VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-9)

.

RITME DRAAGT HET LEVEN

Pas in de laatste decennia* worden ritmische verschijnselen systematisch onderzocht. Tegenwoordig wordt het ritme als zelf­standige factor, die intensief op bijna alle biologische processen inwerkt, algemeen erkend en er bestaat zelfs een omvangrijke li­teratuur over.

Het duidelijkst zijn ritmische processen in astronomisch verband te bestuderen: daar openbaart zich zonder meer het wezen van het ritme. Het gaat om de doorlopende herhaling van iets dat echter nooit precies hetzelfde blijft. Bij een planeet bijvoorbeeld is de omloop nooit precies dezelfde als de vorige, de verhoudingen variëren steeds en toch voltrekt het geheel zich soepel in volmaakte harmonie.
Kepler heeft deze hogere wetmatigheden onderkend en zijn voornaamste werk ‘Harmonices Mundi’ genoemd.
In de kosmos vindt nooit een herhaling van hetzelfde plaats, dat zou men ‘maat’ moeten noemen, terwijl ‘ritme’ is: herhaling van een motief dat nooit ten volle aan zichzelf gelijk blijft.
‘Maat herhaalt, ritme hernieuwt (L. Klages). Maat is de voortdurende herhaling van hetzelfde, ritme het doorlopend modificeren van een be­paald gegeven. In een ritmisch proces heerst daardoor harmonie die mogelijkheden tot nieuwe ontwikkeling openlaat, terwijl bij maat weliswaar (door herhaling van hetzelfde) grotere ‘exactheid’ ontstaat, maar tege­lijkertijd verstarren en vastleggen: een proces wordt bevroren in een toestand die zichzelf gelijk blijft en wordt daarin gefixeerd. Maat leidt tot isolatie uit een bepaald verband, tot het volgen van eigen wetten, terwijl ritme in harmonie is met alles wat leeft. Maat is ge­storven ritme. Daardoor werkt maat ver­moeiend, werkelijk ritme bezielend. En daarom hoort maat bij een mechanisch, ritme bij een levend systeem.
Op elk levensgebied is een afspiegeling van het kosmische ritme te vinden. Ritme zelf is – zoals warmte – half geestelijk: het is weliswaar stoffelijk waarneem­baar, maar naar zijn wezen is het immateri­eel, waardoor het een bovenzinnelijk principe kan dragen. Ritmische processen zijn noch in de natuur, noch in de mens iets stoffelijks. Men zou ze half-geestelijk kunnen noemen. Het stoffelijke als zodanig gaat op in het ritmische gebeuren’. ‘Het ritme heeft door de geest in de materie wortel gescho­ten; de mens draagt het ritme in zich als er­fenis van zijn geestelijke afstamming’.
Intussen bestrijkt het samengaan van biologisch-organische en kosmische ritmen een zeer groot gebied van onderzoek.
Tot voor kort werd het afhankelijk-zijn van de maan in het voortplantingsritme van vele lagere dieren niet au sérieux genomen, terwijl daar tegenwoordig niet meer aan getwijfeld wordt.

De kosmisch-planetarische invloeden op de plantengroei zijn weliswaar onweerlegbaar bewezen, maar daar is veel minder van bekend.
Voor de mens ligt het anders, door­dat de totale zowel als de individuele
ont­wikkeling ritmisch verloopt. Daarbij gaat het om tijdsgolven van zeer lange en om tijdsgolven van korte duur. Aan de eerste groep wordt tegenwoordig weinig aandacht besteed.

Het langste kosmische interval is het plato­nische wereldjaar (de tijd waarin de richting van de aardas de dierenriem doorloopt) van gemiddeld 25.920 jaar. Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat dit getal in de levensloop van de mens ook weerspiegeld wordt: een volwassen mens in rust doet gemiddeld 18 ademhalingen in de minuut, dat is in een uur 1080 en in 24 uur 24 x 1080 is 25.920 adem­halingen. Gaat men bij de mens uit van een gemiddelde levensduur van 71 jaar en van een jaar van 365 dagen, dan blijkt dat de mens gemiddeld 365 x 71 is 25.915 dagen leeft. In deze tijd beleeft hij dus het slaap-waak-ritme evenveel keren als in een et­maal het ademritme. Deze samenhang is geenszins alleen uiterlijk maar stemt overeen met het incarnatieproces: in iedere in-ademing is een incarnatie-tendens aanwezig, zoals iedere uitademing met een excarnatie overeenkomt. En zo is het wakkerworden ’s morgens een incarnatieproces, het inslapen een uittreden van het Ik uit het lichaam.
Er bestaat dus een inner­lijke verwantschap tussen het ademhalings­ritme en het slaap-waak ritme: het incarnatieproces, dat wil zeggen de verhouding van de mens tot de aarde drukt zich in beide uit. De mens is een afspiegeling van het kos­misch gebeuren; als microkosmos draagt hij de wetten van de macrokosmos in zich.
De kortere ritmen zijn makkelijker te her­kennen: de menstruatiecyclus van 28 dagen is zonder meer een maanritme, zoals über­haupt de voortplanting met de maan samen­hangt. Op het – ten dele zelfs buitengewoon ‘betrouwbare’ verband tussen voortplanting en maanritme bij lagere dieren werd al eer­der gewezen. Het menstruatieritme loop echter niet meer synchroon met de maancyclus. Er voltrekt zich een verinnerlijking en daarmee een loskomen van het kosmische systeem: het verschijnsel vertoont nog wel zijn oorsprong en zijn karakter, maar het is zelfstandig geworden en is niet meer direct afhankelijk.

Het ritme dat zonder twijfel het beste waargenomen kan worden en dat dan ook tot nu toe het meest bestudeerd is gewor­den, is het zogenaamde circadiane ritme, de periode van 24 uur. Het daglicht werkt onder normale omstandigheden o.a. als ‘tijd­wijzer’ (Aschoff), zodat het endogene (van binnen uit veroorzaakte) ritme en het dagritme streng gecoördineerd zijn. Ook hier heeft de mens echter een eigen ritme van ca. 24 uur, dat bijvoorbeeld bij doorlopende verlichting of bij doorlopende duisternis au­tonoom ‘doorloopt’. De mens is dus in hoge mate aan het zonneritme gebonden, maar aan het maanritme heeft hij zich enigszins onttrokken.

Hier treedt nu reeds een wezenlijk verschil tussen mens en dier aan de dag, want juist de lagere dieren vertonen nog duidelijk de af­hankelijkheid van de maan, terwijl de mens dit ritme verinnerlijkt en zelfstandig heeft gemaakt. Daardoor is hij vrij geworden van het kosmische oerbeeld, wat men moet zien als een schrede vooruit in de ontwikkeling. Een zeker verband moet echter wel bewaard blijven, want als de mens zich volledig ten opzichte van de kosmos zou isoleren, zou hij zich ook voor de krachten van het leven af­sluiten. De ‘Levensboom’ moet onaangetast blijven, moet in hoge mate aan individueel ingrijpen worden onttrokken, terwijl de ‘Boom der Kennis’ door de mens kan wor­den benaderd. Vandaar dat lichamelijke pro­cessen in sterke mate in een natuurlijk ritme moeten verlopen, terwijl de mens vanuit zijn Ik onritmisch kan leven en vrijwillig de harmonie van zijn organisme kan doorbre­ken, waarmee hij het dan ‘verstoort’.
Tot op zekere hoogte is dit ook nodig. Hoe meer de menselijke levensomstandigheden naar het geestelijke gingen tenderen des te meer moesten de lichamelijke processen hun orde­ning prijsgeven.

De mens handelt vanuit zijn Ik en probeert met min of meer succes zijn zielenroerselen te beheersen, maar hij kan niet direct, dat wil zeggen wilsmatig, op zijn levensfuncties in­werken. Die verlopen dan ook ‘vanzelf’ met de wijsheid en de wetmatigheid die zij mee­gekregen hebben.

Bij alle functies die dichter bij het bewust­zijn liggen – zoals het ritme van slapen en waken – kan het natuurlijke verloop zonder meer worden verbroken. De ‘dieperliggende’ biologische ritmes echter – zoals dat van de lever – kunnen niet bewust worden beïn­vloed, zij zijn niet omkeerbaar door middel van een andere levenswijze: de natuurlijke fase is bestendig.
Sedert onheuglijke tijden heeft men ervaren dat de slaap vóór
midder­nacht de meest gezonde is; tegenwoordig worden op dit gebied ook waarnemingen ge­daan bij arbeiders die in ploegen werken. Het voorgaande kan op deze laatste voorbeelden een verhelderend licht laten vallen. Daar de regeneratie altijd uitgaat van het ether- of levenslichaam, en bij de mens de ritmische processen aan een regulatiesysteem zijn on­derworpen, is hij in staat om jarenlang nega­tieve invloeden op te heffen. Überhaupt is men pas de laatste decennia opmerkzaam ge­worden op de invloed van het onritmische of zelfs a-ritmische leven dat de huidige beschaving met zich meebrengt, zoals
bij­voorbeeld in sterke mate bij nachtarbeid het geval is. In de toekomst zal zeker meer aan­dacht moeten worden geschonken aan de be­tekenis van gestoorde ritmen, vooral met betrekking tot het ontstaan van chronische ziekten.

Iedere vorm van onritmisch leven, dus ook ordeloos denken, voelen en willen, stoort het innerlijke ritme en daarmee de gezondheid. De mens heeft zich dus  geëmancipeerd van de gegeven innerlijke orde, waarin hij oorspronkelijk als het ware ingebed was. Daar­mee heeft hij deze orde geschonden, maar zijn vrijheid bevochten. ‘Onze tijd wordt bij uitstek gekarakteriseerd door het feit dat het oude – uiterlijke – ritme verloren is gegaan en dat nog geen nieuw innerlijk ritme is ge­vonden. Wij zijn aan de natuur ontgroeid en nog niet in de geest ‘ingegroeid’.
De mens moest, om zijn vrijheid te veroveren, het oor­spronkelijke ritme loslaten. Maar in zich­zelf moet hij weer de wetten vinden, waar­naar ‘het uurwerk’ (zijn astrale lichaam) ge­regeld kan worden. In het huidige tijdperk heeft hij geen innerlijk denkpatroon, geen in­nerlijk gedachteritme, en de mensheid zou volkomen in verval geraken, als zij zich niet een innerlijk ritme eigen zou maken’.
In vrijheid een innerlijke orde op hoger niveau te scheppen is een opgave voor deze tijd; deze opgave is niet te volbrengen zonder in­zicht in de verhouding van de mens tot de kosmos en tot de geestelijke wereld.

Onbewust voltrekt zich deze verbinding in de slaap: het organisme wordt ‘aan zichzelf overgelaten’. Het is in de slaap niet langer onderworpen aan de impulsen van het Ik zo­als dat bij wakker bewustzijn het geval is. Tijdens de slaap zijn veel wijzere impulsen en machten aan het werk, die het menselijk or­ganisme weer opbouwen, dat wil zeggen re­genereren: ’s nachts voltrekt zich het herstel­len van de orde, de genezing. Overdag echter wordt – uitgaande van het Ik – deze orde voortdurend verstoord. Tot op zekere hoogte is dit nodig, maar het mag niet leiden tot verwoesting. Wanneer namelijk de natuurlij­ke ritmen voor een of andere prestatie worden gebruikt, voert dit zelfs tot een ver­hoging van die prestatie. Dit nu is het geheim van ‘het juiste ogenblik’, waarvoor men nog in het oude Griekenland het begrip kairos had. Modern uitgedrukt zou men kunnen zeggen, dat handelen en werken van de mens met biologische en kosmische ritmen zou­den moeten overeenstemmen. Dit zou niet alleen een ontlasten, een verlichten ten ge­volge hebben, maar ook een economischer gang van zaken en een meer harmonische levenswijze.

In zeer oude tijden bijvoorbeeld werd vanuit een zekere oer-wijsheid het weekritme ge­schapen als afspiegeling van het zevenvoudig planetarisch beeld en werden de kosmisch georiënteerde jaarfeesten vastgesteld. Hoewel het jaar-, maand-, en dagritme bij de mens niet is te overzien en bijna ieder orgaan tot in onderdelen van een seconde een min meer typerend ritme heeft, kan men toch het ritmisch proces het duidelijkst beleven in ademhaling en hartslag. Er werd reeds eerder op gewezen, dat de mens zich onafhankelijk heeft gemaakt van het kosmische maanritme en zijn eigen maanritme zelfstandig heeft doen worden. Dit was mogelijk doordat hij hiervoor een or­ganisme bezit: het ritmische systeem. Dit systeem heeft een zekere eigen wetmatig­heid, zodat de ritmen een zelfstandig ver­loop kunnen hebben en niet beslist van een ‘tijdwijzer’ afhankelijk zijn. Door middel van het ritmische systeem slaagt het organisme erin de ontregeling van het biologische pro­ces, die door inspanning, onritmische le­venswijze enz. is ontstaan, weer te ordenen. Daarmee is de voorwaarde voor de vereiste harmonie gegeven – en ook de mogelijkheid tot genezing.

Ook al is het verloop van bijna alle levens­processen ritmisch, toch zijn er organen, die hun ritme duidelijk demonstreren: lon­gen en hart zijn de typische representanten van het ritmische systeem. Hoewel ook hier afhankelijkheid van uiterlijke omstan­digheden kan voorkomen (gevoeligheid voor het weer bij astmalijders, hartbezwaren bij weersverandering enz.), zijn deze orgaanfuncties meer naar binnen georiënteerd en op elkaar afgestemd. Het ritmische sys­teem staat in zoverre tussen zenuw-zintuig­systeem en stofwisselingssysteem in, dat het afwisselend voor beide impulsen openstaat. De samentrekkende dynamiek, die de ten­dens van het zenuwstelsel karakteriseert, kan men terugvinden in het inademen en in de systole; de uitzettende dynamiek van de stofwisseling in het uitademen, respectievelijk de diastole. Longen en hart richten zich dus afwisselend op het zenuw-zintuig-stelsel en op het stof­wisselingsstelsel. Dit proces voltrekt zich echter bepaald niet passief; met het wisse­lend waarnemen van deze impulsen is een reactie verbonden, dus een actief antwoord in de zin van uitbalanceren en aanpassen aan wat vereist wordt. Zowel van het zenuw-zin­tuigstelsel als van het stofwisselingsstelsel gaan ziekmakende tendensen uit (namelijk sclerose en ontsteking). Deze worden door het ritmisch systeem waargenomen en actief beheerst, getemperd, d.w.z. in principe genezen.

Hier ligt de diepe betekenis van de zin: ‘Ritme draagt het Leven’. Daarom ook is het ritmisch systeem drager van de gezond­heid.
Van het ritmisch systeem gaan de ge­nezende krachten uit; Rudolf Steiner noemt het gehele ritmische systeem een arts. Drager van de gezondheid dus, terwijl van de beide andere systemen ziekmakende tendensen uitgaan.
Niet alleen vanwege de ligging, maar ook vanwege de activiteit staat het ademritme dichter bij het zenuw-zintuigstelsel, en de polsslag dichter bij het stofwisselingssys­teem. Daardoor is de verhouding tussen pols­slag en adem bij uitstek een indicatie ten opzichte van het herkennen van de gezond­heidstoestand, respectievelijk van de ziekte-aanleg van de mens, een verschijnsel dat in­tussen door Hildebrandt nauwkeurig is bestudeerd.

Er is hier sprake van een geordend verband, een ‘ritmische ordening van functies’, een ‘ritmisch systeem’. Het gaat daarbij om een endogene factor, die verband houdt met de menselijke structuur voor zover die in de tijd tot uiting komt. Het leven van de mens in de tijd echter, zijn ‘tijds-gestalte’ zou men kun­nen zeggen, is uitdrukking van het levens-of etherlichaam.
Maar hierdoor alleen komt het ritme niet tot stand.

Hoe ontstaat ritme?
Als wind over water waait ontstaan er gol­ven, die alle kenmerken van ritme verto­nen; iedere golf lijkt in hoge mate op de an­dere, maar is er nooit helemaal aan gelijk. Hetzelfde fenomeen doet zich voor als water over zand stroomt, ook hier een zichtbaar geworden ritme.

Dit fenomeen kan men eindeloos op de meest verschillende gebieden waarnemen. De strijkstok die de snaren aanstrijkt veroor­zaakt trillingen evenals de luchtstroom van de adem in een fluit die een luchtkolom in trilling brengt.

Aan al deze verschijnselen ligt ten grondslag dat iets dat in beweging is, in relatie treedt tot iets dat in rust (of betrekkelijk in rust) is. Hierdoor wordt een toestand van labiliteit geschapen die de mogelijkheid opent tot het inwerken van bepaalde krachten. Golven en tonen zijn plastisch en kunnen daardoor een kracht van hogere orde dragen. In de mens ontstaat door samenwerken van zenuw-zin­tuig- en stofwisseling-ledematenstelsel het ritme. Hun dynamiek is verschillend. Tegenover het relatief in rust verkerende ze­nuwstelsel staat het stofwisseling-ledematen­stelsel dat voortdurend in beweging is. De bewegingen van deze beiden verhouden zich tot elkaar als 1 : 4. Het ritmische systeem met als voornaamste organen longen en hart, staat daar actief tussenin, men zou kunnen zeggen: als bemiddelaar.
Plato heeft iets aan­gevoeld van het ingeschakeld-zijn van het hart in de polariteit van zenuw-zintuig en stofwisselingsysteem, toen hij het karakteri­seerde als bron van het bloed, als wachter ze­telend in het midden, tussen hoofd- en begeertecentrum.

Het samenspel van longen en hart drukt ener­zijds de overwegende tendens van een van beide systemen uit; anderzijds begint van hieruit een nieuwe ordening. In deze gedachtegang kan men de functie van het ritmisch systeem zien als het verlenen van indicatie en genezing beide. Hij maakt het de mens mogelijk om vanuit een min of meer ongeordend psychisch beleven tot een nieu­we evenwichtstoestand te komen.

(Otto Wolf, arts. Jonas 6 18-11-1977)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.]

537-494

 

 

 

 

]

 

 

 

 

.

 

 

Advertentie

5 Reacties op “VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-9)

  1. Ritmes in mens en kosmos: het ritme van de ademhaling

    Bij elke 72 hartslagen ademt de mens 18 keer, waarmee een ritme ontstaat van 4:1. Op een ademhaling staan dus vier hartslagen. In dit ritme leeft de mens onbewust en gedurende zijn hele leven.

    Van alle ritmische processen in het menselijk lichaam vertonen bloedsomloop en ademhaling het duidelijkste ritme.* Door de samenwerking van hartslag en ademhaling wordt het lichaam voorzien van de levensnoodzakelijke zuurstof. De arts Richard Schubert beschreef de relatie tussen hartslag en ademhaling, in het jaarboek Gaa Sophia in 1929, als volgt: “Adem en bloedsomloop zijn hecht verbonden processen, die daarom bijzonder interessant zijn, omdat zij ritmisch in een relatie staan in een maatverhouding, die we ook in het organisme vinden in de anatomische maatverhoudingen, in chemische processen en in gewichtsverhoudingen. Het gaat om de verhouding 1:4, omdat één ademhaling steeds vier hartslagen omvat.

    In de anatomische vorming der betrokken organen drukken zich dezelfde proporties uit, in die zin dat er vanuit de longen vier longaders in de linkerhartkamer uitmonden, terwijl slechts één lichaamsslagader uit die linkerkamer loopt. In de rechterkamer monden bovenste en onderste holle ader uit, die echter de impulsen van twee lichaamshelften, in totaal vier impulsen, naar het hart leiden, terwijl maar één longslagader de rechterkamer verlaat. Ook in de chemie van de ademhaling treffen we dezelfde grondverhouding aan: de ademlucht met zijn 80% stikstof en 20% zuurstof bevat vier keer zoveel stikstof als zuurstof, zodat de zuurstof, die verbrandingsprocessen versnelt, wordt tegengewerkt door een vier maal sterkere, verlangzamende kracht, die van de stikstof. Dat is wederom in relatie met het feit dat het bloed vier maal in de tijd van één ademhaling in de longen moet binnenstromen.

    Een ander voorbeeld leert ons dat de hypophyse en de veel lichtere epiphyse, die beide de totale stofwisseling en groeiprocessen meereguleren, in een gewichtsverhouding staan van 4:1.”

    In dit voorbeeld is de verhouding 4:1 betrokken op het lichaam, maar door de ademhaling is ook een getalsrelatie te leggen tussen mens en aarde. Kenmerkend voor de ademhaling is de polaire tegenstelling van inademen en uitademen, van spanning en ontspanning. De richting van de ademstroom wisselt voortdurend. In de ‘West-Östliche Divan’ heeft Goethe het zielebeleven van deze polariteit beschreven:

    “lm Atemholen sind zweierlei Gnaden:
    Die Luft einziehen, sich ihrer entladen.
    Jenes bedrangt, dieses erfrischt;
    So wunderbar ist das Leben gemischt.
    Du danke Gott, wenn er dich presst,
    Und dank’ ihm, wenn er dich wieder entlasst.”

    Ook de aarde kent, in zijn afwisseling van dag en nacht, een dergelijk polair proces. We kunnen daarom één aardomwenteling als één aardeademhaling beschouwen. De tijd die één zo’n ademhaling kost is dan 24 uur. Eén uur telt 60 minuten, waarmee één ademhaling van de aarde 1440 minuten omvat. De gezonde volwassene ademt, in rust, 18 keer per minuut en dat leidt tot 24 maal 60 maal 18 is 25.920 ademhalingen per etmaal. Per etmaal ademt de mens dus 25.920 keer. Dit getal geeft zodoende een verhouding aan tussen processen op menselijke en op aarde-schaal.

    Schobbe: ‘De vier wereldmaanden‘ blz.21-22

  2. bedankt voor je reactie Pieter
    Ja dat dacht ik al maar hoe kunnen ze dan meten dat de verhouding ook 1: 4 is wat betreft het zenuwstelsel in verhouding tot de spijsvertering en ledemaatstelsel? Daar zit ik nog mee.

    • We kunnen het de schrijver niet meer vragen, hij overleed in 2003, maar dat neemt niet weg dat het door jouw vraag voor mij nu ook een nieuwe vraag is, waarop toch een antwoord moet zijn te vinden.
      Als je de ademhaling en de 4 hartslagen als uitgangspunt neemt, vind je in GA 293, de algemene menskunde op blz 23 en verder, hetvolgende:
      293/23 Unter all die Beziehungen, welche der Mensch zur Auβenwelt hat, ist die allerwichtigste das Atmen. Aber damit beginnen wir gerade, indem wir die physische Welt betreten. Das Atmen im Mutterleib ist noch sozusagen ein vorbereitendes Atmen, es bringt den Menschen noch nicht in vollständigen Zusammenhang mit der Auβenwelt. Dasjenige, was im rechten Sinn Atmen genannt werden soll, beginnt der mensch erst, wenn er den Mutterleib verlassen hat. Dieses Atmen bedeutet sehr, sehr viel für die menschliche Wesenheit, denn in diesem Atmen liegt schon das ganze dreigliedrige System des physischen Menschen. Der Stoffwechsel hängt an dem 293/24 Ende mit dem Atmen zusammen; der Atmungsprozeβ hängt stoffwechselmäíg mit der Blutzirkulation zusammen. Die Blutzirkulation nimmt die auf anderem Wege eingeführten Stoffe der äuβeren Welt auf in den menschlichen Körper, so daβ auf der einen Seite das Atmen mit dem ganzen Stoffwechselsystem zusammenhängt. Das Atmen hat also seine eigenen Funktionen, aber es hängt doch auf der einen Seite mit dem Stoffwechselsytem zusammen.
      Auf der anderen Seite hängt dieses Atmen auch zusammen mit dem Nerven-Sinnes-Leben des Menschen. Indem wir einatmen, pressen wir fortwährend das Gehirnwasser in das Gehirn hinein; indem wir ausatmen, pressen wir es zurück in den Körper. Dadurch verpflanzen wir den Atmungsrhythmus auf das Gehirn. Und wie das Atmen auf der einen Seite mit dem Stoffwechsel zusammenhängt, so hängt es auf der anderen Seite mit dem Nerven-Sinnes-Leben zusammen.
      Das Atmen ist der wichtigste Vermittler des die physische Welt betretenden Menschen mit der physische Auβenwelt.

      Dus als er 1x druk wordt uitgeoefend door een ademhaling, is er bij die ademhaling horende 4 hartekloppen, a.h.w. 4 x bloed toegevoerd naar de stofwisseling.

      Ik ga in ieder geval verder zoeken en zal mijn bevindingen met je delen.

      Dit vond ik n.a.v. een eerste zoeken. Ik voer dat niet aan als ‘bewijs’, maar als interessant fenomeen, wanneer je die verhouding 1 : 4 onderzoekt.
      Lichaamsdelen kunnen een standaard percentage van het totale lichaamsgewicht worden toebedeeld. Hiervoor wordt de regel van negen gebruikt.
      Hoofd = 9 %
      Arm = 9 % * 2 = 18%
      Been = 18 % * 2 = 36%
      Romp = 36 %

      En bij de baby: verhouding hoofd ‘rest’
      1: 4, dat gaat hier over het gewicht, in Lievegoeds ‘Ontwikkelingsfasen’ gaat het om te lengte: het hoofd is 1/4 van de totale lengte.

      Toeval of niet, fysiek: het gewicht van hoofd en romp vertoont ook een verhouding van 1:4 èn dat van hoofd en benen ook; van hoofd en armen niet, en dat wijst weer in de richting van een opmerking van Steiner dat de armen zich als ledematen ‘anders’ gedragen.
      Wanneer jij iets ontdekt, zou ik dat graag horen.
      Groet,
      Pieter W

  3. In de mens ontstaat door samenwerken van zenuw-zin­tuig- en stofwisseling-ledematenstelsel het ritme. Hun dynamiek is verschillend. Tegenover het relatief in rust verkerende
    ze­nuwstelsel staat het stofwisseling-ledematen­stelsel dat voortdurend in beweging is. De bewegingen van deze beiden verhouden zich tot elkaar als 1:4. Het ritmische systeem met als voornaamste organen longen en hart, staat daar actief tussenin, men zou kunnen zeggen: als bemiddelaar.
    Kun je dit uitleggen snap ik niet hoe je aan die verhouding komt

    • Beste Ton,
      Het ritmische systeem waarvan hier sprake is, bestaat uit de ademhaling en de bloedsomloop.
      De schrijver van het artikel noemt de ademhalingen per minuut, in rust ca. 18. Daarbij horen ca. 72 hartslagen .Dat is de verhouding van 1 : 4.
      Groet,
      Pieter W

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.