Tagarchief: ritme

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3 -21/2)

.

(Willem Beekman, Jonas 23 13-07-1979)
.

RITMEN IN DE PLANTENWERELD

In het vorige artikel kwamen ritmische verschijnselen aan de orde van tweeërlei soort:
–  de ritmiek, zoals die zichtbaar is aan de complete plant, maar dan uitge­drukt in de ruimte: bladgolvingen, jaarringen, bladstanden, geledingen, inwendige opbouw, enz.
Hierbij lijkt het alsof het ritmische verstild is in de plantenvormen. Bij ritme stel ik me meestal een relatie voor tussen bewe­ging en rust, die zich in de tijd afspeelt (hartslag).
De plant gaat hier anders mee om. Het herhalingsprincipe, de beweging wor­den in beeld gebracht. Er worden ‘plaatjes’ van gemaakt, die je voor je kan zien. Stollingsprocessen, afdruk­ken, vastgehouden door de materie van de plant. Als je in je voorstelling een stap verder gaat, dan komen de vormen in beweging, dan zie je de tijd meedoen en er ontstaan golvende, dei­nende, uitdijende, samentrekkende, stromende, vloeiende bewegingen.
Dit gebeurt in de plant niet op zo’n snelle manier. Het gebeurt wel, maar dan zó uitgerekt in de tijd, zó langzaam, dat wij er weinig tot niets van merken. We blijven de toeschouwers, die naar afge­werkte ‘plaatjes’ mogen kijken.

–  de ritmiek, zoals we dat meestal zien: snelle beweging, volgbaar, (of meet­baar). Als voorbeeld noemde ik de huidmondjesbeweging, afhankelijk van de omgeving. Veel zon, droogte, wei­nig wind en al die factoren meer beïn­vloeden de bewegingen van deze ui­terst fijne bladorgaantjes. Ik wil bij dit laatste type nog wat lan­ger stil staan en ten slotte nog een voorbeeld bespreken van het eerste ritme-type.

Welke bewegingen maakt een plant zo­al? Wanneer zie je echt een soort hart­slag, een zich herhalend proces? Dat zijn bijna altijd de bewegingen die be­werkt worden door de zonde dag/nacht-ritmiek dus. Eerst zie je alleen maar groen met een flauw-geel ver­moeden ertussen. Dan gaat het ineens snel, totdat een open stralend bloem­pje naar de hemel kijkt.
’s Avonds keert het proces om. Vele bloemen maken deze ontvangende en afsluitende beweging. Ook knoppen kunnen dat. Soms kun je je er ineens van bewust zijn, hoe zelden je voor de­ze dingen wakker bent. Je merkt pas aan het ontbreken van een stralend ge­le paardenbloemenzee midden op de dag, dat er met het weer iets aan de hand is. Het blijkt dan ineens somber en bewolkt te zijn. Ik kan me innerlijk dan best open en stralend voelen, maar een paardenbloem niet. Volledige afhankelijkheid, volledige overgave, volledige volgzaamheid tegenover de zon, het licht. Het is de natuurkwali­teit die door deze plantjes in beeld wordt gebracht.

Een ander voorbeeld: sommige bloe­men (pinksterbloemen bijvoorbeeld) gaan niet alleen dicht ’s avonds, maar laten het kopje hangen. Is dat niet een prachtig beeld van de stemming die de omgeving in zich draagt? Ook heel algemeen zijn de volgbewegingen. Heel langzaam draait de plant zijn bladeren, twijgen, bloemen, zelfs hele stengels naar het licht toe. Het is soms met het oog volgbaar. Weer een beeld van de afhankelijkheid: de dage­lijkse zonnebaan wordt herhaald in het klein door miljarden orgaantjes, door ontelbare blaadjes en bloempjes. Het is alsof die ene machtige hemelbeweging versplinterd wordt tot nietige herhalingen in de plantenwereld, inwendig gebeurt er dan ook nogal wat. Want de groene plant vertaalt de zon in substantie, en wel op een zeer ritmische manier. Overdag vorming van suiker, ’s nachts omvorming daar­van tot zetmeel en gedeeltelijk ook het opslaan daarvan. Natuurlijk wordt deze zonnesubstantie ook verbruikt (dag en nacht) maar de vorming, de opbouw overheerst. Als je daarover nadenkt is het wonder­mooi. De zon wekt een warmtestof (suiker) in de plant. Deze stof wordt door bomen uiteindelijk tot cellulose en ook tot hout gemaakt. Het afzetten daarvan, het ritmisch opbouwen daar­van wordt ook weer door de zon be­heerst:

zonnewerking in dag/nacht… suiker en zetmeelvorming

zonnewerking in een groeiseizoen… houtvorming en afzetten daarvan (jaar­ringen)

zonnewerking op lange termijn… zonnevlekkenritme (ruim elf jaar) is zicht­baar in de jaarringen.

Het procesritme van de korte termijn (dag/nacht, stofomzettingen) gaat
lang­zaam over in vormritme, beeldritme van de lange termijn. Daarbij wordt een substantie uitgescheiden, die wel eens drager van het ritme wordt ge­noemd: water. Bij iedere verdichtingsstap (suiker – zetmeel – cellulose-houtstof} verliest de materie water en wordt daarmee zwaarder, vaster en compacter.
Een veraardsing zou je kunnen zeggen. In het vorige artikel – Jonas 22 – heb ik beschreven hoe de golvende ritmiek in de plant zichtbaar wordt bij het overheersen van water­processen. Bij verhouting treedt het water terug en laat in stilte een afdruk achter (jaarringen).
Niet alleen het wa­ter is een ritmedrager. Hetzelfde kan gezegd worden van suiker (glucose). Iedereen weet dat ons lichaam deze stof ‘broodnodig’ heeft. (We halen sui­ker dan ook meestal uit brood door omzetting van zetmeel.). In de lever wordt uit suiker een stof gemaakt, die sterke verwantschap heeft met zet­meel, en wel glycogeen. Overdag sui­keropname, ’s nachts glycogeenopbouw. Een constant ritme van suiker naar glycogeen en omgekeerd, als onze spieren ernaar vragen. Het ritme waar­mee de plantenwereld de suiker vormt en verwerkt vindt een logisch vervolg in ons lichaam. Het zijn de uitingsvor­men van hetzelfde grondmotief, waar­in suiker zich ‘thuisvoelt’.
In de dierenwereld komt dit motief ook voor en wel zeer uitgesproken bij insecten, met name bij bijen. Het le­ven van deze dieren is gebouwd rond­om suiker en ritme. Ritme in de bijendans (die merkwaardige lemniscaatbeweging van werksters, om een nectarbron mee aan te wijzen) en in de ver­warming van de kolonie. Als ’s winters de bijenkluit afkoelt, gaan de buitenste dieren naar binnen bewegen. Daardoor moeten de binnenste dieren naar bui­ten, met als gevolg een soort kloppen­de beweging, die warmte vrijmaakt. Deze warmte komt van de verbruikte suiker.

Tot nu toe hebben we gekeken naar de relatie met de zon.
Er is nog een andere ritmiek die daar niet direct mee samenhangt. Meerdere malen heb ik vol bewondering staan kijken naar het gedrag van klimmende en rankende planten. U kunt het zelf eens proberen met de heggenrank (Bryonia dioica). De dunne ranken staan doorgaans vrij in de lucht en maken langzame, rondtastende bewegin­gen. Daarmee wordt steun gezocht bij een takje, een hek of een vinger. Als u langzaam op één plaats over de rank aait, dan is een kwartier later een lus gevormd rondom uw vinger. Na enkele uren geduld is er een soort spiraal ont­staan, waardoor de plant een nieuw anker heeft gevonden. Die kurkentrekkers zijn heel algemeen bij de heggenrank. Vlinderbloemigen bezitten blad­ranken, waarmee deze bewegingen voortdurend gemaakt worden (erwten, bonen, enz.). Deze bewegingen worden niet door de zon geleid, maar hangen samen met een omgeving zoeken, af­tasten, proeven.

Zoals beloofd, nog even terug naar het eerste ritmevoorbeeld: het in beeld (in de vorm) brengen van ritme. Hierbij heeft Goethe ons opmerkzaam ge­maakt op een fenomeen dat langza­merhand de Jonaslezer vertrouwd zal zijn: de bladmetamorfose.
In deze fase van het jaarverloop word je voortdu­rend getroffen door de kunstzinnige manier waarop planten met hun bladvormen spelen. Boterbloemen spreken in dat opzicht een rijke taal. Als je langs de stengel omhoog gaat en de achtereenvolgende bladeren bestu­deert, dan is er een groot vormverschil tussen het eerste en het laatste stengel­blad, met daartussen een hoogtepunt wat betreft grootte en structuur: vaak zeer ingewikkeld ingesneden en ver­deelde bladeren, waarvan je direct zegt: ‘O ja, een boterbloemblad’. De onderste, meer ronde en kleine blade­ren, of de bovenste, meer spitse en steelloze bladeren zijn moeilijker te herkennen als typisch boterbloem. Je ziet eerst kleine bladeren, dan een
op­zwelling van vorm en grootte en ten ­slotte afname tot kleine bladslipjes. We zien dit bij veel plantensoorten. Eerst uitbreiden, dan samentrekken (een soort plantenhartslag). Wat volgt er nu op de sterkste samentrek­king? Een nieuwe uitbreiding in de vorm van de (groene) kelkblaadjes. Deze staan samen met de andere bloemonderdelen niet meer verspreid langs de stengel, maar zijn alle verza­meld op een klein gedeelte van de plant, de bloembodem. Na de
kelkuitbreiding volgt er even niets (samen­trekking) waarna een nieuwe explosie volgt: de kroonbladeren zijn nu ge­vormd, vaak bont gekleurd, geurend en soms snel verwelkend. Deze bladen trekken zich weer sterk samen om de meeldraden en de stampers te vormen. Hierop volgt nog eenmaal een uitbrei­ding, die vaak buitengewoon sterk is en veel materie met zich meeneemt: de vruchtvorming. Als allerlaatste komt de samentrekking in het zaad. Daarin zit een nieuwe plant, gecomprimeerd tot de kleinst denkbare ruimte.

Een viervoudig herhaald proces van uitdijing en samentrekking: eerst de stengelbladeren, dan kelk, kroon, meeldraden/stampers, vrucht en zaad. Een soort hartritme van vier keer, dan is de plant klaar met groeien, dan is het groeiseizoen afgelopen, dan is de nieuwe plant in aanleg gevormd. Het lijkt alsof de plant zichzelf opzweept, oplaadt, verrijkt met kracht door mid­del van een ritmeproces, om tenslotte in de aarde een nietig zaadje achter te laten. Wat een ingehouden kracht moet er in die ontelbare zaden aanwe­zig zijn, als ze ’s winters in de aarde rusten. Wat een kracht voelen we in de lente als al die planten tevoorschijn komen en omhoog schieten. Dan komt de zonnekracht van de vorige zomer ineens naar buiten en laat in ons een geweldig opstandingsgevoel achter.

.

Ritmealle artikelen

Plantkundealle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldalle klassen

 

.

544-498

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3/20)

.

Irene Storm, Jonas 21, *15-06-1979
.

in de tuin:

KOSMISCHE RITMEN

Op landbouwgebied onderzoekt Maria Thun al ruim 26 jaar* de invloed van de kosmos op het leven van de planten op de aarde. Ze is hiertoe gekomen naar aanleiding van een voordracht van Rudolf Steiner, waarin hij vertelde dat zon, maan en sterren een be­langrijke uitwerking hebben op de planten­groei en dat het van groot belang zou zijn, dit in de toekomst nader te onderzoeken. Ook in de huidige natuurwetenschap begint steeds meer het besef door te breken, dat planten niet alleen door chemische toevoe­gingen geregeerd worden, maar dat ritme van zon en maan in hun samenspel met de aarde, van beslissende invloed zijn.
Van welke gedachte is Maria Thun uitge­gaan? Zij begon haar onderzoek door de maan – waarvan de omlooptijd ± 28 dagen duurt – in zijn baan te volgen en wel speciaal de relatie van de groei van de plant met de stand van de maan in de dierenriem. De maan beschrijft zijn baan om de aarde en gaat daarbij door de twaalf sterrenbeelden (bijvoorbeeld, ram, stier, vissen) van de die­renriem. De maan heeft steeds 2 à 3 dagen nodig om door een bepaald sterrenbeeld te ‘wandelen’.

Van ieder sterrenbeeld gaan bepaalde vor­mende krachten uit, die we kunnen terug vinden in de verschillende delen van de plant: in wortel, stengel en blad, bloem en vrucht. Door dit ‘wandelen’ van de maan door een sterrenbeeld, veranderen de krach­ten die de plant ontvangt. Met behulp van experimenten heeft zij dit kunnen aanto­nen. Het bleek bijvoorbeeld dat radijsjes, die gezaaid waren bij een stand van de maan in het sterrenbeeld de kreeft, een extra bladgroei hadden, vergeleken met radijsjes die gezaaid waren terwijl de maan in de maagd stond. In het laatste geval bleken de wortels extra gestimuleerd te zijn, wat – bij radijs natuurlijk gunstig is. Verder bleek dat ook bij de stand van de maan in de schorpioen en in de vissen, de bladgroei gestimuleerd werd. Bij een stand van de maan in de tweeling, de waterman of de weegschaal bleek de bloei juist gestimu­leerd te worden.

De twaalf beelden van de dierenriem konden op de volgende wijze in vier groepen van drie verdeeld worden, waarbij iedere groep een bepaald plantendeel stimuleert (zie schema).

ritme en planeten

We kunnen bij deze indeling de verschillende op aarde werkende elementen – vuur, lucht, water, aarde – verbonden met de verschil­lende delen van de plant, terugvinden. Het zaad kan slechts ontstaan door de warm­tekrachten (vuur) en rolt dan als een soort vruchtbare as uit de plant. De bloem ver­breidt zijn geur slechts door de lucht en lokt daarmee onder andere de in de lucht vlie­gende insecten. Het water doorstroomt het blad, waarin de meeste chemische
omzet­tingen zich afspelen. De wortel is het meest aan de minerale wereld (aarde) aangepast.
In de praktijk wordt de kennis van Maria Thun al veel toegepast. Gewassen waarvan je de wortels wilt oogsten kunnen het beste op de zogenaamde worteldagen gezaaid worden. Dat zijn dus de dagen, wanneer de maan door het teken van de maagd, stier of steen­bok gaat.

Veel proeven in verband hiermee, zijn met radijsjes gedaan, omdat dit een snelgroeiend en makkelijk gewas is. Twee jaar* geleden in het maartnummer, heb ik hierover al eens ge­schreven. Als u toen niet in staat was die proeven zelf te doen, dan kunt u het mis­schien alsnog eens proberen, (worteldagen in juni zijn: 2 juni in de na­middag, 4, 5, 6, 7 en 14 juni de hele dag, 15 juni tot 4 uur, 22, 23, 24 tot 6 uur, 25 juni tot 7 uur*)
U moet er wel rekening mee hou­den, dat ook alle bodembewerkingen een in­vloed uitoefenen op het uiteindelijke resul­taat en dat niet alleen het tijdstip van het zaaien van belang is. Met andere woorden ook het spitten, schoffelen en wieden op het stukje grond waar de radijsjes gezaaid wor­den, moet op worteldagen plaats vinden. Door de ritmische invloeden van de andere planeten, zoals mars, jupiter, venus, die ook door de dierenriem ‘wandelen’, worden de werkingen van de maan soms ongunstig be-invloed. Er kan bijvoorbeeld een ziekte of schimmelvorming optreden, als zaden op da­gen gezaaid worden of als planten op dagen verzorgd worden als een bepaalde planeet door een dierenriembeeld gaat, waar een on­gunstige werking vanuit gaat. De regeneratiekrachten nemen soms zelfs zo sterk af, dat dit bij een volgende generatie planten nog te merken is. Ook het tegenovergestelde kan echter plaats vinden, namelijk dat planten heel snel tot ontwikkeling komen en een sterk vitaliseringsproces doormaken.
Niet alleen de stand van de maan in de die­renriem is belangrijk voor de planten, maar ook de afstand van de maan ten aanzien van de aarde is belangrijk. De maan is gedurende veertien dagen verder van de aarde verwij­derd en gedurende 14 dagen dicht bij de aar­de. De baan die de maan beschrijft rond de aarde is niet precies rond, maar is elliptisch. Wordt de afstand van de maan tot de aarde groter, waarbij de maan ook stijgt, dan wer­ken deze ‘stijgkrachten’ ook op de sap­stroom in de planten. Het is dan niet bevordelijk de planten te snoeien of te planten. Bij dalende maan, dus als de afstand maan-aarde kleiner wordt, is het wel gunstig om te snoei­en en te planten. De plantensappen stijgen in deze tijd niet zo sterk en het gevaar van ‘leegstromen’ (‘bloeden’) is veel kleiner. Door de gedane onderzoekingen kunnen nu door het ritme waarin de maan haar omloop maakt, bepaalde zaaidagen vast gelegd
wor­den en aan de hand daarvan is de zaaikalender** van Maria Thun ontstaan. In de zaaikalenders schrijft zij een interessan­te inleiding.
**zaaikalender

.

Ritme: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: alle klassen

.

541-496

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-10)

.

RITMEN IN DE LANDBOUW

He, ho spant de wagen an,
zie de wind trekt regen over ’t land,
haal de gouden garven,
haal de gouden garven,
He, ho etc.

Van deze internationaal bekende canon zijn verschillende tekstversies in omloop. Ik heb deze gekozen omdat deze me zeer aanspreekt en omdat deze met landbouw te maken heeft. Je kunt je gemakkelijk voorstellen hoe dat toegaat: een groepje mensen zingt, terwijl zij werken aan de kar en verzamelen wat het land geschonken heeft, deze canon. Zo zal het ongetwijfeld ook goed gaan, in dat lekke­re ritme.

Dit verhaal had anders kunnen beginnen. Toen Adam en Eva uit het paradijs verdreven werden, sprak de engel Gabriël tot hen vol­gens een tekst van een middeleeuws spel:

Int zweet uws aanschijns eet u broot
Adam  – en Eva ghy met noot
draegt uwe kinders ondert harte,
vermenichvuldigt sy u smarte 

Zwaar zo’n oordeel. Ze gaan er onder gebukt. Duidelijk komt het woord hart tevoorschijn, verwijzend naar het ritme-orgaan bij uitstek in het lichaam van de mens en vele diersoor­ten.
Een kind moet onder dit hart, onder het ritme, gedragen worden. Dan pas zal het groeien en langzamerhand een eigen ritme gaan veroveren, een eigen hartslag en bloeds­omloop en tenslotte – na de geboorte – een eigen ademhaling. Een soort overdracht, of anders gezegd, een soort bevruchting van de ritmevermogens van het moederhart op het kinderhart. Daar moet hard voor gewerkt en zelfs hard voor geleden worden. Het ritme­lichaam van de moeder stelt zich geheel op deze situatie in. Het offert zich als het ware op om een nieuwe levenskiem te behoeden. Geen leven zonder deze offerkracht van het hart, geen leven zonder de ritme-impuls die boven het kind onvermoeibaar zijn werk ver­richt.
En nu Adam, de oerlandbouwer. Zwetend op de akker, want dat was zijn opgave: ‘be­bouwt het veldt met noeste vlyt!
Met als hulp de spade verricht hij zijn arbeid, onver­moeibaar, dag in dag uit. Op een van de glasvensters van de kathedraal in Chartres (waar dit verhaal is geschreven) staat deze spittende Adam afgebeeld. Ook daar die middeleeuwse interpretatie. En ook bij Adam het ritme-aspect. Immers, het wer­ken met een schop gaat het best, het soepelst, het minst krachtopslorpend, als het in ritme gebeurt. Een bekend verschijnsel volgens boeren. Als je iets ritmisch doet gaat het soe­pel. Je komt ‘erin’ zoals dat heet, namelijk in het werk. Je stapt ritmisch in de handeling van het omgaan met de aarde. Je kunt het dan ook lang volhouden.
Adams handwerk is te vergelijken met Eva’s lichaamswerk in dienst van het kind. Met dat verschil, dat Adam werkt in de buitenwereld en ingrijpt in de omgeving. Zijn kind is de aarde waar alleen volledige overgave en offer­kracht geboden is. Pas dan kan er van werke­lijke bevruchting sprake zijn. Als het werk gedaan is en het zaad uitgeworpen – overi­gens ook een toonbeeld van ritmisch hande­len; helaas zie je dat nauwelijks nog -, dan pas wordt de aarde bevrucht en kan nieuw leven zich ontplooien.

Maar er is nog iets nodig, dat eigenlijk met een hoofdletter geschreven moet worden. Iets dat de bron is van het natuurleven, de schepper van de plantenwereld, namelijk de zon. Dit geweldige, allesbeheersende wereld­orgaan is één groot ritmeverschijnsel. De zon bepaalt het ritme van dag en nacht, winter en zomer, licht en donker enzovoort. Zij is een wereldhart en voor ons een aardehart. Het oerbeeld van het hart zou je moeten zeg­gen.
Het ritmische voorbereidingswerk maakt het mogelijk dat dit zonnegeheim zich met de kiem van de plant kan verbinden en de plant kan scheppen. Net zoals het moederhart bo­ven het kind, werkt nu de zon boven de aar­de (akker). Het lijkt me geen toevallige ver­gelijking, maar een waarheid waar de
middel­eeuwer volledig mee vertrouwd was.

ritme beekman

Ik wil nog een ander beeld geven vanuit de vergelijking die hierboven is weergegeven. Het komt er dan anders uit te zien, maar dat hindert niet: alle fenomenen wijzen naar het­zelfde grondmotief.

Als de eicel bevrucht wordt, treedt een mo­ment van chaos in. Volledige oplossing van de bestaande substantie en het ontwikkelen van een nieuwe van waaruit de embryonale groei begint. Ook dan is er nog weinig orde, omdat er sprake is van celtoename, maar ge­leidelijk komt er structuur en inhoud en de aanvankelijk woekerende cellenklomp (morula) begint vorm te krijgen. Er ontstaan bin­nen en buiten meerdere cellagen en het begin van organisatie en differentiatie. Let wel: uiteindelijk zal een kind ontstaan, het is nau­welijks te geloven, laat staan voor te stellen. Nu de aarde.

De ritmische omvormingen, het ploegen en spitten brengt de aarde eveneens in een cha­os. Een bestaande orde wordt ingrijpend (let­terlijk) veranderd om een nieuw begin moge­lijk te maken. Als het zaad is geworpen, ge­beurt daarmee ook iets dergelijks (aanwijzing van Rudolf Steiner uit de Landbouwkursus). Het rustende zaad zal zelf innerlijk volledig gechaotiseerd worden. Dit gebeurt ’s winters en heeft zijn hoogtepunt in de tijd tussen Kerstmis en Driekoningen: de twaalf heilige nachten.

De eiwitsubstantie van het zaad ondergaat zo’n intensieve verandering dat inwerking vanuit de omgeving van de aarde mogelijk wordt. Een kosmische bevruchting. Zonder deze zal een zaad niet tot een nieuwe plant kunnen uitgroeien, omdat het niet ‘bevrucht’ is, geen inhoud heeft opgenomen, geen infor­matie om het modern te zeggen. Pas daarna treedt er rust op en de aanleg van een kiem wordt zichtbaar: organisatie en dif­ferentiatie. Samengevat:

ritme beekman 2

In beide gevallen zijn de opeenvolgende fa­sen gekenmerkt door rustige, maar zeer rit­misch geordende ontplooiingen. Tenslotte zien kind zowel als plant het licht en komen beiden onder de levenbrengende ritmekracht van de zon te staan.

Zo te zien schijnen chaos en ritme bij elkaar te horen, twee aspecten van het leven te vor­men. Ik wil dat toelichten met een voorbeeld uit de biologisch-dynamische landbouw. Eén van de karakteristieken van deze
landbouw­methode is het gebruik van preparaten. Het gaat er nu niet om uiteen te zetten welke soorten daarvan zijn ontwikkeld, maar om een bereidingswijze en wel van het kiezel- en het koemestpreparaat. Zowel fijn verdeelde kiezel(kwarts) als speci­aal voorbereide koemest, worden in tonnen met water geroerd. Tijdens het langdurige roeren worden twee bewegingen met elkaar afgewisseld: rechtsomdraaien en linksomdraaien, waarbij met een takkenbos, een roede, geroerd wordt.

Bij de overgang van rechts naar links en vice versa, is het water enige tijd in volledige cha­os. Na de chaos treedt opnieuw ritmische orde in als er wordt verder geroerd. Ritme-chaos-ritme-chaos enzovoort. Opvallend is de soepelheid waarmee het ritmisch draaien ge­paard gaat, waarbij het water een draaikolk­achtige trechtervorm aanneemt, en de grote kracht die nodig is om de chaos te overwin­nen.
Chaos vraagt sterke kracht, ritme levert zelfs kracht op: een spannende polariteit. Kort ge­zegd is dit nodig om de kosmische wereldor­de een toegang te verschaffen tot het water en de substantie daarin, die op deze manier verrijkt wordt. Een soort bevruchting van water en preparaat met invloeden uit de om­geving. Na deze behandeling is een preparaat ‘dynamisch’ en geschikt voor toepassing op gewas of bodem. Ritmische voorbereiding om straks de natuurritmen beter in de groei­processen te betrekken. Overigens kennen we deze verschijnselen ook in ons lichaam. Het water is hier het bloed en de preparaatsubstantie is hier… (je kunt je daar verschillende voorstellingen van ma­ken, zoals zuurstof, koolzuurgas en voedings­stoffen uit het stofwisselingsgebied). En de chaos treedt op in het hart, als het bloed uit zijn ritmisch-pulserende stroom plotseling in een ruimte wordt toegelaten en aan werve­lingen en draaiingen wordt onderworpen. De wandstructuur van het hart helpt hier extra mee de beweging te bevorderen. Maar er wordt veel kracht gevraagd om deze chaos te overwinnen en om te zetten in een nieuwe, ritmisch voortgaande orde: de bloedstroom. Doorstroom en snelheid – chaos en stilstand -doorstroom en snelheid enzovoort. We laten daarbij de vraag liggen welke invloeden van buitenaf dan op dit chaosmoment kunnen inwerken.

Galenus (Romeins arts en natuuronderzoe­ker) vermoedde of wist dat de ‘pneuma’ toe­gang tot het bloed kreeg en nieuwe impulsen verschafte. Deze werd gezien als geest, mis­schien op te vatten als wereldgeest, in ieder geval een omgevingskwaliteit. In schema samengevat:

ritme beekman 3

Het roeren van een preparaat wordt als een organisch gebeuren begrijpelijk. Net zo min als het hart een mechanisch-pompend orgaan is, is het prepareren een mechanische hande­ling.

We hebben nu nog geen antwoord op de vraag wat ritme in de landbouw eigenlijk is. Wel zagen we een aantal fenomenen, die met ritme te maken hebben en aantonen dat het omgaan met de landbouw geen geïsoleerde bezigheid is. Sterker nog, er is bijna geen be­roep denkbaar dat meer in de omgeving is in­geschakeld dan het agrarische. En dan moet de omgeving in zeer wijd verband worden ge­zien.

De kunst van de harmonie tussen verschillen­de aspecten van de natuur: De plantenwereld leeft op zijn manier mee met de omgeving, seizoenen, kosmische orde. De dierenwereld kent zijn eigen ritme van voortplanting, rust en activiteit. De aarde staat in een sterke relatie tot zowel plant- en dierenwereld als kosmische wereld. De mens die dat alles verzorgt en in zijn of haar bewustzijn heeft, staat vaak onder druk van de economische omstandigheden. Niet alles is haalbaar, er moeten concessies ge­daan worden, het menselijk leven heeft ook zijn eigen wetten.

Niet te benijden is de mens die zijn of haar krachten moet inzetten om ‘met noeste vlyt het veldt te bebouwen’.
Wel te benijden aan de andere kant, want er is geen gebied waar directer aan de omvor­ming en gezondmaking van de aarde gewerkt kan worden dan in de landbouw.
.

(Willem Beekman, Jonas 23, 11-07-1980)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

539-495

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-9)

.

RITME DRAAGT HET LEVEN

Pas in de laatste decennia* worden ritmische verschijnselen systematisch onderzocht. Tegenwoordig wordt het ritme als zelf­standige factor, die intensief op bijna alle biologische processen inwerkt, algemeen erkend en er bestaat zelfs een omvangrijke li­teratuur over.

Het duidelijkst zijn ritmische processen in astronomisch verband te bestuderen: daar openbaart zich zonder meer het wezen van het ritme. Het gaat om de doorlopende herhaling van iets dat echter nooit precies hetzelfde blijft. Bij een planeet bijvoorbeeld is de omloop nooit precies dezelfde als de vorige, de verhoudingen variëren steeds en toch voltrekt het geheel zich soepel in volmaakte harmonie.
Kepler heeft deze hogere wetmatigheden onderkend en zijn voornaamste werk ‘Harmonices Mundi’ genoemd.
In de kosmos vindt nooit een herhaling van hetzelfde plaats, dat zou men ‘maat’ moeten noemen, terwijl ‘ritme’ is: herhaling van een motief dat nooit ten volle aan zichzelf gelijk blijft.
‘Maat herhaalt, ritme hernieuwt (L. Klages). Maat is de voortdurende herhaling van hetzelfde, ritme het doorlopend modificeren van een be­paald gegeven. In een ritmisch proces heerst daardoor harmonie die mogelijkheden tot nieuwe ontwikkeling openlaat, terwijl bij maat weliswaar (door herhaling van hetzelfde) grotere ‘exactheid’ ontstaat, maar tege­lijkertijd verstarren en vastleggen: een proces wordt bevroren in een toestand die zichzelf gelijk blijft en wordt daarin gefixeerd. Maat leidt tot isolatie uit een bepaald verband, tot het volgen van eigen wetten, terwijl ritme in harmonie is met alles wat leeft. Maat is ge­storven ritme. Daardoor werkt maat ver­moeiend, werkelijk ritme bezielend. En daarom hoort maat bij een mechanisch, ritme bij een levend systeem.
Op elk levensgebied is een afspiegeling van het kosmische ritme te vinden. Ritme zelf is – zoals warmte – half geestelijk: het is weliswaar stoffelijk waarneem­baar, maar naar zijn wezen is het immateri­eel, waardoor het een bovenzinnelijk principe kan dragen. Ritmische processen zijn noch in de natuur, noch in de mens iets stoffelijks. Men zou ze half-geestelijk kunnen noemen. Het stoffelijke als zodanig gaat op in het ritmische gebeuren’. ‘Het ritme heeft door de geest in de materie wortel gescho­ten; de mens draagt het ritme in zich als er­fenis van zijn geestelijke afstamming’.
Intussen bestrijkt het samengaan van biologisch-organische en kosmische ritmen een zeer groot gebied van onderzoek.
Tot voor kort werd het afhankelijk-zijn van de maan in het voortplantingsritme van vele lagere dieren niet au sérieux genomen, terwijl daar tegenwoordig niet meer aan getwijfeld wordt.

De kosmisch-planetarische invloeden op de plantengroei zijn weliswaar onweerlegbaar bewezen, maar daar is veel minder van bekend.
Voor de mens ligt het anders, door­dat de totale zowel als de individuele
ont­wikkeling ritmisch verloopt. Daarbij gaat het om tijdsgolven van zeer lange en om tijdsgolven van korte duur. Aan de eerste groep wordt tegenwoordig weinig aandacht besteed.

Het langste kosmische interval is het plato­nische wereldjaar (de tijd waarin de richting van de aardas de dierenriem doorloopt) van gemiddeld 25.920 jaar. Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat dit getal in de levensloop van de mens ook weerspiegeld wordt: een volwassen mens in rust doet gemiddeld 18 ademhalingen in de minuut, dat is in een uur 1080 en in 24 uur 24 x 1080 is 25.920 adem­halingen. Gaat men bij de mens uit van een gemiddelde levensduur van 71 jaar en van een jaar van 365 dagen, dan blijkt dat de mens gemiddeld 365 x 71 is 25.915 dagen leeft. In deze tijd beleeft hij dus het slaap-waak-ritme evenveel keren als in een et­maal het ademritme. Deze samenhang is geenszins alleen uiterlijk maar stemt overeen met het incarnatieproces: in iedere in-ademing is een incarnatie-tendens aanwezig, zoals iedere uitademing met een excarnatie overeenkomt. En zo is het wakkerworden ’s morgens een incarnatieproces, het inslapen een uittreden van het Ik uit het lichaam.
Er bestaat dus een inner­lijke verwantschap tussen het ademhalings­ritme en het slaap-waak ritme: het incarnatieproces, dat wil zeggen de verhouding van de mens tot de aarde drukt zich in beide uit. De mens is een afspiegeling van het kos­misch gebeuren; als microkosmos draagt hij de wetten van de macrokosmos in zich.
De kortere ritmen zijn makkelijker te her­kennen: de menstruatiecyclus van 28 dagen is zonder meer een maanritme, zoals über­haupt de voortplanting met de maan samen­hangt. Op het – ten dele zelfs buitengewoon ‘betrouwbare’ verband tussen voortplanting en maanritme bij lagere dieren werd al eer­der gewezen. Het menstruatieritme loop echter niet meer synchroon met de maancyclus. Er voltrekt zich een verinnerlijking en daarmee een loskomen van het kosmische systeem: het verschijnsel vertoont nog wel zijn oorsprong en zijn karakter, maar het is zelfstandig geworden en is niet meer direct afhankelijk.

Het ritme dat zonder twijfel het beste waargenomen kan worden en dat dan ook tot nu toe het meest bestudeerd is gewor­den, is het zogenaamde circadiane ritme, de periode van 24 uur. Het daglicht werkt onder normale omstandigheden o.a. als ‘tijd­wijzer’ (Aschoff), zodat het endogene (van binnen uit veroorzaakte) ritme en het dagritme streng gecoördineerd zijn. Ook hier heeft de mens echter een eigen ritme van ca. 24 uur, dat bijvoorbeeld bij doorlopende verlichting of bij doorlopende duisternis au­tonoom ‘doorloopt’. De mens is dus in hoge mate aan het zonneritme gebonden, maar aan het maanritme heeft hij zich enigszins onttrokken.

Hier treedt nu reeds een wezenlijk verschil tussen mens en dier aan de dag, want juist de lagere dieren vertonen nog duidelijk de af­hankelijkheid van de maan, terwijl de mens dit ritme verinnerlijkt en zelfstandig heeft gemaakt. Daardoor is hij vrij geworden van het kosmische oerbeeld, wat men moet zien als een schrede vooruit in de ontwikkeling. Een zeker verband moet echter wel bewaard blijven, want als de mens zich volledig ten opzichte van de kosmos zou isoleren, zou hij zich ook voor de krachten van het leven af­sluiten. De ‘Levensboom’ moet onaangetast blijven, moet in hoge mate aan individueel ingrijpen worden onttrokken, terwijl de ‘Boom der Kennis’ door de mens kan wor­den benaderd. Vandaar dat lichamelijke pro­cessen in sterke mate in een natuurlijk ritme moeten verlopen, terwijl de mens vanuit zijn Ik onritmisch kan leven en vrijwillig de harmonie van zijn organisme kan doorbre­ken, waarmee hij het dan ‘verstoort’.
Tot op zekere hoogte is dit ook nodig. Hoe meer de menselijke levensomstandigheden naar het geestelijke gingen tenderen des te meer moesten de lichamelijke processen hun orde­ning prijsgeven.

De mens handelt vanuit zijn Ik en probeert met min of meer succes zijn zielenroerselen te beheersen, maar hij kan niet direct, dat wil zeggen wilsmatig, op zijn levensfuncties in­werken. Die verlopen dan ook ‘vanzelf’ met de wijsheid en de wetmatigheid die zij mee­gekregen hebben.

Bij alle functies die dichter bij het bewust­zijn liggen – zoals het ritme van slapen en waken – kan het natuurlijke verloop zonder meer worden verbroken. De ‘dieperliggende’ biologische ritmes echter – zoals dat van de lever – kunnen niet bewust worden beïn­vloed, zij zijn niet omkeerbaar door middel van een andere levenswijze: de natuurlijke fase is bestendig.
Sedert onheuglijke tijden heeft men ervaren dat de slaap vóór
midder­nacht de meest gezonde is; tegenwoordig worden op dit gebied ook waarnemingen ge­daan bij arbeiders die in ploegen werken. Het voorgaande kan op deze laatste voorbeelden een verhelderend licht laten vallen. Daar de regeneratie altijd uitgaat van het ether- of levenslichaam, en bij de mens de ritmische processen aan een regulatiesysteem zijn on­derworpen, is hij in staat om jarenlang nega­tieve invloeden op te heffen. Überhaupt is men pas de laatste decennia opmerkzaam ge­worden op de invloed van het onritmische of zelfs a-ritmische leven dat de huidige beschaving met zich meebrengt, zoals
bij­voorbeeld in sterke mate bij nachtarbeid het geval is. In de toekomst zal zeker meer aan­dacht moeten worden geschonken aan de be­tekenis van gestoorde ritmen, vooral met betrekking tot het ontstaan van chronische ziekten.

Iedere vorm van onritmisch leven, dus ook ordeloos denken, voelen en willen, stoort het innerlijke ritme en daarmee de gezondheid. De mens heeft zich dus  geëmancipeerd van de gegeven innerlijke orde, waarin hij oorspronkelijk als het ware ingebed was. Daar­mee heeft hij deze orde geschonden, maar zijn vrijheid bevochten. ‘Onze tijd wordt bij uitstek gekarakteriseerd door het feit dat het oude – uiterlijke – ritme verloren is gegaan en dat nog geen nieuw innerlijk ritme is ge­vonden. Wij zijn aan de natuur ontgroeid en nog niet in de geest ‘ingegroeid’.
De mens moest, om zijn vrijheid te veroveren, het oor­spronkelijke ritme loslaten. Maar in zich­zelf moet hij weer de wetten vinden, waar­naar ‘het uurwerk’ (zijn astrale lichaam) ge­regeld kan worden. In het huidige tijdperk heeft hij geen innerlijk denkpatroon, geen in­nerlijk gedachteritme, en de mensheid zou volkomen in verval geraken, als zij zich niet een innerlijk ritme eigen zou maken’.
In vrijheid een innerlijke orde op hoger niveau te scheppen is een opgave voor deze tijd; deze opgave is niet te volbrengen zonder in­zicht in de verhouding van de mens tot de kosmos en tot de geestelijke wereld.

Onbewust voltrekt zich deze verbinding in de slaap: het organisme wordt ‘aan zichzelf overgelaten’. Het is in de slaap niet langer onderworpen aan de impulsen van het Ik zo­als dat bij wakker bewustzijn het geval is. Tijdens de slaap zijn veel wijzere impulsen en machten aan het werk, die het menselijk or­ganisme weer opbouwen, dat wil zeggen re­genereren: ’s nachts voltrekt zich het herstel­len van de orde, de genezing. Overdag echter wordt – uitgaande van het Ik – deze orde voortdurend verstoord. Tot op zekere hoogte is dit nodig, maar het mag niet leiden tot verwoesting. Wanneer namelijk de natuurlij­ke ritmen voor een of andere prestatie worden gebruikt, voert dit zelfs tot een ver­hoging van die prestatie. Dit nu is het geheim van ‘het juiste ogenblik’, waarvoor men nog in het oude Griekenland het begrip kairos had. Modern uitgedrukt zou men kunnen zeggen, dat handelen en werken van de mens met biologische en kosmische ritmen zou­den moeten overeenstemmen. Dit zou niet alleen een ontlasten, een verlichten ten ge­volge hebben, maar ook een economischer gang van zaken en een meer harmonische levenswijze.

In zeer oude tijden bijvoorbeeld werd vanuit een zekere oer-wijsheid het weekritme ge­schapen als afspiegeling van het zevenvoudig planetarisch beeld en werden de kosmisch georiënteerde jaarfeesten vastgesteld. Hoewel het jaar-, maand-, en dagritme bij de mens niet is te overzien en bijna ieder orgaan tot in onderdelen van een seconde een min meer typerend ritme heeft, kan men toch het ritmisch proces het duidelijkst beleven in ademhaling en hartslag. Er werd reeds eerder op gewezen, dat de mens zich onafhankelijk heeft gemaakt van het kosmische maanritme en zijn eigen maanritme zelfstandig heeft doen worden. Dit was mogelijk doordat hij hiervoor een or­ganisme bezit: het ritmische systeem. Dit systeem heeft een zekere eigen wetmatig­heid, zodat de ritmen een zelfstandig ver­loop kunnen hebben en niet beslist van een ‘tijdwijzer’ afhankelijk zijn. Door middel van het ritmische systeem slaagt het organisme erin de ontregeling van het biologische pro­ces, die door inspanning, onritmische le­venswijze enz. is ontstaan, weer te ordenen. Daarmee is de voorwaarde voor de vereiste harmonie gegeven – en ook de mogelijkheid tot genezing.

Ook al is het verloop van bijna alle levens­processen ritmisch, toch zijn er organen, die hun ritme duidelijk demonstreren: lon­gen en hart zijn de typische representanten van het ritmische systeem. Hoewel ook hier afhankelijkheid van uiterlijke omstan­digheden kan voorkomen (gevoeligheid voor het weer bij astmalijders, hartbezwaren bij weersverandering enz.), zijn deze orgaanfuncties meer naar binnen georiënteerd en op elkaar afgestemd. Het ritmische sys­teem staat in zoverre tussen zenuw-zintuig­systeem en stofwisselingssysteem in, dat het afwisselend voor beide impulsen openstaat. De samentrekkende dynamiek, die de ten­dens van het zenuwstelsel karakteriseert, kan men terugvinden in het inademen en in de systole; de uitzettende dynamiek van de stofwisseling in het uitademen, respectievelijk de diastole. Longen en hart richten zich dus afwisselend op het zenuw-zintuig-stelsel en op het stof­wisselingsstelsel. Dit proces voltrekt zich echter bepaald niet passief; met het wisse­lend waarnemen van deze impulsen is een reactie verbonden, dus een actief antwoord in de zin van uitbalanceren en aanpassen aan wat vereist wordt. Zowel van het zenuw-zin­tuigstelsel als van het stofwisselingsstelsel gaan ziekmakende tendensen uit (namelijk sclerose en ontsteking). Deze worden door het ritmisch systeem waargenomen en actief beheerst, getemperd, d.w.z. in principe genezen.

Hier ligt de diepe betekenis van de zin: ‘Ritme draagt het Leven’. Daarom ook is het ritmisch systeem drager van de gezond­heid.
Van het ritmisch systeem gaan de ge­nezende krachten uit; Rudolf Steiner noemt het gehele ritmische systeem een arts. Drager van de gezondheid dus, terwijl van de beide andere systemen ziekmakende tendensen uitgaan.
Niet alleen vanwege de ligging, maar ook vanwege de activiteit staat het ademritme dichter bij het zenuw-zintuigstelsel, en de polsslag dichter bij het stofwisselingssys­teem. Daardoor is de verhouding tussen pols­slag en adem bij uitstek een indicatie ten opzichte van het herkennen van de gezond­heidstoestand, respectievelijk van de ziekte-aanleg van de mens, een verschijnsel dat in­tussen door Hildebrandt nauwkeurig is bestudeerd.

Er is hier sprake van een geordend verband, een ‘ritmische ordening van functies’, een ‘ritmisch systeem’. Het gaat daarbij om een endogene factor, die verband houdt met de menselijke structuur voor zover die in de tijd tot uiting komt. Het leven van de mens in de tijd echter, zijn ‘tijds-gestalte’ zou men kun­nen zeggen, is uitdrukking van het levens-of etherlichaam.
Maar hierdoor alleen komt het ritme niet tot stand.

Hoe ontstaat ritme?
Als wind over water waait ontstaan er gol­ven, die alle kenmerken van ritme verto­nen; iedere golf lijkt in hoge mate op de an­dere, maar is er nooit helemaal aan gelijk. Hetzelfde fenomeen doet zich voor als water over zand stroomt, ook hier een zichtbaar geworden ritme.

Dit fenomeen kan men eindeloos op de meest verschillende gebieden waarnemen. De strijkstok die de snaren aanstrijkt veroor­zaakt trillingen evenals de luchtstroom van de adem in een fluit die een luchtkolom in trilling brengt.

Aan al deze verschijnselen ligt ten grondslag dat iets dat in beweging is, in relatie treedt tot iets dat in rust (of betrekkelijk in rust) is. Hierdoor wordt een toestand van labiliteit geschapen die de mogelijkheid opent tot het inwerken van bepaalde krachten. Golven en tonen zijn plastisch en kunnen daardoor een kracht van hogere orde dragen. In de mens ontstaat door samenwerken van zenuw-zin­tuig- en stofwisseling-ledematenstelsel het ritme. Hun dynamiek is verschillend. Tegenover het relatief in rust verkerende ze­nuwstelsel staat het stofwisseling-ledematen­stelsel dat voortdurend in beweging is. De bewegingen van deze beiden verhouden zich tot elkaar als 1 : 4. Het ritmische systeem met als voornaamste organen longen en hart, staat daar actief tussenin, men zou kunnen zeggen: als bemiddelaar.
Plato heeft iets aan­gevoeld van het ingeschakeld-zijn van het hart in de polariteit van zenuw-zintuig en stofwisselingsysteem, toen hij het karakteri­seerde als bron van het bloed, als wachter ze­telend in het midden, tussen hoofd- en begeertecentrum.

Het samenspel van longen en hart drukt ener­zijds de overwegende tendens van een van beide systemen uit; anderzijds begint van hieruit een nieuwe ordening. In deze gedachtegang kan men de functie van het ritmisch systeem zien als het verlenen van indicatie en genezing beide. Hij maakt het de mens mogelijk om vanuit een min of meer ongeordend psychisch beleven tot een nieu­we evenwichtstoestand te komen.

(Otto Wolf, arts. Jonas 6 18-11-1977)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.]

537-494

 

 

 

 

]

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over gezondmakend onderwijs (2)

.

De groene tekst is het Duits van Steiner – daarop volgt de vertaling in zwart.

De tekst in blauw is van mij.
In deel 1 eindigde ik met:

Wanneer we gezondheid dan opvatten als een evenwichtstoestand, dan is de vraag wat je als pedagoog voor dit evenwicht kunt doen en als we bv. het vierledige mensbeeld als uitgangspunt nemen, spitst die vraag zich toe: wat kun je voor het lichamelijk evenwicht doen, voor de levenskrachten, voor de ziel en voor het Ik. Uiteraard ook voor het drieledig mensbeeld. Hoe werk je aan gezond denken, gezond voelen en gezond willen, om het even op deze manier te zeggen.

Wanneer Steiner over deze mensbeelden spreekt, wijst hij erop dat de indeling weliswaar helpt bij het leren onderscheiden van de verschillende aspecten van de mens, maar dat zo’n opdeling in de werkelijkheid nooit zo optreedt. Zoals een vinger je wel iets leert over het verschijnsel hand, is die niet heel de hand, slechts een deel, waarvan de zin, het functioneren, alleen begrepen kan worden binnen de totaliteit.

Onderscheiden – niet scheiden.
Voeg daarbij de aanwijzing van Steiner dat ‘karakteriseren’ meer aan kennis oplevert, dan meteen strikt willen definiëren. Van alle kanten bekijken dus, aspecten benoemen, beschrijven. Het liefst in tegenstellingen, waardoor het ene ten opzichte van het andere duidelijker wordt. We hebben te maken met polariteiten 

Vanuit verschillende gezichtshoeken belicht Steiner polariteiten:

Betrachten Sie das Kind, das hereingewachsen ist in die Welt, mit der genügenden Unbefangenheit, so werden Sie richtig wahrnehmen: Hier in dem Kind ist noch unverbunden Seelengeist oder Geistseele mit Leibeskörper oder Körperleib. Die Aufgabe der Erziehung, im geistigen Sinn erfaßt, bedeutet das In-Einklang-Versetzen des Seelengeistes mit dem Körperleib oder dem Leibeskörper. Die müssen miteinander in Harmonie kommen, müssen aufeinander gestimmt werden, denn die passen gewissermaßen, indem das Kind hereingeboren wird in die physische Welt, noch nicht zusammen. Die Aufgabe des Erziehers und auch des Unterrichters ist das Zusammenstimmen dieser zwei Glieder.

Kijkt u onbevangen genoeg naar een kind dat op de wereld is gekomen, dan zult u duidelijk waarnemen dat in het kind de zielegeest* of geestziel en het organisch lichaam of lichamelijk organisme nog niet met elkaar verbonden zijn. De taak van de opvoeding in geestelijke zin is nu om de zielegeest en het licha­melijk organisme of organisch lichaam met elkaar in overeen­stemming te brengen. Die moeten met elkaar in harmonie ko­men, moeten op elkaar afgestemd worden, want die passen in zekere zin nog niet bij elkaar wanneer het kind geboren wordt. De taak van de opvoeder en ook van de leraar is om deze twee delen op elkaar af te stemmen.[1]

Hoewel Steiner hier niet spreekt over ‘gezondmakend’, gebruikt hij wél het woord ‘harmonie’.

Nun, fassen wir diese Aufgabe etwas mehr im Konkreten. Unter all diesen Beziehungen, welche der Mensch zur Außenwelt hat, ist die allerwichtigste das Atmen. Aber das Atmen beginnen wir ja gerade, indem wir die physische Welt betreten. Das Atmen im Mutterleib ist noch sozusagen ein vorbereitendes Atmen, es bringt den Menschen noch nicht in vollkommenen Zusammenhang mit der Außenwelt. Dasjenige, was im rechten Sinn Atmen genannt werden soll, beginnt der Mensch erst, wenn er den Mutterleib verlassen hat. Dieses Atmen bedeutet sehr, sehr viel für die menschliche Wesenheit, denn in diesem Atmen liegt ja schon das ganze dreigliedrige System des physischen Menschen.
Wir rechnen zu den Gliedern des dreigliedrigen physischen Menschensystems zunächst den Stoffwechsel. Aber der Stoffwechsel hängt an dem einen Ende mit dem Atmen innig zusammen; der Atmungsprozeß hängt stoffwechselmäßig mit der Blutzirkulation zusammen. Die Blutzirkulation nimmt die auf anderem Wege eingeführten Stoffe der äußeren Welt auf in den menschlichen Körper, so daß gewissermaßen auf der einen Seite das Atmen mit dem ganzen Stoffwechselsystem zusammenhängt. Das Atmen hat also seine eigenen Funktionen, aber es hängt doch auf der einen Seite mit dem Stoffwechselsystem zusammen.
Auf der anderen Seite hängt dieses Atmen auch zusammen mit dem Nerven-Sinnesleben des Menschen. Indem wir ein- atmen, pressen wir fortwährend das Gehirnwasser in das Gehirn hinein; indem wir ausatmen, prellen wir es zurück in den Körper. Dadurch verpflanzen wir den Atmungsrhythmus auf das Gehirn. Und wie das Atmen zusammenhängt auf der einen Seite mit dem Stoffwechsel, so hängt es auf der anderen Seite zusammen mit dem Nerven-Sinnesleben. Wir können sagen: Das Atmen ist der wichtigste Vermittler des die physische Welt betretenden Menschen mit der physischen Außenwelt. Aber wir müssen uns auch bewußt sein, daß dieses Atmen durchaus noch nicht so verläuft, wie es zum Unterhalt des physischen Lebens beim Menschen voll verlaufen muß, namentlich nach der einen Seite nicht: es ist beim Menschen, der das physische Dasein betritt, noch nicht die richtige Harmonie, der rechte Zusammenhang hergestellt zwischen dem Atmungsprozeß und dem Nerven-Sinnesprozeß.

Welnu, laten we dit eens iets concreter bekijken. Van alle verbindingen die de mens heeft met de buitenwereld is de belangrijkste het ademen. En we beginnen nu juist te ademen op het moment dat we de fysieke wereld binnengaan. Het
ade­men in het lichaam van de moeder is nog een soort voorberei­dend ademen, dat de mens nog maar ten dele met de buitenwe­reld verbindt. Wat in de eigenlijke zin van het woord ademen genoemd kan worden, daarmee begint de mens pas wanneer hij het moederlichaam verlaten heeft. Dit ademen betekent heel, heel veel voor het menselijk wezen, want in het ademen ligt al de gehele drieledigheid van de fysieke mens besloten. We rekenen tot de drieledigheid van de fysieke mens ten eerste de stofwisseling. Nu hangt de stofwisseling aan de ene kant ten nauwste samen met het ademen; het ademproces hangt wat de stofwisselingskant betreft samen met de bloedsomloop. De bloedsomloop neemt de langs andere wegen binnengeko­men stoffen van de buitenwereld op in het lichaam, zodat in zekere zin aan de ene kant het ademproces met het gehele stofwisselingsstelsel samenhangt. Het ademen heeft dus wel zijn eigen functies, maar hangt aan de ene kant toch samen met het stofwisselingsstelsel. Aan de andere kant hangt het ademen samen met het zenuw-zintuigleven van de mens. Bij onze inademing stuwen we voortdurend het hersenvocht de hersenen in; bij onze uitade­ming stoten we het weer terug in het lichaam. Daardoor bren­gen we het ritme van de adem over op de hersenen. En zoals het ademen aan de ene kant verband houdt met de stofwisseling, zo houdt het aan de andere kant verband met het zenuw-zintuigle­ven. We kunnen wel zeggen dat het ademen de belangrijkste bemiddelaar is tussen de mens die de fysieke wereld betreedt en de fysieke buitenwereld. Maar we moeten wel bedenken, dat dit ademproces bepaald nog niet zo verloopt als het in zijn volledigheid moet verlopen ter instandhouding van het fysieke leven – vooral naar de ene kant toe niet: bij de mens die de fysieke wereld betreedt, bestaat er nog niet de juiste harmonie, de juiste samenhang tussen het ademproces en het zenuw-zin­tuigproces. [1]

De verhouding ademhaling-hartslag die bij de volwassene in ‘normale’ rust 1:4 bedraagt, is bij een kind nog anders. De pasgeborene ademt nog zeer onregelmatig; de hartslag gaat veel sneller (tot wel 130) dan de ca. 72 slagen per minuut bij de volwassene. In de loop van de ontwikkeling wordt deze verhouding ‘vanzelf’ bereikt. ‘Van nature’. 
Je zou dus kunnen zeggen: daarover hebben wij ons dan geen zorgen te maken – daarmee hoeven wij ons niet te bemoeien. 
Toch was het in Steiners visie belangrijk dat de leerkracht/opvoeder er zich wel mee bemoeit; alleen niet op het fysieke plan. (Dit laatste moet ik zo dadelijk wat nuanceren)**.

Wanneer we zeggen ‘van nature’ kunnen we dit vaak letterlijk nemen. We hebben ‘van nature’ slaap nodig, moeten eten, na veel lichamelijke activiteit rusten; zijn gedwongen te slapen. De natuur is streng, onverbiddelijk en je moet niet tegen haar ‘zondigen’. Je zou dit laatste kunnen opvatten als ‘tegen de natuur ingaan’.

In de reeks artikelen ‘menskunde en pedagogie’ wordt, zij het vanuit een andere invalshoek, ook ingegaan op ‘de natuur’. 

Het ‘tegen de natuur ingaan’, dat weet iedereen, is niet gezond – in de begrippenhantering van deze artikelen: verstoort het evenwicht. 
Met de natuur mee; in overeenstemming met de natuur, zou dan betekenen dat je bij de natuur te rade gaat – probeert af te lezen wat ‘van nature of volgens de natuur’ betekent. 

Een overduidelijk fenomeen van de natuur is dat ze zich manifesteert in ritmen. In de artikelenreeks ‘menskunde en pedagogie – ritme is daarover al veel gezegd.

Onderwijs dat gezondmakend wil werken, kan niet om ‘ritme’ heen.

In mijn basisschooltijd ging het zo:
Je komt vóór schooltijd op het schoolplein: naarmate je jonger bent, speel je: dat is rennen, bewegen. Dan de klas in: zitten tot de pauze: (intellectuele) uitleg; oefenend verwerken; na een klein uur een ander vak: hetzelfde – tenzij het bv. gymnastiek is. Pauze: beweging. Na de pauze tot de middagpauze: uitleg: verwerken; ’s middags ook. 

Met het gegeven: natuur = ritme en ritme = in/uit; spanning/ontspanning; beweging/rust; chaos/orde enz. ga je anders naar de indeling van je lessen kijken, ook naar de indeling over de hele dag; maar ook naar het ene uur t.o.v. het andere. 
Stel dat je na de morgenpauze weer met de kinderen aan het werk gaat: ze zijn net buiten geweest – een echte ‘uit’ activiteit, dan moet er iets volgen dat met ‘in’ te maken heeft, met rust, met concentratie: hoofdrekenen; een dictee bv. Daarop moet weer iets ontspannends volgen, bv. een tekening afmaken, waarbij ook wat gepraat mag worden. Volgt er na dit uur bv. een vakles Engels, zorg er dan voor dat je niet vlak vóór die les begint, flink hebt ‘uitgeademd’ want de taalles begint waarschijnlijk ook met flink wat bewegen. Volgt er bv. handwerken, dan is het juist goed, dat jouw les op het eind levendig is en in rust eindigt, zodat de handwerkcollega met die rust verder kan.

Nu kennen wij allemaal het verschijnsel dat wanneer we in een ruimte zijn met (veel) anderen en er staat geen raam open, dat we de omgeving dan als benauwd, bedompt gaan beleven en we voelen ons ook slaperiger worden, duffer. ‘Kan er een raam open?’. We weten het: gebrek aan zuurstof – toename van koolzuur in de lucht. Uiteindelijk (letterlijk) verstikkend.
Ingeademde lucht bevat ca 20% zuurstof en 0,04 % koolzuur; uitgeademde lucht: 16% zuurstof, maar 4% koolzuur: 100x meer.
Frisse lucht associëren de meesten met ‘gezond’.
Het bloed dat deze stoffen opneemt, meeneemt, moet dus ook niet té koolzuurrijk worden.
Mocht het bloed te zuur worden, dan gaan we sneller ademen: m.a.w. het is de ademhaling die nu ‘gezond maakt’.  

Wanneer we nu nog een andere polariteit bekijken – die van denken en willen – kunnen we het ‘zich voorstellen’, als denkactiviteit benoemen.
Het oproepen van een voorstelling is het weer voor je zien, wat je ooit – in het verleden – als realiteit voor je zag. Die realiteit echter, is weg, is verleden tijd. Zo’n voorstelling moet onthouden worden; je moet er weet van hebben. Voorstellen en voorstelling(s)beeld/herinneringsbeeld moeten we aan de ‘verleden’ kant plaatsen: bij dat wat in zekere zin ‘oud’ is.
Een fantasiebeeld moet nog worden gemaakt. Hoort in die zin aan de ‘toekomst’kant.
Steiner stelt de zenuw-zintuigactiviteit tegenover die van het bloed, waarbij het bloed veel meer vernieuwingskracht heeft, dan de hersenen die bij de zenuwzintuigen gerekend dienen te worden. De hersenen, het brein, in zekere zin veel meer ‘geworden’, al bijna klaar – tegenover het zich steeds weer vernieuwende bloed. Het ‘nieuwe’ hoort in die zin bij de wil. We hebben de wilsimpuls tot…., maar het resultaat is er nog niet. Dat ligt nog in de toekomst – is in zekere zin- nieuw.

Geven wij – volgens Steiner – kinderen veel vast omlijnde voorstellingen, veel weetjes, kennis, dan wordt in het kind die ‘oude’ kant aangesproken. De hersenkant. Bij beeldend onderwijs, bij fantasievol onderwijs, bij onderwijs waarin het doen, d.i. de beweging een grote rol speelt, de ‘nieuwe’ kant. De bloedskant. Het ene is meer het gewordene, het andere het wordende.
Uit ervaring weten we dat veel leren, studeren, onthouden, blokken enz. levenskracht kost: we worden er zelfs achter ons bureau ‘koud’ van (koude voeten), bleek. De kamergeleerde stellen we ons niet voor als een blozend, levenslustig iemand. 
Terwijl bewegen de wangen rood kleurt.
Steiner zet hier ‘de zenuwen’ tegenover ‘het bloed’. En zegt, dat wanneer het intellect (te)veel wordt belast, het bloed de neiging heeft rijker te worden aan koolzuur – te verzuren.
Dat zou betekenen dat veel abstract onderwijs voor de kwaliteit van het bloed dezelfde werking heeft, als lucht waar steeds minder zuurstof en steeds meer koolzuur in terecht komt.
De opdracht aan het onderwijs is dan ook om dat te voorkomen door fantasievol, levend onderwijs.

*deze terminologie vraagt wellicht om meer uitleg. Hier zijn daar verschillende artikelen aan gewijd. 

**’Voor op het fysieke plan’ is het uiteraard erg belangrijk dat er in de klas frisse lucht is; maar ook: dat de in te ademen lucht schoon is. Dat is lang niet altijd het geval. Er is meestal veel te veel stof aanwezig. Kijk eens achter de verwarming of op de lampen; in het krijtbakje, m.n. onder het bord; op de planten, enz. En in een klas waar (veel) bewogen wordt, beweegt ook dit stof en dat wordt ingeademd. Bij gezondmakend onderwijs hoort ook hygiëne!
.

[1] GA 293, blz. 24 ev
Vertaald

Rudolf Steiner over gezondmakend onderwijs [1]  [3]  [4]

Overritmezoals het hierboven ter sprake kwam

Hier wordt deze blz. 24 eveneens besproken

.

535-493

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (34)

.
Hoewel het vieren van jaarfeesten een onderdeel is van wat op de vrijeschool gebeurt, geeft Steiner er in zijn pedagogische voordrachten geen aanwijzingen voor. Dat er over de jaarfeesten op deze blog van alles is te vinden, betekent niet dat alle achtergronden die hier worden gegeven voor iedere school in gelijke mate gelden. Bovendien is ‘school’ in dit opzicht te abstract. Het gaat om de mensen die er vorm aan geven. Omdat het bij de achtergronden om  religieuze, spirituele of godsdienstige inhoud gaat, ligt het voor de hand dat iedere individuele leerkracht daarmee een bepaalde verbinding heeft – van een oppervlakkige tot een diepe.
De achtergronden die hier worden gegeven, zijn dus meer bedoeld als het schetsen van een sfeer waaruit de concrete vorm van een jaarfeest is voortgekomen.

 

DISCUSSIE OVER EEN VASTE PAASDATUM

In de jaren ’70 van de vorige eeuw was er een discussie over het vastzetten van de paasdatum.
Er was veel verzet tegen. De gezichtspunten die ten grondslag lagen aan dit verzet zijn nog steeds ‘van vandaag’.

KIEZEN VOOR RITME OF DOOD

In 1954 werd door India bij de Verenigde Naties een officieel verzoek ingediend om de bestaande (gregoriaanse) kalender te verbete­ren. De gregoriaanse kalender dateert van 1582. Verwarring en onzekerheid bij indus­trie zouden daardoor worden weggenomen.

In het bestaande systeem (daarnaast bestaan in India nog ongeveer 20 andere tijdrekenin­gen!) zijn de vier kwartalen 90 (in een schrikkeljaar 91), 91, 92 en 92 dagen lang. Samen 365 (366). Wanneer men elke 1e
ja­nuari op een zondag zou laten beginnen en elk kwartaal twee maanden van 30 dagen en één maand van 31 dagen zou geven, zou elk kwartaal 91 dagen lang zijn en precies der­tien weken. Dat is in één jaar 364 dagen. Dat is dus één dag te weinig en deze dag zou een wereldfeestdag worden zonder naam en zon­der datum. In een schrikkeljaar zijn er dan twee zulke dagen.

Bovendien zou het paasfeest moeten worden vastgelegd op de eerste of tweede zondag in april, dus op 1 of 8 april. Een gunstig jaar voor het invoeren zou een jaar zijn dat volgens de bestaande tijdreke­ning op een zondag begint. Zo’n jaar was 1956 of 1961.

De poging mislukte. Er kwam veel verzet. Een nieuwe situatie ontstond in 1963. Het tweede Vaticaans Concilie stemde toe in het vastleggen van de paasdatum binnen de gre­goriaanse kalender ‘wanneer allen, die het aangaat, toestemmen, in het bijzonder de broeders, die van de gemeenschap met de apostolische stoel gescheiden zijn’. Boven­dien was het concilie niet tegen een eeuwig­durende kalender (elk jaar met zondag 1 ja­nuari beginnend), mits het ritme van de week niet werd aangetast.

De eerste toestemming werd waardeloos doordat zowel orthodoxe kerken (Russische en Griekse) tegen waren alsook de joodse gemeenschap. Het tweede ‘niet tegen’ is in zichzelf waardeloos omdat zo’n kalender alleen tot stand kan komen met invoeging van jaarlijks één dag tussen de weken, zodat ieder jaar het begin van de week één dag la­ter komt en de eerstvolgende zondag niet 8, maar 9 (in een schrikkeljaar 10) dagen na de vorige zondag valt, Daardoor wordt het rit­me van de week aangetast, hetgeen overeen­komt daarmee dat het hart na elke 52 slagen er één zou overslaan. Hieraan is niet te ont­komen omdat we veel kunnen veranderen maar niet het feit dat één rondgang van de aarde om de zon 365, 2422 dag duurt.

Wie denkt dat hiermee de zaak dus is beslist, heeft het mis. 1967 was opnieuw een jaar dat met een zondag begon. Het verzet was nog zeer actief en er gebeurde niets. Het eerstvolgende jaar dat in aanmerking komt is 1978 en inderdaad is de strijd weer opge­leefd. Van het Vaticaan ging in mei 1975 het plan uit om vanaf 1977 Pasen steeds op de zondag na de tweede zaterdag in april te laten vallen. De Nederlandse bisschoppenconferentie vroeg het oordeel van de Raad van Kerken en de Assemblee van de Wereld­raad zette het in Nairobi op de agenda. Daar is het vrijwel geruisloos behandeld. Men was er niet voor maar maakte er ook niet veel drukte over.

Wat steekt er achter dit voorstel? Merkwaar­dig is het jaar van invoering. Niet 1978, als het jaar met een zondag begint, maar een jaar eerder. Is dit een drukfout in het kran­tenbericht? of moet de wind uit de zeilen ge­nomen worden van die hervormers, die tege­lijk met de paasdatum ook het
eeuwigdu­rende gelijke begin van het jaar willen vast­leggen?

In oktober 1975 verscheen in het dagblad Trouw een fel en emotioneel artikel van Dr. W. Barnard over het vastleggen van de paas­datum: ‘als ze het echt zouden invoeren, houdt het voor mij op met de kerk’. Door dit artikel zijn grote tegenstellingen en be­roeringen in de kerkelijke kringen ontstaan. Wat is hier aan de hand? Is dit een aangele­genheid van een steeds afnemend aantal ‘kerkmensen’? Of is het een mensheidsaange­legenheid?

Barnard ziet drie facetten aan de vaste paas­datum. Twee ervan hebben betrekking op het Oude Testament en het Jodendom, het derde op de concessie aan hen, ‘die techniek, industrie, mechanisch denken belangrijker vinden dan de levende aarde en het beteke­nisvolle bestaan van seizoenen, getijden, na­tuurlijke gegevens, tekenen van schepping, mits we ze verstaan in het licht van de Schrift’.

Het gaat om twee vragen: 1e de paasdatum en 2e de week die met de zondag begint. De paasdatum hangt inderdaad met de jood­se traditie samen evenals de week van zeven dagen.

Het joodse paasfeest was een bevrijdings­feest: herinnering aan de uittocht uit Egypte. Deze uittocht was bewerkt door de god Jahveh. Jahveh was een maangod. Zijn feest was dus een maanfeest. Het paasfeest werd ge­vierd bij de eerste volle maan in de lente. Dat was altijd dezelfde datum, de 14e Nisan, omdat de joodse tijdrekening zich richtte naar de maan. Bij elke nieuwe maan begon een nieuwe maand.

Wat nu echter door de meeste theologen, die zich hiermee bezig houden, voortdurend over het hoofd gezien wordt, is dat het chris­telijke paasfeest zijn oorsprong heeft in de opstanding. Het historische paasfeest bij de kruisiging begon op een vrijdagavond, de 14e Nisan, en duurde tot zaterdagavond (en nog een week daarna maar niet meer zo inten­sief). Op de eerste dag na de sabbat (de jood­se dagen werden geteld als eerste, tweede, enz. dag na de sabbat) vond de opstanding plaats, dit is op onze zondag.

Daar zit nu juist het wezenlijke punt. De wekelijkse feestdag was niet meer de sabbat, maar de zondag. Oorspronkelijk werden door de joodse Christenen beide dagen waar­schijnlijk gevierd. Ongeveer 150 na Chr. schrijft Justinus Martyr aan de keizer: wij vieren als de dag van de Heer (dies domini) de dag die u zondag (dies solis) noemt. Daarmee staat de christelijke week anders in de wereld dan de joodse week. De heilige dag is niet meer het einde maar het begin, de eer­ste dag van de week, niet de dag van Saturnus, de doodsgod, maar de dag van het we­reldlicht, de zon.

Het hele paasfeest staat in het teken van de zon. Ten eerste moet de voorjaarsevening gepasseerd zijn, dit wil zeggen de dag moet langer zijn dan de nacht; ten tweede moet de volle maan voorbij zijn, dit wil zeggen het gespiegelde zonnelicht neemt als licht van de nacht af. Omdat de eerste zondag na volle maan paasdag is, kan die dag nooit later val­len dan het laatste kwartier, dus nooit op volle maan of nieuwe maan of wassende maan. Er kan dus ook nooit een zonsverduistering plaatsvinden op Pasen want daarvoor is een nieuwe maan nodig. Het maankarakter treedt door deze bepaling op de achtergrond en de zon meer op de voorgrond. Ten derde wordt het paasfeest op een zondag gevierd. Een kalenderwijziging die de eerste januari op een zondag vastlegt en de paasdatum op de eerste of tweede zondag in april – of ook alleen de laatste wijziging — zou kunnen be­werken dat Pasen samenviel met volle maan of een zonsverduistering!

Waarom moet het maankarakter naar de ach­tergrond verdwijnen? Alle voorchristelijke religiositeit ging uit van het nachtelijk bele­ven. Dan was er nog een verbinding met ho­gere werelden mogelijk. Dus bij gedempt bewustzijn, dromend of slapend. Het christendom doet een beroep op het volle dag-bewustzijn. In het volle actieve aardeleven willen de Christuskrachten ingrijpen. De uit­beelding hiervan (als werkelijkheid en niet als symbool) is het zonnekarakter van het paasfeest. Dat kan alleen bewaard blijven bij een bewegelijke paasdatum. Daarbij komt nog het volgende: in het ene jaar is de tijd tussen Kerstmis en Pasen langer of korter dan het andere jaar en de tijd van Pinksteren tot aan midzomer (St. -Jan)
dien­overeenkomstig korter of langer. Deze varia­tie kan ongeveer 5 weken bedragen! Men kan trachten zich in te leven in dit pro­ces. In het voorjaar langer of korter wachten op de kracht die de dood overwint en die ons geschonken wordt door de opstanding.

En dan in de zomer sneller of minder snel toeleven naar het punt waar het geschenk van het licht reeds gaat afnemen en een be­roep wordt gedaan op wat wij er nu zelf mee gaan doen om herfst en winter te gaan door­dringen met de lichtkrachten, die ons zijn toevertrouwd.

Dit is een levensproces dat men niet abstract beredeneren kan maar dat nagevoeld wil worden. De onregelmatigheid van het ritme is kenmerk van het leven. Vasthouden aan dit ritme is niet vasthouden aan een traditie, maar kiezen voor het leven tegenover de dood, voor de dag tegenover de nacht.

(J. Knijpenga Jonas 16, 09-04-1976)

.

Palmpasen/Pasenalle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldpalmpasen

.

516-477

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-8)

.

KRACHT PUTTEN UIT RITME

Het slaap-waakritme is zo’n vanzelfsprekend ritme dat je er eigenlijk niet eens bij stilstaat. Pas als je lijdt aan een slaapstoornis of nachten hebt gewaakt bij een zieke, merk je hoe je lichamelijk welbehagen van dat ritme afhankelijk is.
Naast het slaap-waakritme zijn er nog heel wat andere ritmes die invloed uitoefenen op onze gezondheid.
Wat voor ritmes zijn dat en hoe kun je ze herkennen?

Wie ooit naar Amerika of nog verder, naar Australië of Nieuw-Zeeland is gevlogen, heeft kennis kunnen maken met een merkwaardig fenomeen. Ook al ben je zelf van plan je onmiddellijk aan te passen aan de andere taal, het klimaat en de omstandigheden, vaak ziet je lichaam dat de eerste dagen nog helemaal niet zitten. De uiterlijke klok is immers niet gelijkgesteld met je eigen bioritme. Je lijf meldt daardoor op de verkeerde tijden dat het slaap nodig heeft of hongerig is en het leven gaat nog min of meer als een droom aan je voorbij. Pas na ongeveer een week begint het nieuwe ritme te wennen en krijg je langzaam aan het gevoel dat je er echt bent. Je hebt de ritmestoornis, in dit geval de verstoring van het slaap- en waakritme, dan overwonnen.

Ritme
Wat is ritme precies? Van Dales Groot Woordenboek omschrijft het als ‘iedere geaccentueerde, periodieke (maar niet altijd gelijke) wisseling in een bewe­ging’.
Ritme is dus de wisseling in een beweging, geen regelmaat, want dan is alles altijd hetzelfde. Na een dag en een nacht volgt steeds weer een volgen­de dag, maar tegelijk wordt het steeds iets korter of langer licht. Als je erop gaat letten, zie je overal rit­mes: in onze tijdsindeling in dag en nacht, week, maand en jaar, in de wis­seling van de seizoenen, in het functio­neren van onze organen en zelfs in onze levensloop. Onze polsslag bijvoorbeeld heeft een ritme dat in een specifieke verhouding staat tot onze ademhaling, namelijk 4 op 1. Bij een hevige schrik stokt de ademhaling en ben je even letterlijk van slag. Ook de lever heeft een eigen ritme. Hij begint rond drie uur ’s middags met zijn opbouwactiviteiten en eindigt daarmee rond drie uur ’s nachts.

Opbouw en afbraak
Interessant is dat ons eigen fysiologische ritme niet los te zien is van grotere, kosmische ritmes. Wij halen in een etmaal 25.920 keer adem; de zon heeft er 25.920 jaar voor nodig om de hele kring van de dierenriem te bewandelen.
Een ander voorbeeld: de menstruatiecyclus bestrijkt ongeveer 28 dagen, het­zelfde aantal dagen dat de maan ervoor nodig heeft om alle fasen – van nieuwe tot volle maan en weer terug – te doorlopen. Naast deze wetmatigheden zijn er ook ritmes die zich veel innerlijker afspelen. De afwisseling tussen dag- en nacht­ritme en het verschil tussen waken en slapen betekenen een afwisseling tussen afbraak en opbouw. Overdag breek je je levenskrachten af doordat je voortdurend je zintuigen gebruikt en allerlei prikkels moet verwerken; ’s nachts moet je deze levenskrachten weer opbouwen. Opbouw en afbraak gelden echter net zo goed overdag. Een hele dag intensief vergaderen of winkelen, waarbij je met je hoofd voortdurend indrukken opneemt, tendeert naar afbraak. De opbouwkant overheerst bij een dag die je doorbrengt aan de open haard, met wat soezen in de warmte, met taart en een mooie roman. Ritmische processen verbinden deze beide polariteiten. Je spaart daardoor kracht.
Ritme is een golf waardoor je je een stukje kunt laten meenemen, in plaats van tegen de stroom in te zwemmen.

De kracht van ritmes
Voor wie kracht wil putten uit de ver­schillende ritmes zijn er heel wat aanknopingspunten te vinden. In het dagritme werkt het al heel ordenend als je op een vaste tijd opstaat, een patroon ontwikkelt in het afwerken van karwei­tjes en prioriteiten stelt. Als je tussen­door pauzes inlast, een wandelingetje maakt en op tijd eet, versterkt dat de opbouw, en daardoor krijg je weer energie.
Let je op de veranderingen in het licht, op de zonsondergang, op het invallen van de schemering, op de stand van de maan en het al dan niet aanwezig zijn van sterren, dan zul je na verloop van tijd merken dat het je slaap-waakritme versterkt. Een indeling per dagdeel naar ‘hoofd, hart en handen’ kan je behoeden voor eenzijdigheid.
In het begin gaat het daarbij vooral om de registratie van wat je doet of hebt gedaan. Was ik de afgelopen morgen vooral met mijn hoofd bezig, of heb ik vooral mijn handen of benen gebruikt?
Doe ik ter afwisseling dingen die meer het hart aanspreken, zoals het schrijven van een brief, het bewonderen van een roos of een sneeuwvlok? Neem ik wel tijd voor een goed gesprek?
Daarbij zal overi­gens de een liever ’s morgens denkwerk verrichten en de ander ’s avonds.
Een weekritme is eveneens een uitstekend middel tegen eenzijdigheden en stress: op bepaalde dagen wassen of strijken, op een vaste middag verga­deren of zwemmen, op zondag heel andere dingen doen en anders eten dan in de week. Het voordeel is dat je zodoende aan allerlei dingen toekomt waar je anders geen tijd voor denkt te hebben.

Het maandritme werd al even genoemd in verband met de menstruatiecyclus. Ook daar kun je naar toeleven. Bij speciale cursussen voor vrouwen die bij de menstruatie veel pijn ondervinden, is het opvallend dat hun wordt geleerd zich niet tegen de cyclus te verzetten.
Met het ritme meegaan, niet het uiterste van jezelf vragen in je dagelijkse inspanningen, maar de buik juist extra aandacht en warmte geven, zorgt ervoor dat bij veel vrouwen de narig­heid afneemt.

Het mooie van ritme is dat het niet alleen je gezondheid ondersteunt, het maakt de wereld ook veelkleuriger en beweeglijker dan je op het eerste gezicht denkt. Steeds gaat het erom wisseling in de beweging te brengen.
Verjaardagen, feestdagen en vakantie kunnen hierdoor met meer overgave worden gevierd en, wat ook belangrijk is, je hebt ineens een zee van tijd.

(Ineke van der Duijn Schouten, m.m.v. George Maissan, huisarts, Weledaberichten nr.175, winter 1997)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

454-422

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – Ritme (3-7)

.

HET WARE ELEMENT VAN HET MIDDEN

Neiging tot ziekte wordt overwonnen

Het woord ritme roept in de mens verschillende voorstellingen op. Bij de
mu­sicus zullen deze anders zijn dan bij de technicus, bij de huisvrouw anders dan bij de dokter. Een gesprek over dit onderwerp eindigt dan ook vaak met de vaststelling: „het leven is tegenwoordig* zó onritmisch”.
Ritme, harmonie en gezondheid zijn begrippen, die dicht bij elkaar liggen. Een ritmische gang, het juiste ritme van bezigheid en rust, van waken en sla­pen gelden als uitdrukking van de gezondheid.
Wanneer we ons hierin verder verdiepen, zullen we langzamerhand het ritme overal in ontdekken: in de loop van de sterren aan de hemel, in het verloop van de dag, in het natuurproces – in het hele menselijke leven. Hoe meer we van de kosmos en de natuur over­stappen naar het werkelijke mensenrijk, des te meer zullen we moeten vast­stellen, dat dit element gaat ontbreken.

Hierbij wordt een principiële opmerking noodzakelijk. Wij mensen van deze tijd moeten ons steeds sterker bewust worden van onze algemene en
persoon­lijke levenssituaties, alsook van onze gewoonten. Een leven dat slechts in­stinctief de gewone banen volgt, wordt steeds minder bevredigend.
We kun­nen daaruit de conclusie trekken, dat ook het element „ritme” opnieuw door ons wakende dagbewustzijn veroverd moet worden. En daarbij kan dan een zekere vreugde aan de ontdekkingen die we maken beleefd worden: de bit­tere ernst van de huidige situatie, van de zozeer onritmische toestanden van ons leven. Als we daarover nadenken, zullen we bijna dagelijks iets nieuws kunnen vinden. Aan planten, dieren, gebruiksvoorwerpen en vele andere din­gen zullen we ritmische vormen of processen onderkennen.
Wie denkt er b.v. aan, dat bij het gebruikelijk weven van stoffen een ritmische bezigheid vol­trokken wordt en dat het weefsel, wanneer het klaar is, een vermenging van schering en inslag is, die ook weer heel verschillend gehanteerd kan worden.
Misschien zijn we op zekere dag verrukt over de harmonische vorm van kla­verzuring, met zijn hartvormige drieklank, of over het blad van een
bosaardbei.
Wie zich interesseert voor menskunde, zal het ritme van de wervelkolom of van de borstkas bewonderen.
De natuurliefhebber kijkt naar de wolken­vormen, de meander van het natuurlijk verloop van een rivier, de jaarringen aan boomstammen, ieder die belangstelling heeft voor dergelijke vragen over het bestaan zal tenslotte tot zijn verbazing leren inzien, dat men daarbij een zeer veelomvattend levenselement ontmoet.

Daarmee komen we op ons oor­spronkelijke thema terug met de vraag: hoe ontstaat ritme en wat is de bete­kenis daarvan?

Nadat we onze blikken vooral naar buiten hebben gewend, richten we onze aandacht nu naar binnen. We ontdekken ons denkende bewustzijn als „waar­nemingsorgaan” voor het rijk der ideeën. Hier kan de door Rudolf Steiner uit­gesproken idee van de drieledigheid van het menselijke organisme een licht werpen op het thema zoals dat tot nu toe is behandeld.

Deze idee laat aan de lichamelijke organisatie van de mens zien, hoe daarin drie krachtprincipes werken, die de grondslag leggen voor het inwerken van denken, voelen en willen als de functies van de menselijke ziel en geest. Om­dat dit thema in de Weleda Berichten reeds vaak werd behandeld, zij hier volstaan met het volgende schema:

ritme

We kunnen het ritme zien als een evenwicht scheppend principe in de mens en de natuur, maar daar bovenuit brengt het nog een „Steigerung” tot stand. De polariteiten beweging en rust, uitzetten en samentrekken of in het zielengebied sympathie en antipathie kunnen klaarblijkelijk alleen maar tot uitersten leiden.
Onze ziel voelt een soort van uitzichtloosheid, wanneer ze zich voor­stelt dat beweging of ook rust steeds maar zouden culmineren. Op het zielengebied zou dezelfde situatie ontstaan met betrekking tot sympathie en anti­pathie. Waar zouden ze tenslotte toe moeten leiden dan tot een uiteinde­lijke oplossing of tot vernietiging? Of wanneer we dit aflezen aan het mense­lijke organisme: het eenzijdig werken van het zenuwzintuigstelsel zou tot een volledige verharding van de vorm en verstarring en het eenzijdig werkende stofwisselings-ledematenstelsel tot oplossing van het menselijke organisme moeten leiden, ware het niet, dat tussen deze beiden het ritmische stelsel met het hart en de longen onophoudelijk genezend werkzaam is.

Het ware element van het midden
Het ritme blijkt dan ook niet alleen een evenwicht scheppende,
harmoniseren­de factor te zijn, maar een genezend proces, dat als een „openbaar geheim” (Goethe) de ontwikkeling van mens en wereld doortrekt. Het overwint zelfs de in de polariteiten als mogelijkheid liggende neigingen tot ziekte, die — zoals we zagen— alleen maar tot verstarring, oplossing of vernietiging kunnen leiden en die de mens in de wereld voortdurend bedreigen.

Ritme is het ware element van het midden, dat steeds bereid is te overwin­nen, te harmoniseren en om te vormen. De mens die naar inzicht streeft ziet daarin een centrale kracht, die hem zijn menselijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar die ook als zichtbaar en tegelijk verborgen element in de hele natuur en de kosmos werkzaam is. De geboorte van een dergelijk idee in de menselijke ziel kan ervaren worden als een beleven van licht, juist in een tijd, waarin het jaarritme ons voert naar het kerstgebeuren.

(Dr. J.Kaufmann, Weledaberichten nr.88, *dec. 1970)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

450-419

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-1-2)

.
Walter Bühler, arts, Weledaberichten nr.152, dec. 1990

.

HET ADEMHALINGSRITME ALS PSYCHOSOMATISCH LEVENSPROCES
.

Het leven van de aardse organismen wordt door uiterlijke en innerlijke ritmen van aller­lei soort gedragen en beheerst. Terwijl ech­ter de planten volledig aan de periodieke afwisseling van de tijden van de dag en de jaargetijden zijn onderworpen, ontwikkelen de hoger georganiseerde levende wezens innerlijke ritmes die aan hen een steeds gro­tere onafhankelijkheid van het milieu en zelfstandigheid verschaffen.
Bij de gewer­velde dieren en in het menselijk organisme heeft deze ontwikkeling met die van de wer­velkolom en de borstkas tot in de structuur van de botten tot een eigen ritmisch systeem geleid. Dit omvat met hart en longen de twee centrale organen die door middel van de hartslag en de ademhaling het organisme doortrekken en in stand houden.
In het hier­na volgende willen wij vooral aan de func­tie van de ademhaling aandacht besteden.

De ademhaling tussen levenswil en bewustzijnspool
Het ritme, dat het sterkst in ons leven ingrijpt, is de opeenvolging van waken en slapen. Dat bepaalt beslissend de wisselwerking van lichaam en ziel en is verwant met de ademhaling. Want bij het inslapen verande­ren niet alleen de gecompliceerde fysiolo­gische processen van de hersenschors, bijvoorbeeld in de zin van een soort “uit­schakeling”, maar ook maakt het psychisch-geestelijke wezen zich vergaand los van het lichaam; het wordt in zijn bovenzinnelijke voorgeboortelijke oorsprong gebed. Bij het ont­waken betrekt de ziel dan weer het lichaam, wij “komen” letterlijk weer “tot ons zelf”. Er vindt – vanuit de totaliteit gezien – een adem­haling plaats tussen lichaam en ziel. Daar­om kunnen wij, net zoals wij diep of oppervlakkig kunnen ademhalen, ook die­per of minder diep slapen. De diepte van de slaap kan men zelfs meten.
Maar ook bij de gewone aderademhaling, die de stofwisselingsprocessen aanvuurt en de uit­wisseling van zuurstof en kooldioxide bewerkstelligt, hebben wij met een proces te maken dat door zielsprocessen op gang wordt gebracht en dat diep ingrijpt in het lichaam.
Zuiver fysiek bekeken kan men de functies van borstkas en longen met een blaasbalg vergelijken. Daarin kan alleen door de opgewekte onderdruk de omrin­gende lucht worden opgezogen en door overdruk mechanisch worden uitgeperst. Maar de blaasbalg bij het haardvuur moet door een bezield wezen vanuit diens wil ge­richt worden bediend! Alle daarvoor nodige krachten zijn ook – op een primitief niveau – in het hoogst gecompliceerd gebouwde ademhalingsproces ingebouwd en actief. Zij werken evenwel in een instinct- en reflex­achtig levensproces, aan het lichaam ge­koppeld en dientengevolge onwillekeurig en onttrokken aan het bewustzijn. Daarbij kan men de ribben als gesublimeerde pijpbeenderen en de totale uiterlijke ademhalings­organisatie met de twee lagen van de in- en uitademingsspieren als een gemetamorfo­seerd ledematensysteem opvatten. Elk paar ribben, met gewrichten aan de daarbij be­horende wervel bevestigd, lijkt op twee naar voren reikende armen, die alleen nog maar omhoog (inademing) en omlaag (uitade­ming) kunnen gaan. Net als in de hartspier is hier een gedeelte van onze onbewust blij­vende levenswil actief, met behulp waarvan wij ons met elke ademhaling in het klein, a.h.w. voortdurend opnieuw en het organisme vernieuwend, belichamen.
Maar ook de bewustzijnspool met zijn zenuwzintuigprocessen heeft een wezenlijk aandeel in de ademhaling. In de neus met de toegangsopeningen voor de lucht zien wjj een bijzonder zintuig ingebouwd. De reuk maakt het mogelijk, de subtielste stof­felijke veranderingen van de lucht te re­gistreren. De reukzenuwen monden rechtstreeks uit in de hersenen. Diep daar­binnen echter bevindt zich in de gedaante van het zogenaamde ademhalingscentrum een ander zintuig, de levenszin. Die contro­leert voortdurend het koolzuur- en zuurstof­gehalte van het bloed, zodat van hieruit de ademhalingsdiepte gereguleerd en de ademhaling zelf op gang kan worden ge­houden. Hoe belangrijk dit zenuw-zintuig­proces is blijkt o.a. uit het feit, dat bij elke narcose er zorgvuldig op gelet moet wor­den, dat alleen de functies van de hersenschors, nooit echter de dieper gelegen, oorspronkelijke delen van de hersenen wor­den stilgelegd. Dit laaste zou ogenblikkelijk, tengevolge van een onmiddellijke adem­stilstand, de dood van de patiënt betekenen.

Een spiegel van het menselijk organisme
Het wezenlijke van het ademhalingsproces blijft evenwel zijn ritmische verloop. Dit ont­staat zoals elk ritme vanuit een polariteit en bemiddelt tussen tegengestelde processen. In het onderhavige geval zijn dat de behoef­te aan zuurstof van het organisme en de noodzaak om het stofwisselingsresidu kooldioxide uit te scheiden. Beide moeten met elkaar in evenwicht worden gebracht. Bij het opnemen van voedsel is er – psychisch ge­zien – altijd een zekere eetlust en sympathie voor de betrokken spijs nodig. Het opnemen van de zuurstof in de gedaante van frisse lucht kan men als een soort van gesubli­meerde voeding zien. Voorts is voor elke in­ademing – onbewust – sympathiekracht nodig die de levenswil impulseert. De uit­scheiding van de benauwende, met CO2 beladen lucht wordt daarentegen door aan het lichaam gebonden antipathiekrachten van het bezielde organisme droomachtig bewerkstelligd.

Daardoor echter blijkt het ademhalingsritme bij uitstek een psychosomatisch proces te zijn! Zijn door de levenswil (stofwisselingsdynamiek), gevoelens (de eigenlijke ritmi­sche wisselwerking) en zintuigprocessen (aandeel van het zenuwstelsel) bewerkstel­ligde dynamiek is een spiegelbeeld van de driegeleding, het oerbeeld dat de grondslag is van het totale menselijke organisme.

Besturing door de wil
Het horizontaal uitgespannen middenrif is de grootste ademhalingsspier die als een koe­pel de ritmisch actieve organen van de borstholte anatomisch scheidt van de stof­wisselingsorganen in de buikholte. Deson­danks werkt de onophoudelijke beweging van het middenrif als een lichte eindeloze massage op de buikorganen: die is voor hun gezonde functie van betekenis. Er is echter nog een andere tussenzone die op een unieke manier bij de ademhalingsorga­nisatie blijkt en nog veel belangrijker schijnt te zijn. Dat is het grensgebied tussen de door het vegetatieve zenuwstelsel geleide onbewuste fysiologische processen en de bewuste, willekeurig bestuurde psychische activiteiten. Wij kunnen immers, als we wak­ker zijn, te allen tijde bewust ingrijpen in onze ademhaling, iets wat bij de hartslag niet mo­gelijk is. Dat gebeurt bijvoorbeeld als wij merken dat iets vies ruikt en we onze adem inhouden of wanneer we door te hoesten een kruimel die in “het verkeerde keelgat” is geschoten willen kwijtraken. De hoest wordt veroorzaakt door de overmatige prikkeling van het slijmvlies van de luchtpijp, d.w.z. door een te sterk zintuigproces. Dit wordt via de totale afsluiting van de lucht­pijp en de stembanden van het strottenhoofd en de dientengevolge ontstane stuwing tot een explosieve uitademing, waarbij wind­krachten als van een orkaan zijn gemeten. Zo’n radicale ingreep, die een volledige on­derbreking van het ademhalingsritme bete­kent, heeft evenwel een zinrijke, en in zeker opzicht therapeutische functie die ook bij het ophoesten van slijm bij een bronchitis nut­tig is. Bij de kink- of krampachtige hoest ont­staat daarentegen een echt ziekteproces. Hier grijpen de in het lichaam verankerde zielekrachten evenals bij astma te diep in het lichaam in; zij klampen zich a.h.w. daarin vast.

Klankvorming en taal
Wij benaderen aan de bovengenoemde grens een “openbaar geheim”, dat het probleem van krenking en de mogelijkheid van een ontwikkeling omvat. Dat wordt ons bewust, als wij het spinnen van een zich prettig voelende kat, het blaffen van een nij­dige hond of het gefluit van een zangvogel horen. De eerst verborgen, immers geheel aan het lichaam gekluisterde zielenkrachten openbaren zich op deze veredelde trede van hun activiteit in de klanken van het be­zielde organisme en verschaffen ons – zintuigelijk waarneembaar – een toegang tot het diepste innerlijk. Doordat de mens niet al­leen – klinkers uitend – zielenstemmingen, maar uit zijn brein ontspruitende voorstel­lingen en gedachten in de uitademing hoor­baar maakt, wordt de klankvorming tot taal. Dit komt tot stand als de ademstroom aan het verhemelte, door de tong, tanden en lip­pen wordt gestuwd en gestuurd. Het resul­taat zijn de medeklinkers. Door bewust te kunnen ingrijpen in de ademhalingsorgani­satie ontstaat een nieuwe, hoogste vaar­digheid.

Dit is onontbeerlijk voor de geestelijke ver­binding met onze medemensen. Zonder de – hoewel steeds voorbijgaande – “storing” van het normale ademhalingsritme zou die niet hebben kunnen ontstaan. Uit de be­schreven ontritmisering wordt echter bij de klankvorming en het spreken in de subtiele ritmen, die de basis van toon en klank zijn, een hogere ritmiek geboren. Nooit echter zou de geest-ziel van de mens via de adem­wegen haar innerlijk leven kunnen openba­ren, als niet de daarmee verbonden fundamentele levensfuncties en organen reeds met de beschreven opbouwende
zie­lenkrachten doordrongen en er door ge­vormd waren. Zij werken ook in het dierlijk organisme en openbaren zich bij de ver­scheidene diersoorten op de meest uiteen­lopende manieren. De totaliteit ervan wordt in de antroposofische menskunde dienten­gevolge ook zielenlichaam (of astraallichaam) genoemd.

Kosmologische gezichtspunten
Ten slotte willen wij nog op een kosmologisch gezichtspunt m.b.t. het ademhalingsritme ingaan. Nieuwe onderzoekingen bevestigen, dat de gezonde mens gemid­deld 18 ademhalingen per minuut volbrengt. Vermenigvuldigd met 60 (minuten per uur) en 24 uren levert dit 25920 ademhalingen per dag op. Dat is hetzelfde getal, dat de zonnejaren in het majesteitelijk – langzame verloop van het lentepunt door alle 12 sterrenbeelden van de dierenriem in het zoge­naamde platonische wereldjaar samenvat.
Zo’n intellectuele rekensom plaatst ons voor de vraag of wij hier te maken hebben met alleen maar een analogie. De moderne astronomie immers, die
slechts de buiten­kant van de kosmos grondig onderzoekt, levert ons niet de geringste aanknopings­punten om een werkelijk verband van dit menselijke met het omvattende kosmische ritme te vinden.

Voor de mensheid uit de voorchristelijke tiid evenwel, die de mens als microkosmos een bezielde en van het goddelijke doortrok­ken macrokosmos zag, was deze samen­hang een reële, bovenzinlijke ervaring. Vooral in het oude India trachtte men door meditatie in de vorm van doelgerichte adem­halingsoefeningen de beschreven grens tus­sen het onbewuste en het bewuste te benaderen. Men was zich van de beteke­nis hiervan ten volle bewust, beleefde klank- en woordvorming nog als een uitdrukking van mantrische scheppende krachten en kon de onbewuste zielenkrachten beseffend ervaren. Ook hier was het zaak – a.h.w. in omgekeerde richting zoals bij het opbloei­en van de klanken – een nieuwe vaardig­heid, n.l. bovenzinlijke waarneming te ontwikkelen. Een bijzondere bemiddelaar was het fysiologische feit, dat bij elke adem­haling het ruggemergsvocht naar de herse­nen als de drager van het voorstellingsleven omhoog en omlaag stroomt. Het verander­de, als een morele scholing en bewuste besturing hierin werden betrokken.
Het al­leen maar fysieke inhaleren van de lucht werd op een hogere trede tot inspiratie, d.w.z. bovenzinlijke ervaringen waren de vrucht daarvan. Bij die bewustzijnsverwijding werden de lichaamvormende ziele­nkrachten niet alleen als zodanig beleefd, maar tegelijkertijd besefte men hun oorsprong vanuit de kosmos. Planeten en sterrenbeelden zag men als een uiting van het innerlijk van de sterrenhemel. De krachten die het ijzer in de ademhalingsorganisatie betrekken bracht men bijvoorbeeld met de “sfeer” van de planeet Mars in verband. In een oude mysteriespreuk is er dientenge­volge sprake van “het scheppend weerklin­ken van Mars”.
In de kring van de dierenriem beleefde men de uiting van de schepping bezielende, dus diervormende of astrale (uit de sterrenwereld stammende) krachten. De uit het wereldjaar ontspruiten­de maat van het normale ademhalingsritme was een inspiratieve ervaring en werd tot een niet te betwijfelen zekerheid. Om misverstanden te voorkomen moet evenwel uitdrukkelijk erop worden gewezen, dat de hiervoor genoemde oeroude adem­halingsoefeningen uit India absoluut niet meer geschikt zijn voor de huidige westerling. Diens bewustzijnskrachten hebben zich naar het hoofd als zetel van het ik-bewustzijn en van het logische en oordeelvormende denken verplaatst.
Een moderne scholing van de bewustzijnsverruiming door medita­tie zoals die in Rudolf Steiners “De weg tot inzicht in hogere werelden?” is beschreven, moet daarom beginnen in het wakende voorstellingsgebied. Pas in de tweede plaats komen via de innerlijke rust, de overgave en de verering, gevoelens aan de orde die de basis zijn van het ritmische systeem.

Het voor onze tijd geldende besef van de geestelijke wereld, zoals de antroposofie dat brengt, kan dan ook op het diepere wezen van het waak-slaap ritme en de rela­tie daarvan met de ademhaling wijzen, zo­als in het begin van deze beschouwing werd aangeduid.

Het menselijk leven – een werelddag
Uit dit verband blijkt de kosmische maat van het mensenleven op aarde. 25920 dagen of  “ademhalingen van waken en slapen” omspannen een tijdsruimte van rond 70 jaar. In het Platonische wereldjaar, waarin een wereldmaand 2160 jaren duurt – zolang be­weegt het lentepunt zich in een bepaald sterrenbeeld – duurt een werelddag 72 jaren. 25920 gedeeld door het kosmische getal 360 levert de tijdsruimte op waarin het lente­punt 1° verder gaat. Vanzelfsprekend sluit ook hier de kosmische maat van het men­selijke leven de door de individuele situatie van het lot veroorzaakte veranderingen niet uit. Maar toch zien wij, dat ons aardse leven kan worden gezien als één grote ademhaling.
Bij de belichaming van de menselijke geest, die als zodanig in het dierenrijk niet bestaat, spreken wij van een incarnatie, letterlijk: de vleeswording van de geest. Ons ik verschaft zich met moeite een toegang in het eerste derde deel van het leven: de organische basis die door de er­felijkheid wordt aangereikt. Met het begin van het ouderdomsproces, dat zichtbaar wordt door de menopauze van de vrouw of de eerste grijze haren maken wij ons allengs los van het lichaam. Dit proces, dat is ver­bonden met een rijping van het vrij worden­de ik-wezen, bereidt de uiteindelijke losmaking voor die zich in het sterven voltrekt.

Wie leert, het menselijke leven als een gro­te ademtocht tussen lichaam en geest-ziel in een kosmisch verband te beseffen, vero­vert zich niet alleen een nieuw levensgevoel, maar staat tevens voor de vraag, of niet ook hier een gebeuren zichtbaar wordt, dat zich in een ritme zou kunnen herhalen. Met deze vraag, die van de voorstelling van de in- en excarnatie naar de mogelijkheid van de reïn­carnatie leidt, willen wij deze beschouwing beëindigen.

 

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

448-417

.

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-4)

.

DE ADEMHALING VAN DE AARDE

Ten gevolge van de catastrofale gebeurte­nissen en toestanden van de laatste tijd* -Tschernobyl, ozongat, enz.- is er een besef ontwaakt ten opzichte van de hele aarde.
Met grote verbazing bestuderen tegenwoor­dig journalisten, hoe dit nieuwe bewustzijn bij de grote politieke leiders heel snel ontstond en zich verder ontwikkelt. Dit inzicht werkt door tot in de politieke doelstellingen. Men weet tegenwoordig dat men als totale mens­heid in één en dezelfde boot zit en dat het tegenover de verouderde ideologieën van “de vijand” veel zinrijker is één lijn te trek­ken om de ecologische toestand van de to­tale aardbol in leven bevorderende banen te leiden.

Dennis Meadows publiceerde in 1972 een studie in opdracht van de Club van Rome met de titel “De grenzen van de groei”. Die publicatie baarde enig opzien, maar slechts weinigen gingen er serieus op in. Tegenwoordig echter spreken allerlei re­geringsleiders alsof ze onder t gehoor van Meadows waren geweest. Hijzelf zegt hier­over: “Ik heb lang genoeg als een soort evangelist gepreekt en daarbij geleerd, dat ik de wereld niet kan veranderen. Boven­dien gedraagt de mensheid zich als een zelf­moordenaar en het heeft geen zin meer met iemand te discussiëren als hij al uit het raam is gesprongen.”

De etherische vormkrachten
Hoewel het dus eigenlijk al te laat is voor nieuwe argumenten, willen wij toch met na­druk wijzen op publicaties die reeds twee generaties vóór de huidige catastrofale toestanden zijn verschenen.

Zo is er het boek van Guenther Wachsmuth “Erde und Mensch”, dat in 1945 verscheen, maar in wezen uit de studie “Die ätherischen Bildekrafte” (1924) ontsproot. De 4e oplage van 1980 van “Erde und Mensch” is in de boekhandel nog verkrijgbaar!
Wachsmuth gaat in dit werk uit van de op­vatting van Rudolf Steiner, dat het niet alleen natuurkundig-chemische – d.w.z. materiële-processen zijn die de grondslag van de ver­schijnselen in de levende natuur zijn, maar dat er etherische vormkrachten zijn die deze verschijnselen uiteindelijk teweeg bren­gen.
Hij zegt hierover: “Aldus zullen ook on­derzoekingen naarmate zij meer op het biologische zijn gericht, steeds meer nieuwe krachtvelden ontdekken. Vooral gebieden, die niet zoals de radio-activiteit e.d. uit af­braak en verval bestaan maar die met op­bouw en vormgeving te maken hebben… Wij begrijpen de aarde als totaliteit niet als wij haar slechts als een levenloos, mecha­nisch bewogen, fysiek-stoffelijk lichaam zien, maar pas als wij ook haar levende vormkrachtenlichaam gaan ontdekken. Hiermee is een hoger organisme bedoeld waarin de tot dusver eenzijdig onderzoch­te, stoffelijk chemisch-natuurkundig interpre­teerbare processen zijn geïntegreerd. Vanuit dit hogere organisme ontvangen zij verschij­ning en geleding, dynamiek en ritmiek en in alle levensprocessen en metamorfosen de voor elk organisme specifieke impulsen en wetmatigheden van hun ontwikkeling.”

Ademhalingssfeer en dagritme
Het was Kepler, die de aarde als een ani­maal, levend wezen beschreef. Maar wat is het kenmerkende van een levend wezen? Heel simpel: het ademt. Hoe echter voltrekt zich de ademhaling van de gehele aarde? Wij kunnen dit aflezen aan een gedeelte van de atmosferische processen, de bewegin­gen van de lucht:

dag nacht ritme

Wezenlijk in dit gebeuren is, dat het totale proces kennelijk wordt veroorzaakt door de fasen van het zonneritme. Men zou ver­wachten, dat er een maximum rond 12 uur en een minimum rond 24 uur is. Maar prak­tisch constant blijken de keerpunten van 15 en 3 uur in alle fasen van het atmosferisch proces. Hieruit blijkt duidelijk, dat het orga­nisme van de aarde t.o.v. de buitenaardse invloeden een zekere mate van vrijheid heeft; een vrijheid waar richting aan wordt gegeven door de vormkrachten van de aar­de. Het zijn niet alleen de bewegingen van de lucht, die aan zo’n ritme zijn onderwor­pen. Er is ook een hele reeks factoren, die dit ritme eveneens volgen: bijvoorbeeld het elektrische veld van de aarde, de hoog­testraling, de radio-activiteit van de bodem, het aardmagnetisme, de hoeveelheid neerslag, vele processen van de plantenfy­siologie, te beginnen bij de glucoseproductie via de assimilatie, de ademhalingsfre­quentie, de nectaruitscheiding, de zetmeelvorming, de concentratie van groeistoffen tot en met de sapstroom.
Al deze verschijnse­len volgen het hierboven beschreven geo-fasische dagritme tussen 3 uur ‘s-nachts en 15 uur ‘s-middags. Voor het totale verschijn­sel, dat opkomt, zich uitbreidt en weer samentrekt, geldt de benaming “adem­halingssfeer”. Deze strekt zich van het bin­nenste van de aarde tot een hoogte van 23 km (stratosfeer) en ook nog tot ver boven de 46 km uit.

“Door al die lagen van de binnenste atmos­feer (mesosfeer) voltrekt zich dit ademha­lingsproces in aansluiting van de ver­schuiving der fasen in de van plaats ver­anderde “ademhalingssfeer van de totale aarde”, aldus Wachsmuth.

Deze grote dagelijkse gang van expansie en concentratie van de ademhalingssfeer der aarde heeft talloze parallellen in de men­selijke fysiologie.
Er bestaat bijvoorbeeld een dagelijks op en neer van het hart-ademhalingsritme, van de galvorming en -uitscheiding, de bloedsuiker, de opslag van glucose, de nierfuncties en vochtuitscheiding. Al deze functies zijn ingebed in het da­gelijkse grondritme dat tussen 3 en 15 uur werkt. Hier is een totaal nieuw gebied van onderzoek ontstaan dat de adembewegingen van de geo-fasische ritmiek en in ’t bij­zonder van het menselijk organisme be­studeert.

ritme jaar

 

Het ademhalingsritme in het jaarverloop
Het beschreven dagelijkse ademhalingsproces, dat het aardoppervlak van het oosten naar het westen omgeeft, vertoont nog een wijder proces, dat een jaarritme heeft en dat gedurende een half jaar in het noorden en een halfjaar in het zuiden zichtbaar wordt: het ritme van 12 maanden gedurende één jaar. Bij dit proces blijkt een heel ander rit­me, dat niet van het oosten naar het westen trekt, maar meer tussen noord en zuid pen­delt – een middenzone in het gebied van de evenaar tussen 231/2° noorder- en zuider­breedte.

Bij dit ritme in het jaarverloop is er veel an­ders. De periodiciteit van de dag bleek in hoge mate door eigen ritmen van de aarde tot stand gebracht. Daarentegen is het ademhalingsritme in het jaarverloop veel meer door de relatie van de aarde met de kosmos bepaald, leder kent de verschijnse­len in de natuur in het jaarverloop: het ont­kiemen en ontluiken rondom Pasen, processen die zich hoofdzakelijk op het aard­oppervlak afspelen. Vervolgens in het mid­den van de zomer het opstijgen van de ademhalingsatmosfeer tot in de ozonsfeer, stuifmeel komt duizenden meters hoog tot in de stratosfeer terecht. In de herfst is het vitale proces gelijk aan dat van omstreeks Pasen en in de winter is er een uiterste con­centratie van de vitale processen in het ge­bied van de wortelvorming onder het sneeuwdek en in de grond, waar echter be­gin december de sappen al gaan stijgen.

De aarde – een levend wezen
De aarde ademt. Haar atmosfeer is uit­eindelijk geen uitsluitend chemisch-natuurkundig aggregaat. Meteorologen thans zeggen hieromtrent: “Er bestaan publikaties of ook hele boeken, die de atmos­feer slechts als een warmtemachine, een stralingssysteem, een vloeistof, maar ook als een bewegend gasvormig omhulsel, een vast roterend lichaam of wel een colloïde zien. Die veelzijdigheid biedt allerlei mogelijk­heden. De atmosfeer heeft in zeker opzicht altijd de mogelijkheid uit te wijken voor een van buiten komende energetische invloed, hem te veranderen, te verdelen of ook te concentreren. Door dit vermogen lijkt de at­mosfeer in zeker opzicht op een organisme”.

“De aarde is een levend wezen”, zei Kepler.
Het is van belang om die gedachte, die Rudolf Steiner en diens leerling Guenther Wachsmuth hebben opgenomen en verder ontwikkeld, steeds voor ogen te houden.

ritme jaar 2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(Heinz Herbert Schöffler, arts, Weledaberichten nr.152, *dec.1990)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

447-416

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-3)

.

DE KOSMISCHE ADEMHALING

Het begrip kosmische ademhaling zal de meeste mensen in deze tijd waarschijnlijk niet bekend zijn, hoewel iedereen wel weet wat met “ademhaling” wordt bedoeld. Maar wel wordt tegenwoordig dikwijls over “stra­ling uit de wereldruimte” gesproken en wordt er daardoor op een kosmisch element geduid. Dientengevolge behoeft ook het be­grip “kosmische ademhaling” niet zo ver weg te liggen als het op het eerste gezicht lijkt.
Sinds het echtpaar Curie ontdekte, dat materie uitstraalt, zich oplost, door straling uiteenvalt, is er sedert het einde van de 19e eeuw een stralingswetenschap ontwikkeld, waarvan de draagwijdte nauwelijks is te overzien. Temidden van de talrijke “stra­lingsbronnen”, die van betekenis zijn voor onze beschouwing, noemen wij de zoge­naamde materie- en veldstraling.
Als oor­sprong hiervan worden de wereldruimte of de sterren gezien. Ook de aardatmosfeer, de aardkorst en de oceanen worden als bronnen genoemd. Eensgezind worden als uit de wereldruimte komend de kosmische ultrastraling, de zogenaamde zonnewind, het zichtbare licht, de infrarood- en de hoog-frequentiestraling genoemd, waartoe ook de röntgen- en ultraviolettestraling behoren. Daardoor is het begrip “kosmisch” ook in de huidige natuurwetenschap gangbaar ge­worden – zij het alleen natuurkundig. Aldus heeft de moderne natuurwetenschap zelf door de ontdekking en het onderzoek om­trent de verschillende soorten stralingen het begrip “kosmisch” overgenomen.

Materie- en veldstraling       
Bij de “materiestraling” gaat het om beweging van “materiedeeltjes”. De “veldstraling” wordt als elektromagnetisch, d.w.z. als energiestraling gedefinieerd, hierdoor kan reeds op de kwaliteiten “stof” en “kracht” worden gewezen, die hieronder ter sprake zuilen komen. Het hele spectrum van het licht (van het ultraviolette tot het infrarode ge­bied) – die kosmische stralingskwaliteit van de grootste betekenis voor mens, dier en plant – wordt ingedeeld bij de veldstraling”. In verband met deze stralingen spreekt men van de “stralingsgordels” van de aarde waar­van de concentratie en uitbreiding voortdurend varieert. Men spreekt dan over “ademen van de stralingsgordels” waar­door in het begripssysteem van de moderne natuurwetenschap ook het begrip “ademhaling” wordt betrokken.
Wij kunnen dus de benaming “kosmische ademhaling” aan de beschouwingen van de huidige natuurkundige zienswijze ten opzichte van de wereld ontlenen.
De volgende stap, die wij ondernemen, gaat verder dan de zuiver natuurkundige zienswijze.
Het begrip “ademhaling” omvat zonder twij­fel een ritmisch proces. In- en uitademing wisselen elkaar af als er sprake is van ade­men. Bij plant, mens en dier en – zoals wij zagen – zelfs als kosmische kwaliteit is het steeds de ritmische beweging tussen twee polen, die zich in dit proces manifesteert. In nog ruimere betekenis worden wij dit ge­waar in het verschijnsel waken en slapen, dood en geboorte, ontstaan en vergaan, op­bouw en afbraak.

Ritmische levensprocessen
Als wij de activiteit van de groene plant bestuderen, zien wij heel duidelijk een ademhalingsproces. De plant neemt met haar groene bladeren het koolzuur uit de lucht op en scheidt in plaats daarvan zuurstof uit. Deze, als assimilatie bekende, aan het dag – en nachtritme gekoppelde activiteit, wijst in wezen op een verband met kosmische krachten; zij is immers – als fotosynthese – met de krachten van het licht ver­bonden. Die leerden wij kennen als kosmische straling. In wezen is dit proces even gecompliceerd als belangrijk. Hier willen wij het slechts vanuit een bepaald ge­zichtspunt benaderen.
Ondanks omvangrijk en intensief onderzoek is de huidige bioloog in het geheel niet in staat de scheikundige kant van de fotosyn­these te doorgronden. Dit behoeft niet te ver­bazen: zolang dit inzicht slechts met de methodes van de gangbare scheikunde wordt gezocht, moet die poging noodzake­lijkerwijs falen, want in werkelijkheid gaat het om levensprocessen. Desondanks – de ont­dekking van dit ritmische proces, het wet­matige ingebed-zijn in het ritme van 24 uur, d.w.z. van een ritme, dat berust op de rela­tie van het aardse met het buitenaardse (de aarde en de zon) – kan onze gedachte in een bepaalde richting leiden. Immers: het licht is onzichtbaar, d.w.z. bovenzinlijk. Het ver­schijnt voor onze blik in samenspel met de aardse materie als kleur en getuigt op die manier van zijn wezen. Alles dus, wat als levende plantensubstantie wordt geschapen, heeft in werkelijkheid zijn oorsprong te danken aan een “kosmi­sche ademhaling”, die een relatie aangaat met de “aardse ademhaling”. En men komt tot de slotsom, dat de totale behoefte aan voedsel van de mensheid honderdduizend keer geringer is dan de jaarlijkse “stralings-oogst” van de aarde ten gevolge van die “straling vanuit de wereldruimte”. Anders gezegd: de kosmos schenkt aan de aarde een rijke overvloed van stralende krachten die hier een gedaanteverwisseling ondergaan en als substantie-vormende, voedsel-scheppende krachten zichtbaar worden.

Gevaar en uitweg
Maar dit proces is tegenwoordig aan een voortdurend toenemend gevaar
bloot­gesteld. Aan de ene kant is de plantenwe­reld ten gevolge van door de mens toegepaste maatregelen eenzijdig naar de aardse kant gericht. Dit gebeurt door de toe­passing van kunstmest, het toevoeren van levenloze substanties om het groeien te sti­muleren. Dat echter bevordert eenzijdig de werking van de aardse krachten en houdt geen rekening met de andere pool, de hier­boven beschreven “kosmische adem­haling”. Dat geldt vooral voor de stikstof, de basis voor de eiwitvorming van de plant. Bij de tegenwoordig gebruikelijke toepassing van kunstmest wordt deze substantie als levenloze materie meestal in overmaat aan de plant toegevoegd, zodat maar al te vaak het gevaar van schadelijke nitrietvorming optreedt. Daardoor wordt de plant losge­maakt uit haar kosmische ademhalingsverband, aan het aards-levenloze gebonden en verliest steeds meer aan voedingswaarde.
“De stikstof… die met de mest moet worden toegevoegd, die moet worden gevormd onder de invloed van de kosmos, moet levend zijn… Niemand beseft tegenwoordig, dat het juist al die minerale meststoffen zijn, die in hoge mate ertoe bijdragen dat deze degeneratie van de landbouwproducten steeds meer optreedt”. Aldus Rudolf Steiner reeds in 1924 in zijn “Landbouwcursus”.
Tegenwoordig is het zeker niet alleen de sindsdien zeer verhoogde toevoeging van kunstmest, maar ook de daarbij behorende aanvulling met pesticiden en niet minder, de toenemende luchtvervuiling die de ontplooiing van de kosmische ademhalingskrachten belemmeren. Zo bezien is de betekenis, zelfs de absoluut noodzakelijke “omme­zwaai” naar de biologisch-dynamische land­bouwmethode het allerlaatste redmiddel. Als men echter bedenkt, dat bijvoorbeeld in West-Duitsland op dit ogenblik* slechts 0,2% van het landbouwareaal “alternatief wordt bewerkt” – d.w.z. zonder kunstmest, maar ook zonder de kosmische ademhaling hierin te betrekken – dan wordt onze bezorgheid nog eens zo groot t.o.v. de te verwachten en reeds veelvuldig zichtbaar geworden ge­volgen.

Betekenis voor de mensheid
Op dit punt moeten wij aan onze beschouw­ing nog een extra dimensie, die van grote betekenis is, toevoegen. Als wij de samen­werking van kosmische en aardse krachten als een wezenlijke voorwaarde voor het was­dom van de planten zien, waarbij de “stra­ling van het wereldal” en de “kosmische ademhaling” ter sprake kwamen, dan stui­ten wij op het volgende probleem: welke plaats heeft daarin de mens?
Aan de ene kant heeft hij dagelijks door zijn voedsel uit het plantenrijk daarmee te maken – aan de andere kant echter is hij als levend organisme volledig in die stroming van het wereldal ingebed.

In het kader van deze beschouwing kunnen wij in dit verband slechts één wezenlijk aspect belichten. Wij wijzen erop dat het moderne onderzoek deze straling van stoffen en krachten die naar de aarde en haar levende wezens uit de kosmos toestroomt, vaststellen en gedeeltelijk ook toepassen kon zowel als “materiestraling” ais “veldstraling”. Omtrent de laatstgenoemde is in het kader van ultraviolette en infrarode straling, maar ook van “kosmische ultrastra­ling” en “hoge frequentiestraling” onder­zoek verricht.

Ook de röntgenstraling wordt tot dit gebied gerekend. Met betrekking tot de “mate­riestraling” hebben onderzoekingen aange­toond, dat het gewicht van de aarde dagelijks met ongeveer 1000 ton stijgt ten­ gevolge van meteorieten die op de aarde neerkomen. “Kosmische materie” komt in een grote hoeveelheid op de aarde terecht, a.h.w. als een bevruchting uit het wereld-al. Dit feit maakt het eenvoudiger een ont­dekking te begrijpen van nog veel grotere betekenis die aan het geesteswetenschap­pelijk onderzoek van Rudolf Steiner is te danken.

In 1923 heeft Rudolf Steiner aangetoond, dat “in werkelijkheid substantie en activiteit, d.w.z. kracht en stof één zijn. Maar zij wer­ken naar de wereld toe op verschillende wijze”.
En met het oog op het deel hebben van de mens aan die kosmische straling, die kosmische ademhaling, blijkt uit dit onder­zoek, dat inderdaad “voortdurend zo’n pro­ces plaats vindt”, waarbij “door de ademhaling en zelfs door de zintuigen uit de hele omgeving” de mens zo’n kosmische stroom van substanties en krachten op­neemt, die als “kosmische voeding” met de aardse voeding wetmatig samengaat.
“Wij leven niet alleen van wat wij eten, maar ook van de uiterst subtiele voedende substan­ties in de lucht, die wij inademen”, aldus Rudolf Steiner.
Beide stromingen staan in een verschillend ritme met elkaar in ver­binding.
Terwijl de dagelijkse substantiële voeding, die wij opnemen, een ritme van 24 uur volgt, d.w.z. relatief snel de wetten van opbouw en afbraak volgt, verloopt de
acti­viteit van de kosmische voedselstroom in de mens veel langzamer, maar met een grote­re continuïteit.

Deze regenereert de mens niet binnen 24 uur, maar pas na zeven jaren. Beide ritmes werken echter samen, doordringen elkaar en vernieuwen vanuit de kosmos en de aar­de onophoudelijk ons organisme. De gevolgen van deze ontdekking door de moderne geesteswetenschap zijn verstrek­kend. Zij maken niet alleen een nieuwe, aan de werkelijkheid afgelezen visie op de voeding mogelijk, maar ook een nieuwe voedingshygiëne, een voedingspraktijk die tot in de sociale omstandigheden genezend kan ingrijpen. En niet in de laatste plaats kan daardoor voor het belangrijke vraagstuk van de samenwerking van lichaam, ziel en geest een in onze tijd aanvaardbare oplossing worden gevonden.

Rudolf Steiner kon er in dit verband op wij­zen dat wij “als wij voeding via de ademha­ling opnemen, uit de wereldruimte tevens het psychische opnemen, niet alleen de substantie. Dit psychische leeft immers te­vens in de ademhaling, wij communiceren dus door die kosmische voeding – die kosmi­sche ademhaling – zowel met de levens- als met de zielenwereld, de etherische als met de astrale wereld, d.w.z. met de sterrenwereld.” Hier verschijnt tegelijkertijd een ge­weldig nieuw gebied van onderzoek dat stellig nog ver na de eeuwwisseling de mensheid zal moeten bezighouden. Pas daaruit kunnen de genezende krachten ont­spruiten, die aan de vernietiging van de aar­de en de mens – tot in zijn kosmische ademhalingsbronnen – paal en perk stellen en een ommekeer mogelijk maken. Op grond van dergelijke inzichten kan zon­der meer blijken, dat niet alleen een totaal nieuwe zienswijze met betrekking tot de kwaliteit van ons voedsel nodig is. Tevens ontstaan er volkomen nieuwe inzichten om­trent de betekenis en de toepassing van de huidverzorging, een werkelijke “cosmetica” (uit dat woord blijkt al, wat die term in wer­kelijkheid betekent). Maar ook de waarde en de werking van de zogenaamde ”uitwen­dige middelen”, van baden en compressen, behandelingen met zalven e.d. zullen in een nieuw licht verschijnen. Niet minder echter zullen de gevaren waaraan de huid blootstaat en die tegenwoordig bijzonder ac­tueel zijn, bijvoorbeeld door ongecontroleer­de bestraling met het zonlicht, een grote waakzaamheid vereisen. En – om een laatste positief aspect in dit opzicht te noemen – de totale samenwerking van het uiterlijke en in­nerlijke, van de huid met de organen maar ook van de mens als totaliteit met de om­vattende wisselwerkingen van de kosmos, de “kosmische ademhaling”, zal voor een nieuwe, heilzame opvatting vruchtbare ge­zichtspunten opleveren. Wij menen, dat ook een toekomstige kosmologie en menskunde niet zonder met deze gezichtspunten rekening te houden zal kunnen bestaan. Deze stoelen op het begrip van de “ademhalingsprocessen van het wereldal”. Het materiaal daarvoor is thans voorhanden.
.

(Gerhard Schmidt-Kennedy, arts; Weledaberichten nr.152, *dec. 1990)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

446-415

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-2)

.

RITMEN IN DE NATUUR EN IN DE MENS

Al het begrijpen vindt zijn oorsprong in de juist gestelde vraag. Het vragen ontspringt uit het zoeken naar het onbekende. Maar het onbekende is dikwijls ook het meest ge­wone, dat wij menen te kennen omdat wij daaraan gewend zijn geraakt. Een van de meest vanzelfsprekende feiten is het leven. Ons lichaam leeft, de dieren en planten om ons heen tonen ons eveneens dit weergaloze wonder.

Het is al sinds lange tijd de droom van de “makers”, de stof te isoleren die causaal voor het leven verantwoordelijk is. Wat zou het voor hen eenvoudig zijn als zij “levensstof­fen” vonden. De erfelijke substantie DNA is het niet, want die kan men in levenloze toestand in de reageerbuis bewaren. Evenmin de z.g. levensstoffen, de “vitaminen”; die kan men zelfs gekristalliseerd bewaren en toch blijven zij actief, als er maar leven aanwezig is, waarop zij hun invloed kunnen doen gelden. Leven is geen dode gemeen­schap van stoffen. Het leven is ook geen ruimtelijke structuur. Men heeft gepoogd, om zich regelmatig herhalende levensprocessen tot een soort van ingebouwde “innerlijke*, klok” te herleiden. Die is echter nooit gevonden. Men zou die dan immers – omdat zij overgeërfd kan worden – al in de DNA hebben kunnen aantonen. Daarvan is echter niets gebleken.

Toen een student in de biochemie in 1924 aan Rudolf Steiner vroeg: “Wat is leven?” antwoordde deze: “U moet de ritmen bestuderen, het ritme is de drager van het le­ven.”
Ritme is geen stoffelijke of ruimtelijke eigenaardigheid; het beweegt zich in de tijd. Het geheim van de tijd is het wezen van het ritme.

Ritme is niet hetzelfde als maat. Dit wordt ook door de machine geproduceerd. Rit­me is kenmerkend voor het leven. Maat is de herhaling van hetzelfde. Ritme is de her­haling van hetgeen op elkaar lijkt. De maat wordt bepaald door verstarde determinatie. Ritme omvat een gebied van vrijheid zonder ten onder te gaan in wanorde.

In deze eeuw* is in de biologie en in de medische wetenschap een veelzijdig onder­zoek met betrekking tot de ritmen op gang gekomen: de chronobiologie. Men heeft daarbij gepoogd om een verschil te vinden tussen oorspronkelijke ritmen en ritmen, die afhan­kelijk zijn van hun omgeving. Indien nodig geeft het experiment de doorslag. Wordt de trek der trekvogels volgens een jaarlijks ritme bepaald door het seizoen en wat is daar­bij de bepalende factor? Bij vele vogels is niet de afnemende warmte of het geringe aanbod van voedsel in de herfst maar het geringere licht, de afnemende lengte van de dag bepalend.
De spreeuwen, die wij op de pleinen van de grote steden aantreffen, zijn gewend geraakt aan de neonverlichting van de talloze reclameborden; zij vliegen niet meer weg maar overwinteren omdat het nachtelijke kunstlicht de vorming verhindert van het hormoon dat de vogeltrek veroorzaakt. Als men echter grasmussen met behulp van ononderbroken verlichting fokt, d.w.z. met uitschakeling van het dag- en jaar­ritme, dan ontstaat toch de drang om te trekken volgens het ritme van het jaar. Wat geldt er nu? Op de keper beschouwd kan men bij geen organisme alleen de innerlijke of uitsluitend de uiterlijke omstandigheden verantwoordelijk stellen; zij horen bij elkaar. Slechts als de vogel ervoor gepredisponeerd is kunnen de veranderingen in de omge­ving een invloed op hem krijgen. En slechts tengevolge van het ingebed zijn in de om­geving en de invloed die daarvan uitgaat kan het eigen ritme beginnen.

Hieruit blijkt iets van wezenlijke betekenis. Een organisme is niet alleen maar een onderdeel van zijn omgeving en ook niet een in zichzelf gesloten systeem. Zijn openba­re geheim is, in specifieke variatie beide te kunnen zijn: een eigen wereld, die open staat voor de omgeving. Kan het werkelijk allebei tegelijk zijn? Om precies te zijn: dit is pas het geval in een afwisselend na-elkaar en dat is zijn leven in ritmen. In afwisse­lende en toch op elkaar gelijkende herhalingen is het organisme nu eens meer zichzelf en dan weer stelt het zich open voor de omgeving en wordt een ecologisch orgaan er­van. Dat beide principes, elkaar aanvullend, kunnen samengaan is een zintuigelijk waar­neembaar en tegelijk ethisch werkzaam oerbeeld van ons eigen levenslang streven om geestelijk zowel zelfstandig als naar de wereld gericht open te zijn.

Ritmisch leven bij plant en dier
Wij kennen de ritmen van de dag in de natuur. De zonnebloem ontleent haar naam aan het feit, dat zij haar bloem overdag enigszins met de zon meedraait. Jonge bonen heffen hun blad en laten het zinken in het dag-nachtritme. Bij veel tropische verwanten daarvan vouwen ’s avonds de gevederde bladeren samen en gaan zij ’s ochtends weer open. Paardenbloemen en zonnedauw bloeien alleen in de voormiddag. De witte water­lelie sluit tegen 16 uur haar kelk. Pas in de avondschemering gaan de bloemen van de teunisbloem met een schok open. En de Mexicaanse cactus “Koningin der nacht”  bloeit alleen na zonsondergang.

koniingin van de nachtReeds Linnaeus plantte in de 18e eeuw een “zonneklok”; aan de openings- en sluitingstijden van de bloemen kon hij elk uur van de dag aflezen.

Ook bijna alle dieren hebben een dagelijks ritmisch verloop van hun leven als ze niet worden gestoord. De houtvester weet precies op welk tijdstip de reebok op zijn vaste plaats verschijnt.
Lang meende men, dat het in ’t wild levende dier zich zonder vaste regels in de vrije natuur ophoudt. De Zwitserse zoöloog Hediger heeft echter kunnen aantonen, hoe precies het dier zich houdt aan de herhaling van het verloop van de vori­ge dag als het ongestoord kan leven. Dan wordt er geen meter van het gebruikelijke wildpaadje afgeweken en zoveel mogelijk op dezelfde tijd dezelfde plek in het bos op­gezocht. En alleen als zo’n ritme ook in de dierentuin bestaat blijft het dier gezond.

Stellig is er daarbij ook een vrij groot scala van variaties tussen een streng gevolgd en een soepeler gedragspatroon. Opvallend is wel dat het de roofdieren zijn die meer onritmisch kunnen leven. Dagenlang zijn ze onderweg tot ze hun prooi hebben gevan­gen. Dan vreten ze zich vol, ze drinken, wassen zich en vervolgens slapen, rusten en luieren ze tot de honger ze weer in beweging zet. Dit geldt zowel voor de leeuw als voor de vos of de bunzing zolang de mens ze niet zijn ritme oplegt. Kennelijk blijft het roofdier bij deze onregelmatige leefwijze gezond omdat het in zijn eigen orgaanritmiek zo stabiel is dat het eenvoudigweg niet uit zijn innerlijke biologische evenwicht raakt. Daarin zijn juist de roofdieren de vertegenwoordigers van de ritmische organisatie. Knaagdieren en hoefdieren zijn veel meer aangewezen op de ritmische overeenstem­ming met de omgeving.

Weekritme en maanperiodiciteit
Hoogst interessant is het weekritme. Het is, wat zijn biologische betekenis betreft, nog weinig onderzocht. Bij de broedtijden van de vogels zijn er een paar opvallende feiten. De meeste jongen van de zangvogels komen na de 13e – 14e dag uit het ei. De hen zit zoals bekend is 21 dagen op haar nest. Ongeveer 28 dagen broeden de meeste van onze kleine dag- en nachtroofvogels, 35 dagen lang de havik, visarend, uil en knob­belzwaan en precies 42 dagen de steenarend!

In de laatste jaren heeft men talloze ritmen van zeven dagen in het menselijke orga­nisme ontdekt. De dikke wang na het trekken van een kies slinkt in een afebbend ritme van zeven dagen van week tot week. Bij een donor worden de ontbrekende rode bloed­lichaampjes om de zeven dagen in grotere hoeveelheden uit het rode beenmerg aan het bloed toegevoegd.

Het weekritme is soms ook te zien bij planten. Om tuinbonen snel te laten ontkiemen kan men ze in water leggen. Zij zwellen dan op tot het omhulsel barst en het eerste worteltje verschijnt. Er wordt alle zeven dagen bijzonder veel water opgenomen. Het merkwaardige echter is, dat de tijden van het sterkste opzwellen zijn afgestemd op de maanfasen: nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan, laatste kwartier en weer nieu­we maan. Hier blijkt het weekritme een onderritme van het maanritme te zijn. Het duurt 29½ dag eer dezelfde maanfase terugkeert, d.w.z. iets meer dan 4 x 7 dagen.
In de astronomie heet dit een synodische maand.

Dergelijke biologische maanritmen heeft men bij meer dan honderd verschillende organismen ontdekt. Ruim 70% daarvan leven in de getijdenzone van de zeekusten, zijn dus door dit aan de omloop van de maan gekoppelde machtige gebeuren beïnvloed.
De oester produceert zijn zaad bijv. in de zomermaanden en wel alleen maar rondom de tijden van nieuwe en volle maan.
Soortgelijke voorbeelden van onze Noordzeekust zijn de eetbare mosselsoorten, verschillende strandslakken en zeewiersoorten, de strandkrab en de waddenvlieg om er slechts enkele te noemen die iedere vakantieganger op het strand aantreft. De paloloworm uit de koraalriffen van de Stille Zuidzee is het meest bekend geworden voorbeeld. Als hij om te paaien aan de oppervlakte van de zee in de tijd dat het dan lente is (oktober-november) steeds precies in het derde kwartier van de maan na middernacht verschijnt, wordt hij door de eilandbewoners in massa’s gevangen, als lekkernij gebakken en feestelijk opgegeten.

Maar ook op het land is er een maanperiodiciteit.
Zoals bekend, is in het voorjaar het ontkiemen en ontluiken van de planten sterk afhankelijk van het weer, vooral van warmte en kou. Door nauwkeurige metingen kon men bij enkele hogere bloeiende plan­ten (dicotyledonen) constateren, dat de snelheid van hun groei omstreeks nieuwe maan heel nauw samenhangt met de buitentemperatuur. Bij volle maan daarentegen groei­den de planten gelijkmatiger, d.w.z. iets minder afhankelijk van het weer; men vond dit bij anemonen, helmbloemen, wilde vlier e.a.

Ook in de biologie van de mens bestaat het maandritme. Verbluffend was in de jaren veertig de ontdekking dat de lichtgevoeligheid van het oog in het dag-nachtritme, in het synodische maandritme en in het jaarritme schommelt. Voor blauw zijn wij gevoeliger bij elke nieuwe maan gedurende het hele jaar, maar vooral rondom Sin-t Jan, voor rood bij volle maan, vooral in de midwintertijd. Dit is bij ieder mens het geval en totaal onaf­hankelijk ervan of wij de wisseling van de maanfasen al of niet hebben waargenomen. Een onbewuste gevoeligheid in bepaalde orgaanprocessen is kennelijk gekoppeld aan de astronomische ritmen.

Een ander voorbeeld is de reactiesnelheid. Automobilisten spreken van de “schrik-seconde”. Coureurs trainen op reactie-instrumenten zolang tot die schrikseconde zo kort mogelijk is geworden. Tussen bijv. het oplichten van een lampje en de vlugge druk op een knop blijft altijd nog een meetbare tijdspanne die niet willekeurig kan worden verkleind. Die minimale waarde schommelt in het maandritme en toont: daaruit kan de toestand van het reactievermogen worden afgelezen.

Er zou nog een reeks voorbeelden kunnen worden genoemd van de menselijke aan de maanfasen gekoppelde ritmiek: de schommelingen van de uitscheidingen van uri­nezuur, de frequentie van geboorten en sterfgevallen enz.
De vrouwelijke cyclus is even­eens een verwant ritme, die evenwel niet meer aan de maan als zodanig is gebonden, maar zich daarvan heeft losgemaakt.

Jaarritmen
Het jaarritme is een levenscyclus die alle tot dusver genoemde periodes omvat. Het duidelijkst blijkt dit aan de polen van de aarde, waar het identiek is geworden met het ritme van de lichte dag en de donkere nacht. Gedurende ongeveer een half jaar heerst voortdurend het licht. De schemering duurt een paar weken. Daarna is er een half jaar poolnacht. Alleen de maan verheft zich gedurende die tijd steeds weer boven de hori­zon en verlicht dan elke keer twee weken lang ononderbroken de geweldige ijsvlakten tot hij afnemend weer voor twee weken verdwijnt.

In de tropen overheerst de dag met zijn verbijsterende licht en hitte. De schemering duurt een paar minuten. De nachten zijn inktzwart. Steeds op dezelfde tijd gaat de zon op en onder. Het jaarverloop ontbreekt als ritme van het licht. Slechts de afwisseling van regen- en droge tijd brengt een geleding in de eentonigheid. De tropenhygiëne maakt het voor de Europeaan gemakkelijk om daar gedurende lange tijd te leven. Maar toch klaagt hij op den duur over het ontbreken van het jaarritme. De ene dag is even lang als de andere. De monotonie werkt op den duur verlammend. De tol daarvoor is een algemeen gevoel van onwel zijn als de mens niet zelf aan het jaarverloop een feestelijke vorm geeft. Daardoor merkt hij overduidelijk de waarde van het jaarritme.

In de gematigde breedten hebben wij van nature de beste hulp om het dag-, week-, maand- en jaarritme te beleven. Geen van alle heeft de overhand. Zij doordringen el­kaar en vullen elkaar aan. Hier kunnen wij de gezondste ordening van de tijd, zelfs een echt tijdorganisme beleven, dat wordt beheerst door de omvattende zonnebaan van het jaar.

Maar ook het jaar is een orgaan in een groot hiërarchisch verband van tijd. In het mensenleven verschijnt steeds opnieuw een periode van zeven jaren: het begin van de zichtbare tandenwisseling, het hoogtepunt van de geslachtsrijpheid en de definitie­ve afsluiting van de groei van het skelet vinden plaats rondom het 7e, 14e en het 21e jaar. Er is zelfs een orgaan in de mens, dat duidelijk het ritme van zeven jaren vertoont: het gebit. Gemiddeld verschijnt in de definitieve functie omstreeks het 7e jaar de eerste, rondom het 14e jaar de tweede en omstreeks het 21e de derde achterste kies. De laatste, ook wel verstandskies genoemd, kan nog omstreeks het 40e jaar doorbreken, maar de statistische top ligt rondom het 21e jaar.

De vrijeschoolpedagogie houdt in haar methodiek rekening met het ritme van
ze­ven jaren.
Dikwijls valt dit bij de kinderen niet zonder meer af te lezen.
Hierop wees reeds Rudolf Steiner. Vaak kan het niet worden gediagnosticeerd, zelfs statistisch niet. Echter, zo raadde Rudolf Steiner aan, de opvoeder bewijst elke pupil een weldaad als hij hem in dit levensritme laat onderduiken. Het is een therapeutisch medium. In de trend van de steeds sterker geworden individualisering dreigt de enkeling het verband met het geheel van de wereld te verliezen. Doordat hij het ritme van zeven jaren als een element van zijn eigen levensvorming gaat beleven, wordt hij weer een deel van hetgeen alle mensen vereent: het wezen van de mensheid. Dit leeft in de zelfstandig­heid tegenover de kosmos en is tegelijkertijd geopend voor de wereld. Alle ritmen hel­pen hem om die levensopdracht te volbrengen.

(Wolfgang Schad, Weledaberichten nr.131, dec. 1983*)

.

Ritme; allle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

445-414

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-1)

.

RITME ALS FUNDAMENT VAN HET LEVEN

Met verbazing kijken wij naar een grote vogel, een raaf, die zich met regelmatige vleugelslag door de lucht voortbeweegt. De wil om te leven impulseert het ritme van dit dier en bewerkstelligt dat zijn organisme zwevend wordt gedragen.

Zo’n natuurver­schijnsel kan ons veel leren.
Het wijst erop, dat het innerlijk van elk bezield wezen door talloze ritmen wordt geregeerd; daardoor leeft het. Zonder het tegelijkertijd werkende ademritme van de “longvleugels”, die door binnenhalen en uitscheiden van de lucht een relatie met dezelfde atmosfeer bewerkstelligen, zou deze vogel, gegrepen door de zwaarte, ter aarde storten alsof hij geen enkele vleugelslag had gedaan.
In elk orga­nisme echter gaat deze uiterlijke in een naar binnen gekeerde ademhaling over, die de steeds nodige zuurstof via de circulatie van het bloed naar alle cellen van het li­chaam overbrengt. In het middelpunt van dit proces staat het hart, dat door zijn onver­moeibaar ritme onverbrekelijk is verbonden met ademhaling en bloedsomloop. Bij de mens kan verzwakking van de hartspier verlaging van de bloeddruk in de vaten tot ge­volg hebben en zich uiten in vermoeidheid en duizeligheid; verhevigd kunnen deze ver­schijnselen tot flauwvallen en collaps leiden. De rechtop gaande en staande of lopen­de mens valt dan onmiddellijk neer. De plotselinge stilstand van het hart echter, waardoor ook veroorzaakt, heeft de dood tot gevolg als er niet nog op tijd kan worden ingegrepen.

Deze beknopt beschreven verschijnselen tonen, dat – zoals de wiekslag van de vogel zijn lichaam – de belangrijke fysiologische ritmen in het organisme het fundament voor de ziel in het lichaam zijn. Die ritmen maken pas de aanwezigheid van de ziel in het lichaam, d.w.z. de bezieldheid ervan mogelijk.

Hetzelfde geldt ook voor het stofwisselings-, ledematen- en het zenuw-zintuigstelsel. De totale activiteit van de maag en van de vele meters lange dunne en dikke darm speelt zich af in subtiele ritmen van samentrekking en uitbreiding, van spannen en ontspan­nen van de gladde spieren van deze organen. Wij spreken van peristaltische bewegin­gen, die – via röntgenfoto’s – als glijdende golven de maag en de darmen doortrékken. En ook hier volgt op het doorbréken van deze ritmen bij een verlamming van de darm ten gevolge van vergiftiging of bij een totale afsluiting ervan, binnen enkele uren de dood als het euvel niet onmiddellijk kan worden verholpen.

De uiterst gedifferentieerde zenuwfuncties zijn eveneens gekoppeld aan een zeer subtiele, fysiologische ritmiek, die de hersenen doortrékt. Deze verloopt zowel in de slaap als in de wakende toestand zonder dat dit bewust wordt ervaren. Maar ook hier verraadt de natuur op een andere plaats haar geheim. Wij zagen reeds dat de vlucht van de vogels kan worden beschouwd als een naar buiten gekomen metamorfose van het ademhalingsritme. Op een soortgelijke manier vertoont de natuur in het bijzonder snelle ritme van de insectenvleugels een soort afbeelding van de hersenritmiek. Wij nemen dit waar als heen en weer flitsen van vliegen, wespen, bijen e.d. Dit kan zich, hoorbaar geworden, tot het zoemen van muggen of het brommen van meikevers ver­dichten. Het zichtbaar maken van de electrische schaduw van de alfa-, beta- en ande­re golven van de hersenen en hun veranderingen in het electro-encefalogram verschaft uit­erst belangrijke gegevens voor een precieze diagnose van hersenziekten. Oorsprong en eigenlijke betekenis van deze ritmen liggen voor de medische wetenschap nog in het duister. Hun functie is echter onverbrekelijk verbonden met het oplichten van het bewustzijn; die maakt pas het ontwaken in de morgen en het zich staande houden van de ziel in het lichaam mogelijk. Dientengevolge is de stilstand van de hersenritmiek het zekerste teken van de dood; het vaststellen daarvan, dat aan elke extirpatie (wegsnijding) van orga­nen dient vooraf te gaan, geeft een veel duidelijker indicatie dan de hartstilstand.
Wij gaan nu over van het hoofd naar de ledematen, van het denken naar het willen: de doelbewust gaande of werkende mens verwerkelijkt steeds bepaalde doelstellingen die in zijn denken leven. Hij dirigeert vanuit het hoofd de ledematen en doordringt deze psychisch met zijn wil om ze van binnenuit in beweging te zetten. Daarbij zijn de z.g. dwarsgestreepte spieren de eigenlijke instrumenten van alle willekeurige handelingen. De slechts in de microscoop zichtbare “dwarsstreping” van de spiercel is een uitdruk­king van een subtiele, ritmisch gelede structuur. In tegenstelling hiermee is het primi­tievere “gladde” spierstelsel (zonder dwarsstreping) van de darmen en alle andere holte­organen (bijv. de galblaas) ontoegankelijk voor het bewustzijn; het functioneert alleen tengevolge van reflexen. De muziek die, a.h.w. gestold, in alle aan het skelet gehechte spieren doorklinkt en die in de dwarsstreping zichtbaar wordt, ligt er dus aan ten grondslag dat wij bewust ons lichaam beheersen en ons door de inzet van onze wil kun­nen be-lichamen of incarneren; incarnatie betekent immers woordelijk “vleeswording”.

Wij vinden dus niet alleen in het ritmische systeem van de borstkas zelf, maar in het hele organisme ritmische processen of structuren. Het valt buiten het bestek van dit artikel, de veelvuldigheid hiervan verder te beschrijven.

De taak van het ritme
Wat echter is de eigenlijke taak en de aard van het ritme zelf? Het is de kunstgreep van de natuur om aan elkaar tegengestelde krachtvelden en processen in evenwicht te brengen.
We bekijken nog eens het beeld van de vliegende vogel: de trek van de zwaartekracht die zijn fysieke lichaam overmeestert en de door levenswil en wiekslag opgewekte beweging zijn bij de horizontale vlucht precies in evenwicht. Het dier blijft actief in de zwevende toestand. Overal in het organisme komt het aan op een soortge­lijk evenwicht, dat de voorwaarde is van een wederzijds op elkaar afgestemd zijn van de organen en hun functies. Het is de wezenlijke grondslag van de gezondheid ervan. De ademhaling bijv. bemiddelt niet alleen tussen binnen en buiten, maar zij bewerktstelligt voortdurend het evenwicht tussen de behoefte aan zuurstof en een teveel aan koolzuur in de organen en het bloed. Talloze bemiddelende functies kenmerken het hart. Zijn activiteit impulseert het bloed zodanig, dat de zwaarte ervan wordt overwonnen. De daardoor gewonnen “lichtheid van binnen” is de basis voor het overwinnen van alle andere zwaarte van het zich bewegende organisme. De hartpatiënt voelt zich moe en zwaar en het bloedwater zakt als oedeem in de gezwollen benen omlaag. Tevens be­middelen hart en bloedsomloop tussen de stoffelijkheid van de totale voedselopname en de stof- en slakkenuitscheidingen van alle organen: al met al tussen opbouw- en af­braakprocessen. Daarbij bevinden zich de grote bloedsomloop van het lichaam en de kleine bloedsomloop van de longen net zo in evenwicht als de centrifugale, naar alle kanten middelpuntvliedende stroom van het bloed en de centripetale stroom terug in de aderen. In het sluiten en openen van de hartkleppen, in het zich vullen en leeg wor­den van de hartkamers en het spannen en ontspannen van de hartspier worden deze polariteiten in het hart zelf weerspiegeld. Iets soortgelijks geldt voor alle andere ritmi­sche functies.

Daarbij is evenwel van beslissende betekenis, dat deze functies zich met voldoende souplesse aan de steeds veranderende situaties of behoeften van het organisme kun­nen aanpassen. Dit blijkt bijv. uit het feit, dat ademhaling en pols een versnelde bewe­ging of een toestand van rust met een onwillekeurige, zinrijke versnelling respectieve­lijk verlangzaming volgen, leder kent dit verschijnsel wel uit eigen ervaring.

Verstoringen van het ritme
Een ritme waaraan het gehele organisme is onderworpen en dat het sterkst ingrijpt in ons leven, is dat van slapen en waken. Dit openbaart ’t duidelijkst het in alle ritmen min of meer verborgen wisselend spel van lichaam en ziel. Het komt overeen met een ademhalingsproces van een hogere orde. Want bij het inslapen maakt de ziel zich in hoge mate los van het instrument van het lichaam om ’s ochtends het achtergelaten omhulsel weer te betrekken. De polaire levensfasen van het bewuste, met afbraakpro­cessen in het zenuw-zintuigstelsel gepaard gaande zieleleven en de onbewuste, orga­nische opbouwende en regenererende functies worden op die manier met elkaar in har­monie gebracht.

Dat bijna de helft van alle volwassen westerlingen aan slaapstoornissen lijdt, is slechts de top van de ijsberg: nervositeit is een ziekte van deze tijd, die in een veelvoudige symptomatiek ons leven steeds meer dreigt te beheersen. Vegetatieve labiliteit, dystonie en allergieën zijn daarvan een uiting.

Over de oorzaken van de nervositeit en de mogelijkheden ter voorkoming daarvan werd in de Weleda Berichten al herhaaldelijk geschreven. De bewuste hantering van de tijd in de zin van een doelgerichte verzorging van alle ritmisch gefundeerde levenspro­cessen en levensgewoonten is noodzakelijk voor de hygiëne van de ziel. Die kan be­trekking hebben op de maaltijd, het werk, de vrijetijdsbesteding enz. en ook bestaan uit het integreren van regelmatige kunstzinnige bezigheden en meditatieve bezinning.

Ten slotte nog een psychosomatische wenk: wie in de zin van ritmische vorming van het leven een tegenwicht zoekt voor de talloze uit de huidige samenleving stammende, het ritme verstorende tendenties – waaraan wel niemand kan ontkomen – mag op een positieve echo van zijn organisme rekenen. Want de gedifferentieerde ritmiek die hier­in werkt is niet de maat van een automatische, uit het psychische leven losgemaakte machine, maar staat in de hoogste mate met dat organisme in verband.

Over de oorsprong van het ritme
De krachten die uiteindelijk de ritmische processen in het dierlijke en menselijke orga­nisme impulseren leren wij kennen door de kennis van de mens zoals die door de geestes­wetenschap van Rudolf Steiner is verruimd. Deze krachten kunnen door fysiologisch uitsluitend op het stoffelijke gericht onderzoek niet worden gevonden omdat zij tot het psychische gebied behoren. Evenals de groeiende en bloeiende aan het licht verwante plant een deel van haar levenskrachten aan de wortel en de duisternis moet opofferen om zich in de aarde te kunnen verankeren, moet een gedeelte van onze zielenkrachten in aan het lichaam gebonden onbewustheid actief zijn in de organische diepten. Het is echter, hoewel onbewust, de wil om te leven die in het spierstelsel van het hart en de ademhaling tot uiting komt. Een dergelijke aan het lichaam gekluisterde doffe wil leeft echter ook in de gladde spieren van de stofwisselingsorganen en bewerkstelligt hun spanning.

Bovendien leven in bijv. elke ademteug subtiele onderbewuste sympathie-en antipathiekrachten in de in- respectievelijk de uitademing. Deze basiskrachten van de ziel werken overal met de genoemde levenswil samen. Als het erop aankomt dat wij ons min of meer vreugdevol openstellen, dat wij stoffen opnemen en opbouwen, zijn sympathiekrachten nodig. In het zich sluiten van de portier van de maag bijv. die de nog niet voldoende verteerde maaginhoud afwijst, werkt antipathie. Deze kracht is tevens nodig voor al het af- en uitscheiden van onbruikbare stoffen en slakken van de stofwisseling bijv. door de nieren en de darmen of bij de uitscheiding van koolzuur via de uitademing. In elk organisch-fysiologisch ritme is dus een verborgen levenswil sa­men met het wisselspel van sympathie- en antipathiekrachten impulserend bezig. Die aan het lichaam gebonden zielenkrachten doen echter ons bewuste zielenleven meeklinken. Wij merken dat aan ons eigen lichaam: opwinding of vreugde laat het hart snel­ler kloppen, psychische druk belemmert het ademhalingsproces. Meer hierover in de publikatie van de schrijver: “Het lichaam als instrument van de ziel” (Uitgeverij Christofoor-Zeist 1983). Iedere musicus moet zijn instrument goed verzorgen en zuiver stemmen. Een verdiepte kennis van de wijsheid en de harmonie der in het instrument van ons lichaam samenklinkende ritmen kan de eerbied voor het leven in ons opwek­ken. Die eerbied hebben wij nodig om een levenshouding te vinden die bevorderlijk is voor de gezondheid. Hier en in de volgende artikelen wordt gepoogd daartoe een bij­drage te leveren.

Dr.med.Walther Bühler, Weledaberichten 131, dec. 1983)

 

Ritme: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

442-411

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St. Jan (29)


JOHANNES, PROFEET VAN DE INKEER

Sint- Jan betekent buiten feest vieren, rondom een Sint- Jansvuur. Het zou kunnen voldoen aan het droombeeld dat velen hebben van Het Feest: een glooiend grasveld aan een bosrand, een stralend blauwe hemel, mensen en kinderen met lichte kleren, met bloemen getooid en dansend in wijde kringen. In de praktijk blijkt het vieren van een speels buitenfeest niet altijd gemakkelijk. De magische toverkrachten die van oudsher aan de Sint-Jansnacht worden toegeschreven, worden niet meer als spannende realiteiten ervaren. Het is deze kloof tussen mens en natuur, die – aldus Henk Sweers – zijn afspiegeling vindt in de kloof tussen de aardse mens en zijn geestelijke identiteit.

Wat maakt de mens tot mens en onder­scheidt hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint-Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer het andere? Laten we het tweede mijn per­soon en het eerste mijn persoonlijkheid noe­men. Is die buiten mijn persoon staande persoonlijkheid een abstractie of is zij een reali­teit? Voor mijn persoonlijkheid hangt van het antwoord op deze vraag de zin van haar bestaan af. Mijn persoon bestaat zolang mijn lichaam leeft. Maar in hoeverre is dat wat mij tot mens maakt, mijn persoonlijkheid dus, of althans het reflexievermogen op mijzelf, af­hankelijk van mijn persoon. Het omgekeerde is zeker het geval, maar kan mijn persoonlijk­heid ook los van mijn persoon bestaan?

Wat is de vraag die het sterkst opkomt in de hoogzomertijd, nu mijn bewustzijn wordt verdoezeld door zon en zomer, nu ik mij graag overgeef aan de wereld buiten mij en nu mijn persoon genieten wil van natuur en levenslust. Dat was de vraag die Sint-Jan opriep in zijn tijd, toen de aandacht voorna­melijk gericht bleef op het aardse leven en het voortbestaan na de dood ontkend werd of als een diepe, duistere slaap werd be­schouwd. Sint-Jan riep de mensen toe: ‘Be­keert u! Verandert uw gezindheid! Verandert de richting van uw blik! Spoel uw verganke­lijk wezen van u af!’ En hij dompelde het li­chaam van de duizenden, die hem begrepen, onder in het water van de Jordaan, waaruit zij weer oprezen als mensen, die bevrijd wa­ren van de stroom der wereldse beslomme­ringen die de mens benauwt en benart. Mijn mensenwezen beschikt, zolang het op aarde wandelt, in zekere zin over drie werktuigen. Een zintuiglijk waarneembaar lichaam, een geheel van voor mij specifieke, mij opbouwende en in stand houdende le­venskrachten en een iets, dat gevoelens, be­geerten, wensen en verlangens heeft. Dus: een mineraalachtig, fysiek werktuig, een ve­getatief levens-werktuig en een animaal gevoels-werktuig. Die drie zijn één in zoverre zij elkaar doordringen, beïnvloeden en zelfs bewerken. Maar wie hanteert ze? Dat is de persoonlijkheid. Deze is er slechts van afhan­kelijk in zoverre een kunstenaar van zijn ma­teriaal afhankelijk is. Zijn materiaal is tevens zijn beperking. Zolang de persoonlijkheid aan het werk is, identificeert zij zich met haar werktuigen en vormt daarmee een per­soon, waar zij zich achter verbergt en waar­doorheen zij spreekt. Deze persoon is haar werkstuk, haar kunstwerk. Iets wat in de ma­teriële wereld onmogelijk is doet zich hier voor: kunstenaar, werktuigen, materiaal en kunstwerk vormen in zeker opzicht een een­heid. Maar wanneer de persoonlijkheid het werk beschouwt, dan is zij een kunstenaar, die zich van zijn werk tracht te distantiëren en het kritisch probeert te bekijken. Een kunstenaar zonder zelfkritiek is beklagens­waardig, want hij is afhankelijk van het oor­deel van anderen.
Dit moment van kritiek zou je een rustpunt kunnen noemen in de ontwikkelingsstroom van het leven. Zonder zulke momenten is er geen sprake van echt menselijk leven. Zonder zelfbewustzijn en zelfbezinning blijft het le­ven louter zintuiglijk, vegetatief en animaal. Niet het doek, niet de verf maakt het kunst­werk, maar de kunstenaar. Zoals de schilder of de beeldhouwer zich af en toe terug moet trekken om zijn werk in ogenschouw te ne­men, zo moeten er in het mensenleven mo­menten zijn van ommekeer. Bijvoorbeeld ’s avonds voor het inslapen, iedere week op zondag, ieder jaar met Sint-Jan.

Ritme beheerst ons leven, het hele leven van de kosmos. Ritmisch gaat de zon ieder jaar door de zodiak, ritmisch beschrij­ven de planeten en de aarde hun baan, rit­misch wisselen dag en nacht elkaar af. Maar ritmisch klopt ook ons hart en ritmisch ade­men wij in en uit. De klok en het horloge kennen alleen maar maat, een altijd starre herhaling van hetzelfde. Dat noemen wij ‘de tijd’. Maar de werkelijke tijd is het niet. De ware tijd danst! Hij gaat op en neer, hij gaat nu eens sneller, dan weer langzamer. Hij schept de harmonie in alle ontwikkeling. Bij dansen en springen, in iedere ritmische bewe­ging komt steeds een moment van rust, bij­voorbeeld wanneer de voeten weer op de aar­de komen of tijdens de rust tussen uit- en in­ademen in.

Ritme ontstaat daar waar de constante bewe­ging wordt tegengehouden. De aarde ademt in en uit, ieder jaar. Zij ademt uit van Kerst­mis tot Sin- Jan, zij ademt in van Sint-Jan tot Kerstmis. Kerstmis is het ogenblik van rust tussen in- en uitademen, Sint- Jan is dat tussen uit- en inademen. De tijd van uitade­men is min of meer de tijd van zichzelf-verliezen, van opgaan-in-het-werk, van persoons­ontplooiing. De tijd van inademen is de tijd van in-zichzelf-keren, van bezinning op het werk, van het ontwaken van de persoonlijk­heid. Het hoogtepunt van levensactiviteit is de mid-zomerwende. Beide vormen een soort moment van rust. Zoals Kerstmis drie dagen na midwinter komt, zo komt Sint-Jan drie dagen na midzomer. De aarde is opgegaan in een laaiend feest van leven en vruchtbaarheid. Ook de mensen hebben zich overgegeven aan de extase van de zomer, aan de warmte van de zon en het juichen van de natuur. Vlier, rozen en ontel­bare andere bloemen bedwelmen ons met hun geuren. Nu is het toppunt bereikt. Van­af dit hoogtepunt echter beginnen meteen de dagen korter te worden en de nachten te len­gen. Het duister begint zich meester te ma­ken van het licht.

Is dat voor de mens niet een aansporing om tot zichzelf te komen, om zijn leven op aarde eens onder de loep te gaan nemen? Nu begint de tijd van inkeer. Kerstmis en Sint-Jan verdelen de kring van het jaar in twee helften. In de opstijgende lentehelft vieren wij de Christusfeesten en herdenken wij Christus’ geboorte op aarde, zijn openba­re leven onder de mensen, zijn lijden, zijn kruisdood, zijn opstanding, zijn hemelvaart en de uitstorting van zijn Heilige Geest, de trooster en de leider van ’s mensen aardeleven. Het is het geboortefeest van Jezus van Nazareth, dat de reeks van deze opstijgende feesten inleidt. Wij weten uit het Lucasevangelie dat Johannes, de zoon van Maria’s nicht Elisabeth, zes maanden vóór Jezus werd ge­boren. Hij was Christus’ voorloper en wegbe­reider. Hij predikte ommekeer der zeden. Is Jezus de brenger van liefde en blijvende vreugde, Johannes is de profeet van de
in­keer. Zijn geboortefeest leidt de tijd in van bezinning. Het afdalen na het opstijgen, het inademen na het uitademen. In de eerste helft van het jaar moeten wij en­thousiast werken aan ons aardse wezen. Dat moeten wij altijd, maar dan vooral. Dat kun­nen wij alleen goed en harmonisch en kunst­zinnig doen dankzij Christus’ komst op aarde. Op het hoogtepunt van het zonnejaar bieden wij onze persoon aan Hem aan.

Met het Sint-Jansfeest vindt er een om­mekeer plaats. Wij beschouwen ons eigen leven en dat van de wereld en gaan de vele tekortkomingen ervan zien. Naarmate onze geest wakkerder wordt en ons inzicht groeit kunnen wij als mens onze medemens­en en heel de aarde meer steunen en helpen. Maar naar diezelfde mate gaat onze persoon­lijkheid niet alleen haar eigen tekortkomin­gen bemerken, maar gaat zij ook steeds meer de talloze fouten zien in de wereld om haar heen: milieuverwoesting, economische crises, gevaren der derde wereld, falen van de demo­cratie, verval van cultuur, heerschappij van goddeloosheid en ongeloof, oorlog en geweld. Waar komt dit alles uit voort? De bovenzin­nelijke wereld wordt ontkend of genegeerd. Planmatig worden de instinctieve, onderbe­wuste, animale driften losgegooid. Zinnelo­ze behoeften worden gekweekt en ‘geïdoliseerd’. De drugs worden een cultus. Terro­risme viert hoogtij. Het besturen van een staat of een gemeenschap wordt steeds moei­lijker. Allemaal de gevolgen van een onver­zadigbare hebzucht en een ongebreideld egoïsme. Immers onze vergankelijke persoon is altijd gericht op zelfbehoud en eigenbelang. Waar het onvergankelijke wezen van onze persoonlijkheid, die ons bewustzijn en gees­telijk inzicht geeft, niet in staat is om de lei­ding te nemen, daar neemt iets anders bezit van onze persoon. Het ‘metanoëite’, dat Jo­hannes de omstanders toeroept (Mat. 3:1) en dat meestal wordt vertaald met ‘bekeert u’ of ‘verandert uw gezindheid’, betekent letter­lijk: ‘Ziet in. Komt tot inzicht’. En dat is het nu precies wat in onze tijd meer dan ooit noodzakelijk wordt: tot inzicht komen.

Laten wij ons na zo’n warme stralende zo­merdag eens bezinnen op die heerlijke natuur om ons heen. De vanzelfsprekende verbinding, die de mens vroeger had met de natuur, die hem de geheimen influisterde van wezens die in zijn omgeving leven, is heden ten dage verdwenen. De kabouters, de elven, de waterwezens, de vuurwezens uit de sprookjes worden niet meer als realiteiten aanvaard. Er is een enorme kloof ontstaan tussen de mens en de natuur. Deze kloof is in zekere zin een afspiegeling van de kloof die er gaapt tussen de persoonlijkheid en haar aardse persoon. Het wordt hoog tijd, dat de mens tot inzicht komt en deze kloof tracht te overbruggen. Denken wij ons deze gedach­te goed in, dan moeten wij tegen onszelf zeg­gen: de mens is niet het enige geestelijke we­zen dat op aarde bestaat. Wij zijn geheel en al omgeven door geestelijke wezens. De vast­heid die de aarde ons biedt om te kunnen gaan en te kunnen staan is niet een dode ma­terieklomp. Ons lichaam bestaat voor het al­lergrootste deel uit water. Water is het ele­ment dat voor ons het leven mogelijk maakt. Het is veel meer dan een chemische vloeistof. Wij bewegen ons door de lucht, wij ademen haar in en uit. Zij is niet slechts een chemisch gas, maar ieder zuchtje, iedere wind­vlaag is de openbaring van geestelijke wezens. En waar komt de energie vandaan die het vuur ons geeft?
Wat is dat alles, als wij verder willen kijken dan onze beperkte zintuigen? Wil de mens niet een zeer treurig lot tegemoet gaan, dat zijn leven verdort en vernietigt, dan zal hij bewust inzicht moeten krijgen van dat wat hem in werkelijkheid omgeeft. Zonder dit inzicht zal de mens niet meer verder kun­nen komen en blijven alle maatregelen tot verbetering van het milieu en van de maat­schappij vruchteloze verplaatsingen van symptomen. ‘Komt tot inzicht!’

Waarom bemerken wij die geestelijke wezens niet? Zij trachten in de ele­menten hun werking uit te oefenen, maar zijn afhankelijk van het werk van hogere we­zens en ook van óns werk. Richten wij ons niet tot hen, negeren wij hen, verwerpen en bespotten wij hen zelfs, dan kunnen zij zich niet wenden tot ons, dan bemerken wij hen niet.
Zoals Sint-Jan ons oproept, zo moeten wij hen oproepen. Hoe doen wij dat? Wij moeten leren, om – zoals Gandhi – de goede aarde te danken, dat zij toch steun geeft aan onze onheilige voeten. Wij moeten niet meer gedachteloos omgaan met ons belangrijkst levensmiddel, het alles verfrissende water. Wij moeten met een zekere vroomheid de weldaden indachtig worden van de lucht, die ons doet leven en spreken en ons de relatie met onze medemensen mogelijk maakt. Wij moeten eerbiedig leren omgaan met het vuur, dat ons de kracht en de moed geeft om ons als mens op aarde te ontwikkelen. Aan onze huidige cultuur mogen en kunnen wij ons niet onttrekken. Het is onze persoonlijke plicht om er met nuchter begrip, bezadigd en zonder vals sentiment mee om te gaan, maar dan wel met een nieuwe wilsinzet, met nieuwe gewaarwordingen, met nieuwe, levende gedachten, wetend dat wij leven om een nieuwe cultuur voor te bereiden. Ons waar­nemen van de natuur kan tot inzicht worden in geestelijke gebieden, als het gedragen wordt door morele gevoelens van eerbied, liefde en dankbaarheid.

Het zijn hoog ontwikkelde geestelijke wezens die werken dóór de natuurwe­zens en die ook de beschermers en helpers zijn van ons, mensen. Zonder geestelijke hulp zouden wij niets goed kunnen verrich­ten, want wij zijn vervreemd van de godde­lijke wereldorde en uitgestoten uit de natuur. Voor onze persoon blijft de geestelijke wereld ver weg en onze persoonlijkheid verlangt er voortdurend naar. De oplossing van dit raad­sel ligt in het feit, dat deze gespletenheid juist de voorwaarde is voor onze vrijheid. De godsvervreemding van ons mens-zijn op aarde is de geboortewee van ons eigen, ware, persoon­lijke mensenwezen. De natuur kan niet an­ders dan handelen volgens de natuurwetten. Het water kan niet bij 37° C bevriezen en de lucht kan niet bij die temperatuur vloeibaar worden. Wij vinden het vanzelfsprekend dat het allemaal zo gaat en beseffen niet, dat wij ons juist daardoor als mens kunnen gedragen. Als mens gedragen wil zeggen tegen de wet in kunnen gaan, om zélf de waarheid te ont­dekken, om zélf te gaan inzien wat goed en wat verkeerd is en zélf in vrijheid te kunnen handelen. Aan de onvrije, nooit ophoudende dienstbaarheid der natuurwezens danken wij onze vrijheid.

Dat de mensheid niet te pletter valt in deze kloof tussen haar en de natuur, tussen per­soonlijkheid en persoon, danken wij aan Christus. Hij sprak tot degenen die in Hem geloofden: ‘Indien gij blijft in mijn Woord, dan zijt gij waarlijk mijn leerlingen en gij zult de waarheid inzien en de waarheid zal u vrij maken’ (Joh. 8:31-32). Daarom voegt Sint-Jan aan zijn oproep: ‘Komt tot inzicht!’ ook de woorden toe: ‘Want het rijk der hemelen (dat wil zeggen: de geestelijke wereld) is dichtbij gekomen’. Want nu is Christus ge­worden de Heer der wereld, ‘waarin de ste­nen rusten, de planten levend groeien, de dieren voelend leven’ binnen de wezens der vier elementen. Nu kan in mijn drievoudige persoon, waarin ik leef en nu voor het Sint-Jansvuur sta, ook steeds meer bevrijdende waarheid worden Paulus’ woord: ‘Ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij’.

Henk Sweers, ‘Jonas’ nr. 22, 21 juni 1985

.

St.-Jan: alle artikelen
.

Jaarfeesten: alle artikelen

.

207-196

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

Wat maakt de mens tot mens en onder­scheidt hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer

hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer
 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.- Jan (7)

.

SINT-JAN: KEERPUNT IN HET JAAR

Het marmotje is dood. Het ligt stilletjes uitgestrekt op het stro, de oogjes half dicht. Een kleine hand streelt voorzichtig het vacht­je met de bonte vlekken. “Het is net of hij slaapt”, fluistert het meisje met tranen in haar ogen. “Maar hij ademt niet meer”. De dood heeft het diertje aangeraakt en toen stond zijn hartje stil.

Bij de dood houdt ook de mens op met ademen. Hij blaast de laatste adem uit. Wanneer zuigt hij de eerste adem in? Dat doet hij bij de ge­boorte. De schreeuw van de pasgeboren baby is een hap naar lucht, is een dwingende voorwaarde om een loopbaan op aarde te beginnen. Als die schreeuw niet meteen komt, wordt die door een klap opgewekt. Het kind moet ademen om zuurstof te brengen in alle vezels van zijn lijfje.
Iedere keer dat een kind geboren wordt, voltrekt zich wat we kennen uit het Oberufer Paradijsspel: Godvader roept Adam wakker en blaast hem zijn adem in, zodat hij kan opstaan en leven. Wat is ademen? Lichamelijk is het voor ons een op-en neergaande be­weging, waarvan de snelheid bepaald wordt door de gemoedstoestand of de uiterlijke beweging. Als je zit, zal je adem rustig gaan. Als je hard loopt, ga je hijgen. Van schrik, vreugde of spanning kan je adem sneller gaan of stokken, plotseling ophouden.
Het in- en uitademen is een ritmisch gebeuren, dat we ook kunnen herkennen in de afwisseling van dag en nacht. In de nacht ademen we ons bewustzijn uit in de slaap; de volgende morgen ademen wij het weer in en worden wakker voor de aarde. In de doodslaap ademen wij onze ziel uit, en tegelijk gaat daarmee onze dag- en nachtademing over in een nog grotere adembeweging: die van het ene aardeleven naar het andere. Het ademen moet geleerd worden. Het wiegenkind heeft zijn huiluurtjes “om de longen te oefenen”. Het eigen ritme moet nog gevonden worden.
Hier op aarde leert het de tijd kennen: er zijn vaste punten in de dagwaarop het gewassen wordt, gevoed en verschoond. Er is een tijd om  te spelen, om wakker te zijn, en er is een tijd om te slapen. Het moet allemaal geleerd worden. Daarom is het goed, als die ordening in de tijd er is.
Is een sfeer van rust en regelmaat echter voldoende om een kind goed te leren ademen? Er is, dacht ik, nog een derde element nodig, een element dat niet gemakkelijk te beschrijven is, en toch zeer voor de hand ligt. Dat derde element zijn wij zelf.

Onze overdracht, onze liefdevolle blik maken de regelmaat tot een levend ritme, waardoor een sfeer ontstaat waarin een kind kan ademen. Waar onderling wantrouwen heerst, oneerlijkheid en gekonkel – daar broeit een sfeer waarin je niet kan ademen, niet kan leven. Je krijgt het er benauwd van. In een omgeving waar onderling begrip heerst, open­heid ten opzichte van elkaar en onbevangenheid tegenover elkaars streven – daarin kan je ademen, leven, groeien en werken. Dat wil niet zeggen, dat er voortdurend pais en vree is! Integendeel, dat zou stil­stand betekenen. Waar het ritme van de adem leeft, is beweging, een heen en weer gaan tussen twee uitersten, en bepaald door een on­zichtbaar, maar sterk aanwezig Midden. Zoals in de ritmische beweging van de “schuine streepjes“-tekening de gestalte zichtbaar wordt zonder scherp omlijnde contouren – zo zal ook ieder in een ademende gemeenschap al zijn gedachten, gevoelens en handelingen laten “richten” doordat gemeenschappelijk gewilde Midden, of dat nu een gezin is of een lerarencollege, een kerkgemeente of een andersoortige samenwerkingsgroep.

Wat heeft nu dit alles te maken met het Sint – Jansfeest? We zouden de woorden van Johannes de Doper: “Komt tot inkeer!” en “Hij moet wassen, ik moet afnemen”, ook eens kunnen bekijken vanuit dat ademaspect. Ieder jaar is anders, en verloopt anders, maar alle jaren hebben een gemeenschappelijk ritme, een heen- en teruggaande beweging, in en uit, de ademhaling van de seizoenen. Dat is in deze gematigde streken nog het zuiverste te beleven. Met Kerstmis, dat enkele dagen na de winterzonnewende valt, begint de zon te stijgen tot hij op 21 juni op zijn hoogtepunt is aangekomen. Tijdens het klimmen langs de hemelbaan lokt de zon met zijn stralen de bladeren uit de bomen, de planten uit de grond.

Kort na het hoogste punt, op 24 juni, de geboortedag van Johannes de Doper, zet de ommekeer in. Tot dan toe heeft de aarde – en wij ook -uitgeademd, maar zoals we merken aan onze eigen lichamelijke adem­haling – er is een grens, een punt van omkeer.
Wat is Sint- Jansdag anders dan het keerpunt van de grote jaarlijkse ademhaling? Nu begint heel langzaam het in-ademen weer, de zon daalt, over 2 maanden pas echt merkbaar. Als je je dat zo in het groot voorstelt, wordt ook het begrip “tijd” anders. Ik moet daarbij denken aan een gedicht van M. Vasalis:

Ik droomde dat ik langzaam leefde…..
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschrikkelijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt.’k Zag de drang waarmee
de boomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze heesch en hortend zongen;
terwijl de jaargetijden vlogen
verkleurende als regenbogen…..

(fragment}

Een mens komt op aarde om te leren ademen. Dat is het ook wat de Sint- Janstijd ons wil zeggen: zoek rustpunten in de dag, in het jaar als tegenwicht voor de zuigende kracht van de uiterlijke dingen. Er is zo ontzaglijk veel dat ons naar buiten trekt, uit onszelf trekt en ons in ademnood brengt. Wijzelf moeten voor onszelf de mogelijkheid scheppen om tot inkeer te komen, opdat wat gebloeid heeft, in alle rust vrucht kan zetten.

Op de Zeister Vrije School probeert men al 50 jaar lang kinderen goed te leren ademen, zodat er later als zij volwassen zijn, rust kan zijn in hun doen en laten, in hun handelen en zijn in de wereld. Rustgevend en toch voortdurend in beweging, ademend – ik wens het allen toe die voor de klas staan, opdat zij de kunst van het ademhalen kunnen over­brengen op de leerlingen.

Marieke Anschütz, nadere gegevens onbekend
.

St.-Jan: alle artikelen
.
Jaarfeesten: alle artikelen

.

182-172

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.