nach dem Gesetz, wonach du angetreten.
So mußt du sein, dir kannst du nicht entfliehen!
So sagten schon Sibyllen, so Propheten,
Und keine Zeit und keine Macht zerstückelt
Geprägte Form, die lebend sich entwickelt.*

Durch das vierte Glied ist der Mensch die Krone der Schöpfung. Es umfaßt das, als Kraft begriffen, was ihm die Fähigkeit gibt, zu sich «Ich» zu sagen, was ein jeder nur zu sich selbst sagen kann. Es ist der Ausdruck dafür, daß die Seele ihren göttlichen Urfunken in sich sprechen läßt. Alles, was sie mit den anderen Menschen gemeinsam hat, kann als Bezeichnung an ihr Ohr klingen, aber was jeder als inneren Gott in sich hat, kann nicht von außen an ihn herantreten. Deshalb wurde es in den jüdischen Geheimschulen der un­aussprechliche Name Gottes genannt, das Jahve, das «Ich bin der Ich-Bin» der Hebräer, das der Priester selbst nur

het fysieke lichaam door zijn fysieke stoffen met de hele aarde samenhangt, zo staat het astraallijf in verbinding met de wereld van de sterren die de hele aarde omgeeft. Alle krachten die het astraallijf doordringen en die het lot en het karakter bepalen zijn daarom zo genoemd door diegenen die diep hebben kunnen schouwen in de geheimzinnige samenhang van de astraalwereld die de aarde omgeeft.
In een geheimzinnige zang aan de geheimzinnige oergod drukt Goethe, die de samenhang tussen natuur, mens en kosmos intens waarnam, in een mooie strofe uit, wat zich in het astraallijf afspeelt:

(van deze strofe geen vertaling gevonden)

[5] Door het vierde wezensdeel is de mens de kroon van de schepping. Het omvat, als kracht opgevat, wat hem de mogelijkheid geeft, tegen zichzelf  ‘Ik’ te zeggen, wat iedereen alleen maar tegen zichzelf zeggen kan. Er wordt mee uitgedrukt dat de ziel haar goddelijke oervonk in zich kan laten spreken. Alles wat de mens met de andere mensen gemeen heeft, kan als betekenis tot zijn oor doordringen, maar wat ieder als een innerlijke god in zich heeft, dat kan niet van buiten tot hem doordringen. Daarom werd in de joodse mysteriescholen de onuitsprekelijke naam van God genoemd: Jahve, ‘ik-ben-die-ik-ben’, de Hebreeër, die de priester zelf slechts met

*Goethe citaat Urworte orphisch (2)

blz.121:

mit Schauern nannte. Dieses «Ich bin der Ich-bin» schreibt sich die Seele zu. – Wir sprachen von der Gemeinschaft des physischen Körpers mit der materiellen, des Ätherkörpers mit der Pflanzen-, des Astralkörpers mit der Tierwelt; sein Ich hat der Mensch mit niemand und mit nichts gemeinsam; daher wird er durch dieses zur Krone der Schöpfung. Diese viergliedrige Wesenheit hat man in allen okkulten Schulen als Vierheit der menschlichen Natur angesprochen. Von der Kindheit an bis zum reifen Alter bilden sich diese vier Kör­per heraus, indem jeder dieser Teile sich besonders entwik­kelt. Daher müssen wir jeden am werdenden Menschen gesondert betrachten, wenn wir ihn verstehen wollen. Ver­anlagt finden wir sie alle nicht nur im Kinde, sondern schon im Embryo. Die Entwicklung aber der vier Glieder ist ganz voneinander verschieden. Der Mensch entwickelt sich nicht ohne Umgebung, er ist kein Wesen für sich.

schroom uitspraak. Dit ‘Ik-ben-die-ik-ben’ wordt aan de ziel toegeschreven. –
[6] We spreken over het gemeenschappelijke van het fysieke lichaam met de materiële, van het etherlijf met de planten-; van het astraallijf met de dierenwereld; zijn Ik heeft de mens met niemand en met niets gemeenschappelijk; vandaar dat hij hierdoor de kroon van de schepping wordt. Dit vierledige wezen heeft men in alle mysteriescholen als vierheid van de menselijke natuur bestempeld. Vanaf kind tot volwassenheid ontwikkelen deze vier wezensdelen zich, waarbij ieder deel zich op een bijzondere manier ontwikkelt. Daarom moeten we ze bij de zich ontwikkelende mens ieder afzonderlijk bekijken, willen we hem begrijpen.
Als aanleg vinden we ze niet alleen in het kind, maar ook al in het embryo. Maar de ontwikkeling van deze vier wezensdelen verschilt heel erg van elkaar. Zonder omgeving ontwikkelt de mens zich niet, hij is geen wezen op zich.

Er kann nur gedeihen und sich entwickeln, wenn er von andern Wesen­heiten des Kosmos umgeben ist. Als Embryo muß ihn der mütterliche Organismus umschließen, und erst, wenn er eine gewisse Reife erlangt hat, kann er aus ihm frei werden. Bis zu einer gewissen Stufe muß er umschlossen sein vom müt­terlichen Organismus.
Ähnliche Vorgänge gehen noch öfter mit dem Menschen vor sich während seiner Entwicklung. Geradeso wie der physische Leib als Keim bis zur Geburt vom mütterlichen Organismus umgeben ist, so bleibt der Mensch nachher von geistigen Organen umgeben, die der geistigen Welt ange­hören, von einer Äther- und einer Astralhülle. Er ruht in denselben wie bis zu seiner Geburt im Mutterschoß.
Wenn ein gewisser Zeitpunkt in der Altersentwicklung erreicht ist, die Zeit des Zahnwechsels, dann löst sich um den Ätherleib herum ebenso eine Ätherhülle los wie bei der physischen Geburt die physische Hülle. Da wird dann der

Hij kan slechts gedijen en zich ontwikkelen, wanneer hij door andere wezens van de kosmos omringd wordt. Als embryo moet hij omhuld worden door het organisme van de moeder en pas wanneer hij een bepaalde rijpheid heeft bereikt, kan hij daarvan vrij worden. Tot een bepaalde fase moet hij omhuld worden door het moederlijk organisme.
Soortgelijke processen voltrekken zich nog vaker bij de mens tijdens zijn ontwikkeling. Net zoals het fysieke lichaam als kiem tot aan de geboorte door een moederlijk organisme omhuld wordt, net zo blijft de mens daarna omhuld door geestelijke organen die tot de geestelijke wereld behoren; door een ether- en astraalomhulling. Daar rust hij in zoals tot zijn geboorte in de moederschoot.
Wanneer een bepaald tijdstip in de leeftijdsontwikkeling bereikt is, de tijd van de tandenwisseling, dan maakt zich om het etherlijf een etheromhulling los zoals bij de fysieke geboorte de fysieke omhulling. Dan wordt het

blz.122:

Ätherleib nach allen Richtungen frei, da wird er erst ge­boren. Vorher hatte sich an ihn eine Wesenheit derselben Art angeschlossen, so daß Strömungen hinaus- und hinein­gingen wie die Gefäße der physischen Mutter in den physi­schen Leib des Kindes. So wird nach und nach das Kind zum zweiten Mal, ätherisch, geboren. Dann ist noch immer der Astralleib von einer schützenden Hülle umgeben, von einer den Leib bewegenden und durchkraftenden Hülle bis zur Zeit der Geschlechtsreife. Dann zieht auch die sich zu­rück, und der Mensch wird zum dritten Mal geboren; die astralische Geburt findet statt.

etherlijf naar alle kanten vrij, het wordt nu geboren. Daarvoor was er een wezen mee verbonden, zodat stromen in- en uitgingen zoals in de bloedvaten van de fysieke moeder in het fysieke lichaam van het kind. Op deze manier wordt het kind langzamerhand voor de tweede keer geboren. Dan wordt nog steeds het astraallijf door een beschermende omhulling omgeven, door een omhulling die het lichaam doet bewegen en doorstraalt met kracht tot aan de tijd van de puberteit. Dan trekt ook deze zich terug en de mens wordt voor de derde keer geboren; de astrale geboorte vindt plaats.

Diese dreifache Geburt zeigt, daß wir jede einzelne die­ser Wesenheiten getrennt betrachten müssen. So wie es un­möglich ist, daß man das äußere Licht an das Auge des Kindes heranbringen kann, solange es im Mutterleibe ist, so ist es für den Seelenzustand, wenn nicht unmöglich, so doch im höchsten Grade schädlich, äußere Einflüsse an den Ätherleib heranzubringen, ehe derselbe nach allen Seiten hin frei geworden ist. Ebensowenig darf an den Astralleib vor der Geschlechtsreife etwas herangebracht werden, was ihn unmittelbar beeinflußt. Vom geisteswissenschaftlichen Standpunkt aus darf auf den Menschen bis zum siebten Jahre erzieherisch nur so gewirkt werden, daß wir bewußt nur seinen physischen Körper beeinflussen. Wir dürfen sei­nen Ätherleib vorher so wenig beeinflussen wie den physi­schen vor der Geburt

Deze drievoudige geboorte toont aan, dat we ieder wezensdeel apart moeten bekijken. Zoals het onmogelijk is om licht van buiten op het oog van het kind te laten vallen zolang het in het moederlichaam is, zo is het voor de situatie van de ziel, weliswaar niet onmogelijk, maar in de hoogste mate schadelijk, invloed van buitenaf op het etherlijf uit te oefenen, voordat het in alle richtingen vrij geworden is. Net zo min mag je het astraallijf voor de puberteit iets geven wat onmiddellijk van invloed is. Vanuit het standpunt van de geesteswetenschap mag met de mens tot het zevende jaar opvoedkundig alleen zo gewerkt worden, dat wij bewust alleen zijn fysieke lichaam beïnvloeden. We mogen zijn etherlijf net zo weinig beïnvloeden als het fysieke lichaam voor de geboorte.

Wie aber die Pflege der Mutter von Einfluß ist auf die Entwicklung des Embryo, so muß auch hier die Unantastbarkeit des Ätherleibes geschützt werden, wenn sich das Kind gedeihlich entwickeln soll.
Was heißt das fürs physische Leben? Bis zum Zahnwech­sel ist nur der physische Leib den Wirkungen von außen übergeben; daher dürfen wir bis dahin nur diesen erziehen. Und wenn in dieser Zeit etwas von außen an den Ätherleib

Zoals echter de zorg van de moeder van invloed is op de ontwikkeling van het embryo, zo moet ook hier de onaantastbaarheid van het etherlijf beschermd worden, wil het kind gedijen in zijn ontwikkeling.
Wat betekent dat voor het fysieke leven? Tot aan de tandenwisseling is alleen het fysieke lichaam overgeleverd aan de invloeden van buiten; vandaar dat we alleen dit mogen opvoeden.
En wanneer in deze tijd iets van buiten aan het etherlijf

blz.123:

herangebracht wird, so ist das eine Versündigung gegen die Gesetze der Menschenerziehung.
Was am Ätherleib des Menschen haftet, ist nicht nur das, was dem Ätherleib der Pflanze eignet; für den Menschen wird er zum Träger dessen, was von seelischer Dauer ist; Gewohnheiten und Charakter, Gewissen und Gedächtnis, seine bleibende Temperamentsanlage haftet am Ätherleib.
Am Astralleib haftet außer den genannten Gefühlsanlagen die Urteilsfähigkeit. Danach wissen wir, wann wir einzu­greifen haben in die betreffenden Anlagen. So wie bis zum siebenten Jahre die äußeren Sinne des Kindes freigegeben werden, so werden bis zum vierzehnten Jahre die Gewohn­heiten, das Gedächtnis, das Temperament und so weiter frei, und dann bis zum zwanzigsten, zweiundzwanzigsten Jahre der kritische Verstand, das selbständige Verhältnis zur Umwelt. Hieraus ergeben sich ganz bestimmte Erzie­hungsprinzipien für die einzelnen Lebensepochen, nämlich bis zum siebten Jahre die Pflege alles dessen, was Zusam­menhang hat mit dem physischen Leibe. Dies ist nicht nur in äußerer mechanischer Weise aufzufassen, sondern es kommt noch vieles hinzu.

wordt gedaan, is dat tegen de wetten van de menselijke opvoeding.
Wat aan het etherlijf van de mens blijvend is, zijn niet alleen maar de eigenschappen van het planten-etherlijf; voor de mens wordt hij de drager van wat in de ziel blijft: gewoonten en karakter, geweten en geheugen, de blijvende temperamentsaanleg, het maakt deel uit van het etherlijf.
Bij het astraallijf blijft, buiten de genoemde gevoelsaanleg, de kracht om te oordelen. En daardoor weten we wanneer we handelend moeten optreden wat die aanleg betreft. Zoals tot aan het zevende jaar de zintuigen vrij worden, net zo tot aan het veertiende de gewoonten, het geheugen, het temperament enz. en dan tot het eenentwintigste, tweeëntwintigste het kritische verstand, de zelfstandige verhouding tot de wereld. Hieruit volgen heel bepaalde principes voor de opvoeding van deze afzonderlijke levensfasen, namelijk, tot het zevende jaar de verzorging van alles wat samenhangt met het fysieke lichaam. Dit moet je niet alleen opvatten als een uiterlijke technische manier van doen, maar daar komt nog veel meer bij kijken.

Die Organe bilden sich nach und nach aus; wichtige physische Organe kommen zur Entfal­tung in dieser Zeit. Es ist daher wichtig, wie wir auf die Sinne wirken, was das Kind sieht und wahrnimmt. Eine Fähigkeit des Menschen ist hierbei maßgebend, der Nach­ahmungstrieb. Der griechische Philosoph Aristoteles sagt bezeichnend: Der Mensch ist das nachahmendste der Tiere. Bis zum Zahnwechsel ist das für das Kind besonders zu­treffend; da steht es unter dem Zeichen der Nachahmung. Daher muß man in die Umgebung des Kindes alles das bringen, was durch die Sinnesorgane bildend auf dasselbe wirken kann. Dasjenige, was als Lichtstrahl durchs Auge, als Ton durchs Ohr dringt, hat die Bedeutung, daß es für

De organen ontwikkelen zich stap voor stap; belangrijke fysieke organen ontplooien zich in deze tijd. En daarom is het belangrijk hoe wij met de zintuigen omgaan, wat ziet het kind en wat neemt het waar. Eén vermogen van de mens is hier maatgevend, [7] de drang tot nabootsing. De Griekse filosoof Aristoteles zegt* typerend:’ De mens is het dier dat het meest nabootst.
Tot de tandenwisseling klopt dat voor een kind helemaal; het staat onder het teken van de nabootsing. Daarom moet je in de omgeving van het kind alles zo organiseren dat het door de zintuigen vormend kan werken. Wat als lichtstraal in het oog, als toon in het oor doordringt betekent,

*Aristoteles zegt: In ‘Over de dichtkunst’ Poëtica hfd.4)
.

blz.124:

die physischen Organe bildend wirkt. Durch Ermahnung hingegen wird nichts erlangt in diesen Jahren. Gebot und Verbot haben gar keine Wirkung. Die größte Bedeutung aber hat das Vorbild. Was das Kind sehen kann, das, was geschieht, betrachtet es als etwas, was es tun und nachahmen darf. So überraschte einmal ein gutgeartetes Kind seine Eltern damit, daß es Geld aus einer Kassette genommen hatte. Die Eltern waren entsetzt und glaubten, das Kind hätte einen Hang zum Stehlen. Auf Befragen stellte sich aber heraus, daß das Kind einfach nur nachgeahmt hatte, was es Vater und Mutter täglich hatte tun sehen. Es muß deshalb das Vorbild so sein, daß durch Nachahmung des­selben im Kinde innere Kräfte erweckt werden können. Darum kann man durch Predigen nichts nützen, nur da­durch, wie man in der Umgebung des Kindes ist. Daher soll man mit dem, was man tut, auf die Gegenwart des Kindes Rücksicht nehmen, sich nicht gestatten etwas zu tun, was es nicht nachahmen darf. Es ist dies viel wichtiger, als etwas selbst zu tun und dann dem Kinde zu verbieten.

dat dit op de fysieke organen vormend inwerkt. Met vermanen wordt op deze leeftijd niets bereikt. Gebod en verbod werken niet. Van de grootste betekenis echter is het voorbeeld. Wat het kind kan zien, wat er gebeurt, bekijkt het als iets wat het doen en nabootsen mag. Zo zorgde een kind met een goed karakter bij zijn ouders voor een onaangename verrassing: het zou geld weggepakt hebben uit een kistje. De ouders waren geschokt en geloofden dat het kind een neiging tot stelen had. Bij navraag bleek het kind simpelweg alleen maar nagedaan te hebben, wat het vader en moeder dagelijks had zien doen. Het voorbeeld moet daarom zo zijn dat door het nabootsen daarvan in het kind innerlijke krachten gewekt kunnen worden. Daarom helpt gepreek niets, maar wel hoe je in de omgeving van het kind bent. Daarom moet je bij wat je doet rekening houden met de aanwezigheid van het kind, je niet permitteren iets te doen wat het niet mag nabootsen. Dat is veel belangrijker dan zelf iets te doen om dat vervolgens het kind te verbieden.

Es ist also wichtig, daß der Erzieher in diesen Jahren ein Vorbild ist, daß er nur Dinge tut, die das Kind nachahmen darf. Auf Vorbild und Nachahmung beruht die Erziehung in diesen Jahren. Das erkennt der, welcher hineinsieht in die Wesenheit des Menschen, und der Erfolg gibt ihm recht. Darnach ist es auch nicht richtig, dem Kind vor dem Zahn-wechsel den Sinn der Buchstaben einprägen zu wollen; es kann zunächst nur die Form derselben nachahmen, indem es sie nachmalt. Denn die Kraft zum Begreifen des Sinnes haftet erst am Ätherleib.
Alle diese Feinheiten lassen sich begreifen vermöge der Geistesforschung; bis ins einzelne kann diese Wissenschaft hineinleuchten in das, was zu geschehen hat. Organbildend, für die physischen Organe von Bedeutung ist alles das, was

Het is dus belangrijk dat de opvoeder in deze jaren een voorbeeld is, dat hij slechts dingen doet die het kind na mag doen. In deze jaren berust de opvoeding op voorbeeld en nabootsing. Wie inzicht heeft in het wezen van de mens beseft dit en het resultaat stelt hem in het gelijk. Daarom is het ook niet juist het kind voor de tandenwisseling de betekenis van de letters te willen aanleren; het kan er alleen de vorm maar van nadoen wanneer hij die schildert. Want het vermogen om de zin ervan te begrijpen behoort bij het etherlijf.
Al deze subtiele onderscheidingen kun je dankzij het onderzoeken van de geest begrijpen; tot in de details kan deze wetenschap licht werpen op wat moet gebeuren. Orgaan vormend, voor de fysieke organen is alles van belang wat

blz.125:

in der Umgebung des Kindes vor sich geht, auch in mora­lischer Beziehung, und von dem Kinde wahrgenommen wird. So ist es nicht gleichgültig, ob das kleine Kind Schmerz und Leid oder Freude und Lust um sich her sieht. Denn Freude und Lust begründen gesunde Anlagen, sind gesunde Organbildner; was anderes einfließt, kann zum Begründer von Krankheit werden. Alles um das Kind her­um sollte Freude und Lust atmen, und beides hervorzu­rufen sollte der Erzieher bedacht sein, bis auf die Farbe der Kleider, der Tapeten und der Gegenstände. Dabei ist sorg­fältig die individuelle Anlage des Kindes zu berücksichtigen.

in de omgeving van het kind gebeurt, ook wat de moraliteit betreft en wat door het kind waargenomen wordt. Zo is het niet om het even of het kleine kind pijn of verdriet of vreugde en plezier om zich heen ziet. Want vreugde en plezier doen een gezonde aanleg ontstaan, zijn gezonde orgaanvormers; is het anders, dan kan dat de aanleg tot ziekte worden. Alles om het kind heen zou vreugde en plezier moeten ademen en de opvoeder moet dat weten op te roepen, tot in de kleur van de kleding, het behang en de spullen. Daarbij moet je zorgvuldig kijken naar de individuele aanleg van het kind.

Ein Kind, das zu Ernst und Stille neigt, sollte dunklere, bläuliche, grünliche Farben in seiner Umgebung sehen, ein lebhaftes, lebendiges Kind gelbliche, rötliche Farben. Dies scheint ein Widerspruch zu sein. Allein es verhält sich so, daß durch die Fähigkeit der Sinne die Erweckung der Ge­genfarbe wachgerufen wird. Das Bläuliche wirkt belebend, während für lebhafte Kinder die ins gelblich-rötliche spie­lenden Töne die Gegenfärbung aufrufen.
Sie sehen, ganz ins Praktische hinein leuchtet da die Gei­stesforschung. Die Organe, welche in der Entwicklung sind, muß man so behandeln, daß sie sich entsprechend entfalten können, daß sie veranlaßt werden, die inneren Kräfte her-auszubilden. Darum sollte man dem Kinde auch keine fer­tigen Spielsachen geben wie Baukasten, Puppen und so weiter. Man gebe ihm lieber eine aus einer alten Serviette hergestellte Puppe mit Tintenaugen, Nase und Mund. Jedes Kind zieht eine selbstgemachte Puppe, aus einem Stiefel-knecht oder einer alten Serviette, den schön ausgeputzten Wachsdamen vor. Warum? Weil dadurch die Imagination geweckt wird, weil die Phantasie in Tätigkeit gesetzt wird und die inneren Organe anfangen zu arbeiten zur Freude und Lust des Kindes. Wie lebendig und interessiert ist solch

Een kind dat neigt naar ernstig en stil zijn, zou blauwachtige, groenachtige kleuren in zijn omgeving moeten zien; een druk, levendig kind geelachtige, roodachtige kleuren. Dit lijkt in tegenspraak. Maar het ligt zo dat door de capaciteit van de zintuigen de tegenkleur opgeroepen wordt. Het blauwachtige veroorzaakt levendigheid, terwijl voor drukke kinderen de geelachtig-roodachtige schakeringen de tegenkleur oproepen.
Zo zie je dat het onderzoeken van de geest uitmondt in de praktijk. De organen die zich ontwikkelen moet je zo behandelen dat ze zich dienovereenkomstig kunnen ontplooien, dat ze gestimuleerd worden de innerlijke krachten te vormen. Daarom moet je een kind ook geen kant-en-klaarspeelgoed geven zoals blokkendozen, poppen enz. Geef ze liever een pop van een oud servet met inkt-ogen, neus en mond. Ieder kind heeft liever een zelfgemaakte pop uit een laarzenknecht [die zag er als een menselijke figuur uit] of een oud servet dan de fraai uitgedoste dames van was. Waarom? Omdat daardoor de verbeeldingskracht wordt gewekt, omdat de fantasie aangespoord wordt en de inwendige organen beginnen te werken door de vreugde en het plezier van het kind. Wat is zo’n kind levendig en geïnteresseerd

blz.126:

ein Kind bei einem Spiel, wie geht es mit Leib und Seele auf in dem, was seine Imaginationen ihm vorspielen. Wie lässig und unvergnügt sitzt das andere da; denn bei einer fertigen Puppe ist keine Möglichkeit mehr, etwas hinzu zu ergänzen, und seine inneren Organe werden zur Untätig­keit verdammt, wenn es solche fertigen Dinge bekommt. Solange der physische Leib in seiner Entwicklung begriffen ist, hat das Kind einen außerordentlich gesunden Instinkt für das, was ihm gut ist, wenn er ihm nicht verdorben wird. Solange der physische Leib der einzige ist, der frei zur Außenwelt in Beziehung steht, zeigt er selbst, was ihm frommt. Wenn frühzeitig viel weiter eingegriffen wird, so wird dieser Instinkt ausgetrieben, der sonst zeigt, was dem Kind gedeihlich ist. Auf Freude, Lust und Begierde muß sich hier die Erziehung aufbauen. In dieser Zeit wäre jeg­licher Anflug von Askese gleichbedeutend mit Ausrottung der natürlichen Gesundheit und Entwicklungsmöglichkeit.

bij het spel, hoe het met lichaam en ziel opgaat in wat zijn verbeeldingskracht hem voorspeelt. Hoe onverschillig en niet blij zit het andere erbij; want bij een pop die helemaal af is, bestaat geen mogelijkheid meer iets toe te voegen en de inwendige organen worden tot passiviteit gedoemd, wanneer het die kant-en-klare dingen krijgt. Zolang het fysieke lichaam zich ontwikkelt, heeft het kind een buitengewoon gezond instinct voor wat goed voor hem is, wanneer het niet voor hem bedorven wordt. Zolang het fysieke lichaam het enige is dat in een ongedwongen verhouding tot de wereld staat, laat het zelf zien wat goed voor hem is. Wanneer er vroeg veel meer wordt ingegrepen, wordt dit instinct dat juist laat zien wat goed is voor een kind, uitgebannen. Op vreugde en plezier en gretigheid moet hier de opvoeding bouwen. In deze tijd zou iedere zweem van dit systematisch achterwege laten gelijk staan aan het doen verdwijnen van de natuurlijke gezondheid en ontwikkelingsmogelijkheid.

Wenn das Kind gegen sein siebentes Jahr hinlebt, bei dem allmählichen Zahnwechsel, lösen sich die äußeren Hüllen des Ätherleibes ab und dieser wird ebenso frei, wie vorher der physische Leib. Jetzt muß der Erzieher alles heran­bringen, was den Ätherleib ausbildet. Aber er muß sich hüten, zu großen Wert darauf zu legen, daß die Vernunft und der Verstand ausgebildet werden. In dieser Zeit, zwi­schen dem siebenten und zwölften Jahre des Kindes handelt es sich vorzugsweise um Autorität, Glauben, Vertrauen und Ehrfurcht. Gewohnheit und Charakter sind die speziellen Äußerungen des Ätherleibes, während auf die Urteilskraft in dieser Zeit nicht gewirkt werden soll, da dies vor der Geschlechtsreife ohne Schaden nicht geschehen kann.
Die Ausbildung des Ätherleibes fällt in die Zeit vom siebenten bis zum sechzehnten Jahre, beim Mädchen bis zum vierzehnten Jahr. Fürs ganze spätere Leben bleibt von

Wanneer het kind zijn zevende jaar nadert, wanneer het langzamerhand gaat wisselen, maken de perifere omhullingen van het etherlijf zich los en dit komt nu net zo vrij als voordien het fysieke lichaam. Nu moet de opvoeder alles aandragen wat het etherlijf doet ontwikkelen. Maar hij moet vermijden een te grote waarde toe te kennen aan het vormen van verstand en begrip. [8] In deze tijd tussen het zevende en het twaalfde jaar van het kind gaat het veel meer om autoriteit, geloof, vertrouwen en eerbied. Gewoonte en karakter zijn bijzondere uitingen van het etherlijf, terwijl in deze tijd niet op het oordeelsvermogen moet worden gewerkt, omdat dit voor de puberteit zonder nadelige gevolgen niet kan gebeuren.
De vorming van het etherlijf valt in de tijd van het zevende tot het zestiende, bij meisjes tot het veertiende jaar. Voor heel het latere leven blijft

blz.127:

Wichtigkeit, daß in dem Kinde das Gefühl von Ehrfurcht geweckt und genährt wird. Das kann etwa folgendermaßen geschehen: Es wird ihm von bedeutenden Menschen nicht nur der Geschichte, sondern auch aus den umgebenden Le­benskreisen ein Bild gegeben durch Mitteilungen und Er­zählungen, etwa von einem Verwandten, vor dem man Achtung und Ehrfurcht haben kann. Es wird dem Kinde Ehrfurcht und Scheu eingeflößt, die ihm verbietet, irgend­einen Gedanken von Kritik oder Opposition der verehrten Person gegenüber aufkommen zu lassen. Dann darf es die­sen Menschen einmal sehen; es lebt in heiliger Erwartung des Augenblicks, und eines Tages steht es vor der Türe dieser Person und empfindet eine heilige Scheu, auf die Klinke zu drücken und das Zimmer zu betreten, das ihm ein Heiligtum ist. Diese Momente der Ehrfurcht sind Kräfte für das spätere Leben. Von ungeheurer Bedeutung ist, daß der Erzieher, der Lehrer selbst, in dieser Zeit dem Kinde Autorität sei.

belangrijk dat in het kind het gevoel van eerbied wordt gewekt en gevoed. Dat kan als volgt gebeuren: Er wordt hem niet alleen van belangrijke mensen hun geschiedenis verteld, maar ook vanuit de daarbij horende levensgebieden een beeld geschetst door mededelingen en vertellingen, bv. over een familielid voor wie men eerbied en respect kan hebben. Men boezemt het kind eerbied en ontzag in die het hem onmogelijk maken een of andere gedachte van kritiek of verzet ten opzichte van deze vereerde persoon te laten opkomen. Dan mag hij een keer bij deze mens op bezoek; met een heilige verwachting leeft hij naar het ogenblik toe en op een dag staat hij voor de deur van deze persoon en ervaart een heilige aarzeling om de deurklink naar beneden te drukken en de kamer binnen te gaan, die voor hem een heiligdom is. Deze ogenblikken van eerbied zijn krachten voor het latere leven. Van ongelofelijke betekenis is, dat de opvoeder, de leraar zelf in deze tijd voor het kind een autoriteit is.

Nicht an Grundsätze muß das Kind glauben, sondern an Menschen. Die Menschen, die das Kind um­geben, die es sieht und hört, die müssen seine Ideale sein, und aus der Geschichte oder Literatur muß es sie wählen. Hier gilt der Spruch: «Ein Jeder muß sich seinen Helden wählen, dem er die Wege zum Olymp hinauf sich nach­arbeitet.» Ganz falsch ist es, wenn die materialistische Welt­anschauung gegen die Autorität sich ausspricht, das Kind schon zur Selbständigkeit anhält und das Gefühl der Hin­gebung und Verehrung mißachtet. Die gesunde Entwicklung leidet Schaden, wenn es schon vor der Geburt des Astral­leibes auf sein eigenes Urteil gestellt wird. Wichtig ist, daß in dieser Zeit das Gedächtnis herausgebildet wird, und zwar geschieht das am besten auf ganz mechanische Weise. Nicht die Rechenmaschine sollte benützt werden, sondern ganz mechanisch gedächtnismäßig sollte das Einmaleins, sollten

Niet in principes moet een kind geloven, maar in mensen. De mensen die het kind omringen, die het ziet en hoort, die moeten zijn ideaal zijn en hij moet ze kiezen uit de geschiedenis of de literatuur. Hier geldt de spreuk: ‘Ieder moet zijn eigen held kiezen, hem navolgend de Olympus op’.*

Heel verkeerd is het wanneer het materialistische wereldbeeld zich uitspreekt tegen autoriteit, het kind al tot zelfstandigheid aanspoort en het gevoel van vertrouwen en eerbied hebben, miskent. De gezonde ontwikkeling lijdt eronder wanneer vóór de geboorte van het astraallijf het kind op zijn eigen oordeel aangewezen is. Het is belangrijk dat in deze tijd het geheugen gevormd wordt en dat gaat het best op een heel automatische manier. Geen telraam moet gebruikt worden, maar de tafels van vermenigvuldiging moeten als automatisme in het geheugen geprent worden, net als

*Uit Goethes ‘Iphigenie auf Tauris’ (Akte 2, Sc.1); letterlijk: Ein jeglicher enz.

blz.128:

Gedichte und so weiter eingeprägt werden. Nur ein mate­rialistisches Vorurteil kann für diese Zeit behaupten, daß man sich diese Dinge erst merken soll, wenn man sie ver­steht. In alten Zeiten hat man in dieser Hinsicht richtiger erzogen. Vom ersten bis siebenten Jahre sang man vor, allerlei Verse, die guten alten Ammen- und Kinderlieder. Es kommt dabei nicht auf den Sinn an, und so finden wir in alten Liedern zwischen bedeutungsvollen Zeilen etwas, was nur wegen des Klanges da ist. Es kam beim Vorsingen nur auf den Zusammenklang und die Harmonie für das kindliche Ohr an, daher die oft sinnlosen Reime. Zum Bei­spiel: «Flieg, Käfer flieg, dein Vater ist im Krieg, deine Mutter ist im Pommerland, Pommerland ist abgebrannt; flieg, Käfer, flieg.» Pommerland bedeutet, nebenbei gesagt, in der Mundart des Kindes Mutterland. Der Ausdruck stammt noch aus jener Zeit, in der man an den geistigen Menschen geglaubt hat, der aus der geistigen in die physi­sche Welt kommt. Pommerland war das Land der geistigen Herkunft. Nicht auf den Sinn aber kommt es hier an, son­dern auf den Klang

gedichten enz. [9] Alleen een materialistisch vooroordeel kan voor deze tijd beweren dat men deze dingen pas moet onthouden, wanneer men ze begrijpt. In oude tijden heeft men in dit opzicht beter opgevoed. Vanaf het eerste tot het zevende jaar zong men allerlei versjes, die goede oude baker- en kinderliedjes. Het gaat niet om de betekenis en daarom vinden we in oude liedjes tussen de regels die iets betekenen, iets wat er alleen maar is ter wille van de klank. Bij het voorzingen kwam het alleen aan op de samenklank en de harmonie voor het kinderoor, vandaar vaak rijmen zonder betekenis. Bij voorbeeld: (zie het Duits, in het Nederlands zou je kunnen denken aan: ‘Oze wieze woze of Arabine koeterine van je trif troef traf; enz. In Steiners voorbeeld komt ‘Pommerland’ voor.)

Pommerland betekent, dit terzijde, in de kindertaal moederland. De uitdrukking komt nog uit de tijd toen men aan de geestelijke mens geloof hechtte die uit de geestelijke wereld in de fysieke komt. Pommerland was het land van je geestelijke oorsprong. Maar het komt niet op het zinnige van de woorden aan, maar op de klank.

Daher haben wir soviele, viele Kinder­lieder, die eigentlichen Sinn nicht aufweisen. – Gedächtnis, Gewohnheit und Charakter müssen in ihren Grundfesten in dieser Periode angelegt werden. Der Weg dazu ist die Autorität. Ein Mensch, bei dem dies nicht geschieht, weist eine mangelhafte Erziehung auf. Wo richtig erzogen wird, muß das Hinaufschauen zur Autorität in dieser Zeit zur Geltung kommen, während Grundsätze erst nach der astra­lischen Geburt am Platze sind. Dasjenige, was vom Kind als innerste Natur eines Menschen geahnt wird, was in der Autorität verehrt wird, was überhaupt zu ihm strömt vom Erzieher, das bildet des Kindes Gewissen, den Charakter und sogar sein Temperament aus und wird zur dauernden Anlage bei ihm. Dann müssen wir uns klar sein, daß in

Daarom hebben we zo veel, veel kinderliedjes waarin eigenlijk niets zinnigs staat. – Geheugen, gewoonte en karakter moeten in deze periode basaal worden aangelegd. De weg daartoe is de autoriteit. Gebeurt dit bij een mens niet, dan wijst dit op een gebrekkige opvoeding. Waar goed wordt opgevoed, moet in deze tijd het opkijken tegen een autoriteit tot gelding komen, terwijl grondregels pas na de astrale geboorte op zijn plaats zijn. Wat een kind als het diepste wezen van een mens voorvoelt, wat vereerd wordt in de autoriteit, wat daadwerkelijk van de opvoeder naar het kind stroomt, dat vormt het geweten van het kind, het karakter en zelfs zijn temperament en wordt tot een blijvende aanleg. Dan moeten we helder hebben, dat in

blz.129:

diesen Jahren bildend auf den Ätherleib wirkt, was durch Gleichnisse und Sinnbilder den Geist der Welt kennen­lernen läßt. Daher der Segen der Märchenbilder in dieser Zeit und das Vorführen großer Persönlichkeiten und Hel­den in Sage und Geschichte.
Man muß in dieser Zeit auf die Pflege des Ätherleibes ebenso bedacht sein wie vorher auf diejenige des physischen Leibes. Wie in den ersten Jahren durch Lust und Freude organbildend gewirkt wurde, so muß vom siebenten bis zum vierzehnten – für die Jungen bis zum sechzehnten – Lebens­jahre alles ausgebildet werden, was das Gefühl erhöhter Gesundheit und Lebensfreudigkeit hervorruft; daher der Wert des Turnunterrichtes. Mangelhaft ist derselbe aber, wenn der Turnlehrer mit dem Blick des Anatomen die Tur­ner betrachtet, wenn er nur nach dem äußeren Zweck einer Gliedbewegung zielt. Es kommt vielmehr darauf an, daß der Lehrer sich intuitiv so hineindenkt in die fühlende Seele des Kindes, daß er weiß, durch welche Bewegung des Leibes die Seele den Eindruck von Kraftgefühl, von Gesundheits­gefühl bekommt, was dem Menschen Wohlgefühl, Lust sei­ner eigenen Leiblichkeit bereitet

deze jaren vormend op het etherlijf inwerkt, wat door gelijkenissen en zinnebeelden je de geest van de wereld doet leren. [10] Vandaar de zegen van de sprookjesbeelden in deze tijd en het ten tonele voeren van grote persoonlijkheden en helden in sage en geschiedenis.
[11] Je moet in deze tijd net zo’n zorg dragen voor het etherlijf als daarvoor voor het fysieke lichaam. Zoals in de eerste jaren door plezier en vreugde orgaanvormend gewerkt werd, zo moet vanaf het zevende tot het veertiende – voor de jongens tot het zestiende – jaar alles ontwikkeld worden wat een betere gezondheid en levensvreugde oproept; vandaar de waarde van het gymnastiekonderwijs. Dit blijft echter in gebreke, wanneer de gymnastiekleraar met de blik van een anatoom naar de gymleerlingen kijkt, wanneer zijn doel alleen maar ligt in het uiterlijk bewegen van de ledematen. Het komt er veel meer op aan dat de leraar zich intuïtief inleeft in de voelende ziel van het kind, dat hij weet, door welke beweging van het lichaam de ziel de indruk meekrijgt van het gevoel van kracht, van gezondheid, wat het eigen lijf aan gevoel kan geven goed in je vel te zitten, je prettig te voelen.

So erst bekommt die Turn­übung einen innerlichen Wert und Einfluß auf das Gefühl der wachsenden Kraft. Eine rechte Turnübung ist nicht nur für das äußerlich anschauende Auge, sondern auch für den fühlenden Menschen.
Einen großen Einfluß bis in den Äther- und Astralleib hinein übt jedes Künstlerische. Daher muß echtes, wahres Künstlerisches den Ätherleib durchdringen. Gute Vokal-und Instrumentalmusik zum Beispiel ist von hoher Be­deutung, und das Kinderauge sollte viel Schönes um sich her erblicken.
Aber durch nichts ist der Religionsunterricht zu ersetzen. Die Bilder des Übersinnlichen prägen sich tief in den Ätherleib

Dan pas krijgt de gymoefening een psychische waarde en is van invloed op het gevoel van toenemende kracht. Een goede gymoefening is niet alleen voor het van buiten ernaar kijkende oog, maar ook voor de mens die voelt.
[12] Een grote invloed tot in het ether- en astraallijf oefent alles uit wat kunstzinnig is. Daarom moet het echte, ware kunstzinnige het etherlijf doordringen. Goede vocale en instrumentale muziek bijvoorbeeld is van grote betekenis en het kinderoog moet veel moois om zich heen kunnen zien.
Maar niets kan het religieuze onderwijs vervangen.
De beelden van het bovenzinnelijke komen diep in het etherlijf binnen.

blz.130:

ein. Es kommt hier nicht darauf an, daß der Schüler kritisieren kann, daß er sein Urteil fällt über irgendein Glaubensbekenntnis, sondern darauf, daß er eine Anschau­ung empfängt von dem, was übersinnlich ist, was über das Vergängliche hinausgeht. Daher sind alle religiösen Vor­stellungen in bildliche Darstellungen zu bringen.
Die größte Sorgfalt muß gelegt werden auf die Erzie­hung aus dem Lebendigen heraus. Dadurch, daß das Kind zu viel mit totem Stoff zu tun bekommt, wird viel an ihm verdorben, während alles, woran es das Lebendige ahnen kann, wichtig ist für den Ätherleib. Alles sollte Handlung, Tat, Leben sein; das belebt den Geist. Selbst im Spielzeug ist dies Moment von Bedeutung. So sind die alten Bilder­bücher zum Ziehen, zwei Klötze, die es hämmernd ver­binden kann, anregend, indem sie die Ahnung von innerer Bewegung des Lebens geben. Nichts Schlimmeres für den Geist, als aus fertigen geometrischen Gegenständen Formen zusammenstellen und -setzen zu lassen. Darum soll das Kind nicht mit dem Baukasten bauen, sondern von Grund auf alles selbst aufbauen

Het komt er hierbij niet op aan, dat de leerling kritiek kan hebben, dat hij een oordeel velt over een of andere geloofsovertuiging, maar dat hij een voorstelling krijgt van iets wat bovenzintuiglijk is, wat boven het vergankelijke uitgaat. Vandaar dat je alle religieuze voorstellingen in beelden moet kleden.
De grootst mogelijke zorgvuldigheid moet aan de dag worden gelegd om op te voeden vanuit het levende. Omdat het kind zoveel met doodse stof te maken krijgt, wordt er veel aan hem verpest, terwijl alles waaraan hij het levende ervaren kan, belangrijk is voor het etherlijf. Alles moet activiteit, doen, leven zijn; dat maakt de geest levend. Zelfs bij het speelgoed is dit van belang. Zo zijn de oude prentenboeken waarbij je aan plaatjes kunt trekken om bv. twee blokjes te laten hameren, stimulerend want ze geven een voorgevoel van een inherente beweging van het leven. Niets slechter voor de geest dan uit kant-en-klare geometrische voorwerpen vormen naast of tegen elkaar leggen of opzetten. Daarom moet het kind niet met een blokkendoos bouwen, maar alles helemaal zelf opbouwen.

Das Kind muß lernen, das Lebendige aus dem Unlebendigen zu machen. Durch das Fertige, Un­lebendige wird die materielle Zeit das Lebendige auslöschen. Vieles erstirbt an dem sich entwickelnden Gehirn, wenn das Kind Dinge machen soll, die keinen Sinn haben, wie Flecht­arbeiten und so weiter. Ganze Anlagen bleiben dadurch unentwickelt. Vieles, was Unheil in unserem sozialen Zu­sammenleben bedeutet, ist auf die Kinderstube zurückzu­führen. Das Spielzeug des Unlebendigen bildet auch nicht den Glauben an das Lebendige heran, und daher besteht der tiefere Zusammenhang zwischen der Kindererziehung und der Glaubenslosigkeit unseres Zeitalters. So haben die Dinge einen tiefen Zusammenhang
Wenn die Geschlechtsreife erlangt wird, fallen die astralen

Het kind moet leren iets levends te maken uit wat niet leeft. Door wat af is, niet leeft zal de materialistische tijd het levendige uit doven. In het zich ontwikkelende brein zal veel afsterven, wanneer een kind dingen moet doen die geen zin hebben, zoals vlechtwerkjes maken enz. Heel veel aanleg blijft daardoor onontwikkeld. Veel van wat in ons sociaal leven als onheil werkt, is terug te voeren op de opvoeding in de kindertijd. Het dode speelgoed vormt niet het geloof aan iets levends en daarom bestaat er een diepere samenhang tussen de opvoeding van het kind en de ongelovigheid van onze tijd. Zo vertonen de dingen een diepe samenhang.
[13] Met de puberteit valt de astrale

blz.131:

Hüllen, von denen der Leib umgeben ist, ebenfalls ab. Mit dem Gefühl für das andere Geschlecht tritt die persön­liche Urteilskraft hervor. Jetzt erst kommt die Zeit, in der man an die Urteilskraft appellieren kann, an das Ja und Nein, an den kritischen Verstand. Kaum dann, wenn der Mensch diesen Jahren entwachsen ist, vermag er ein eigenes Urteil abzugeben, geschweige denn früher. Es ist ein Un­ding, wenn solche jungen Menschen schon urteilen und auf die Kultur, auch nur im kleinsten Umfang, Einfluß ausüben wollen. So wenig ein Kind im Mutterleibe hören und sehen kann, vermag der noch nicht astral entwickelte Mensch vor dem zwanzigsten Jahr ein gesundes Urteil zu bilden. Für jedes Lebensalter ist der entsprechende Einfluß nötig, für das erste Vorbild, Nachahmung, für das zweite Autorität und Nacheiferung, für das dritte Grundsätze. – Äußerst wichtig ist, wer den jungen Menschen in diesem Lebensalter als Lehrer entgegentritt, um ihnen ihre Lernbegierde und ihren Freiheitsdrang in die rechten Bahnen zu lenken.

omhulling waarmee het lichaam omgeven is, eveneens weg. Met het gevoel voor het andere geslacht ontstaat ook de persoonlijke oordeelskracht. Nu pas komt de tijd waarin je aan het oordeelsvermogen kan appelleren; aan het ja en nee, aan het kritische verstand. Nauwelijks nog nadat de mens deze jaren ontgroeid is, is hij in staat een eigen oordeel te geven, laat staan de jaren daarvoor. Het is een onding wanneer zulke jonge mensen al oordelen en op de cultuur, ook maar in de geringste mate, invloed willen uitoefenen. Net zo min als een kind in de moederschoot horen en zien kan, is de nog niet astraal ontwikkelde mens voor het twintigste jaar in staat een gezond oordeel te vormen. Voor iedere leeftijd is de daarbij behorende invloed nodig; voor het eerste: voorbeeld, nabootsing; voor het tweede: autoriteit en navolging; voor het derde: principes. – Heel erg belangrijk is het wie de jonge mens in deze leeftijdsfase als leraar ontmoet om zijn leergierigheid en zijn drang naar vrijheid in goede banen te leiden.

Die geistige Weltanschauung erfüllt den Erzieher mit einer Fülle von Grundsätzen. Diese Grundsätze helfen dem Lehrer bei der Entwicklung des Menschengeschlechtes. Gei­steswissenschaft kann dadurch praktisch eingreifen in die wichtigsten Vorgänge des Menschenlebens und wir sehen sie im richtigen Verhältnis zum täglichen Leben. Dadurch, daß wir den Menschen in allen seinen Gliedern kennen, wissen wir, auf welche Glieder wir zu wirken haben und was wir tun müssen, damit unter solchen Verhältnissen, wie sie wirklich sind, der Mensch gedeiht. Wenn eine Mutter sich selbst nicht ordentlich ernähren kann, so wirkt das durch den Mutterleib auf den Embryo; wie dessen Mutter gepflegt werden muß, so auch die spätere Umgebung des Kindes; dadurch wird das Kind mitgepflegt. Das ist etwas, was auch ins Geistige zu übertragen ist. Weil nun das Kind

De geestelijke wereldbeschouwing vervult de opvoeder met een volheid aan gezichtspunten. Deze helpen de leraar bij de ontwikkeling van het menselijk geslacht. Geesteswetenschap kan daardoor van praktische invloed zijn bij de belangrijkste processen in het mensenleven en wij zien ze in een goede relatie tot het dagelijks leven. Omdat wij de mens in al zijn geledingen kennen, weten we op welke wezensdelen we moeten werken en wat we moeten doen opdat onder zulke verhoudingen zoals ze daadwerkelijk zijn, de mens gedijt. Wanneer een moeder zich zelf niet goed kan voeden, dan werkt dat door het moederlichaam op het embryo; zoals zijn moeder verzorgd moet worden, zo moet dat ook met de latere omgeving van het kind; daardoor wordt het kind eveneens verzorgd. Dat is iets wat ook over te brengen is op geestelijk niveau. Omdat het kind nu eenmaal

blz.132:

in der Äther-Mutterhülle schlummert, in der Astral-Um­gebung wurzelt, so kommt es darauf an, wie in seiner Um­gebung die Dinge sich vollziehen. Jeder. Gedanke, jedes Gefühl, alles Unausgesprochene, was diejenigen bewegt, die in seiner Umgebung sind, wirkt mit; da gilt nicht: Fühlen und denken darfst du dies und jenes wohl, wenn du es nur nicht sagst. – Mit reinen Gedanken und Gefühlen muß man das Kind umgeben und darum bis ins innerste Herz Rein­heit bewahren, keine unlauteren Gedanken sich gestatten. Durch Worte wirken wir nur auf das Sinnesvermögen, Ge­fühle und Gedanken impfen wir der schützenden Mutterhülle des Äther- und Astralleibes ein und sie gehen auf das Kind über. Solange es von Hüllen umgeben ist, müssen wir diese pflegen. Pfropft man unreine Gedanken und Leiden­schaften in diese hinein, so verdirbt man ebensoviel, als wenn man in die physische Hülle des Mutterleibes Schäd­liches bringt. Bis in diese Feinheiten hinein vermag somit die geistige Weltanschauung zu leuchten. Aus der Erkennt­nis der Menschennatur heraus erfüllt sie den Erzieher mit der nötigen Einsicht.

[14] in de etheromhulling van de moeder sluimert, in de astraalomhulling wortelt, komt het erop aan hoe zich de dingen in zijn omgeving voltrekken. Iedere gedachte, ieder gevoel, alles wat niet uitgesproken wordt, wat degenen beweegt die zich in zijn omgeving bevinden, werkt mee; daar geldt niet: voelen en denken mag je dit of dat wel, als je het maar niet zegt. – Met zuivere gedachten en gevoelens moet je het kind omringen en daarom tot in het diepst van je hart zuiverheid bewaren, je geen bedenkelijke gedachten permitteren.
Door woorden werken we alleen maar op de vermogens van de zintuigen; gevoelens en gedachten prenten we de beschermende moederomhulling van het ether- en astraallijf in en die gaan over op het kind. Zolang het door die omhulling is omgeven, moeten we die ook verzorgen. Stop je er onzuivere gedachten en drift in, dan bederft dat net zoveel als wanneer je de fysieke omhulling van het moederlichaam beschadigt. Tot in deze gedetailleerde zaken kan de geesteswetenschap haar licht laten schijnen. Vanuit het kennen van de mensennatuur vervult zij de leraar met het nodige inzicht.

Geisteswissenschaft soll nicht eine Theorie sein und Über­zeugungen lehren; sie soll handeln, eingreifen ins praktische Leben. Indem sie gesundes Leben bewirkt, indem sie ge­sunde Menschen in leiblicher und geistiger Beziehung macht, erweist sie sich nicht nur als richtige, sondern als gesunde Wahrheit, die ausfließen muß in das ganze Leben des Men­schen. Am besten können wir durch Geisteswissenschaft der Menschheit dienen und ihr soziale und andere Kräfte zu­führen, wenn wir diese herausholen aus dem werdenden Menschen. Der werdende, der sich entwickelnde Mensch ist eines der größten Rätsel des Lebens. Derjenige, der es prak­tisch löst, erweist sich als der rechte Erzieher, als der wahre Rätsellöser in der Bildung des Menschen.

Geesteswetenschap moet geen theorie zijn en overtuigingen aanleren; zij moet actief zijn, handelend kunnen optreden in de praktijk van het leven. Als zij gezond leven bewerkstelligt, als ze in lichamelijk en geestelijk opzicht de mensen gezond maakt, levert zij niet alleen een bewijs van haar juistheid, maar ook van haar gezonde waarheid die moet uitstromen in het hele leven van de mens. Het beste kunnen we door de geesteswetenschap de mensheid dienen door aan deze, sociale en andere krachten toe te voegen die wij ontlenen aan de wordende mens. De wordende, de zich ontwikkelende mens is een van de grootste raadsels van het leven. Degene die deze in de praktijk oplost, bewijst de adequate opvoeder te zijn, de echte oplosser van de raadsels in de vorming van de mens.
GA 55/voordracht 6/118  
Niet vertaald

*Nadere verklaring

Rudolf Steiner: alle artikelen

Voor de begrippen: fysiek lichaam; etherlijf; astraallijf en Ik
Deze begrippen komen ook in ‘Algemene menskunde’ ter sprake vanaf
[1-7-2]

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

883-814

..

.

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) GA 55 – voordracht 7

.

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom: vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER

GA 55

Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit und deren Bedeutung für das heutige Leben

Bovenzintuiglijke kennis in onze tijd en de betekenis daarvan voor nu

Voordracht 7, Berlijn 24 januari 1907

Schulfragen vom Standpunkt der Geisteswissenschaft

           Schoolvragen vanuit het standpunt van de geesteswetenschap

Inhoud:

Ontwikkeling mensheid en ontwikkeling individuele mens  [1]
4-ledig mensbeeld [1
‘Geboorte’ van de wezensdelen   [2]
Jean Paul  [3]
Kind herhaalt vroegere fasen van de mensheidsontwikkeling [4]
Ontwikkelingsfasen bij Friedrich August Wolf  [5]
Atlantis [6]
Lemurië  welke fasen herhaalt de zich ontwikkelende mens [7
Leraar vanzelfsprekende autoriteit [8]
Leraar moet thuis zijn in psychologie  [9]
Niet wat hij gestudeerd heeft, maar innerlijke houding is belangrijk [10]
Hoe moet de school zijn  [11]
Over aanschouwelijkheid, rekenen, natuurkunde en geheugen; schilderen van planten; gevoel door geschiedenis; wil door religie  [12]
Tussen 7 en 14 zin voor schoonheid; daarna abstractie  [13]
Het gaat niet zonder religie  [14]

Es handelt sich im heutigen Vortrag um Dinge, die un­mittelbar verwirklicht werden können. Aber wir wollen bei dieser Betrachtung stets die ganze Menschheitsentwick­lung vor Augen haben, dann werden wir auch die Einzel-entwicklung des jungen Menschen verstehen und sie leiten können. Mitten hinein in die Erziehung stellt sich die Schule mit ihren Anforderungen. Aus dem Wesen des Menschen und aus der Menschheitsentwicklung heraus wollen wir sie zu fassen suchen. Vier Leibesglieder unterscheiden wir zu­nächst am Menschen: physischer Leib, Äther- oder Lebens-leib, astralischer Leib und das Ich, der Mittelpunkt des Men­schen. 

[1] Het gaat bij de voordracht van nu om dingen die onmiddellijk verwerkelijkt kunnen worden. Maar wij willen bij deze beschouwing steeds de hele mensheidsontwikkeling voor ogen houden, dan zullen we ook de individuele ontwikkeling van de jonge mens begrijpen en er leiding aan kunnen geven. Midden in de opvoeding staat de school met haar eisen. Uit het wezen van de mens en uit die van de ontwikkeling van de mensheid willen wij proberen deze te begrijpen. Allereerst onderscheiden we aan de mens vier wezensdelen: fysiek lichaam, ether- of levenslijf, astraallijf en het Ik, de kern van de mens.

Aber mit der physischen Geburt werden noch nicht alle vier Glieder für äußere Einwirkungen frei. Mit der physischen Geburt wird nur der physische Leib frei; zur Zeit des Zahnwechsels wird der Ätherleib geboren, zur Zeit der Geschlechtsreife der Astralleib. Wie Augen und Ohren vor der physischen Geburt unter der schützenden Mutterhülle, so werden Gedächtnis, Temperament und so weiter, die am Ätherleib haften, vor dem Zahnwechsel unter der schützenden Hülle des Äthers entwickelt. Jean Paul sagt:
Ein Weltreisender, der alle Länder durchquert, lernt auf allen seinen Reisen nicht soviel, wie das Kind bis zum sie­benten Jahre von seiner Amme. – Der Erzieher muß Frei­heit geben dem, was sich durch die Naturkräfte selbst ent­wickelt.

[2] Maar met de fysieke geboorte worden nog niet alle vier de delen voor de werking van buitenaf vrij. Met de fysieke geboorte komt alleen het fysieke lichaam vrij; tegen de tijd van de tandenwisseling wordt het etherlijf geboren; tegen de puberteit het astraallijf. Zoals de ogen en de oren vóór de fysieke geboorte zich ontwikkelen onder de bescherming van de moederlijke omhulling, net zo worden geheugen, temperament enz. die bij het etherlijf horen vóór de tandenwisseling ontwikkeld onder de bescherming van het etheromhulsel.
[3] Jean Paul zegt: Een wereldreiziger die alle landen door trekt, leert op al zijn reizen niet zoveel, als een kind tot zijn zevende jaar van zijn kinderjuffrouw.* 

blz.134:

Wozu brauchen wir denn überhaupt bei der Erziehung des Kindes eine Schule? Was nach der physischen Geburt heranwächst, bedarf einer schützenden Hülle, ähnlich wie der Keim im Mutterleibe. Denn erst an einem bestimmten Punkte tritt der Mensch in ein neues Leben. Bevor er an diesen Punkt kommt, ist sein Leben eine Wiederholung frü­herer Lebensepochen. Auch der Keim macht ja eine Wieder­holung aller Stadien der Entwicklung von Urzeiten her durch. So wiederholt das Kind nach der Geburt frühere Menschheitsepochen. Friedrich August Wolf charakterisierte die Stufen des Menschen von der Kindheit an folgender­maßen. Erste Epoche: das goldene mildharmonische Alter vom ersten bis zum dritten Jahre. Es entspricht dem Leben der heutigen Indianer und Südseeinsulaner. Zweite Epoche:
sie spiegelt wider die Kämpfe in Asien, deren Widerschläge und Wirkungen in Europa, die Heroenzeit der Griechen; weiter hinaus die Zeit der nordamerikanischen Wilden, und im einzelnen Kinde die Lebensepoche bis zum sechsten Jahre.

[4] Waarom hebben we eigenlijk bij de opvoeding van een kind een school nodig? Wat na de geboorte groeit, heeft een beschermende omgeving nodig, net zoals de kiem in het moederlichaam. Want pas op een bepaald tijdstip begint de mens een nieuw leven. Vóór hij bij dit punt aankomt, is zijn leven een herhaling van eerdere levensfasenOok de kiem maakt dus een herhaling van alle stadia van de ontwikkeling van oertijden af, door. En zo herhaalt het kind na de geboorte vroegere stadia van de mensheidsfasen.

Friedrich August Wolf**  karakteriseerde de fasen van de mensheid vanaf de kinderleeftijd als volgt:

Tweede fase:
die weerspiegelt de strijd in Azië; de weerslag en werking in Europa; de heldentijd bij de Grieken; verder nog de tijd van de Noord-Amerikaanse natuurvolken en in het individuele kind de levensfase tot het zesde jaar.

Dritte Epoche: sie entspricht der Griechenzeit von Homer an bis zu Alexander dem Großen, reicht im einzelnen Kinde bis zum neunten Jahre. Vierte Epoche: Römerzeit, reicht bis zum zwölften Jahre. Fünfte Epoche: Mittelalter, reicht bis zum fünfzehnten Jahre; die Religion soll hier die Kraft-natur adeln. Sechste Epoche: Renaissance, bis zum acht­zehnten Jahre. Siebente Epoche: Reformationszeit, bis zum einundzwanzigsten Jahre. Achte Epoche: reicht bis zum vierundzwanzigsten Jahre, in ihr erhebt sich der Mensch zur Gegenwart. Dieses Schema entspricht einer guten, gei­stig wertvollen Grundlage, nur dürfen wir es nicht so eng auffassen. Wir müssen die ganze Abstammung des Men­schen mit in Betracht ziehen. Der Mensch stammt nicht vom niederen Tiere. Zwar stammt er von Wesen, die physisch weit hinter den heute lebenden Menschen zurückstanden,

Derde fase:
Die komt overeen met de tijd van de Grieken vanaf Homerus tot Alexander de Grote, in het individuele kind tot het negende jaar.

Vierde fase:
Tijd van de Romeinen, tot het twaalfde.

Vijfde fase:
Middeleeuwen, tot het vijftiende jaar; religie moet hier de natuurkrachten veredelen.

Zesde fase:
Renaissance, tot het achttiende jaar.

Zevende fase:
tot het eenentwintigste jaar.

Achtste fase:
tot het vierentwintigste jaar; hierin bereikt de mens het heden.

Dit schema beantwoordt aan een goede, geestelijk waardevolle basis, maar we mogen het niet zo strikt opvatten. We moeten de hele afstamming van de mens erbij betrekken. De mens stamt niet af van lagere dieren. Weliswaar stamt hij af van wezens die ver van de nu levende mens afstaan,

blz.135:

Der Geist und die Seele der Atlantier waren anders ge­artet als bei den heutigen Menschen. Sie hatten nicht ein sogenanntes Verstandesbewußtsein. Sie konnten nicht schrei­ben und rechnen. Ihr Bewußtsein war gewissermaßen som­nambul. Viele Dinge der geistigen Welten konnten sie durch­schauen. Ihr Bewußtsein war ähnlich dem eines schlafenden Menschen mit lebhaften Träumen. Aber die Bilder, die in ihrem Bewußtsein aufstiegen, waren nicht chaotisch, son­dern geregelt und lebendig. Damals war auch der Wille noch mächtig, auf die Glieder einzuwirken. Degenerierte Nach­kommen von ihnen sind die heutigen höheren Säugetiere, namentlich die Affen. Das gewöhnliche atlantische Bewußt­sein war ein Bilderbewußtsein. Unser Traumbewußtsein ist ein Rest davon. Die kühnste Phantasie von heute ist in ihren Bildern nur ein schwacher Abglanz dieser Bilderwelt der Atlantier. Und der Atlantier beherrschte die Bilder.

maar toch helemaal niet leken op apen. De geesteswetenschap wijst op tijden waarin de mens Atlantis bewoonde.
[6] Geest en ziel van de Atlantiër waren anders dan bij de mens van nu. Zij hadden geen zgn. verstandsbewustzijn. Ze konden niet schrijven en rekenen. Hun bewustzijn was in zekere zin slapend. Veel uit de geestelijke werelden konden zij waarnemen. Hun bewustzijn leek op dat van een slapende mens met levendige dromen. Maar de beelden die in hun bewustzijn opstegen, waren niet chaotisch, maar ordelijk en levendig. Toen had ook de wil nog veel macht om op de ledematen in te werken. Achtergebleven nakomelingen van hen zijn de huidige hogere zoogdieren, namelijk de apen. Het dagelijkse Atlantische bewustzijn was een beeldbewustzijn. Ons droombewustzijn is daarvan een overblijfsel. De origineelste fantasie van nu qua beelden, is maar een zwakke afspiegeling van deze beeldenwereld van de Atlantiërs.
En de Atlantiër beheerste de beelden.

Logik, Vernunftgesetze gab es damals nicht. Im willkürlichen Spiel der Kinder haben wir einen Abglanz davon, im kindlichen Spiel klingt die bildliche Anschauung weiter. Leben quoll dem Atlantier aus allen Dingen wie heute dem Kind aus dem Spielzeug.
In der lemurischen Zeit stieg der Mensch zum ersten Mal in den physischen Leib hinab. Das wird heute bei der phy­sischen Geburt wiederholt. Damals stieg der Mensch in den Leib hinab und entwickelte ihn seelisch-geistig immer hö­her. Die lemurische und atlantische Epoche wiederholt der Mensch bis zum siebenten Jahre.
Vom Zahnwechsel bis zur Geschlechtsreife wird die Ent­wicklungsepoche wiederholt, in der große geistige Lehrer in der Menschheit auftraten. Die letzten von diesen waren

Logica, verstandswetten waren er toen niet. In het vrije spel van de kinderen hebben we daarvan nog een flauwe afspiegeling; in het kinderlijke spel klinkt de beeldende waarneming nog door. Leven sproot voor de Atlantiër uit alles, zoals tegenwoordig uit het speelgoed van het kind.
[7] In de Lemurische tijd incarneerde de mens voor de eerste keer in een fysiek lichaam. Dat wordt tegenwoordig herhaald bij de geboorte van het fysieke lichaam. Toen daalde de mens af in zijn lichaam en ontwikkelde dit met zijn ziel en geest steeds hoger. De Lemurische en Atlantische fase herhaalt de mens tot zijn zevende jaar.
Vanaf de tandenwisseling tot aan de puberteit wordt de ontwikkelingsfase herhaald waarin de grote geestelijke leiders van de mensheid werkzaam waren. De laatsten van hen

blz.136:

Buddha, Plato, Pythagoras, Hermes, Moses, Zarathustra und so weiter. Damals wirkte die geistige Welt noch mehr in die Menschheit hinein. In den Heroensagen wird uns dies bewahrt. Jener Geist der alten Kulturepochen muß daher dem Schulunterricht in diesen Jahren zugrunde liegen.
Bis zum zwölften Jahrhundert, dem Zeitalter der Städtegründung, haben wir die Epoche, die dem siebenten bis vierzehnten Jahre des Kindes entspricht. Da konnte nun vom Prinzip der Gemeinsamkeit und Autorität die Rede sein. Etwas von der Macht und dem Glanz der großen Führer muß vorhanden sein in diesen Jahren für die Kinder. Die Lehrerfrage ist deshalb in der ganzen
Schulangelegenheit die wichtigste. Eine selbstverständliche Autorität muss der Lehrer den Kindern sein; so wie die Gewalt dessen, wie die großen Lehrer zu sagen hatten, von selbst einfloß in die Menschenseelen. Schlimm ist es, wenn das Kind zweifelt seinem Lehrer. Das schadet sehr. Die Verehrung, die das Kind dem
Lehrer zollt, muß die denkbar größte sein. Dies muß so weit gehen, daß das Wohlwollen, das der Lehr gibt – und es ist selbstverständlich, daß er es gibt -, dem Kinde wie ein Geschenk erscheint
.

waren Boeddha, Plato, Pythagoras, Hermes, Moses, Zarathustra enz. Toen werkte de geestelijke wereld nog meer op de mensheid in. In de heldensagen is dit voor ons bewaard gebleven. Deze geestesgesteldheid van de oude cultuurperioden moet daarom aan het schoolonderwijs in deze jaren ten grondslag liggen.
Tot de twaalfde eeuw, de tijd van de stichting der steden, hebben we de fase die overeenkomt met die van het zevende tot het veertiende van het kind. Daarin kon slechts sprake zijn van het principe van gemeenschap en autoriteit. Iets van de macht en glans van de grote leiders moet in deze jaren voor de kinderen aanwezig zijn.
[8] De vraag naar de leraar is daarom in alle schoolzaken de belangrijkste. De leraar moet een vanzelfsprekende autoriteit zijn voor de kinderen; zoals het gezag van wat de grote leraren te zeggen hadden, vanzelf instroomde in de mensenzielen. Het is verkeerd wanneer een kind aan zijn leerkracht twijfelt. Dat is erg schadelijk. De verering die een kind voor een leraar heeft, moet de denkbaar grootste zijn. Dit moet zo ver gaan dat het goede hart dat de leraar het kind toedraagt en het is vanzelfsprekend dat hij dat doet – voor hem een geschenk is.

Auf die methodisch-pädagogischen Grundsätze kommt es nicht an, sondern darauf daß der Lehrer Psychologie im höchsten Sinne kennt. Seelenstudium ist das wichtigste Element der Lehrerbildung. Nicht wie die Seele entwickelt werden soll, soll man wissen, sondern man muß sehen, wie der Mensch sich wirklich entwickelt.
Und jedes Zeitalter stellt andere Forderungen an den Menschen, so daß allgemein gültige Schemen wertlos sind. Zum Lehrer gehört nicht Wissen und Beherrschen der  Methoden der Pädagogik, sondern ein bestimmter Charakter, eine Gesinnung, die schon wirkt, ehe der Lehrer gesprochen hat. Er muß, bis zu einem gewissen Grade, eine innere Entwicklung

[9] Op methodisch-pedagogische beginselen komt het niet aan, maar wel dat de leraar uitermate thuis is in de psychologie. Studie van de ziel is het belangrijkste deel van de lerarenopleiding. Niet hoe de ziel ontwikkeld moet worden, maar weten moet men hoe de mens zich daadwerkelijk ontwikkelt.
[10]En ieder tijdperk stelt aan de mens andere eisen, zodat algemeen geldende schema’s waardeloos zijn. Bij de leraar hoort niet een weten en beheersen van pedagogie-methoden, maar een bepaald karakter, een houding die al werkt vóór die leerkracht gesproken heeft. Hij moet, tot op zekere hoogte, een innerlijke ontwikkeling

durchgemacht haben, er muß nicht nur gelernt, er muß sich innerlich verwandelt haben. Man wird einst beim Examen nicht das Wissen, ja nicht einmal die pädagogischen Grundsätze, sondern das Sein prüfen. Leben muß die Schule für das Kind sein. Sie soll nicht nur das Leben abbilden, sie soll das Leben sein, denn sie soll eine frühere Lebensepoche lebendig machen. Die Schule soll ein eigenes Leben erzeugen; nicht soll das äußere Leben hineinfließen. Was der Mensch später nicht mehr hat, soll er hier in der Schule haben. Bildliche, gleichnisartige Vorstellungen sollen in rei­cher Weise erweckt werden. «Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis»: von diesem Satz muß der Lehrer voll über­zeugt sein. Er darf nicht denken, wenn er bildlich redet:
das ist nur ein Gleichnis. Wenn er voll mitlebt mit dem Kinde, dann geht aus seiner Seele Kraft in die des Kindes über. Ins Bild, in den Reichtum der Imagination, muß man die Naturvorgänge kleiden. Erschaffen muß man, was hin­ter dem Sinnlichen ist.

doorgemaakt hebben; hij moet niet alleen maar gestudeerd hebben; hij moet zich innerlijk ontwikkeld hebben. Eens zal men bij het examen niet de kennis, zelfs niet de pedagogische beginselen onderzoeken, maar hoe je wezenlijk bent. [11] Voor een kind moet de school leven zijn. Ze moet niet slechts een spiegel zijn van het leven, ze moet zelf het leven zijn, want ze moet een eerdere fase levend maken. De school moet een eigen leven creëren; het uiterlijke leven moet niet naar binnen komen. Wat de mens later niet meer heeft, dat moet hij hier op school krijgen. Beeldende voorstellingen, gelijkenissen moeten op een rijkelijke manier gewekt worden. ‘Al het vergankelijke, is maar een gelijkenis’: van deze zin moet de leerkracht vol overtuigd zijn. Hij mag niet denken, wanneer hij in beelden spreekt: dat is maar een vergelijking. Wanneer hij volledig meeleeft met het kind gaat vanuit zijn ziel een kracht naar het kind toe. In beelden, in de rijkdom van de imaginatie, moet men de processen in de natuur kleden. Wat achter het zintuiglijke ligt, moet je scheppen.

Unser heutiger Anschauungsunter­richt ist darum ganz verfehlt, da er nur aufs Äußere hin­weist. Das Samenkorn hat nicht nur die Pflanze in sich, sondern auch die Sonnenkraft, ja den ganzen Kosmos. Auferwecken muß man die gleichnisartigen Kräfte, damit das Kind sich in die Natur einlebt. Nicht an der Rechenmaschine, sondern an den lebendigen Fingern muß man mit dem Kinde rechnen. Die lebendige Geisteskraft muß angeregt werden. Man muß dem Kinde nicht nur die Pflanze zeigen und beschreiben, sondern sie vom Kinde malen lassen. Dann werden frohe Menschen aus der Schule hervorgehen, die dem Leben einen Sinn abgewinnen. Rechnen und Natur­kunde schult die Denkkraft, das Gedächtnis und die Erinne­rung. Geschichte schult die Gefühlskräfte. Fühlen mit allem Großen und Schönen entwickelt Liebe zu dem, was geliebt sein muß. Der Wille aber wird nur ausgebildet durch die

[12] Het huidige aanschouwelijkheidsonderwijs is daarom zo fout omdat dit alleen op het uiterlijke wijst. De zaadkorrel heeft niet alleen de plant bij zich, maar ook de zonnekracht, ja heel de kosmos. Mobiliseren moet men de kracht van de gelijkenissen opdat het kind zich kan inleven in de natuur. Niet aan het telraam, maar het kind moet rekenen met zijn levende vingers. De levendige geestkracht moet aangewakkerd worden. Men moet het kind niet alleen de plant tonen en beschrijven, maar ze door de kinderen laten schilderen. Dan zullen er blije mensen van school gaan die zin aan het leven kunnen ontlenen. Rekenen en natuurkunde schoolt de denkkracht, het geheugen en het herinneren. Geschiedenis schoolt de gevoelskrachten. Meevoelen met al het grote en mooie ontwikkelt liefde voor wat men moet liefhebben. De wil wordt alleen gevormd door de 

blz.138:

religiöse Anschauung. Die muß alles durchdringen. Jean Paul sagt: Horchet wie richtig ein Kind spricht und fraget dann seinen Vater, er soll es erklären. – Das Kind kann nicht alles verstehen, was es tatsächlich kann. Und so ist es auch bei allen Menschen. Nur unsere materielle Zeit will dem Gedächtnis so wenig zumuten. Zuerst lernt das Kind, später versteht es das Gelernte, und noch später lernt es die Gesetze kennen.
Zwischen dem siebenten und vierzehnten Jahre muß auch der Schönheitssinn entwickelt werden. Er ist es, der uns auch die symbolische Auffassung der Dinge vermittelt. Vor allem soll aber Leben dem Kinde werden und möglichst wenig abstrakte Ideen. Die sollen erst nach der Geschlechtsreife kommen. Dann soll es erst die Theorien lernen, wenn es schon sinnvoll in die Dinge eingedrungen ist. Der Geist der Natur soll zuvor gesprochen haben, die Tatsachen selbst, die ja hinter dem Sinnlichen liegen. Man muß nicht fürch­ten, daß nach der Schulzeit alles vergessen werde.

religieuze voorstelling. Die moet alles doordringen. Jean Paul zegt: ‘Luister aandachtig hoe goed een kind spreekt en vraag dan zijn vader, hij zal alles verklaren. – Het kind kan niet alles begrijpen wat het feitelijk al kan. En dat is zo bij alle mensen. Alleen, onze materialistische tijd wil het geheugen zo weinig aansporen. Eerst leert het kind, later begrijpt hij het en nog later leert hij de wetmatigheden. 
[13] Tussen het zevende en veertiende jaar moet ook de zin voor schoonheid ontwikkeld worden. Die maakt het ons ook mogelijk de symbolische betekenis van de dingen te verstaan. Bovenal moet echter het kind leven krijgen en zo min mogelijk abstracte ideeën. Die moeten pas na de puberteit komen. Dan moet het pas theorieën leren, wanneer het al op een zinvolle manier thuis geraakt is in de dingen. De geest, de natuur moet voordien hebben gesproken, de feiten zelf, die achter het zintuiglijke liggen. Men moet niet bang zijn dat na de schooltijd alles vergeten wordt. 

Es kommt nur darauf an, daß es Früchte trägt, daß der Geist geformt wird. Nur das bleibt, was der Mensch gefühlt und empfun­den hat. Das Einzelne geht, das Allgemeine bleibt und wächst. Nie aber kann ein Unterricht ohne religiöse Grund­lage geführt werden. Eine religionslose Schule ist einfach eine Illusion. Auch in Haeckels Welträtsel steht ja eine Religion. Wer Religion bekämpft, tut es entweder von einem hohen Standpunkt aus, wie Schiller sagt «aus Religion», oder von einem sehr tiefen Standpunkt aus. Aber nie kann eine Theorie eine Religion ersetzen. Religionsgeschichte kann das nie ersetzen. Wer in einer tief religiösen Grundstimmung ist, der kann auch Religion geben. Der Geist, der in der Welt lebt, lebt auch im Menschen. Man muß fühlen, daß man in einer geistigen Weltordnung steht, von der man seine Mission empfängt. Es gibt ein Wort: «Ein Blick ins Buch,

Het komt er alleen op aan dat het vrucht draagt, dat de geest wordt gevormd. Alleen wat de mens beleefd, gevoeld heeft, blijft. De details vergaan, het algemene blijft. [14] Nooit echter kan onderwijs zonder religieuze basis geleid worden. Een school zonder religie is simpelweg een illusie. Ook in HaeckelsWelträtsel‘ zit een religie. Wie religie bestrijdt, doet dit of vanuit een hoog standpunt, zoals Schiller zegt ‘vanuit religie’ of vanuit een zeer laag standpunt. Maar nooit kan een theorie in de plaats komen van een religie. Die kan niet in de plaats komen van geschiedenis van de religie. Wie een diepe religieuze grondstemming heeft, kan ook religie geven. De geest die in de wereld leeft, leeft ook in de mens. Men moet voelen, dat men in een geestelijke wereldorde staat van waaruit men zijn opdracht ontvangt. Er is een woord: ‘Een blik in het boek 

blz.139:

und zwei ins Leben, das muß die Form dem Geiste geben.» Aber die Schule muß unmittelbares Leben sein; das Buch selbst muß Leben sein, muß erfreuen wie das Leben selbst. So können wir den Spruch so formen:

Ein Blick ins Buch, der wie ein Blick ins Leben,
Der kann die rechte Form dem Geiste geben.

en twee in het leven, dat moet de vorm aan de geest geven. 

Maar de school moet het directe leven zijn; het boek zelf moet leven zijn, moet vreugde geven als het leven zelf.
Dus kunnen we de spreuk zo formuleren:

Een blik in het boek, die als een blik in het leven is,
kan de juiste vorm aan de geest geven.
GA 55/133-139  
Niet vertaald

.

 

 

alle pedagogische voordrachten

Rudolf Steiner: alle artikelen

Menskunde en pedagogie 12

voor de begrippen: fysiek lichaam; etherlijf; astraallijf en Ik

875-806

.

VRIJESCHOOL – Spel (2-9)

.

Henk Sweers, Jonas 16, *16-04-1978
.

Kinderspel als opvoedingsmiddel

Dat zoveel mensen die kinderen moe­ten opvoeden, ouders en
kleuterleid­sters, onderwijzeressen, onderwijzers en pedagogen, nog steeds niet het echte kinderspel- en lied hebben ont­dekt, is een verwonderlijke zaak. Maar het is nog wel te begrijpen, wanneer men bedenkt, dat wij allemaal de erfe­nis dragen van de intellectverheerlijking der vorige eeuw [20e]. Dit verhindert ons om de imaginatieve beelden uit een buitenstoffelijke wereld, waarin het kind nog onbewust leeft, maar van waaruit het nog wel inspiraties ontvan­gen kan, te zien. Ons materialistische, schabloonachtige denken sluit voor ons, volwassenen, die wereld nog maar al te dikwijls af. Onbegrijpelijk echter is het, dat vele dicht(st)ers en letter­kundigen de schoonheid en de poëzie in het echte kinderlied niet kunnen ontdekken. En hoeveel van die dames en heren hebben zich niet geroepen gevoeld om zelf kinderversjes en -lied­jes te maken? Het blijven vrijwel al­tijd ‘liedjes-vóór-het-kind’. Echte
kin­derspelen, liederen-van-het-kind, worden het maar hoogst zelden. De volwassene ziet niet, wat het kind ziet. De volwassene kan alleen in vage
her­inneringsmomenten misschien nog iets beleven van wat het kind voelt. Het is, zoals wijlen Jop Pollmann, de grote propagandist voor het echte kinderlied, heeft gezegd, ‘veel gemakkelijker een goede opera te componeren dan een goed kinderliedje’. Deze neerlandicus-musicoloog wees herhaaldelijk op de natuurlijke, meest­al vijftonige, stemomvang van het kleine kind, op de binding aan de beweging van het spel, op het oertraditionele in het echte kinderspel en de enorme vormende waarde ervan voor het ritmische en melodische gevoel. Hij noemde het ook de allereerste grondslag voor een litterair gezonde smaak.

Dit alles mag conservatief lijken, maar welk kind is niet conservatief? Voor het kind is op aarde alles nieuw. Een nieuw licht schijnt over alle dingen, die voor ons meestal ouwe koek zijn geworden. Is dat nieuwe licht niet de ware creativiteit?

Treffend is het feit, dat de kinderspe­len in Vlaanderen en Noord-Duitsland vrijwel hetzelfde zijn als bij ons in Ne­derland, behoudens enkele varianten die er het eigen karakter aan geven. Hieruit blijkt hun oeroude afkomst. Ook bij de Boerenbevolking in Zuid-Afrika vindt men dezelfde spelen met slechts enkele idiomatische afwijkin­gen. Onze kinderspelen zijn dus zeker sinds de 17e eeuw weinig veranderd. Met iets grotere verschillen treft men ze aan in alle Germaanse taalgebieden en zelfs in die van de Romaanse en Slavi­sche talen. Dit wijst duidelijk op het zeer traditionele karakter van het kin­derspel, op iets boven-nationaals. dat er de bron van is en iets vóór-natio­naals, namelijk de oudheid, waaruit vele kinderspelen stammen.

Laten we eens proberen om met onze ‘volwassen’ ogen een kinderspelletje te bekijken en te zien wat wij, grote mensen, daarin kunnen ontdekken: Een kringspelletje, in deze versie opge­tekend te Delft:

Krui. kruiwagentje
krui maar voort.
Ik heb zo’n aardig wagentje,
dat mij toebehoort.
Waar zal ik het zoeken?
Hier in alle hoeken,
hier en daar
en ik weet niet waar.
‘K heb het al gevonden,
‘K ben het alweer kwijt:
Kom hier, mijn lieve Lammetje,
kom achter mij.

De kinderen staan in een kring. Eén loopt buiten om de kring heen, tegen de zon in. De kring loopt hand in hand met de zon mee, dus naar links. Bij ‘achter mij’ tikt het kind dat buitenom loopt, de drie kinderen aan waar hij of zij op dat moment langs loopt. Bij de derde blijft hij staan. Dit kind sluit achter de eerste aan en geeft hem een hand. (In Delft legt hij 2 handen in de handen van het eerste kind die ze op z’n rug houdt. De volgenden leggen dan hun handen op de heupen van de voorgaande.) Het lied en het spel beginnen opnieuw, nu met 2 kinderen buitenom. Zo gaat het verder ( tot tenslotte de hele eerste kring tegen de zon inloopt en nog maar één kind in het midden is. Dit kind treedt buiten de kring en gaat tegen de zon in lopen. De kring wordt gesloten en loopt nu weer de andere kant op, met de zon mee. Het spel begint opnieuw. Zo kan het eindeloos doorgaan…

In het liedje valt ons allereerst het levendige ritme op. De versregels zijn kort met afwisselend 4 en 3 heffingen. Deze korte regels zijn een kenmerk van de oudste volkspoëzie, van skaldenliederen en toverspreuken. Dan treft ons het gemak en de nonchalance waarmee gerijmd wordt. (In vele steden zingt men in plaats van ‘Ik ben het alweer kwijt’: ‘O wat ben ik blij’ waardoor het volle rijm op ‘mij’ wordt hersteld.)

De melodie is half pentatonisch (5-tonig, zonder grondtoon), – in maat 1 t/m 4, 9 t/m 14, 17 en 18, dat zijn 12 van de 24 maten – half diatonisch.
R. Steiner heeft erop gewezen, dat de toonaard die bij de kleuterleeftijd hoort, de pentatonische is. Deze toonaard vindt men dan ook in de zogenaamde kleuterdreunen (bijvoorbeeld  g,g,a,a,g,g,e enz.) en in sommige kinderspelen. Vele kinderspelen vertonen echter reeds een mengeling van de pentatoniek en onze majeur-toonaard. Zo ook dit spel.

Dit spel is waarschijnlijk een oeroud Vastenavond- of Carnavalsspel, dat reeds lang vergeten is, maar dat in de middeleeuwen nog door volwassenen in ongeveer dezelfde vorm werd ge­speeld. Het ‘kruiwagentje’ van de kin­deren is dan oorspronkelijk de ‘scheepswagen’, de ‘blauwe schuit’, die rond reed en waarin de kringgenoten, de ‘schuitevaarders’ een voor een wer­den opgenomen.

De scheepswagen is het beeld van ons aardse lichaam, het voertuig van ons IK. Het is bij het kind nog maar een ‘kruiwagentje’! Het lammetje is het beeld voor het IK zelf. Denkt u maar aan het beeld van het ‘Lam Gods’ uit het boek der Openbaringen en het woord van Christus: ‘Weid mijn lammeren’, (Luc. 21:15). De voort­durende wisseling in het spel zou dan kunnen wijzen op het afwisselen van een leven tussen dood en geboorte met een leven op aarde tussen geboor­te en dood.

Het kind moet hier op aarde zijn persona, zijn uiterlijk wezen opbouwen. Het zoekt zichzelf, zijn aardse zelf. Waar zal het kind dat zoeken? Hier, in alle hoeken, maar ook daar, het weet niet waar. En hoe dikwijls, wanneer hij het gevoel heeft Zichzelf in zich­zelf gevonden te hebben, is hij het al weer kwijt? Maar zijn ‘lammetje’, zijn hogere IK gaat leidend en besturend achter hem voort… Eigenlijk gebeurt in dit spel ongeveer het volgende: De eenling beweegt zich tegenover de gemeenschap, maar door deze eenling ontstaat een nieuwe ge­meenschap, samengesteld uit dezelfde individualiteiten: Een vernieuwing, een metamorfose van een groep. Het eenzame ik, dat in liefde de anderen in zich opneemt, groeit met de anderen tot een werkelijke gemeenschap
tezamen.

Wat de eeuwen en de cultuurveran­deringen niet vermochten uit te roei­en, dreigt nu door mechanisatie, door overbevolking en door televisie en radio te verdwijnen. Daarmee zou een sterk opvoedingsmiddel te gronde gaan. Het is te hopen, dat iedereen die met kinderen te maken heeft, er alles aan doet om te zorgen, dat het oude en steeds nieuwe, echte kinder­spel behouden blijft.

.

Spel: alle artikelen

.

606-556

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie (2-4)

.

Vervolg van ‘menskunde en pedagogie 2-12-1/22-2; 2-3

(voor een begrip van het onderstaande is lezen van het bovenstaande zeer aan te raden)

Aan de ontwikkeling van het kind rond de overgang kleuter – schoolkind zijn opvallende gedragsveranderingen waarneembaar.

Ik wijs nogmaals op het uitstekende artikel van arts Aart van der Stel over  ‘schoolrijpheid’

In 1907 verschijnt Steiners ‘De opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie’. (te vinden in GA 34) [1]

Dat is meer dan  100 jaar geleden! Dit feit is voor sommigen identiek aan ‘achterhaald’.
Wie echter het jaartal van verschijnen even opzij zet en zich met de inhoud bezig houdt, zoals hier o.a. gebeurt, kan niet anders dan de conclusie trekken dat de inhoud ‘van deze tijd’ is; sterker nog: over 100 jaar nog niet ‘verouderd’ is: er is hier sprake van menskundige inzichten, beschrijvingen van de mens die voorlopig niet zullen veranderen.

Wie de vorige artikelen bestudeerd heeft, zal geen moeite meer hebben met Steiners opmerkingen:

‘Diesen Äther- oder Lebensleib hat der Mensch mit Pflanzen und Tieren gemeinsam. Er bewirkt, daß die Stoffe und Kräfte des physischen Leibes sich zu den Erscheinungen des Wachs­tums, der Fortpflanzung, der inneren Bewegung der Säfte usw. gestalten. Er ist also der Erbauer und Bildner des physischen Leibes, dessen Bewohner und Architekt.( )
Das dritte Glied der menschlichen Wesenheit ist der soge­nannte Empfindungs- oder Astralleib. Er ist der Träger von Schmerz und Lust, von Trieb, Begierde und Leidenschaft usw. Alles dies hat ein Wesen nicht, welches bloß aus physischem Leib und Ätherleib besteht. Man kann alles das Genannte zusammenfassen unter dem Ausdrucke : Empfindung.’ 

‘Dit ether- of levenslichaam* heeft de mens met planten en dieren gemeen. Het bewerkstelligt, dat de stoffen en krachten van het fysieke lichaam zo tot een orga­nisch geheel gevormd worden, dat de verschijnselen van groei, voortplanting, inwendige vloeistofbeweging enzovoort optreden. Het etherlichaam bouwt dus het fysieke lichaam op en geeft het zijn plastische vorm, het is zijn bewoner en tevens zijn architect. ( )
Het derde complex van werkingen, dat van de twee voorafgaande ‘lichamen’ onderscheiden moet worden, is het zogenaamde gewaarwordings-of astrale lichaam. Het is de drager van pijn en welbehagen, van driften, begeerte, hartstochten enzovoort. Dit alles ontbreekt bij een wezen, dat slechts uit een fysiek en een ethe­risch lichaam bestaat. Men kan alles wat hier genoemd wordt als behorend tot het astrale complex samenvatten met het woord: gewaarwording.’

‘Sein Äther- oder Lebensleib ist lediglich der Träger der lebendigen Bildungskräfte, des Wachstums und der Fortpflanzung. Sein Empfindungsleib drückt nur solche Triebe, Begierden und Leidenschaften aus, welche durch die äußere Natur angeregt werden.’ 

‘Zijn ether- of levenslichaam is enkel en alleen nog maar de drager van de vitale vormkrachten, van groei en voortplanting. Zijn gewaarwordingslichaam brengt slechts zulke driften, begeerten en hartstochten tot uiting, die door de buitenwereld worden opgewekt.’

Nun hat der Mensch ein viertes Glied seiner Wesenheit, das er nicht mit anderen Erdenwesen teilt. Dieses ist der Träger des menschlichen «Ich». Das Wörtchen «Ich», wie es zum Bei­spiel in der deutschen Sprache angewendet wird, ist ein Name, der sich von allen anderen Namen unterscheidet. Wer über die Natur dieses Namens in zutreffender Weise nachdenkt, der er­öffnet sich damit zugleich den Zugang zur Erkenntnis der menschlichen Natur. Jeden anderen Namen können alle Men­schen in der gleichen Art auf das ihm entsprechende Ding an­wenden. Den Tisch kann jeder «Tisch», den Stuhl ein jeder «Stuhl» nennen. Bei dem Namen «Ich»ist dies nicht der Fall. Es kann ihn keiner anwenden zur Bezeichnung eines anderen; jeder kann nur sich selbst «Ich» nennen. Niemals kann der Name «Ich» an mein Ohr klingen als Bezeichnung für mich. Indem der Mensch sich als «Ich» bezeichnet, muß er in sich selbst sich benennen. Ein Wesen, das zu sich «Ich» sagen kann, ist eine Welt für sich. ( ) 

Dieser «Ich-Leib» ist der Träger der höheren Menschenseele.’

‘Nu is er in de opklimmende reeks geledingen van ’s mensen natuur nog een vierde lid te onderscheiden, dat hij met andere aardse wezens niet gemeen heeft. Dit is de drager van het menselijke ‘ik’. Het woordje ‘ik’ is in onze taal een benaming, die zich van alle andere naamwoorden onderscheidt. Wie over de aard van dit woord nadenkt, zo, dat hij het wezen van de zaak raakt, die verschaft zich daarmee tegelijkertijd een toegang tot dieper inzicht in de menselijke natuur. Ieder ander naamwoord kan door alle mensen op precies dezelfde wijze gebruikt worden om er een overeenkomstig ding mee aan te duiden. Een tafel kan iedereen tafel, een stoel, stoel noemen. Bij het naamwoord ‘ik’ is dat niet het geval. Niemand kan dat woordje gebruiken om er een ander mee aan te dui­den; ieder kan slechts zichzelf met ‘ik’ aanspreken. Nooit kan mij het voornaamwoord ‘ik’ in de oren klinken als een aanduiding van mij. Door het feit, dat de mens ‘ik’ zegt, alleen met betrekking tot zichzelf, moet hij in zichzelf zich deze naam geven. Een wezen, dat dit innerlijk ‘ik’-woord uitspreken kan, is een we­reld op zichzelf.

De drager van het hier beschreven vermogen is het ‘ik-lichaam’,* het vier­de lid in de totale geleding van het mensenwezen.’
GA 34/315 e.v.

ETHERLIJF IS VOORAL ‘NATUUR’
Tot nog toe is er eigenlijk alleen sprake geweest van een ‘natuurlijke’ ontwikkeling. Dat is niet verwonderlijk: spreken over etherlijf is in hoge mate spreken over de meer stoffelijke kant van het bestaan; over erfelijkheid, groei en lichamelijke ontwikkeling.

IK: GEEN NATUUR
Maar tegelijkertijd is daar ook het Ik van het kind – je bent bijna geneigd te zeggen: het wezen van het kind. Langzaam maar zeker neemt dit Ik bezit van het lichaam waarin het ‘wonen’ kan. En omdat bij ‘Ik’ ‘wakkerheid’ hoort, zie je dan ook dat het kind steeds iets minder slaap nodig heeft, terwijl tegelijkertijd steeds iets meer van het ‘Ik’ zichtbaar wordt, tevoorschijn komt.

Tot het ogenblik dat het kind het woordje ‘Ik’ op zichzelf gaat betrekken.

NEE!!! IKKE ZELF DOEN!!!!
Dat is meestal in de buurt van het 3e jaar. In de ontwikkelingspsychologie leerde ik al dat dit de ‘koppigheidsfase’ is. Het kind gaat ook ‘nee’ zeggen. Voor de ouder of opvoeder buitengewoon lastig. Wil jij rechtsaf: het kind links. ‘Ikke kom niet!’

‘Ik’ kunnen zeggen, houdt volgens mij in, dat je eigenlijk uitdrukking geeft aan het feit dat je beleeft: ‘ik ben hier’ en daar is de rest. Opgaan in die rest is het opgaan van je persoonlijkheid in die rest: dat is geen onderscheid. Je onderscheiden is juist: niet opgaan in het geheel. Als dat vermogen nog maar net ontstaan is, kun je niet verwachten dat je hiermee meteen coöperatief in de wereld staat (dat duurt nog heel lang, voor we dat kunnen: dat we bewust onze ik-kwaliteiten voor het geheel inzetten).

Ergo: voor een ‘ja’ (voor ‘in het geheel) is het veel te vroeg. Er blijft niets anders over dan: ‘nee’ en ‘ikke zelf doen’.

FEEST
Het mag dan lastig zijn voor jou als ouder, maar eigenlijk is het een feestogenblik: ‘mijn kind is een ‘Ik’.

HERINNERINGEN
Meestal zijn er van vóór de tijd van het Ik-zeggen geen herinneringen. Vanaf die tijd kunnen mensen zich herinneren.

Dan zijn deze woorden van Steiner begrijpelijk:

‘Ein Mensch, dessen Ich noch nicht gearbeitet hat an seinem Lebensleib, hat keine Erinnerung an die Erlebnisse, die er macht. Er lebt sich so aus, wie es die Natur ihm eingepflanzt hat.

Een mens, wiens ‘ik’ nog niet aan zijn levenslichaam gewerkt heeft, be­houdt geen herinnering aan zijn belevenissen. Hij leeft slechts van moment tot moment, de drang volgend, die de natuur in hem heeft gelegd.
GA 34/315 e.v.

JONGE KIND NIET OP TE VOEDEN
En daarmee wordt weer begrijpelijk waarom het zeer jonge kind eigenlijk nog niet op te voeden is. Het is vooral een verzorgen, in die eerste jaren. En zonder dat we het ons al te bewust zijn, gehoorzamen we daarmee aan bepaalde ‘wetten’ van de natuur.

TIJD
Opvallend is echter, dat bijna alles gedicteerd lijkt te worden door de tijd. Om de zoveel tijd: drinken, slapen, wakker-zijn.

Ritme is het toverwoord.
Ik moest tijdens mijn studie nog leren: voor deze fase gelden de 3 of 4 ‘erren’: rust, ritme, regelmaat – reinheid werd er nog weleens aan toegevoegd

Maar wie ‘verloopt in de tijd’ zegt, zegt dus eigenlijk ‘etherlijf’. Vanuit een bepaalde optiek kan dit ook ons ’‘tijdlijf worden genoemd..

Tijd is ritme: dag/nacht; wakker/slapen; opbloei/vergaan enz. En wanneer we ons daarnaar gedragen, dan brengen we in ons gedrag dus iets naar buiten van wat in het etherlijf ligt besloten: daarmee is het o.a. eigenlijk de drager van de gewoonten, zoals al eerder beschreven.

INVLOED VAN HET IK
Als volwassene kunnen we goed begrijpen dat wanneer een bepaalde gewaarwording een begeerte naar iets oproept, we daar niet aan toe hoeven te geven. Ook al heb je nog zo’n trek in een lekkere koek, vooral wanneer je de baklucht daarvan ruikt, je hóeft hem niet te kopen. Je kunt aan die be-hoef-te weerstand bieden. A.h.w. heerser zijn over deze behoefte: je beheersen.

Dat is een activiteit van het Ik: je overlegt a.h.w. met jezelf en besluit geen koek te kopen. In zekere zin oefen je hiermee invloed uit op je ‘behoefte- je begeerteleven’.
Je kunt van ‘schranser’ ‘fijnproever’ worden.

IK EN TIJD
Je Ik staat dus in een zekere verhouding tot je gewaarwordingsziel en daarmee tot je etherlijf. Die verhouding is er ook bij het kinder-ik. Alleen is daar alles nog lang niet zo bewust – het ‘Ik’ is nog lang niet in zijn volle werkzaamheid aanwezig.

Wanneer we nu naar het aspect ‘tijd’ kijken, komt die verhouding tot uitdrukking in hoe het ‘Ik’ vooralsnog ingebed is in de tijdstroom van het etherlijf.

Tijd: verleden, heden, toekomst.
In de gewaarwordingsziel geeft de verbinding Ik-etherlijf een bepaalde stemming, een stemmingsgevoel. En dus ook een bepaald gedrag.

Steiner gaf deze stemmingen de namen uit de oudere temperamentenleer.

TIJD EN TEMPERAMENT
Wanneer het Ik in een bepaalde verhouding staat tot het verleden: melancholische stemming; tot de toekomst: cholerische stemming; tot het heden: (als een soort midden) naar de verleden kant: flegmatisch, naar de toekomstkant: sanguinisch.

Ik ben me ervan bewust dat het nog wel wat gecompliceerder is: de mens is geen eenvoudig te kennen wezen; maar om aan te geven dat het etherlijf ook de drager is van de temperamenten, geeft het wellicht houvast.

GEHEUGEN
Dat het etherlijf ook drager van het geheugen genoemd wordt, is daarmee misschien ook minder onbegrijpelijk. Het gaat bij het zich herinneren toch om ‘gisteren’.
Wat je daar meemaakte, deed, in je opnam enz.
Gewaarwordingen die tot waarneming zijn geworden door de wakkere aanwezigheid van het Ik.

Wanneer rond de tandenwisseling het etherlijf voor een deel vrij wordt van de werkzaamheden aan het fysieke lichaam, is het ook begrijpelijk dat het ‘leren’ nu mogelijk is geworden; naast het vele andere dat in het artikel ‘schoolrijpheid’ wordt genoemd.
Leren is dan: je dingen eigen maken, tot iets blijvends maken: weten, maar ook kunnen.

Als we de conclusie mogen trekken dat dit ‘blijvends’ samenhangt met het etherlijf die dit ‘blijvende’ draagt, dan wordt de vraag interessant of het uitmaakt hoe je iets leert en wanneer.

O.a. op dit gezichtspunt stoelt de vrijeschoolpedagogie.

Wanneer kleuters nog volop bezig zijn hun fysieke lichaam op te bouwen, moet je ‘de architect’ ongestoord zijn gang laten gaan; dus geen krachten weg nemen die pas bij de tandenwisseling vrijkomen.
Kleuters intellectueel werk laten doen, is hun de krachten ontnemen die eigenlijk nog aan de fysieke opbouw zouden moeten werken: dat heet: roofbouw.

Op grond van wat ik tot nog toe in de artikelen 2-1 t/m 2-4 naar voren heb gebracht, kan duidelijk worden waarom het vrijeschoolonderwijs steeds zal zoeken naar het ‘wanneer en hoe’.
De fantasiekracht als scheppende kracht (eigenlijk een soort etherische kracht) – en daarmee het beeld – worden daarmee wezenlijke opvoedkundige krachten; evenals het ritme (dagindeling, periodenonderwijs).

Hoe het kind zich als ‘tijdwezen’ gedraagt, laat iets zien van zijn temperamentswezen.

Maar als je het etherlijf met bepaalde maatregelen kunt ondersteunen – je sluit a.h.w. aan bij de natuur; kun je ook dingen doen die het etherlijf verzwakken (de roofbouw dus); hoe behoed je het kind ervoor ‘dat horen en zien hem vergaan’, m.a.w. aan hoeveel mechanisch geluid en beeld stellen we het bloot; welke voeding geven we, enz. enz.

Nur durch ein deutliches Bewußtsein davon, wie die einzel­nen Erziehungsmaßnahmen auf den jungen Menschen wirken, kann der Erzieher immer den richtigen Takt finden, um im ein­zelnen Falle das Richtige zu treffen.’ (GA 34)

‘Slechts door een duidelijk besef van de uitwerking, die elke opvoedingsmaatregel op het kind heeft, kan de opvoeder steeds de juiste tact vinden om in ieder afzonderlijk geval de goede maatregel te treffen.’
GA 34/315 e.v.
.

*Ik spreek liever over ‚lijf‘ dan over ‚lichaam‘, omdat ‚lichaam‘ zo fysiek aandoet, terwijl het gaat om een ‚krachtencomplex‘, een vermogen om….;
.

pieter ha witvliet
.

[1] De opvoeding van het kind

kind en etherlijfalle artikelen

Algemene menskundeetherijf    gewaarwordingsziel

Antroposofie een inspiratieetherlijf

menskunde en pedagogiealle artikelen

.

441-410

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie (2-2)

.

Vervolg van ‘menskunde en pedagogie 2-1 en 2-1/2

(Voor een begrip van het onderstaande is lezen van het bovenstaande zeer aan te raden)

Vóór ik een uitstapje maakte naar de praktijk van het lesgeven, maakte ik deze opmerking:

Wanneer ik met aandacht waarneem, mij met het object verbindt, is het mogelijk dat ik ‘morgen’ het object nog als voorstelling kan oproepen, het weer voor me zien. Ik herinner het me. Bijna letterlijk: alsof ik ernaar kijk en het me opnieuw tot eigen aangelegenheid maak.
Dat met ‘aandacht waarnemen’ is mijn activiteit: IK neem waar! Van wat ‘gewaarwording’ zou blijven, vluchtig aan me voorbij zou gaan, maak ik, met mijn aandacht, een waarneming. Morgen is deze waarneming – een voorstellingsbeeld van het waargenomene: een herinnering en is daarmee deel geworden van ‘de inhoud van mijn geheugen’. Ik hoef het niet opnieuw ‘in het echt’ waar te nemen; de inhoud* is er. Overdag kan ik erover beschikken; uit mijn geheugen wakker roepen, oproepen. ’s Nachts gaat het niet verloren. ’s Morgens verbind ik me er weer mee. Over de kwaliteit van het Ik in dit verband zegt Steiner:

‘Doch würde das Wissen von dem Gegenstande nur so lange dauern, als dieser gegenwärtig ist, wenn das Ich nicht das Wissen in sich aufnehmen und zu Besitztume machen würde.’ 

‘Toch zou het weten van het voorwerp slechts zo lang duren, als het aanwezig is, wanneer het ik dit weten niet in zich op zou nemen, en tot zijn bezit zou maken.’
GA13/65
Vertaald/37

Zo ‘duurt’ de waarneming in mij voort. Is in mij aanwezig.
De vraag voor ieder die er zich mee bezighoudt: waar is deze waarneming in mij dan aanwezig. In het geheugen? In mijn herinneringen? Maar waar zijn die gelokaliseerd? Of kun je of moet je dat niet vragen? Als ze ‘ergens’ op een vaste plaats zijn, waar dan? In de hersenen die als een soort ‘harde schijf’ worden beschouwd? Of, wanneer verschillende waarnemingen tot een groter geheel zijn geworden of verrijkt met andere ervaringen – kortom – wat we geleerd hebben – hebben we ‘het’ dan ‘onder de knie’ en waar is dat dan? Of als we iets uit ‘het hoofd’ weten, ‘van buiten kennen’, zit dat dan ook in het hoofd of in het hart, wanneer we de Engelsen volgen: learning by heart’. Ligt ‘het’ dan daar ‘opgeslagen’, want dat is de term die tegenwoordig vaak wordt gebruikt wanneer het om ‘geheugen’ gaat.

Het ‘geheugen’ heeft over belangstelling niet te klagen.
En uit hoe er nu over wordt gedacht, is het wel duidelijk, dat er niet iets is als ‘HET’ geheugen.

In deze artikelen zou het gaan over het etherlijf. Dat ‘de’ wetenschap met dit fenomeen nauwelijks werken wil, hoeft ons er niet van te weerhouden, er wél rekening mee te houden; niet om per se drammerig iets te bewijzen, maar simpelweg als werkhypothese – in feite zoals ‘de’ wetenschap doet met allerlei hypothesen (oerknal, mens hoger dier enz).

In het voorbeeld van de visser van Moddergat die tijdens een vliegende storm op zee door de angst dat hij zou omkomen in één nacht grijze haren kreeg, wordt iets zichtbaar van de invloed van een sterk gevoel – een heftige gewaarwording – op het gebied van de levenskrachten.
Maar er zijn meer voorbeelden:
Wanneer we hard moeten lachen: tranen in de ogen of ‘we doen het in ons broek’; ook dat kan door angst of spanning gebeuren; omgekeerd juist veel minder ‘stroming’: obstipatie. Bij hevige schrik: je voelt je bloed in je slapen kloppen; een scheut in je maag.
Een bijna ‘tastbare’ relatie tussen ziel en lichaam. Maar dat is te grof uitgedrukt wanneer je er met antroposofie naar wil kijken.

Steiner:
‘( ) ein Teil des Ätherleibes sei feiner als der übrige und dieser feinere Teil des Ätherleibes bildet eine Einheit mit der Empfindungsseele, während der gröbere Teil eine Art Einheit mit dem physischen Leib bildet.’ ( ) Was hier Empfindung genannt wird, ist nur ein Teil des seelischen Wesens. (Der Ausdruck Empfindungsseele wird der Einfachheit halber gewählt.) An die Empfindungen schließen sich die Gefühle der Lust und Unlust, die Triebe, Instinkte, Leidenschaften. All das trägt denselben Charakter des Eigenlebens wie die Empfindungen und ist, wie sie, von der Leiblichkeit abhängig. 

‘( ) een deel van het etherlichaam** is fijner van structuur dan het overige en dit fijnere deel verenigt zich met de gewaarwordingsziel. Terwijl het grovere deel met het fysieke lichaam een eenheid vormt.
Wat hier met gewaarwordingsziel wordt aangeduid, betreft slechts een deel van het zielenwezen ( de uitdrukking gewaarwordingsziel is slechts gekozen ter wille van de eenvoudigheid). Bij de gewaarwordingen sluiten zich de gevoelens van lust en afkeer, de driften, instincten en hartstochten aan. Dit alles kenmerkt zich, net als de gewaarwordingen, als behorend tot het eigen leven en is in gelijke mate van het lichaam afhankelijk. ‘
GA 9/42
Vertaald

‘Der Leib baut sich aus der physischen Stoffwelt auf, so daß dieser Bau auf das denkende Ich hingeordnet ist. Er ist von Lebenskraft durchdrungen und wird dadurch zum Ätherleib oder Lebensleib. Als solcher schließt er sich in den Sinnesorganen nach außen auf und wird zum Seelenleib. Diesen durchdringt die Empfindungsseele und wird eine Einheit mit ihm.’ 

‘Het lichaam krijgt zijn vorm uit de fysieke wereld, waarbij de bouw gericht is op het denkende ‚Ik‘. Het is doortrokken met levenskrachten. Als zodanig ontsluit het zich naar buiten door de zintuigen en wordt daardoor zielenlichaam**. Dit zielenlichaam doordringt de gewaarwordingsziel en vormt daarmee een eenheid. ‘
GA 9/42
Vertaald

(In het Duits staat hier: diesen durchdringt die enz.) ‚diesen‘ is hier geen onderwerp, maar lijdend voorwerp: wordt doordrongen door); er had m.i. moeten staan: dit zielenlichaam** wordt doordrongen door de gewaarwordingsziel en wordt daarmee een eenheid.)

Ik geloof dat we zeker mogen spreken van een interactie tussen etherlijf en gewaarwordingsziel.

Philipp Lersch onderscheidt ook bepaalde ‚lagen‘. De levensgrondslag (Lebensgrund) en de endothyme grondslag (endothymer Grund); zeker vergelijkbaar met ‚etherlijf‘ en ‚gewaarwordingsziel’. [1]

Deze endothyme laag: éndon = innerlijk, inwendig; thymos = gewaarwording, gevoel, gemoed, wordt door hem beschreven als

‘groepen van zielenbelevingen die wij affecties, gemoedsbewegingen, gevoelens en stemmingen, alsmede begeerten, driften, strevingen noemen’.

Rudolf Steiner heeft op veel plaatsen aangegeven dat antroposofie niet in het onderwijs thuishoort, maar dat ze de basis moet vormen voor het pedagogisch handelen.

Een aspect van het etherlijf is groei. Wanneer je de ontwikkeling van een baby volgt, valt de enorme groei op. (In de 1e 5 maanden verdubbelt het kind zijn gewicht; en na 2 jaar is dat nogmaals gebeurd; een derde keer vindt pas plaats rond het 8e jaar). Dat deze groei moet samenhangen met ‘slaap’ – in de stofwisseling zijn wij immers de ‘slapende mens’, ligt dan voor de hand.
Naarmate deze groeikrachten in de ontwikkeling de overhand hebben, staan ze op gespannen voet met  ‘wakkerheid’. Kinderen bij wie deze groei – deze vegetatieve krachten nog sterk aanwezig zijn wanneer ze in de basisschool komen – noemde Steiner ‘flegmatisch’, daarbij termen uit de temperamentenleer hanterend die hij echter een andere inhoud gaf.
Werden deze kinderen, omdat het leren moeilijk op gang kwam, vaak ‘dom’ genoemd, voor Steiner waren het kinderen bij wie het element ‘slaap’ teveel de overhand heeft.

Voor hun omgeving hebben deze kinderen weinig oog. Eerder worden de processen beleefd van wat uit het etherische in de gewaarwordingsziel komt, dan dat de gewaarwordingsziel van buitenaf geprikkeld wordt.

Daarom is de aanwijzing die Steiner geeft om deze kinderen te leren rekenen er een die van diepe mensenkennis getuigt en tegelijkertijd laat zien, dat zijn ‘theorie’ onmiddellijk praktijk kan worden:Rekenen en temperamenten,
(tevens in het vormtekenen)

Uit al het bovenstaande mag blijken dat het ‘IK’ aan de ziel duur verleent; m.a.w. dat het ‘ik’ erbij moet zijn. Dat is eigenlijk identiek aan’ interesse’.

Maar ook dit voorbeeld is verhelderend:

Dan wordt in een lessituatie het paard beschreven:

Die Phlegmatischen werden wenig leicht erfaßbar sein. Und es wird das nicht leicht haften, was Sie mit ihnen durchnehmen über ein bekanntes Tier. Sie haben das Pferd oft gesehen, haben daher nur wenig Interesse dafür. Solche Dinge sollen aber haf­ten. Da würde ich zu den phlegmatischen Kindern sagen: «Seht ein­mal, wie unterscheidet ihr euch denn eigentlich von einem Pferde? Wir wollen nur kleine Unterschiede nehmen. Nicht wahr, ihr habt alle einen solchen Fuß: Da sind die Zehen, da ist die Ferse, da ist der Mittelfuß. Das ist euer Fuß.
Jetzt seht euch einmal den Pferdefuß an: Das ist der Hinterfuß vom Pferde. Wo sind die Zehen? Wo ist die Ferse und wo ist der Mittelfuß? Bei euch ist dann weiter herauf das Knie. Wo ist das Knie beim Pferde? Da seht einmal: Da sind die Zehen, die Ferse ist da ganz oben, das Knie ist da noch weiter oben. Da ist das ganz anders. Nun stellt euch einmal vor, wie anders so ein Pferdefuß aussieht als euer Fuß!» Das wird das phlegmatische Kind in Spannung versetzen, und es wird das schon behalten.

‘De flegmatici zal men niet zo gemakkelijk ‘pakken’. En wat u met hen doorneemt over een bekend dier zal niet gemakkelijk blijven hangen. Ze hebben al vaak een paard gezien, daarom hebben ze er maar weinig interesse voor. Maar zulke dingen moeten nu eenmaal beklijven. Daarom zou ik tegen de flegmatische kinderen zeggen: ‘Vertel eens, wat is eigenlijk het verschil tussen jullie en een paard? Ik wil alleen maar kleine verschillen horen. Jullie hebben allemaal voeten, niet waar, die zien er zo uit: daar zitten de tenen, daar is de hiel, het midden van de voet. Zo ziet je voet eruit. Maar kijk nu eens naar de voet van een paard: dat is de achtervoet van het paard. Waar zijn de tenen? Waar is de hiel en waar is het midden van de voet? Iets verder naar boven hebben jullie dan een knie. Waar zit de knie bij een paard? Kijk eens: daar zijn de tenen, de hiel zit daar helemaal boven en de knie zit nog verder naar boven. Dat ziet er heel anders uit. Stel je toch eens voor hoe anders zo’n paardenvoet er uitziet dan jullie voet!’
Dat zal het flegmatische kind in spanning brengen en het zal dat vast wel onthouden.’

 

GA 295 blz.38

GA 295/37
vertaald 1989, blz 37
.

*Steiner maakt op blz. 65 van GA 9 nog bijzondere opmerkingen over deze voorstellingen – ik ga daaraan nu voorbij.

**Ik spreek liever over ‚lijf‘ dan over ‚lichaam‘, omdat ‚lichaam‘ zo fysiek aandoet, terwijl het gaat om een ‚krachtencomplex‘, een vermogen om….; het zielenlichaam is een soort ‚thuis‘ waar de gewaarwordingsziel in woont. Later neemt Steiner deze twee als één complex: zielenlijf en gewaarwordingsziel vormen een eenheid.
[1] Lersch: Aufbau der Person, München 1970, blz. 104
.

Pieter HA Witvliet

.

kind en etherlijfalle artikelen

Algemene menskundeetherijf    gewaarwordingsziel

Antroposofie een inspiratieetherlijf

menskunde en pedagogiealle artikelen

.

435-405

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Michaël (32)

.

HEMEL, HEL EN MICHAËL

Wanneer je iets koopt in een winkel, vraagt de verkoopster: ‘Is het voor een cadeautje?’ Als je dan ‘ja’ zegt, wordt het verkochte in een mooi papiertje verpakt en gaat er een lintje om of komt er een bloemetje op. Zeg je: ‘Nee, het is voor mïjzelf’, dan krijg je het in een grauw papier of in een reclamezakje. Men gaat er dus altijd vanuit dat een mens zichzelf nooit iets cadeau doet, dat voor een geschenk de verpakking belangrijk is, maar dat de verpakking van iets jouzelf niets kan schelen. We leven immers in een wegwerpmaatschappij! Je krijgt soms de indruk, dat de wereld voor het allergrootste deel uit verpakkingsmateriaal bestaat. En dat niet alleen in de letterlijke zin!
Wanneer je ‘ja’ kunt zeggen tegen het leven en het als een geschenk kunt zien, dan ziet het er heel anders uit dan wanneer je denkt dat het een zware last is of dat het alleen maar een aangelegenheid is voor jezelf. En, afgezien van de inhoud, dus afgezien van het leven zelf, is het voor een mens toch wel be­langrijk in wat voor uiterlijke vorm het hem wordt aangeboden. De uiterlijke vorm is nu nog meestal reclame en grauwheid. Het is maar een geluk, dat de natuur in de schoon­heid van zon en wolkenluchten, de kleurenpracht van haar bloemen en de uitbundige glans van haar groen ons haar leven anders schenkt. Is een sieraad in een roodfluwelen doosje niet beter aanvaardbaar dan in een onooglijk zakje?

Van ons innerlijke leven, het hele jaar door, zijn de jaarfeesten de uiterlijke verpakking. Natuurlijk is er een nauwe relatie tussen verpakking en inhoud. De ver­pakking moet verwachting wekken en de in­houd aantrekkelijker maken. Je zou deze vergelijking kunnen doortrekken tot in de fysica toe: Men ziet de ‘snelheid’ als een functie van ‘weg’ en ‘tijd’. De auto heeft bijvoorbeeld een snelheid van 120 km per uur. We schrijven: V(elocitas) (= snelheid)
120 : 60 = 2 : 1, dat is dus: 2 km per minuut. Maar dat teken, dat ‘is’, is in wezen
hele­maal niet juist. De snelheid is geen resultaat van de weg en de tijd. De snelheid is er. Wij gaan dat met ons verstand ontleden abstraheren uit wat er in werkelijkheid gebeurt: de ruimte en de tijd. Zonder het rijden van de auto waren tijd en ruimte op dat moment van geen belang. Maar dan was er ook geen snelheid. Snelheden (beter gezegd: de ver­schillen in snelheid) zijn iets reëels in de we­reld. Op zichzelf zijn ruimte en tijd dat niet. Het komt op de beweging aan en juist daar­door kan ik de snelheid zelf niet meten. De ruimte meet ik door landmeting of met een duimstok en de tijd met een horloge. Dank­zij die gegevens kan ik de snelheid bepalen en in cijfers uitdrukken. Als de auto zich niet voortbewoog had ik niets aan de kilome­terpaaltjes en mijn chronometer. Je zou dus kunnen zeggen dat de voortbeweging in een bepaalde snelheid de inhoud is, het cadeau, en dat ruimte en tijd de verpakking zijn. Even nauw als de af te leggen weg en de daar­voor benodigde tijd samenhangen met de snelheid van mijn auto, hangen de uiterlijke vieringen van de jaarfeesten samen met mijn innerlijke belevenis.
Nu is er wat betreft de jaarfeesten, waarvan Kerstmis en Sint – Jan, Pasen en het Michaëlsfeest de voornaamste zijn, evenzeer aan de buitenkant als aan de binnenkant, evenzeer in de uiterlijke viering als in de innerlijke belevenis ervan, een enor­me vervlakking opgetreden. Wat is de oorzaak? Men is niet meer in staat om dat wat geestelijk is, wat buiten het be­reik van de zintuigen ligt, als iets concreets te zien. Men houdt het goddelijke in de we­reld voor een abstractie en wat men met de hersenen uit de realiteit abstraheert houdt men voor iets concreets. Er is geen verband meer tussen binnen- en buitenkant.
De vruch­ten en de noten en de bonte herfstbladeren hebben bij de meeste mensen weinig te ma­ken met hun belevenis van de stervende natuur. Doordat de relatie tussen binnen- en buitenkant ontbreekt, kan men aan beide kanten nog maar heel weinig beleven, want de ene kant is vrijwel zinloos zonder de an­dere. En men zal nooit tot die belevenis kun­nen komen, als men niet ziet wat in de we­reld om ons heen werkelijk concreet is. Het komt er in wezen op aan, dat men bij­voorbeeld van Amsterdam in Utrecht komt, niet dat men 30 km in een kwartier aflegt. Wat heeft de mens eraan, dat hij alles afweet van pentatoniek en kwintenstemming, maar niet in staat is met kleuters één liedje te zin­gen? Zolang men het verband ziet tussen bin­nen en buiten, zal men het feit dat kleuters zingen en dat iemand van Amsterdam in Ut­recht komt, als een zuiver persoonlijke aan­gelegenheid beschouwen. Ook kan, zolang men dat verband niet beleeft, de tragiek, dat de aarde onder onze voeten wegsterft, nooit in samenhang worden gebracht met het feit, dat men haar alleen maar ziet als een bolletje materie, dat rondtolt in de ruimte.
En nu komt Michaël met de vraag: wie is eigenlijk die men die dat verband moet leg­gen en die altruïstisch van Amsterdam naar Utrecht moet komen en kleuters moet laten zingen en die het reële van het irreële moet leren scheiden? Michaël zegt: ‘Het is fijn dat het cadeau zo mooi verpakt is, maar voor wie is het eigenlijk bestemd?’ ‘Het gaat om de mens, die zich bewust moet worden, dat hij een bovenzinnelijk wezen is!’

Als in de natuur het leven zich begint te­rug te trekken, als het herfst is
gewor­den, dan ga je jezelf afvragen: ‘Wie ben ik? Wat doe ik hier? Waar ga ik heen?’ Als antwoord houden de kerken ons voor, dat we op aarde zijn om God te dienen en daar­door in de hemel komen. Of, dat we moeten kiezen tussen God en de duivel, tussen hemel en hel, tussen leven en dood. Dan wordt ons geleerd, dat de ziel gered moet worden, als het lichaam sterft. Maar welk geloof kan ons leren, hoe de ziel met het lichaam samen­hangt en hoe zij daarin werkt? En welke we­tenschap laat ons, door de materie heen, het bovenzinnelijke zien? Wie is het die de strijd moet voeren tussen weten en geloof, tussen egoïsme en altruïsme, tussen goed en kwaad? Het is niet waar, dat de mens moet kiezen tussen goed of kwaad, hemel of hel, geloven of weten. Hij moet wetend geloven en gelovig weten. Hij moet leven tussen hemel en hel. Wie kan er voor 100 procent iets goed doen? Wie is ervoor 100 procent fout? Het gaat om de middenweg. Een weg midden-tussen-door kun je alleen maar zelf gaan. Want vroeger werd van buitenaf, door de kerken, door morele wetten, door tradities enzo­voort, aan de mens aangegeven wat goed en wat verkeerd was. Nu is de mens helemaal op zichzelf aangewezen. Het is een moeilijke weg. Maar doordat de mens nu in staat wordt gesteld zelf te bepalen wat goed en wat kwaad is, komt hij tot zelfbewustzijn. Zowel de wanorde als de orde, zowel de onregelmatig­heden als de regelmaat komen op hem af. Wie stelt orde op eigen zaken? Wie brengt regelmaat in eigen leven? Orde en regelmaat bestaan hierin, dat het werkelijke ik van de mens, dat een geestelijk wezen is, zich ont­wikkelt in harmonie met de geestelijke we­reld, dit is de wereld die buiten het bereik van de zintuigen ligt.

Michaël betekent: ‘Wie is als God?’ Het ant­woord op deze vraag kan alleen de mens ge­ven: ‘Dat ben ik!’ Michaël wijst ons op wat de mens in wezen is. Niet zijn lichaam – dat hééft hij. Niet zijn ‘persona’ – dat is zijn ‘masker’. Niet z’n manieren en vele menin­gen – die zijn hem door opvoeding en milieu bijgebracht. Niet zijn ‘ikke, ikke’ – dat is z’n schaduw. Wat brengt de mens tot dat zelfbe­wustzijn? Dat wat ik alleen maar tegen mij­zelf zeggen kan: ‘ik!’

In deze tijd beleven wij duidelijk twee polen, twee extremen:
1: weg met de materie! Vlucht weg van de aarde! Die biedt alleen maar angst en ellende. Een hel. En hoeveel middelen zijn er tegenwoordig niet om die te ontvluchten? Maar die vlucht is ook een vlucht uit zijn eigen zélf, omdat dan iets anders de mens meevoert.
2: Geen hemel! Een geestelijke wereld bestaat niet of zal voor de mens nooit kenbaar worden! Zelf­zucht, geldzucht, machtstrijd enzovoort, zijn het gevolg. Ook in dat geval is de mens zijn werkelijke zélf vergeten. De evolutie van de mensheid is nu zo ver, dat het werkelijke wezen van de mens ontwaakt. Daarom is het Michaëlsfeest een nieuw feest, een feest voor deze tijd. Een herfstfeest. Wij zien dat milieu en maatschappij neigen naar een herfstige ondergang. Hoe stellen wij ons daar tegenover op? Met Michaëls zwaard.

Het zwaard helpt en beschut. Het kan echter ook verwonden en doden. Maar in de hand van een eerlijk strijder is het in alle sprookjes en in alle mythologieën: de geweldige kracht van zélf te zijn!

Michaël houdt ons de weegschaal voor. Op de ene schaal ons denken, ons hoofd en op de andere ons gevoel, ons hart. Wij moeten nu voor ons zelf gaan afwegen en leren den­ken met ons hart en leren voelen met ons hoofd. Wij moeten trachten evenwicht te brengen tussen ‘koppie, koppie’ en ‘ik voel het zo, dus het is goed’. Wij moeten leren doen, zélf doen! Maar gebeurt het dat de weegschaal zelf wordt weggehaald en de twee schalen naast elkaar gezet. Dan valt er niets meer te wegen. Men kijkt naar de bin­nenkant en de buitenkant, maar vergeet dat, waar het de buiten- en binnenkant van is. Op het gebied van de materie kiest de ene mens voor dit, de andere voor dat: zeer per­soonlijk. Zoveel harten, zoveel zinnen. Op het gebied van het hoofd heerst de abstractie, van de wiskunde. Op dat gebied zijn we het allen samen eens. Zeer onpersoonlijk. De weg die daar tussenin ligt is de weg die Mi­chaël ons wijst en die ons steeds dichter brengt bij de werkelijkheid van ons zelf. En evenals alle andere feesten is ook het Michaëlsfeest een Christusfeest. Want Christus is de Weg, de Waarheid en het Leven. Wij moe­ten proberen waar te zijn tegenover anderen maar ook tegenover ons zelf. Dat is een le­vensweg voor ieder persoonlijk, die ieder gaat op zijn eigen, nieuwe wijze en die toch alle mensen verbindt in één groot streven. Het lichaam beweegt zich langs een weg in de ruimte. De ziel leeft en baant zich een weg in de tijd. De geest van de mens gaat met Christus voort in zijn eigen tempo: de snelheid der eeuwigheid. Dat steeds meer te gaan beseffen is het feestcadeau van Michaël.

(Henk Sweers, Jonas, nr.3, 28-09-1984)
 .

Michaël: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: Michaël jaartafel

.

280-265

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Dierkunde – 4e klas (2-1/3)

.

KINDEREN EN DIERKUNDE

In de vierde klasse staat dierkunde vermeld op het leerplan. Een van de duidelijke aanwijzingen van het leerplan: “Behandel dierkunde met vierdeklassers!” Waarom juist in de vierde klas? Even afwachten! De kinderen in kwestie zijn 9 1/2  a 10 jaar oud en reageren zeer enthousiast. Bij de aankondiging “nu gaan we het enkele weken over dierkunde hebben” weerklinkt een woest en luid haaa-geroep! Dat is echt geen bravigheid of zo, geen re­actie van zoete mannekes en lieve meidjes.

Neen, het is een natuurlijke reactie op leerstof (eigenlijk ontwikkelingsstof, zie artikel van E.B. over het schoolwerkplan in deze schoolkrant). En wel leerstof, die te rechter tijd wordt aangeboden. Wat is er met deze, vrij woelige snuiters aan de hand? Als kleintjes hielden zij altijd al van dieren. Zij vertroetel­den konijntjes en poezen, knuffelden ratjes en hamsters, stoei­den met honden, bokjes en geiten, trachtten paarden en veulens, ezels, schapen en varkens te voeren en wat niet al. Maar ineens is er iets veranderd. De verhalen gaan er in als koek, aan de kinderhanden ontworstelen zich vele tekeningen, vele kleibeeldjes van diergestalten. Maar de aandacht, het enthousiasme voor dieren heeft iets objectiefs, bijna zou men zeggen “wetenschappelijks” gekregen. Waardoor komt dit? De kinderen van een vierde klas maken een belangrijk moment in hun ontwikkeling door. Zij zijn klein kind af. Zij staan op de drempel van een persoonlijke zielenontwikkeling. Zij zijn zich bewust geworden van iets: Er is een scheiding ontstaan.
Hun “ik” als persoonlijkheidskern wordt voor het eerst echt beleefd. En dat houdt in, dat al “het andere”, de gehele om­geving, de wereld, met alle mensen en dieren, planten en mineralen niet meer met dat “ik” verbonden wordt gevoeld.
Vóór deze belangrijke – en niet zo prettige – beleving voelde het kind zich met alles verbonden. Nu gaat het kind ont­dekken, dat hij in een merkwaardige wereld staat met op zijn minst vier grote natuurrijken: het mensenrijk, het dierenrijk, het plantenrijk en het minerale rijk. Vierledig is zijn natuurlijke omgeving, waartoe hij een nieuwe verhouding moet krijgen. Het mensenrijk is ons het naast. Mensen verwekten en baarden ons, voedden, wasten, kleedden en knuffelden ons, brachten ons door hun voorbeeld tot lopen, spreken en denken. De taal is een communicatiemiddel dat alleen mensen met elkaar gemeen hebben. Naar het mensenrijk gaat de eerste belangstelling van de eenzame, die zichzelf als “ik” voelt. Maar de mensen zijn ook moeilijk voor de vierdeklasser. Is het te verwonderen, dat de nieuwe stroom van sympathiekrachten zijn uitweg zoekt naar het tweede rijk, dat men als kind van tien jaar buiten zichzelf ziet staan en dat men dus bewust gaat zien? Het dierenrijk in een nieuwe visie. De fabels geven het “dier van binnenuit”: als beeld van gulzigheid of slimheid, hardheid of domheid. Maar voor de dieren van buitenaf was de belangstelling minder.

“Vanaf het tiende jaar maakt juist de verscherping van de
bewustzijnskrachten bij het kind, dat het veel meer kan opmerken: De ogen zijn opengegaan voor uiterlijke details van lichaamsbouw, beweging, gedrag. Het dier is interessant door uiterlijke details. Het dier is ook een hulp om een deel van de wereld op een ander niveau terug te vinden. Want het kind in zijn nieuwe toestand heeft hulp nodig. Onbewust stelt het aan zijn opvoeders de vraag: “Wat moet ik nu? Ik heb mijn plaats in de wereld verloren! Ik maak nergens meer deel van uit! Wat is mijn plaats in de wereld? Hoe vind ik de verbinding met alles terug? Waar is de werkelijkheid?”

De leraar moet dit kunnen aanvoelen en het kind tactvol duidelijk trachten te maken, dat zijn oude toestand nooit meer zal terug keren, en dat ieder menselijk wezen deze vervelende tussentoestand, dit proces, zal doormaken, of al doorgemaakt heeft. Er is iets ver­loren, maar ervoor in de plaats gekomen is: een scherp waarnemings­vermogen en een grote interesse voor de werkelijkheid! Verheug je op de nieuwe mogelijkheden.

Zo kan de sympathiestroom voor het kind gericht worden op de mogelijkheden van de nieuwe werkelijkheid. Die sympathiestroom wordt dan met graagte op het dierenrijk gericht.

Dus. .. dierkunde.

Rudolf Steiner geeft echter een niet te verwaarlozen raad: begin eerst met de mens! Behandel de mens globaal in zijn betrekking tot het dierenrijk.
Er wordt namelijk bij de tienjarige een nieuw wereldbeeld en dus ook een nieuw mensbeeld op touw gezet.
Het zou mogelijk zijn nu al, na honderdvijftig jaar, een studie te schrijven waarin de verkeerde voorstelling van de betrekking tussen mens en dier niet alleen grondig zou worden herzien terwijl tevens de onbeschrijflijk negatieve invloed van een verkeerd begrepen evolutieleer op de menselijke psyche uit de doeken zou worden gedaan.
Op deze plaats is het voldoende aan te duiden, dat er genoeg ge­gevens zijn om dierlijke afstamming van de mens te weerleggen. De mens was nooit een dier, zal het nooit zijn.
Het is een enorme steen des aanstoots, dit geloof in de dierlijke afstamming van de mens, veel meer dan men denken zou.
In de beschouwing van Rudolf Steiner wordt het duidelijk, dat de mens een samenvatting van het dierenrijk is. Vandaar de indeling in kopdieren (inktvissen en schaaldieren), rompdieren (muizen, egels enz.) en ledemaatdieren (paarden, olifanten, hoefdieren, roofdieren), voor de schoolkinderen.
Vandaar de op het eerste gezicht vreemde combinatie van inktvis, muis, paard, walvis, olifant, kat.

Een nieuw mensbeeld mag op de achtergrond staan: De mens als
geestwezen.

P.C.Veltman, vrijeschool Leiden.

Nota bene:  Veltman rekent de roofdieren tot de ledematendieren – zie echter:
Kranich: de leeuw

.

dierkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld4e klas: leeuw   

.

222-210

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St. Jan (29)


JOHANNES, PROFEET VAN DE INKEER

Sint- Jan betekent buiten feest vieren, rondom een Sint- Jansvuur. Het zou kunnen voldoen aan het droombeeld dat velen hebben van Het Feest: een glooiend grasveld aan een bosrand, een stralend blauwe hemel, mensen en kinderen met lichte kleren, met bloemen getooid en dansend in wijde kringen. In de praktijk blijkt het vieren van een speels buitenfeest niet altijd gemakkelijk. De magische toverkrachten die van oudsher aan de Sint-Jansnacht worden toegeschreven, worden niet meer als spannende realiteiten ervaren. Het is deze kloof tussen mens en natuur, die – aldus Henk Sweers – zijn afspiegeling vindt in de kloof tussen de aardse mens en zijn geestelijke identiteit.

Wat maakt de mens tot mens en onder­scheidt hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint-Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer het andere? Laten we het tweede mijn per­soon en het eerste mijn persoonlijkheid noe­men. Is die buiten mijn persoon staande persoonlijkheid een abstractie of is zij een reali­teit? Voor mijn persoonlijkheid hangt van het antwoord op deze vraag de zin van haar bestaan af. Mijn persoon bestaat zolang mijn lichaam leeft. Maar in hoeverre is dat wat mij tot mens maakt, mijn persoonlijkheid dus, of althans het reflexievermogen op mijzelf, af­hankelijk van mijn persoon. Het omgekeerde is zeker het geval, maar kan mijn persoonlijk­heid ook los van mijn persoon bestaan?

Wat is de vraag die het sterkst opkomt in de hoogzomertijd, nu mijn bewustzijn wordt verdoezeld door zon en zomer, nu ik mij graag overgeef aan de wereld buiten mij en nu mijn persoon genieten wil van natuur en levenslust. Dat was de vraag die Sint-Jan opriep in zijn tijd, toen de aandacht voorna­melijk gericht bleef op het aardse leven en het voortbestaan na de dood ontkend werd of als een diepe, duistere slaap werd be­schouwd. Sint-Jan riep de mensen toe: ‘Be­keert u! Verandert uw gezindheid! Verandert de richting van uw blik! Spoel uw verganke­lijk wezen van u af!’ En hij dompelde het li­chaam van de duizenden, die hem begrepen, onder in het water van de Jordaan, waaruit zij weer oprezen als mensen, die bevrijd wa­ren van de stroom der wereldse beslomme­ringen die de mens benauwt en benart. Mijn mensenwezen beschikt, zolang het op aarde wandelt, in zekere zin over drie werktuigen. Een zintuiglijk waarneembaar lichaam, een geheel van voor mij specifieke, mij opbouwende en in stand houdende le­venskrachten en een iets, dat gevoelens, be­geerten, wensen en verlangens heeft. Dus: een mineraalachtig, fysiek werktuig, een ve­getatief levens-werktuig en een animaal gevoels-werktuig. Die drie zijn één in zoverre zij elkaar doordringen, beïnvloeden en zelfs bewerken. Maar wie hanteert ze? Dat is de persoonlijkheid. Deze is er slechts van afhan­kelijk in zoverre een kunstenaar van zijn ma­teriaal afhankelijk is. Zijn materiaal is tevens zijn beperking. Zolang de persoonlijkheid aan het werk is, identificeert zij zich met haar werktuigen en vormt daarmee een per­soon, waar zij zich achter verbergt en waar­doorheen zij spreekt. Deze persoon is haar werkstuk, haar kunstwerk. Iets wat in de ma­teriële wereld onmogelijk is doet zich hier voor: kunstenaar, werktuigen, materiaal en kunstwerk vormen in zeker opzicht een een­heid. Maar wanneer de persoonlijkheid het werk beschouwt, dan is zij een kunstenaar, die zich van zijn werk tracht te distantiëren en het kritisch probeert te bekijken. Een kunstenaar zonder zelfkritiek is beklagens­waardig, want hij is afhankelijk van het oor­deel van anderen.
Dit moment van kritiek zou je een rustpunt kunnen noemen in de ontwikkelingsstroom van het leven. Zonder zulke momenten is er geen sprake van echt menselijk leven. Zonder zelfbewustzijn en zelfbezinning blijft het le­ven louter zintuiglijk, vegetatief en animaal. Niet het doek, niet de verf maakt het kunst­werk, maar de kunstenaar. Zoals de schilder of de beeldhouwer zich af en toe terug moet trekken om zijn werk in ogenschouw te ne­men, zo moeten er in het mensenleven mo­menten zijn van ommekeer. Bijvoorbeeld ’s avonds voor het inslapen, iedere week op zondag, ieder jaar met Sint-Jan.

Ritme beheerst ons leven, het hele leven van de kosmos. Ritmisch gaat de zon ieder jaar door de zodiak, ritmisch beschrij­ven de planeten en de aarde hun baan, rit­misch wisselen dag en nacht elkaar af. Maar ritmisch klopt ook ons hart en ritmisch ade­men wij in en uit. De klok en het horloge kennen alleen maar maat, een altijd starre herhaling van hetzelfde. Dat noemen wij ‘de tijd’. Maar de werkelijke tijd is het niet. De ware tijd danst! Hij gaat op en neer, hij gaat nu eens sneller, dan weer langzamer. Hij schept de harmonie in alle ontwikkeling. Bij dansen en springen, in iedere ritmische bewe­ging komt steeds een moment van rust, bij­voorbeeld wanneer de voeten weer op de aar­de komen of tijdens de rust tussen uit- en in­ademen in.

Ritme ontstaat daar waar de constante bewe­ging wordt tegengehouden. De aarde ademt in en uit, ieder jaar. Zij ademt uit van Kerst­mis tot Sin- Jan, zij ademt in van Sint-Jan tot Kerstmis. Kerstmis is het ogenblik van rust tussen in- en uitademen, Sint- Jan is dat tussen uit- en inademen. De tijd van uitade­men is min of meer de tijd van zichzelf-verliezen, van opgaan-in-het-werk, van persoons­ontplooiing. De tijd van inademen is de tijd van in-zichzelf-keren, van bezinning op het werk, van het ontwaken van de persoonlijk­heid. Het hoogtepunt van levensactiviteit is de mid-zomerwende. Beide vormen een soort moment van rust. Zoals Kerstmis drie dagen na midwinter komt, zo komt Sint-Jan drie dagen na midzomer. De aarde is opgegaan in een laaiend feest van leven en vruchtbaarheid. Ook de mensen hebben zich overgegeven aan de extase van de zomer, aan de warmte van de zon en het juichen van de natuur. Vlier, rozen en ontel­bare andere bloemen bedwelmen ons met hun geuren. Nu is het toppunt bereikt. Van­af dit hoogtepunt echter beginnen meteen de dagen korter te worden en de nachten te len­gen. Het duister begint zich meester te ma­ken van het licht.

Is dat voor de mens niet een aansporing om tot zichzelf te komen, om zijn leven op aarde eens onder de loep te gaan nemen? Nu begint de tijd van inkeer. Kerstmis en Sint-Jan verdelen de kring van het jaar in twee helften. In de opstijgende lentehelft vieren wij de Christusfeesten en herdenken wij Christus’ geboorte op aarde, zijn openba­re leven onder de mensen, zijn lijden, zijn kruisdood, zijn opstanding, zijn hemelvaart en de uitstorting van zijn Heilige Geest, de trooster en de leider van ’s mensen aardeleven. Het is het geboortefeest van Jezus van Nazareth, dat de reeks van deze opstijgende feesten inleidt. Wij weten uit het Lucasevangelie dat Johannes, de zoon van Maria’s nicht Elisabeth, zes maanden vóór Jezus werd ge­boren. Hij was Christus’ voorloper en wegbe­reider. Hij predikte ommekeer der zeden. Is Jezus de brenger van liefde en blijvende vreugde, Johannes is de profeet van de
in­keer. Zijn geboortefeest leidt de tijd in van bezinning. Het afdalen na het opstijgen, het inademen na het uitademen. In de eerste helft van het jaar moeten wij en­thousiast werken aan ons aardse wezen. Dat moeten wij altijd, maar dan vooral. Dat kun­nen wij alleen goed en harmonisch en kunst­zinnig doen dankzij Christus’ komst op aarde. Op het hoogtepunt van het zonnejaar bieden wij onze persoon aan Hem aan.

Met het Sint-Jansfeest vindt er een om­mekeer plaats. Wij beschouwen ons eigen leven en dat van de wereld en gaan de vele tekortkomingen ervan zien. Naarmate onze geest wakkerder wordt en ons inzicht groeit kunnen wij als mens onze medemens­en en heel de aarde meer steunen en helpen. Maar naar diezelfde mate gaat onze persoon­lijkheid niet alleen haar eigen tekortkomin­gen bemerken, maar gaat zij ook steeds meer de talloze fouten zien in de wereld om haar heen: milieuverwoesting, economische crises, gevaren der derde wereld, falen van de demo­cratie, verval van cultuur, heerschappij van goddeloosheid en ongeloof, oorlog en geweld. Waar komt dit alles uit voort? De bovenzin­nelijke wereld wordt ontkend of genegeerd. Planmatig worden de instinctieve, onderbe­wuste, animale driften losgegooid. Zinnelo­ze behoeften worden gekweekt en ‘geïdoliseerd’. De drugs worden een cultus. Terro­risme viert hoogtij. Het besturen van een staat of een gemeenschap wordt steeds moei­lijker. Allemaal de gevolgen van een onver­zadigbare hebzucht en een ongebreideld egoïsme. Immers onze vergankelijke persoon is altijd gericht op zelfbehoud en eigenbelang. Waar het onvergankelijke wezen van onze persoonlijkheid, die ons bewustzijn en gees­telijk inzicht geeft, niet in staat is om de lei­ding te nemen, daar neemt iets anders bezit van onze persoon. Het ‘metanoëite’, dat Jo­hannes de omstanders toeroept (Mat. 3:1) en dat meestal wordt vertaald met ‘bekeert u’ of ‘verandert uw gezindheid’, betekent letter­lijk: ‘Ziet in. Komt tot inzicht’. En dat is het nu precies wat in onze tijd meer dan ooit noodzakelijk wordt: tot inzicht komen.

Laten wij ons na zo’n warme stralende zo­merdag eens bezinnen op die heerlijke natuur om ons heen. De vanzelfsprekende verbinding, die de mens vroeger had met de natuur, die hem de geheimen influisterde van wezens die in zijn omgeving leven, is heden ten dage verdwenen. De kabouters, de elven, de waterwezens, de vuurwezens uit de sprookjes worden niet meer als realiteiten aanvaard. Er is een enorme kloof ontstaan tussen de mens en de natuur. Deze kloof is in zekere zin een afspiegeling van de kloof die er gaapt tussen de persoonlijkheid en haar aardse persoon. Het wordt hoog tijd, dat de mens tot inzicht komt en deze kloof tracht te overbruggen. Denken wij ons deze gedach­te goed in, dan moeten wij tegen onszelf zeg­gen: de mens is niet het enige geestelijke we­zen dat op aarde bestaat. Wij zijn geheel en al omgeven door geestelijke wezens. De vast­heid die de aarde ons biedt om te kunnen gaan en te kunnen staan is niet een dode ma­terieklomp. Ons lichaam bestaat voor het al­lergrootste deel uit water. Water is het ele­ment dat voor ons het leven mogelijk maakt. Het is veel meer dan een chemische vloeistof. Wij bewegen ons door de lucht, wij ademen haar in en uit. Zij is niet slechts een chemisch gas, maar ieder zuchtje, iedere wind­vlaag is de openbaring van geestelijke wezens. En waar komt de energie vandaan die het vuur ons geeft?
Wat is dat alles, als wij verder willen kijken dan onze beperkte zintuigen? Wil de mens niet een zeer treurig lot tegemoet gaan, dat zijn leven verdort en vernietigt, dan zal hij bewust inzicht moeten krijgen van dat wat hem in werkelijkheid omgeeft. Zonder dit inzicht zal de mens niet meer verder kun­nen komen en blijven alle maatregelen tot verbetering van het milieu en van de maat­schappij vruchteloze verplaatsingen van symptomen. ‘Komt tot inzicht!’

Waarom bemerken wij die geestelijke wezens niet? Zij trachten in de ele­menten hun werking uit te oefenen, maar zijn afhankelijk van het werk van hogere we­zens en ook van óns werk. Richten wij ons niet tot hen, negeren wij hen, verwerpen en bespotten wij hen zelfs, dan kunnen zij zich niet wenden tot ons, dan bemerken wij hen niet.
Zoals Sint-Jan ons oproept, zo moeten wij hen oproepen. Hoe doen wij dat? Wij moeten leren, om – zoals Gandhi – de goede aarde te danken, dat zij toch steun geeft aan onze onheilige voeten. Wij moeten niet meer gedachteloos omgaan met ons belangrijkst levensmiddel, het alles verfrissende water. Wij moeten met een zekere vroomheid de weldaden indachtig worden van de lucht, die ons doet leven en spreken en ons de relatie met onze medemensen mogelijk maakt. Wij moeten eerbiedig leren omgaan met het vuur, dat ons de kracht en de moed geeft om ons als mens op aarde te ontwikkelen. Aan onze huidige cultuur mogen en kunnen wij ons niet onttrekken. Het is onze persoonlijke plicht om er met nuchter begrip, bezadigd en zonder vals sentiment mee om te gaan, maar dan wel met een nieuwe wilsinzet, met nieuwe gewaarwordingen, met nieuwe, levende gedachten, wetend dat wij leven om een nieuwe cultuur voor te bereiden. Ons waar­nemen van de natuur kan tot inzicht worden in geestelijke gebieden, als het gedragen wordt door morele gevoelens van eerbied, liefde en dankbaarheid.

Het zijn hoog ontwikkelde geestelijke wezens die werken dóór de natuurwe­zens en die ook de beschermers en helpers zijn van ons, mensen. Zonder geestelijke hulp zouden wij niets goed kunnen verrich­ten, want wij zijn vervreemd van de godde­lijke wereldorde en uitgestoten uit de natuur. Voor onze persoon blijft de geestelijke wereld ver weg en onze persoonlijkheid verlangt er voortdurend naar. De oplossing van dit raad­sel ligt in het feit, dat deze gespletenheid juist de voorwaarde is voor onze vrijheid. De godsvervreemding van ons mens-zijn op aarde is de geboortewee van ons eigen, ware, persoon­lijke mensenwezen. De natuur kan niet an­ders dan handelen volgens de natuurwetten. Het water kan niet bij 37° C bevriezen en de lucht kan niet bij die temperatuur vloeibaar worden. Wij vinden het vanzelfsprekend dat het allemaal zo gaat en beseffen niet, dat wij ons juist daardoor als mens kunnen gedragen. Als mens gedragen wil zeggen tegen de wet in kunnen gaan, om zélf de waarheid te ont­dekken, om zélf te gaan inzien wat goed en wat verkeerd is en zélf in vrijheid te kunnen handelen. Aan de onvrije, nooit ophoudende dienstbaarheid der natuurwezens danken wij onze vrijheid.

Dat de mensheid niet te pletter valt in deze kloof tussen haar en de natuur, tussen per­soonlijkheid en persoon, danken wij aan Christus. Hij sprak tot degenen die in Hem geloofden: ‘Indien gij blijft in mijn Woord, dan zijt gij waarlijk mijn leerlingen en gij zult de waarheid inzien en de waarheid zal u vrij maken’ (Joh. 8:31-32). Daarom voegt Sint-Jan aan zijn oproep: ‘Komt tot inzicht!’ ook de woorden toe: ‘Want het rijk der hemelen (dat wil zeggen: de geestelijke wereld) is dichtbij gekomen’. Want nu is Christus ge­worden de Heer der wereld, ‘waarin de ste­nen rusten, de planten levend groeien, de dieren voelend leven’ binnen de wezens der vier elementen. Nu kan in mijn drievoudige persoon, waarin ik leef en nu voor het Sint-Jansvuur sta, ook steeds meer bevrijdende waarheid worden Paulus’ woord: ‘Ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij’.

Henk Sweers, ‘Jonas’ nr. 22, 21 juni 1985

.

St.-Jan: alle artikelen
.

Jaarfeesten: alle artikelen

.

207-196

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

Wat maakt de mens tot mens en onder­scheidt hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer

hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer
 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (20)

.

PASEN: LIEFDEVOL OMVORMEN VAN HET DODE 

Er zijn mensen die moeite hebben met de herfst, anderen daarentegen vervallen juist in het voorjaar in een zekere melancholie. De lente laat te lang op zich wachten. Weliswaar lengen de dagen opmerkelijk, bloeien de krokussen, fluiten de merels al lang, maar als regel blijft het koud en guur en vallen er — nu heel misplaatst — af en toe sneeuwbuien. De lammetjes staan onbeschut in de wei, de griep waart rond in de stad.
De wintervreug­den: de feesten en de ijspret zijn voorbij en het verlangen naar warmte, zon en onbek­ommerd buiten-zijn wordt steeds intenser. Maar misschien is het ook nog iets anders, dat deze melancholie oproept. Synchroon met het talmen van de lente loopt in onze streken de voorbereidingstijd van het paas­feest. Het is wat in het kerkelijk leven de lijdenstijd wordt genoemd.
Hoewel de over­winning van de koude, donkere wintertijd, de nieuwe opbloei van het leven zich in de natuur al aankondigt en je zelf ook weet dat het paasfeest, het grote opstandingsfeest in aantocht is, ontkom je toch niet aan een zekere neerslachtigheid. Wat is er gebeurd sinds Kerstmis waarbij de geboorte van het Christuskind werd gevierd, waar in de uiterlijke duisternis en de doods­heid van de natuur het licht aan de groene boom hoopvol werd ontstoken? Al gauw daarna verzonk deze warme, blijde stem­ming in de kilheid en rauwheid van het dagelijks gebeuren. Kindermoord te Bethlehem. Machtsstrijd. Grof egoïsme. Keihard materialisme. Afwentelen van verantwoor­delijkheid. Zwakheid, verloochening, ver­raad. Tenslotte kruisiging van datzelfde we­zen dat nog maar kort geleden zo blij ont­vangen werd. Buiten wordt het lente, neemt het licht sterk toe, innerlijk beleef je de duisternis van menselijke ontrouw en on­macht.
Anders dan de adventstijd waarin je je verheugt op de ontvangst van het kerst­kind, het mee-geboren worden, betekent het naderen van het paasfeest in eerste instantie een mee-sterven, het doorstaan van Goede Vrijdag. Het is dit besef dat ook op de natuur in al zijn prilheid: de bloemen, de vogels en de lammetjes, het weemoedige stempel van de vergankelijkheid drukt. Geboorte en sterven, het is kenmerkend voor het leven op aarde, het één is niet mogelijk zonder het andere. En in dit bewustzijn is leven ook lijden. Als je zelf al niet lijdt, lijd je mee met anderen.

De lijdenstijd valt samen met de verwachtingsvolle stemming in de natuur. Een reden om Pasen als ‘geboortefeest’te vieren.

Het is merkwaardig dat een mens zich tegen iets dat zo’n absoluut gegeven is als: leven is lijden, geboren worden betekent ook ster­ven, toch innerlijk verzet. Wat wordt er niet allemaal gedaan om het lijden op te heffen, om de dood te voorkomen of uit te stellen of op z’n minst te verzachten.
Lijden-en-ster­ven wordt eigenlijk als een onrecht beleefd, als iets wat er niet bij zou moeten horen. Individueel kun je het gevoel hebben: ieder ander kan dood gaan, ik toch zeker niet!
Ik zeg niet: de gedachte, maar het gevoel. Voor zijn gevoel is de mens onsterfelijk. Hij is altijd weer geschokt als een ernstige ziekte of een ongeval hem treft.

Het is een gegeven dat de mensheid al lang en intensief bezig houdt: in het dagelijks leven als je kijkt naar de aandacht die dit onderwerp krijgt in het nieuws bijvoorbeeld, maar ook als een steeds weerkerend thema in de kunst, in de religie en in de wetenschap. Met de daar achterliggende vraag: waarom wekt het toch verzet, waarom is er dat onre­delijke verlangen naar ‘onsterfelijkheid’? Wat is dan eigenlijk het geheim van het leven en wat is dat nog grotere mysterie: de ge­waarwording van en de reflectie op het eigen leven, het eigen ik-bewustzijn? Veel mensen zullen zich exact het moment herinneren waarop dat — je was nog een kind — als een flits ineens door je heen schoot: Ik ben een ik! Het woordje ‘ik’ — je spreekt het ontelba­re malen per dag uit, maar slechts een enkele keer voel je de duizelingwekkende draag­wijdte van zijn eigenlijke inhoud. In het dagelijks leven wordt dit onderge­sneeuwd, min of meer verdoofd en zelfs dat wat er in het alledaagse ik leeft, wordt regel­matig aan het bewustzijn onttrokken. We zijn er aan gewend en vinden het dus ge­woon dat we bijvoorbeeld ieder etmaal een aantal uren buiten bewustzijn doorbrengen, maar is ook dat niet, als je er over nadenkt, een wonderlijke zaak?
Onze cultuur heeft nog geen eensluidend antwoord op de vraag naar het geheim van het leven gevonden. Je kunt natuurlijk alle stoffen die zich op aarde bevinden en alle processen die deze met elkaar aangaan on­derzoeken en uit de resultaten daarvan een theorie opstellen zoals die van de oerknal, maar hoe kun je dit soort deeltjes of krachten een potentie tot zelfbewustzijn toeschrijven?
Ook al zou de oerknal een technisch hulp­middel geweest zijn om op den duur mense­lijk leven op aarde mogelijk te maken, dan zou dit toch nooit het héle verhaal kunnen zijn. Dan wordt het probleem verschoven door de deeltjes op zich een eigen intentie en wil toe te kennen (‘boodschappen’ over te brengen).

Dat leven iets geheimvols is, word je je pas bewust doordat er ook niet-leven, dood, be­staat evenals je je van licht pas bewust wordt doordat er ook duisternis is of van het goede door het kwaad.

Mag het leven dan al moeilijk te doorgron­den zijn, nog moeilijker is het om iets te begrijpen van het leven dat de dood over­wint, van Pasen als opstandingsgebeurtenis. Met je gewone verstand kun je daar absoluut niet bij en dat is toch hetgeen je zo graag zou willen. Want geloven zonder meer kun je als mens van deze tijd eigenlijk ook niet en evenmin kun je er omheen om toch de vraag te stellen wat je aan moet met deze meest cruciale gebeurtenis in de mensheidsge­schiedenis.

Antwoorden
In een vooralsnog denkmatige beschouwing van deze mensheidsgeschiedenis zie je het probleem van de dood duidelijk optreden bij de Egyptenaren. Hun antwoord was: het balsemen van het fysieke lichaam waardoor dit niet kon vergaan. Zodoende werd ook de ziel, die met dit lichaam verbonden was geweest, behouden, naar men dacht.
Het boeddhisme heeft een heel ander ant­woord gegeven: de ziel moet zich juist wel los maken van het fysieke lichaam. Het leven op aarde is een oefenweg die met lijden en dood gepaard gaat en die tot vervolmaking van de ziel moet leiden. Het uiteindelijke doel is een leven in de hoogste hemelen, ver weg van het aardse tranendal. Zolang een mens nog niet de opperste graad van vervolmaking bereikt heeft, zal hij na zijn dood steeds weer op­nieuw moeten incarneren om verder te oefe­nen. Het is een absoluut innerlijke weg die via het perfectioneren van de eigen ziel tot zelfverlossing leidt, dat wil zeggen het over­bodig worden van incarnaties. Typerend is het beeld van de Boeddha: absolute rust en ingekeerdheid, de ogen bijna gesloten, de benen horizontaal, inactief, armen en han­den in een verstild meditatief gebaar, de gelaatstrekken vol wijsheid en harmonie met een uiterst geconcentreerde, soms wat pijn­lijke uitdrukking. Voor de Boeddhist is het aardeleven een soort straf waartoe hij steeds weer veroordeeld wordt zolang hij faalt in zijn eigen vervolmaking en hiermee is voor hem de enige waarde en functie van onze planeet gegeven.
De Griek had weer een heel andere verhou­ding tot de aarde. Voor hem was juist het aardeleven het belangrijkste. ‘Liever een be­delaar op aarde dan een koning in het schimmenrijk.’ Een enorme levensvreugde straalt ons uit de Griekse cultuur tegemoet. Het gebruik van de ledematen werd gesti­muleerd, geoefend en verfijnd tot volmaakt vakmanschap en ten dienste gesteld aan schoonheid en behendigheid als grote nastrevenswaardige idealen. Kunsten en sporten beleefden een weergaloze zomerse bloeitijd. Zelfs de goden waren levenslustige en  zeer menselijke wezens. 
Bij al deze ‘antwoorden’ ging het natuurlijk geenszins om uitgedachte theorieën of leren. Ze berustten op een ingeworteld beleven van de wereld, waaraan door de wijsheid van de in de mysteriën ingewijde grote volksleiders voor het dagelijks leven richting gegeven werd.

Keerpunt
Met het christendom komt er iets totaal nieuws: een hoog goddelijk wezen — Gods zoon! — incarneert zelf op aarde en leeft in een menselijk fysiek lichaam. Gods zoon wordt mensenzoon. Daarmee wordt de mens herinnerd aan zijn oorspronkelijke goddelijke afkomst. Daarmee wordt aan de andere kant de mens door de goddelijke wereld serieus genomen. Zijn leven, maar ook zijn lijden en sterven. Want tot in de dood toe verbindt deze god-mens zich met de aarde-mens.

Christus wordt aan het kruis geslagen, sterft de kruisdood. Het dode lichaam wordt in het graf gelegd. Maar dan gebeurt er iets totaal onverwachts, onbegrijpelijks: deze dood wordt overwonnen! Na drie dagen, op paasmorgen, verschijnt Christus aan de vrouwen bij het graf in een nieuwe gestalte. Wat zij zien is een totaal nieuw verschijnsel: de mens in een opstandingslichaam, een transparant lichaam dat zich aan de wetten van de mate­rie onttrekt.

Dit is een absoluut keerpunt in de mens­heidsgeschiedenis. De treurnis verkeert in blijdschap. De dood heeft dus toch niet het laatste woord. Het lijden aan de materie is weliswaar voor de mens onontkoombaar, maar er kan iets mee gedaan worden. Hij kan die materie omvormen, verlossen uit zijn zwaarte en verstarring. Het blijkt een proces te zijn dat aangegrepen kan worden en dat dan tot de geboorte van een nieuw mensenwezen kan voeren, zo niet direct dan toch in een verre toekomst. Denk niet dat dit zo gemakkelijk even opge­schreven kan worden of nagepraat. Om de waarheid er van te ervaren moet je innerlijk mee door zo’n proces heen. Je ziet dit op kleine schaal wel al gebeuren, bij mensen die een ernstige ziekte of een zware crisis achter de rug hebben. Ze zijn andere mensen ge­worden. Tot in het fysieke toe is er iets veranderd. Ze zijn transparanter, mooier geworden. Het hoeft niet altijd eigen ellende te zijn die zoiets bewerkstelligt. Een mens heeft het vermogen om ook met anderen mee te lijden, met andere mensen of met de natuur. Dit kan zo intensief zijn dat het een soort sterven wordt. Ook hieruit kan iets nieuws geboren worden, een impuls die heel krachtig en levensvatbaar blijkt te zijn. Ster­ke genezende bewegingen zijn op die manier op gang gekomen.

De kern van het menselijk lijden is het ge­richt zijn op de dood in de materie, de misgedachte dat alles terug te voeren is op dode materie, dat zelfs het menselijk leven daaruit geëvolueerd is en daartoe onherroe­pelijk weer terug zal keren. Dat maakt dat de aandacht uitsluitend gericht is op het hier en nu want ‘de toekomst is toch uitzichtloos.’
Pasen geeft een nieuwe dimensie. Er is een daad gesteld die toekomstperspectief heeft. De kracht die deze daad mogelijk gemaakt heeft, is de kracht van een werkelijk leven­wekkende liefde.

Liefde voor de aarde. Voor mij is geen krach­tiger beeld daarvan denkbaar dan het naakte lichaam, met uitgespreide armen op het dode hout genageld, dat zijn hele substantie: bloed en lichaam daadwerkelijk wegschenkt aan de aarde. Alleen een immense liefde voor de aarde, voor de daarop levende we­zens, voor de mensen, kan immers een moti­vatie zijn voor een god-mens om de goddelijke wereld te verlaten en ‘in te ruilen’ voor het leven en sterven in een materie-wereld?
Niet anders dan door dit offer was het mogelijk het ware, hogere wezen van de mens te openbaren, de ware mens als overwinnaar van de dood. Dat het zicht hierop gegeven is, dat daarmee zin, richting en toekomst aan het aardebestaan en aan de aarde zelf ge­schonken is, door de erkenning hiervan wordt de voorjaarsmelancholie omgevormd in een gevoel van lichtende wijdheid en war­me vreugde.

Met Kerstmis wordt de kerstboom, de groe­ne levensboom opgericht en mensenhanden ontsteken tere lichten in de uiterlijke duis­ternis. Op Goede Vrijdag is er hout gekapt, tot grove balken gezaagd, kruiselings aaneengespijkerd — de boom des doods opge­richt. Ook dit gebeurde door mensenhan­den. Innerlijke duisternis valt in. Buiten, in de nawinter, staan de bomen er nog kaal en doods bij. Maar hoe lankmoedig is de natuur! De knoppen zijn gezwollen en ze zullen in de Paastijd openspringen; aan het dode hout ontbloeien de tere bloesems, licht door de zon zelf ontstoken. Hoe aan­dachtiger je er naar kijkt, hoe meer je je gaat verbazen over wat daar gebeurt en dat het nog altijd weer opnieuw gebeurt, ondanks alles. Mensenhanden kunnen zoiets niet be­werkstelligen. Nog geen grassprietje kunnen ze maken. Levenscheppende liefdekrachten zijn daarvoor nodig.

Misschien vindt het onsterfelijkheidsgevoel dat je als mens kunt hebben, zijn oorsprong in het verlangen ook zo levenscheppend be­zig te kunnen zijn, in het besef eigenlijk nog niet écht geleefd te hebben zolang je dat nog niet bereikt hebt, in het omfloerste weten dat leven in zijn wezenlijke betekenis te maken heeft met het liefdevol omvormen van het dode, het gestorvene, de materie. En in het bespeuren van een kruimpje potentie daar­toe, van een heel klein kiempje onder veel stof en gruis, dat verder ontwikkeld wil wor­den en dat dus absoluut niet sterven mág.

Annet Schukking ‘Jonas’ 17, 17 april 1987

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

131-126

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (9)

.

PASEN

Pasen is voor ons een bekend, vooral traditioneel jaarfeest.
Vooral traditioneel, omdat tegenwoordig in het algemeen het paasfeest zo weinig inhoudsvolle betekenis voor de mensen heeft.
Als je zo links en rechts vraagt wat er nu eigenlijk gebeurd is met Pasendan weet een enkeling te vertellen dat het het verraad en de kruisiging van Christus betreft.
Bij het kerstfeest kunnen vele mensen zich nog wat voorstellen, het is hen veel duidelijker en tastbaarder wat daar gebeurde in vroeger tijden

Voor ons mensen van deze tijd kost het enorme moeite een voorstelling te hebben van de betekenis van het paasfeest.
Het  “hebben” van een voorstelling kan vaak nog een activiteit van buitenaf zijn, een bijna abstracte bezigheid die tot stand komt vanuit onze zintuiglijke werkelijkheid.

Willen we proberen wat meer van de gebeurtenissen rond Pasen te begrijpen, dan zullen we moeten streven naar een doordrenking van onze zintuiglijke werkelijkheid met bewustzijn van de geestelijke wereld,  zoals men dat in vroeger tijden nog bezat.

Vooral de opstanding is door ons ontwikkeld natuur-wetenschappelijk denken naar het rijk der fabelen verwezen. Hiermee volgen wij eigenlijk het besluit, op het concilie in 869 na Chr. genomen, dat de mens voortaan alleen nog maar bestaat uit een lichaam en een ziel. De geest werd in de ban gedaan, hierdoor kon de ruimte ontstaan voor de grote ontwikkeling van de natuurwetenschap, maar de werkelijke beleving van het paasfeest ging teloor.

In deze tijd moeten we proberen de opstandingsgedachte weer tot leven te wekken, als een realiteit te accepteren. Dat dit niet zomaar gaat, zal eenieder wel kunnen aanvoelen.
Wat wordt ons duidelijk gemaakt door het mysterie van Golgotha?

Toen de Christus op Goede Vrijdag voor de Romein Pilatus gebracht werd, bespot en geslagen, zei Pilatus: ‘Zie hier, de mens!’
Hoe waar zijn deze woorden, al waren ze neerbuigend bedoeld.
De ontwikkelingsweg van de mens treedt voor het voetlicht en in de
gebeurtenissen en verhalen van Pasen hebben wij vóór ons wat de
bestemming van ieder mens is. De vervolmaking van de mens, de vervolmaking van het Ik, de intocht van het Christuswezen in de mens, in ieder mens.
In de biografie van ieder mens is het groeiproces aanwezig – het groeiproces met als doel een werkelijk geestmens te worden.

Wij proberen ons ik-bewustzijn in onze levensloop te bevrijden van zijn sterke binding met ons denken, voelen en willen. Deze binding laat zich het sterkst zien in ons oordelen, daar komt het ik naar binnen in het oordeel, zolang ik mijn denken, voelen en willen samen met mijn ik gebruik bij de waarnemingen die ik doe.
Dat is baatzuchtig.

Lukt het ons bewustzijn vrij te zijn van het oordelende ik, dan kan de wereld zelf binnen ons oordelen. Dat is onbaatzuchtig. Je merkt dan dat je bij de essentie van je ik komt, nooit meteen iets bepaalds al wil, maar meegaat zodra je iets als juist hebt onderkend  (wat een levensopgave is.)

De wereld oordeelt in mij, het ik sluit zich vrijwillig aan bij het handelen dat voortkomt uit dit oordeel.
Deze kracht, deze mogelijkheid die ons gegeven isvieren wij met Pasen.

Aan  “Zie hier, de mens”, kan men dan toevoegen: “De Christus in mij” (de woorden van Paulus: “niet ik, maar Christus in mij”, die hij sprak na de opstanding).

Wij vieren,  behalve het lijden, de graflegging en de opstanding, ook de
palmzondag een week voor de paaszondag.

Een uitbundig feest, vooral op de onderbouw van de vrijescholen, met het kruis, het brood, de takjes en de slingers. Wij vieren de binnenkomst van de Christus in Jeruzalem. Vele juichende mensen met palmbladeren in hun handen, koelte toewuivend, begroeten hem bij zijn intocht op de ezel. De mensen zien met hun eigen ogen hoe Hij straalt, zij nemen deel aan dit stralen en voelen zich zielsenthousiast.

Dit juichen wordt gedeeld met het juichen in de natuur, de aankomende lente, de aarde ademt uit. Juist in deze tijd vindt even later de kruisiging, de dood, plaats.
Hoe tegengesteld aan het juichende, het levende. Welk offer wordt hier gebracht? Wat wordt ons hier getoond?

De dichter Martinus Nijhoff drukte dat o.a.  zo uit:

                                    De soldaat die Jezus kruisigde

Wij sloegen hem aan ’t kruis.
Zijn vingers grepen wild om den spijker toen ‘k den hamer hief –
Maar hij zei zacht mijn naam en: “Heb mij lief”
En ’t groot geheim had ik voorgoed begrepen.

Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
En werd een gek die bloed van liefde vroeg:
Ik had Hem lief – en sloeg en sloeg en sloeg
Den spijker door zijn hand in ’t hout dat barstte.

Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
Trek ik een visch – zijn naam, zijn monogram –
In ied’ren muur, in ied’ren balk of stam,
Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,

En antwoord als de menschen mij wat vragen:
“Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen”

Niet alleen een spijker door de hand van de soldaat, maar een spijker door de hand van de mens.

Het lichaam van één mens is het toneel geworden, waarop zich een groot herscheppingsdrama afspeelt. Het lijden aan het kruis is het lijden van de mens op zijn weg.

De opstanding laat ons eigenlijk de vervulling van het wezen van de mens zien. De eerste volkomen mens. Opstanding uit de dood, het overwinnen van de dood, is uiterst noodzakelijk voor ons geweest om ’t groot geheim voorgoed te begrijpen. Was dit niet gebeurd, dan kun je je voorstellen dat wij immer een verlangen, een heimwee naar vervolmaking in ons zouden dragen waarmee wij geen kant op zouden kunnen.
De opstanding laat zien dat de geestmens niet weg is, maar juist onder ons, beter gezegd, in ons leeft.
Niet als een vanzelfsprekend iets, niet passief, maar meer actief: je moet  a.h.w. zelf door de dood en de opstanding, sterven en opstaan, gaan.

Vele vragen blijven onbeantwoord, vele dingen nog onduidelijk, maar ik geloof dat we al een eindje op weg zijn als een ieder probeert tot zijn/haar eigen paasbelevenis te komen.

Opstanding van de wereld begint in de mens!

Robin Jansen, vrijeschool Nijmegen, datum onbekend.

.

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

111-108

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (5)

.
Henk Sweers, ‘Jonas´ 6 april 1979
 

De paashaas
.

Een jonge vrouw zegt: ‘Ik ben ’t haasje.‘  Zij vertelt, dat haar man is weggelopen, dat zij getrouwd was met een stier en dat ze van hem twee kinderen heeft. Meteen daarna ver­trouwt ze ons toe: ‘Ik ben ‘n maagd.‘ –

Een mens moet wakker zijn om de raadsels van het leven te kunnen oplossen. Astrologie is erg in. Maar waarom krijgt de zon de schuld van allerlei menselijke misluk­kingen, alsof het een noodlot is, waaraan niet valt te ontkomen? Hebben wij niet alle licht, alle warmte en alle leven te danken aan de zon?
Wanneer mensen elkaar niet meer begrijpen, is dat dan niet hun eigen verant­woording?
De mogelijkheden die ik op aarde heb, hangen zeer zeker samen met de kos­mos. Doch dat ik af en toe voor deze of gene ‘onmogelijk’ ben, dat ligt aan mij, – of aan hem -. Of aan allebei? Onbegrip, twist, kort­om alle relatiestoornissen willen zeggen, dat wij nog niet, of niet meer in staat zijn om ons zó vrij te maken, dat wij in de ander zijn ware, werkelijke wezen, zijn ‘zonnewezen’ kunnen ontdekken.

Alles is vergankelijk, behalve de werkelijk­heid, waar al het aards-zintuigelijke een weerschijn, een spiegeling van is. Die werke­lijkheid is bewegelijk, groeiend, maar vergaat niet. Men kan in het bovenzinnelijke, het geestelijke, nooit voortbouwen op iets wat af is. Iedere verworvenheid moet er ieder ogenblik weer worden veroverd. Alles is er in voortdurende ontwikkeling. Dat geldt ook voor de liefde. Wie beweert, dat ware, eeuwige liefde niet bestaat, ontkent het bestaan van een geestelijke wereld. ‘Love is eternal’, schreef Chesterton, ‘even if it is only eternal for a month.’ – ‘Liefde is eeuwig, zelfs al is het slechts eeuwig voor ’n maand.’ (Appreciations and critcismes).

Men moet wel wakker blijven, om haar steeds opnieuw te kunnen scheppen, haar steeds opnieuw te veroveren. Dit hoeft ons niet te verontrusten, want je krijgt toch steeds meer vaardigheid in dat scheppen! Liefhebben is evenzeer een kunst als het hele leven. Wezenlijk leven is eeuwig, wezenlijke liefde ook. Leven en lieven, geen van beiden kunnen op aarde altijd lukken. Geen van bei­den zijn een veroverde toestand. Het zijn onophoudelijke bezigheden. Wat af is staat stil en is dood. Wat óp komt beweegt en leeft. Het blijvende leven is niet te vinden in de aardse materie. De wezenlijke liefde vindt men niet in het zintuigelijk lichaam, maar in dat, waar dit lichaam de schaduw van is. Hoe kan men iets werkelijk kennen, als men al­leen kijkt naar de schaduw ervan? Het blijvende wezen nemen wij wel degelijk waar in de ander. Het is echter moeilijk om ons dat bewust te maken. De aardse materie schuift zich ervoor. Nu en dan ziet men het, herkent men het, maar zeer snel is het weer voor onze waarneming verdwenen. Is men er op bedacht, dan duikt het steeds weer op, kijkend en vooral… luisterend. In onszelf is het ons ‘geweten’ en stelt het ons in staat om moreel te hande­len. Het is dat wat ons bewust doet zijn. Naarmate het in ons wakker is, zijn wij ver­antwoordelijk voor onze daden. Deze wezenskern van iedere mens streeft naar éénheid met de ander zonder daarbij zijn individualiteit te verliezen. Wie over één­heid spreekt veronderstelt reeds een twéé- of meer-dan-tweeheid. Voor liefde is nodig het beminnende en het beminde. Als één van deze twee zijn individualiteit opgeeft, houdt de liefde op te bestaan.
Meer dan ooit wordt in het tijdperk waarin wij leven de persoonlijkheidskern belaagd. Er wordt meedogenloos jacht gemaakt op ieders eigen aard, op het creatieve beginsel, het ware Ik, het Zelf van ieder mens. Dit wezen komt uit de geestelijke wereld, waar het een unieke totaliteit is, een groeiende kosmos op zich en waar het als groeiende eenheid-in -zich deel heeft aan de goddelijk-geestelijke werkelijkheid. In die wereld streven wij allen naar een-heid.

Bij onze geboorte op aarde maakt ons gees­telijk wezen, juist doordat het zelf-bewust-zijn veroorzaakt, ons tot enkelingen. Een al­tijd groeiend wezen komt in een toestand, waar alles naar voltooidheid verlangt, waar alles af is. Het schept in het bewegende aardeleven een tijdelijk verblijf en in de levende ziel een steeds veranderende leger­stee. Maar materieel gezien is de enige werke­lijke zekerheid op aarde: de dood. Zou er geen geestelijke wereld bestaan, zou er geen geestelijk wezen zijn, dan hadden aarde en leven en psyche en bewustzijn geen zin. Het ontkennen van die wereld, het twij­felen eraan en zelfs de opvatting dat zij wel bestaat, maar dat de mens er geen kennis van kan nemen, veroorzaakt genadeloze ‘afzon­dering’, levenslange celstraf. Afzondering zonder uitzicht op vereniging ontneemt aan de mens zijn bestaansgrond en is de oorzaak van alle angst. De enige redding is het streven naar wezenlijke liefde. Wezenlijke liefde be­staat uit bewuste, moreel verantwoorde da­den, waarmee mijn Ik ‘antwoord’ geeft op de daden van anderen.

Wie onbevangen om zich heen kijkt, ziet hoe er gejaagd wordt op dat Ik. Men twijfelt er­aan of noemt het onzin, waardoor alleen de zucht van het aardse ik, de zelfzucht, grenzeloos de kans krijgt. Men streeft naar ge­lijkheid, niet naar eenheid. Bijgevolg raakt men op elkaar uitgekeken, want men ziet toch steeds hetzelfde. De oor­zaak van mislukkingen, bijvoorbeeld van een kapot huwelijk, wordt gezocht in zon- en sterrenstand. De eigen, vrije verantwoorde­lijkheid wordt uitgeschakeld en er gebeuren rampen door… ‘een fout van de computer!’

In de lente staat de natuur weer op uit de dood. Met Pasen verrijst Christus uit het graf van de aarde. Wij vieren het feest van de ver­rijzenis op de eerste zondag na de eerste volle maan na het lentepunt, wanneer de zon precies in het Oosten oprijst en dag en nacht gelijk zijn, maar de levensdag de doodsnacht overwint. Pasen is het feest van de liefde­daad. Wat voor voorstelling wij ons ook ma­ken van God, hoe wij ook het wezen noe­men, dat alles in stand houdt, alles leidt en alles liefheeft, het goddelijk woord, het god­delijk antwoord op de jacht, waarbij ons geestelijk Ik door de binding aan de materie verloren dreigt te gaan, was de menswording van Christus. Hij onderging de dood van de materie, maar behield het leven in al het bovenzinnelijke. Hij verbindt Zijn leven met dat van de aarde. Door Hem, met Hem en in Hem kan het wezenlijke Ik van de mens be­houden blijven. Daardoor kan op aarde de liefde gaan ontstaan.

Vanuit vóórhistorische tijden tot nu toe, maakt men om de geestelijke wereld beter te leren kennen, gebruik van beeldentaal. In sprookjes en kinderspelen, in en op kathe­dralen, in beelden en op schilderijen, in oude tradities en gebruiken, zelfs nog in onze da­gelijkse omgangstaal vindt u beelden, herkenningstekens van het bovenzinnelijke. Als de aardse tegenslagen en aanvallen door onbegrip zó ondragelijk worden, dat het we­zenlijke Ik weer moet wegspringen om zijn identiteit en zijn integere liefde niet in ge­vaar te brengen, dan zegt men: ‘Ik ben ’t haasje’.

Omstreeks 4500 vóór Christus, toen het be­wustzijn van dat hogere wezen in de mens begon te ontwaken, stond de zon in haar lentepunt tussen het sterrenbeeld van de Stier en de Tweelingen. De stier is de imaginatie voor de geweldige aandriften, de bewegende krachten in de stofwisseling en in de libido van de mens. De tweeling is een beeld van de menselijke liefdekracht, het streven naar een­heid, vol vertrouwen en openheid. Tussen die beiden staat Orion, de geweldige knappe jager, gekeerd naar de Stier. De jager is het zinnebeeld van de waakzame, doelgerich­te kracht in de mens, die de driften opspoort, doodt of temt, om ze niet de overhand te la­ten krijgen en om het Ik-wezen voor onder­gang te behoeden. Onder de voeten van Orion staat, – slechts op winteravonden in ons land nog net zichtbaar boven de zuidelij­ke horizon – het sterrenbeeld van de Haas. De haas is het herkenningsteken der werking van het geestelijke Ik. ‘Je kunt nooit weten, hoe een koe (stier) een haas vangt.’ De Christus-haas is de Zonnehaas, de Paas­haas. Hij brengt ons de geestelijke levenskie­men als fraai gekleurde eieren, die binnen hun kalkschaal zon(dooier) en maan(wit) dragen. Als Hij in ons is, en wij allen in Hem, kunnen wij elkaar vinden. Dan hoeven we geen jacht te maken op de karikatuurhazen, die omstreeks Pasen overal opduiken en die onze echte haas en de haas in zijn allerhoog­ste vorm, de Liefde van Christus, proberen te ontluisteren tot een wezenloze grap of een afgezaagde verkoopstunt. Laten we met Pasen innerlijk trachten, bij elkaar ‘Haasje over’ te springen, zoals het middeleeuwse minnelied zingt:

‘Willen wij, willen wij, ‘
’t haasje jagen door de hei,
Ja, het haasje, gij en ikke
Door de dunne, door de dikke,
’t Haasje willen wij jagen gaan, ‘
t Haasje willen wij jagen gaan!
Hup haasje, lieflijk haasje,
Hup haasje door de hei.´                                                       (muziek)

Dat ‘Paashaasje’ willen wij jagen gaan, niet om het te doden, maar om het in de anderen en in onszelf te ontdekken en te laten leven op de aardse hei.

Nog iets over het zoogritueel:

Het zoogritueel

Sim Broekhuizen (1937) deed van 1966 tot 1976 onderzoek naar hazen bij verschillende wetenschappelijke instituten. “Op een dag tipte een jachtopzichter me dat een boer in de uiterwaarden van Brummen jonge haasjes op zijn land had gevonden. Hij had het hele land gemaaid, behalve de pol gras waarin de jonge haasjes lagen. Ik ging met mijn medewerker kijken en we besloten te blijven. We hebben ze de hele zoogperiode geobserveerd, een maand lang, 24 uur per dag. In een caravan aan de rand van het weiland sloegen we apparatuur op, zoals warmtecamera’s.”

Ze ontdekten dat de jonge haasjes eenmaal in het etmaal werden gevoed, op de plaats waar ze geboren zijn. ’s Avonds kwam de moederhaas en werden de jongen gezoogd. Dat gebeurde een uur na zonsondergang. De jongen verspreidden zich naarmate ze ouder werden na het zogen steeds meer. Ze trokken naar de randen van het weiland, maar drie kwartier na zonsondergang verlieten ze hun schuilplek om terug te keren naar de plek waar ze waren geboren – ook toen de graspol eenmaal gemaaid was. “Een kwartier later kwam dan steevast de moeder aangehuppeld. Dat zogen duurde gemiddeld een minuut of drie. Dan keken de jongen nog even van: ‘Is het echt afgelopen?’ en daarna verdwenen ze weer.”

Om te achterhalen of het zoogritueel uniek was voor dit nest of algemeen bij hazen, volgden Broekhuizen en collega’s nog zo’n 25 andere nestjes. Steeds bleek de moederhaas een uur na zonsondergang de jongen te zogen. “De jonge haasjes gingen voor die tijd al bij elkaar zitten. Als ze wat ouder waren, hadden ze soms de neiging om naar de moeder toe te hippen zodra ze haar zagen aankomen, maar dat werd niet geaccepteerd. De moeder ging precies terug naar de plaats waar ze de jongen had geworpen. Het is belangrijk dat zo’n jong haasje daar op tijd is, want anders moet hij 24 uur wachten voordat hij weer melk krijgt.”

Na een maand zogen houdt de moeder het voor gezien en moeten haar jongen zichzelf redden. Vaak is ze dan alweer drachtig van een volgende worp. “De jongen komen nog twee dagen voor niks, en blijven daarna ook weg.” Als de moeder na haar laatste worp in de herfst niet opnieuw drachtig wordt, blijft ze de jongen vaak nog lang zogen. “Het is een ritueel”, zegt Broekhuizen. “Soms worden ze maar 10 seconden gezoogd, maar ze blijft melk geven.”

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

107-104

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (2)

.

De paashaas blijft

De haas is in de nacht veel meer actief dan overdag. Zijn zintuigen zijn goed ontwikkeld, vooral het gehoor. Het is een zoog- en knaagdier, dat zich uitsluitend met planten voedt. Z’n ‘bloem’ (staart) is niet lang. Een hol heeft hij niet. Twee of vier maal per jaar worden er 2 tot 5 jongen geworpen in z’n ‘sas’, meestal ‘leger’ genoemd, een kuiltje in de vlakke grond. Dan is de haas in z’n ‘knollentuin’. Vooral de ‘rammelaar’ (mannetje) staat bekend als uiterst intelligent en slim. Deze eigenschappen zowel als de grote vruchtbaarheid van de moederhaas behoeden hem voor totale ondergang, want de haas is het dier, waarop het meest jacht wordt ge­maakt. Geen zoogdier werd en wordt (?) zó achtervolgd als hij. Hij slaapt niet met open ogen, zoals men beweert, maar wel wordt hij wakker bij ’t allerminste gerucht. Is er gevaar dan drukt hij zich plat neer, houdt zich doodrustig en let scherp op. Dit noemde men het ‘slapen’ van de haas. Wij spreken van ‘hazeslaapjes’, wanneer, in een lichte halfslaap, onze ziel steeds even op speurtocht gaat buiten het lichaam. De Romeinen meenden, dat het eten van hazenvlees voor 7 of 9 dagen lieflijke schoonheid gaf, terwijl nu nog nog de mening heerst, dat hazenvlees een slaap schenkt, die rijk is aan dromen. De ja­gende mens heeft vaak de alertheid van de haas en zijn snelle vlucht-bij ontdekking, verkeerd geïnterpreteerd als bangheid. De haas is niet bang, maar waakzaam en zeer snel.

In Egypte was de haas toegewijd aan de godin Oeroet. In Griekenland aan Artemis en aan Afrodite. In het Noorden aan Ostara. Dit waren allen godinnen van schoonheid, liefde en vruchtbaarheid. En al heeft de kerk dan ook in de 8ste eeuw het eten van haze­nvlees verboden, zij heeft niet kunnen verhin­deren, dat nu nog bij het Ostarafeest (vgl. ‘Ostern’ is Pasen) de Ostara-haas (vgl. ‘Osterhase’ is paashaas) bij ons z’n intree doet. Daarmee acht men het geheim van de paas­haas verklaard. Maar ‘on peut lever le lièvre’ (men kan de haas optillen), zoals de Frans­man zegt. In goed Nederlands: ‘men kan een origineel idee krijgen’! Dit leerde ons het werk van wijlen C.A. Wertheim Aymès: ‘Die Bildersprache des Hieronymus Bosch’. (Ook in het Engels vertaald). De meeste achter­grondgegevens omtrent de haas dank ik aan hem en aan de Heer D. van Bemmelen te Den Haag.

Een zoogdier is altijd een symbool voor iets, dat te maken heeft met een activiteit van het fysieke lichaam van de mens. De haas verte­genwoordigt de activiteit van het Ego, het hogere Ik, in het fysieke lichaam. Van het verre Oosten tot het uiterste Westen, overal treft men het symbool aan van de haas. De Grieken kenden reeds het sterrenbeeld ‘lagoos’, de Romeinen ‘lepus’, aan het zui­delijk halfrond. Beide namen betekenen’ haas’. Ook de Egyptenaren moeten dit sterrenbeeld gekend hebben. Het is te vinden onder Orion en omvat 19 sterren. De Boeddha in de maan werd gezien als een haas  (‘Het Haasje in de Maan’). Men vindt hem in Peru, in China, op munten, op kledingstuk­ken, in sprookjes over de hele wereld, op Griekse vazen, op aardewerklampen uit vroegchristelijke tijd, op alchemistische te­keningen, op beeldhouwwerken uit China, Duitsland en de Elzas, enz… Hij is afgebeeld op schilderijen, o.a. dicht bij de Madonna of in haar hand (Titiaan, Hans Baldung Grien, Holbein e.v.a.). Wij zien hem tenslotte op verschillende schilderingen van Jeroen Bosch, (plus-minus 1460-1516). – C.G. Jung, de be­roemde Zwitserse psychiater, schrijft in zijn boek ‘Psychologie und Alchemie’ (1952): ‘Wonend in het Westen zou ik in plaats van ‘Zelf’ zeggen ‘Christus’; in het nabije Oosten waarschijnlijk: ‘Chadir’; in het verre Oosten: ‘Atman’ of ‘Tao’ of ‘Buddha’ en in het verre Westen misschien ‘Haas’ of ‘Mondamin’ en in de taal van de Kabbala: Tifereth.’

Wat is dat dan, wat Jung het ‘Zelf noemt? Het IK van de mens, die op aarde leeft, woont in de warmte van het bloed. Het symbool moet dus een warm-bloedig dier zijn. Tijdens het leven teert het IK de levens­krachten op, het knaagt aan de levenskrach­ten. Dus moet het door een knaagdier wor­den voorgesteld. Zolang de Ik-kracht  niet verdrongen is door krachten van het kwaad, het boze, d.i. door krachten die de harmo­nische ontwikkeling remmen of tegenwerken, is het Ik zonder verweer en doet het nie­mand enig kwaad. Daarom komt slechts een dier dat uitsluitend planten eet in aanmer­king. De schadelijke krachten worden meest­al voorgesteld door knaagdieren met een lange staart, die van alles eten. (Ratten, mui­zen, eekhoorns)

Wanneer een haas achtervolgd wordt door jachthonden en vermoeid raakt, springt een andere haas voor hem in de plaats en laat zich achtervolgen. Hij offert zich op voor zijn soortgenoot. Nooit geeft de haas geluid. Hij schreeuwt alleen, als hij in doodsnood is. Ook bootst hij de mens na in het ‘opzitten’, de vertikale lichaamshouding. Plutarchus zegt, dat de Egyptenaren de accuraatheid van zijn zintuigen en zijn snelheid als iets godde­lijks beschouwden. — Herinneren wij ons dan nog, dat een haas geen hol heeft en uiterma­te waakzaam is, dan begrijpen wij, dat hij bij uitstek het symbool is van het Ik. Het Ik is onzelfzuchtig, schaadt niemand, komt in actie voor zijn broeders, heeft geen tehuis op aarde en is altijd wakker. Het lagere Ik neemt de zintuigelijke wereld in zich op; het hogere Ik neemt waarnemingen op uit een hogere wereld. Het ziet deze in innerlijke, maar ware beelden, in imaginaties en hoort haar in woorden van binnen, in inspiraties. Het Ik is altijd wakend, laat aan de mens de geestelijke wereld zien en horen, maakt wakker en bewust en stelt hem verantwoor­delijk voor zijn daden. Dit Ik is het Zelf, waar Jung op doelt. Het is het blijvende deel in de mens, dat zijn ‘gewe­ten’ vormt, dat hem tot een moreel wezen maakt en dat voor zijn doen en laten uitein­delijk verantwoording draagt. Doch dit is slechts mogelijk in zoverre dit Zelf of Ik ook werkelijk voldoende aanwezig is. In deze tijd heeft het de fysieke organisatie zeer zelden reeds geheel doordrongen. Het Ik, het Zelf, dat de lichamelijk levende mens en zijn zielenleven nog maar gedeeltelijk kan bestu­ren, wordt gesymboliseerd door de haas. De haas graaft geen hol in de grond.

Het konijn, dat nauw met de haas verwant is, doet dat wel. Daarom is het konijn het beeld voor de volledige penetratie van het Ik in de mens. Het Ik dringt door tot in het merg van de beenderen, daar waar het Ik-dragende bloed gevormd wordt. Over de wereld waartoe dit Ik behoort, kan men alleen maar spreken in beelden en deze moet men nemen uit de uiterlijke fenome­nen. Zij zullen over de hele aarde niet altijd en overal precies hetzelfde zijn, doordat de uiterlijke verschijnselen verschillen. Het Ik wordt belaagd door duistere krach­ten, eveneens gerepresenteerd door knaag­dieren.

De eekhoorn is de egoïstische kennis. In de Germaanse mythologie heet hij Ratatosk (Vliegende Twijfel). Hij is steeds vol twijfel en aarzeling, de schaduwzijde van het ware, geestelijke inzicht. In de bijbel heet dat waaruit hij voortkomt, Diabolos.

De Sa­tan van de bijbel brengt ons de rat. Hij is het beeld van de egoistische hebzucht, de die­naar van de grote zelfzuchtdraak, die de wereld omspant en die de Ik-ontwikkeling tegenhoudt.

De muizen zijn de dagelijkse boosaardigheidjes van de mens. Zij zijn nog veel vruchtbaarder dan hazen en konijnen. Nu heeft ieder symbool twee kanten: Een aardse kant en een die meer naar de hemel, het boven-zinnelijke, is gericht. De aardse kant van deze knaagdieren, ook van de haas, is hun sterk voortplantingsvermogen. De bovenaardse kant hun creativiteit. De ikzucht, de hebzucht, is buitengewoon creatief, slim en scherpzinnig, gericht op aards bestaan en geestelijke macht. Maar het is de spirituele vruchtbaarheid, de ware geestelijke creativi­teit, die ons Ik behoedt voor een totale on­dergang.

Deze ondergang zou onafwendbaar zijn ge­weest, als de hogere, goddelijke wereld niet had ingegrepen. Door de invloed van diabo­lische en satanische machten zou het Ik van de mens geheel ten gronde zijn gegaan. De incarnatie van een goddelijk Ik-wezen in een menselijk lichaam, Zijn offerdood en Zijn opstanding, die de overwinning is op de on­dergang, heeft de mens weer de mogelijkheid gegeven zijn werkelijke leven, het leven van zijn Ik, te behouden en zijn eigen Zelf crea­tief verder te ontwikkelen en te vervolma­ken.

Zo werd het feest van Ostara, van de ver­jonging, van de opstanding in de natuur, voor de christenen het feest van Christus’ dood en verrijzenis. Van Ostara bleef in Duitsland ook nog de naam. Bij ons bleef al­leen het dier, dat haar was toegewijd: de paashaas. Hij brengt ons de nieuwe levenskiemen, de nieuwe mogelijkheden: de paas­eieren. In het ei zijn ook de krachten van zon en maan te vinden: de ronde, gele dooier en het wit. Ook schenkt Pasen het jonge, nieuwe leven: de paaskuikens. Maar wat wordt er niet op de paashaas ge­jaagd! Miljoenen karikaturen van hem wor­den over de wereld verspreid. Hij is verne­derd tot een handelsobject, een commerciële stimulans, een winstmaker, gevuld met winstmakende eitjes. Dat bent U, dat ben Ik! In de bekende Playboyclub in Londen wordt men bediend door ‘bunnies’. Dat zijn ‘ko­nijntjes’, mooie meisjes met blote schouders en blote benen en een grote strik met hoog opstaande punten (oren !) in het haar. Be­gint u te begrijpen wat achter dit alles schuilt? Hoe de Christus en ons Paas-Ik nog steeds wordt achtervolgd door snuffelende, rennende, goed afgerichte honden? In vroe­gere eeuwen waren het dogmaverstarring, zucht naar rijkdom, roem en macht, onver­draagzaamheid, kettervervolging. Het waren ‘honden’ in velerlei soorten. De meesten van die ‘honden’ zijn nog aan ’t werk. Er zijn er vele bijgekomen.

Maar de paashaas blijft. Hij blijft ook zacht­moedig. Voordat de haan bovenop onze le­vensboom, onze Ik-drager, onze palmpaas, gekraaid heeft, zullen wij Christus misschien nog vaker dan Petrus verloochend hebben. Maar direct daarna zegt Christus: ‘Uw hart worde niet ontsteld… Men heeft Mij ver­volgd, men zal ook U vervolgen… Schept moed: Ik heb de wereld overwonnen. (Joh. 14:1;15:20;16:33)

Het zal enorm moeilijk zijn, de paashaas van binnenuit goed te gaan begrijpen en in ere te herstellen. Wie hem tracht uit te roeien, roeit zichzelf uit. Wie hem vanuit zijn onbegrip minacht en bespot, minacht en bespot zich­zelf. Toch zal onze paashaas ons helpen het hoogtij van Pasen steeds dieper te doorleven. Want ‘Christus is waarlijk opgestaan.’

 Henk Sweers, ‘Jonas’ van 8 april 1977.

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

101-98

 

 

 

 

 

 

 

.