Tagarchief: bewustzijnsziel

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het astraallijf – GA 34

.

Uit de voordrachten GA 34  GA 52  GA 53  GA 54  GA 55  GA 56  GA 57  GA 58  GA 59  nam ik de uitspraken van Rudolf Steiner over het fysieke lichaam.

Omdat Steiner bij zijn uitleg van de dingen vaak ‘het ene op het andere betrekt’, in ‘tegenstellingen’ de verschillen probeert duidelijk te maken waardoor het ‘wezenlijke’ eruit springt, voegde ik de uitspraken uit GA 34GA 52GA 53GA 54GA 55GA 56GA 57GA 58; GA 59  over het fysieke lichaam samen met die over etherlijf.

In het onderstaande artikel gebeurt dit nu voor het astraallijf.

Steiner gebruikt steeds bepaalde gevoelswoorden waarvan het astraallijf ‘drager’ is.
Die woorden vind je hier verder uitgewerkt doordat er verschillende vertalingen van zijn gegeven.

GA 34

Lucifer-Gnosis

Lucifer-Gnosis

Von der Aura des Menschen 

Over de aura van de mens

Blz. 126/127 

Als physischer Körper ist der Mensch aus den Stoffen zusammengesetzt, die sich auch in der mineralischen Welt finden. Und es sind in ihm die Kräfte tätig, die auch in dieser Welt tätig sind. Der Sauerstoff, wel­chen der Mensch durch den Atmungsprozeß sich aneignet, ist derselbe, der sich in der Luft, der sich in den flüssigen und festen Bestandteilen der Erde findet. Und so ist es auch mit den Stoffen, die der Mensch in seinen Nahrungsmitteln aufnimmt. Man kann diese Stoffe und ihre Kräfte im Menschen studieren, wie man sie an anderen Naturkörpern studiert. Wenn man den Menschen so betrachtet, erkennt man ihn als ein Glied der mineralischen Welt.

Ferner kann man den Menschen betrachten, insofern er ein Lebewesen ist. Er zeigt da, wie sich die Stoffe und Kräfte der mineralischen Welt zu einem Organismus aufbauen, der sich in Gliedern gestaltet, der wächst und sich fortpflanzt, dessen Teile zu gemeinsamer Tätigkeit zusammenwirken. Diese Art des Daseins hat der Mensch mit all dem gemein, was lebt. Wer sich solcher Betrachtung hingibt, an den tritt die Frage heran: wodurch lebt ein Wesen?

Als fysiek lichaam is de mens uit de stoffen opgebouwd die zich ook in de minerale wereld bevinden. En in dit lichaam zijn de krachten werkzaam die ook in deze wereld werkzaam zijn. De zuurstof die de mens door zijn ademhaling in zich opneemt, is dezelfde die zich in de lucht, in de vloeibare en vaste bestanddelen van de aarde bevindt. En zo is het ook met de stoffen die de mens in zijn voedingsmiddelen tot zich neemt. Deze stoffen en krachten kun je aan de mens bestuderen, net zoals dat kan aan andere natuurlichamen. Wanneer we de mens zo bekijken, zien we hem als een deel van de minerale wereld.

Verder kan je naar de mens kijken voor zover hij een levend wezen is. Dan zie je hoe de stoffen en krachten van de minerale wereld tot een organisme opgebouwd worden, dat in verbinding van lichaamsdelen gestalte krijgt, dat groeit en zich voortplant, die delen werken samen. Deze manier van bestaan heeft de mens gemeenschappelijk met alles wat leeft. Wie met dit soort dingen bezig is, ziet zich voor de vraag gesteld: waardoor leeft een wezen?

Eine gewisse Richtung der neueren Naturwissenschaft macht sich die Antwort leicht auf diese Frage. Sie sagt einfach: das Wirken der mineralischen Stoffe und Kräfte im lebendigen Organismus ist von genau derselben Art wie in der unorganischen Natur, nur viel komplizierter. Im Sinne dieser Richtung hat man einen Organismus begriffen, wenn man die komplizierten physischen und chemischen Vorgänge begriffen hat, die sich innerhalb desselben abspielen. Diese Anschauung bestreitet, daß es besondere Ursachen gebe, welche die mineralischen Stoffe und Kräfte im Organismus zu Lebensvorgängen umgestalten. Ein lebhafter Kampf hat sich im neunzehnten Jahrhundert gegen die Vertreter einer besonderen Lebenskraft herausgebildet. Klares Denken hätte diesen Kampf verhindern sollen. Denn ebensowenig jemand bestreiten sollte, daß man eine Uhr verstehe, wenn man den Mechanismus ihrer Teile begriffen hat, ebensowenig könnte ein klar denkender Vertreter der Lebenskraft etwas dagegen haben, wenn man behauptet, man versteht in diesem Sinne naturwissenschaftlich den Organismus, wenn man die Wirksamkeit seiner Stoffe und Kräfte kennt. Aber kann deshalb jemand bestreiten, daß die mechanisch ganz begreifliche Uhr ohne den Uhrmacher nicht zustande kommen könne? Wer wirklich unterscheiden kann zwischen der Begreiflichkeit eines Or-

Een bepaalde richting van de moderne [geschreven 1904]natuurwetenschap maakt zich van die vraag met een makkelijk antwoord af. Er wordt simpelweg gezegd: de werking van minerale stoffen en krachten in het levende organisme is dezelfde als die in de anorganische natuur, alleen veel gecompliceerder. Volgens deze richting heb je een organisme begrepen, wanneer je de gecompliceerde fysische en chemische processen hebt begrepen die daarin werkzaam zijn. Deze opvatting bestrijdt dat er bijzondere oorzaken zijn die de minerale stoffen en krachten in het organisme omvormen tot levensprocessen. In de negentiende eeuw is er een krachtige strijd ontstaan tegen de vertegenwoordigers van een bijzonder soort levenskracht. Een helder denken zou deze strijd hebben moeten voorkomen. Want net zo min als iemand zou moeten bestrijden dat je een horloge begrijpt wanneer je het mechanisme van de onderdelen begrijpt, net zo min kan een helder denkende vertegenwoordiger van de levenskracht er iets tegen hebben als je beweert dat je op deze manier natuurwetenschappelijk het organisme begrijpt wanneer je de werking van zijn stoffen en krachten kent. Maar kan daarom iemand bestrijden dat het mechanisch heel goed te begrijpen horloge zonder horlogemaker er niet zou kunnen zijn? Wie echt onderscheid kan maken tussen het begrijpelijke van een 

Blz. 128

ganismus als einer physischen Tatsache und den Bedingungen seiner Entstehung, der kann nicht darüber unklar sein, daß mit obiger Begreiflichkeit das Dasein von besonderen Ursachen des Lebens ebensowenig berührt wird, wie das Dasein des Uhrmachers durch die mechanische Begreiflichkeit der Uhr. Und so wenig uns der Mechaniker, der die Uhr verständlich machen will, den Uhrmacher zu beschreiben braucht, so wenig braucht der rein physische Forscher die besonderen Ursachen des Lebens zu berücksichtigen. Derjenige aber, der tiefer in das Wesen der Erscheinungen eindringt, dem wird
es verständlich, daß zum Zustandekommen des physischen Organismus die Wesenheiten nicht ausreichen, die ihn physisch begreiflich erscheinen lassen. Deshalb sprechen die Einsichtigen von besonderen Ursachen des Lebens. Das Leben ist etwas, was im Organismus zu der physischen Wirkung hinzukommt und was sich den sinnlichen Augen und dem
Verstande, der sich nur an die sinnlichen Tatsachen hält, entzieht.

organisme als een fysiek feit en de voorwaarden voor het ontstaan ervan, die kan er niet over in het duister tasten dat met de hierboven aangegeven manier van begrijpen het bestaan van bijzondere oorzaken van het leven net zo min aangeduid wordt als het bestaan van de horlogemaker door het mechanisch begrijpen van het horloge. En net zo min als de technicus die het horloge uit wil leggen de horlogemaker hoeft te beschrijven, net zo min hoeft de puur natuurkundige onderzoeker rekening te houden met de bijzondere oorzaken van het leven. 
Maar voor wie dieper tot het wezenlijke van de verschijnselen doordringt, wordt het begrijpelijk dat voor het tot stand komen van het fysieke organisme 
het wezenlijke wat hem het fysieke doet begrijpen, niet voldoende is. Daarom spreken de mensen met inzicht over bijzondere oorzaken van het leven. Het leven is iets wat er in het organisme bij de fysieke activiteit bij komt en wat zich aan de zintuiglijke ogen en het verstand dat zich alleen aan de zintuiglijke feiten houdt, onttrekt.

Das Leben ist der Gegenstand einer besonderen Wahrnehmung, wie der Uhrmacher Gegenstand einer besonderen Wahrnehmung ist. Man muß mit den «Augen des Geistes » den Organismus betrachten, dann enthüllen sich die
besonderen Ursachen des Lebens, die sich der Sinnenbeobachtung entziehen. Als «Prana» (Kraft des Lebens) haben deshalb diejenigen, die mit den «Augen des Geistes» beobachten, den natürlichen Erbauer der Organismen bezeichnet. Für sie kann die «Lebenskraft» keinem Streite unterliegen, denn für sie ist
sie eine Wahrnehmung. Und alles, was gegen diese Verteidiger einer Lebenskraft vorgebracht wird, ist nur ein Kampf gegen Windmühlen. Es wird auch nur so lange vorgebracht, als man mißversteht, was sie meinen. In ihrem Sinne soll hier dem Menschen, insofern er ein Organismus ist, Prana oder die Lebenskraft, als das zweite Glied seiner Wesenheit neben dem physisch-mineralischen Körper, zugeschrieben werden.

Het leven is onderwerp van een bijzondere waarneming, zoals de horlogemaker onderdeel uitmaakt van een bijzondere waarneming. Je moet met het ‘geestesoog’ naar het organisme kijken, dan worden de bijzondere oorzaken van het leven onthuld die zich aan de zintuigwaarneming onttrekken. Als ‘prana’ (kracht van het leven) hebben daarom zij die met het ‘geestesoog’ kunnen waarnemen, de natuurlijke bouwer van de organismen bestempeld. Voor hen kan de ‘levenskracht’ geen onderwerp van discussie zijn, want voor hen is het een waarneming. En alles wat tegen de verdedigers van een levenskracht naar voren wordt gebracht, is alleen maar een strijd tegen windmolens. Dat wordt ook maar zo lang naar voren gebracht als het verkeerd begrijpen van wat ze bedoelen. Naar hun opvatting wordt hier aan de mens, voor zover hij een organisme is, prana of levenskracht als tweede wezensdeel naast het fysiek-minerale lichaam toegeschreven.. 
GA 34/126-127-128
Niet vertaald

Nadat Steiner hierboven wat langer stilstond bij wat ‘leven’ is, weidt hij in dit artikel ook meer uit over ‘het astrale’ .

Blz. 128/129

In der Empfindung hat man etwas gegeben, was über das bloße Leben hinausgeht. Durch das Leben baut sich ein Wesen seinen Organismus auf. Durch die Empfindung erschließt sich ihm die Außenwelt. Es ist ein anderes, wenn ich sage: ich lebe, und ein anderes, wenn ich sage: ich empfinde die Farbenwelt um mich her. Um zum empfindenden Wesen zu werden, muß der Organismus seinen Organen Eigenschaften geben, die über ihre Fähigkeit hinausgehen, ihm das Leben zu erhalten und durch ihn Leben fortzupflanzen. Was den lebenden zum empfindenden Organismus macht, nennt der Forscher, der mit« Geistesaugen » sieht, den Empfindungsleib, oder, wie es unter Theosophen üblich geworden ist, den Astralleib. Dieser Name «astral», der «sternenglänzend» bedeutet, rührt davon her, daß das übersinnlich sichtbare Abbild desselben in der Aura erscheint, deren Leuchtkraft mit derjenigen der Sterne verglichen worden ist. Hier soll dieser Teil des Menschen der Empfindungsleib, als das dritte Glied der menschlichen Wesenheit, genannt werden. Innerhalb dieses Empfindungsleibes erscheint nun das Eigenleben eines Menschen.

Bij de gewaarwording heb je iets dat meer is dan alleen maar leven. Door het leven vormt een wezen een organisme. Door de gewaarwording wordt de buitenwereld voor hem ontsloten. Het is wat anders of ik zeg: ik leef of dat ik zeg: ik word de wereld van de kleuren om mij heen gewaar. Om tot een wezen te worden dat gewaarwordt, moet het organisme aan zijn organen eigenschappen geven die boven hun vermogen uitgaan om het leven ervan in stand te houden en dat voort te planten.
Wat een levend organisme tot een organisme maakt dat gewaar kan worden, noemt de onderzoeker die ‘met geestesogen’ waarneemt, het gewaarwordingslijf of, zoals het onder theosofen de gewoonte is, het ‘astraallijf’. Deze naam ‘astraal’ dat ‘stralend als sterren’ betekent, komt van het feit dat de lichtkrachtige  weerspiegeling daarvan die bovenzintuiglijk waar te nemen, in de aura verschijnt, vergeleken is met dat van de sterren. Hier zal dit wezensdeel van de mens het gewaarwordingslijf worden genoemd, als het derde deel van zijn wezen.

Es drückt sich aus in Lust und Unlust, Freude und Schmerz, in Neigungen und Abneigungen usw. Mit einem gewissen Recht bezeichnet man alles, was dazu gehört, als Innenleben eines Wesens. Der gestirnte Himmel ist draußen im Räume, mein lebendiger Organismus gehört demselben Räume an. Dieser Organismus schließt sich in seinen empfindenden Organen dem Sternenhimmel auf. Die Freude und das Gefühl der Bewunderung über den Sternenhimmel erlebe ich in mir selbst. Ich trage diese in mir, wenn meinem empfindenden Auge längst der Sternenhimmel sich entzogen hat.
Was ich da als mich selbst der Außenwelt gegenüberstelle, was ein Leben in sich führt, ist die Seele. Und insofern diese Seele die Empfindungen sich aneignet, insofern sie Vorgänge, die ihr von außen gegeben werden, sich aneignet und sie
zum Eigenleben umgestaltet, sei sie Empfindungsseele genannt.
Diese Empfindungsseele füllt gleichsam den Empfindungsleib aus; alles, was er von außen aufnimmt, verwandelt sie in ein inneres Erlebnis. So bildet sie mit dem Empfindungsleib ein Ganzes. Sie wird deshalb mit diesem zusammen, in theosophischen Schriften, als Astralleib bezeichnet. Eine gründ-

Binnen dit gewaarwordingslijf verschijnt nu het eigen leven van een mens.
Dit drukt zich uit door lust en onlust, vreugde en verdriet, voorkeur en afkeur enz. Met een bepaald recht duidt men alles wat daarbij hoort aan als het innerlijk leven van een wezen. De sterrenhemel bevindt zich buiten in de ruimte, mijn levend organisme behoort tot dezelfde ruimte. Dit organisme staat met zijn organen die gewaar kunnen worden voor de sterrenhemel, open. De opgetogenheid en het gevoel van bewondering voor de sterrenhemel beleef ik in mij zelf. Wanneer mijn gewaarwordend oog langs de sterrenhemel zich daarvan losmaakt, draag ik deze in mij mee.
Wat ik daar als mijzelf tegenover de buitenwereld plaats, wat activiteit in zich meedraagt, is de ziel. En voor zover deze ziel de gewaarwordingen zich eigen maakt en ze omvormt tot een eigen leven, wordt deze gewaarwordingsziel genoemd. Deze gewaarwordingsziel vult in feite het gewaarwordingslijf op; alles wat die van buiten opneemt, vormt deze om in een innerlijke beleving. Op die manier vormt ze met het gewaarwordingslijf één geheel. Daarom wordt die met deze samen in theosofische literatuur benoemd als astraallijf. Een grondig

Blz. 130

liche Erkenntnis wird allerdings beide unterscheiden müssen. In der Aura sind auch beide insofern zu unterscheiden, als jeder Farbenton des Astralkörpers unter zwei Einflüssen steht. Der eine wird davon abhängen, wie die Organe des Menschen gestaltet sind, der andere davon, wie seine Seele, nach ihrer
inneren Natur, auf äußere Eindrücke antwortet. Ein Mensch kann ein gutes oder schlechtes Auge haben. Darnach richtet sich das Bild, das er von einem äußeren Gegenstande empfängt; er kann seelisch feiner oder gröber veranlagt sein, darnach bestimmt sich das Gefühl, das er durch dieses Bild in seinem Innern erlebt.
Bei den Eindrücken, die der Mensch von außen empfängt, und bei den Gefühlen, die er durch diese Eindrücke erlebt, bleibt er nicht stehen. Er verbindet diese Eindrücke. Dadurch bilden sich in seiner Seele Gesamtbilder dessen, was er wahrnimmt. Der Mensch sieht einen Stein fallen; nachher sieht er, daß an der Stelle, wo der Stein aufgefallen ist, sich eine Höhlung in der Erde gebildet hat. Beide Eindrücke verbindet er.

inzicht zal echter die twee moeten onderscheiden. In de aura zijn ze van elkaar te onderscheiden voor zover iedere kleurnuance van het astraallijf door twee dingen beïnvloed wordt. Het ene zal ervan afhangen hoe de organen van de mens gevormd zijn, het andere hoe zijn ziel volgens haar innerlijke natuur op andere indrukken reageert. Een mens kan goede of slechte ogen hebben. Het beeld dat hij van een uiterlijk voorwerp krijgt, is daarvan afhankelijk; hij kan in aanleg een ziel hebben die verfijnder of grover is, en daarvan is het gevoel afhankelijk dat hij door dit beeld in zijn innerlijk beleeft.
Bij de indrukken die de mens van buitenaf krijgt en bij de gevoelens die hij door deze indrukken beleeft, blijft de mens niet stilstaan. Hij verbindt die indrukken. Daardoor vormt hij in zijn ziel totaalbeelden van wat hij waarneemt. De mens ziet een steen vallen, later ziet hij dat op de plaats waar de steen gevallen is, een
kuil is ontstaan. Beide indrukken verbindt hij met elkaar.

Er sagt: der Stein hat die Erde ausgehöhlt. In dieser Verbindung äußert sich das Denken. Innerhalb der Empfindungsseele lebt die denkende, die Verstandesseek auf. Nur durch sie entsteht aus dem, was die Seele durch Einflüsse von außen erlebt, ein durch sie selbst geregeltes Abbild dieser Außenwelt. Fortwährend vollzieht die Seele diese Regelung ihrer äußeren Eindrücke. Und das, was sie so erzeugt, ist eine durch ihre Natur bestimmte Beschreibung dessen, was sie wahrnimmt. Daß es durch ihre Natur bestimmt ist, ergibt sich, wenn man eine solche Beschreibung mit dem vergleicht, was beschrieben wird. Zwei Menschen können denselben Gegenstand vor sich haben; ihre Beschreibungen sind verschieden nach den inneren Beschaffenheiten ihrer Seelen. Sie kombinieren ihre Eindrücke in verschiedener Weise. Durch das beschreibende Denken wird aber der Mensch auch über das bloße Eigenleben hinausgeführt. Er erwirbt sich etwas, das über seine Seele hinausreicht. Es ist für ihn eine selbstverständliche Überzeugung, daß seine Beschrei-  

Hij zegt: de steen heeft een kuil in de aarde gemaakt. In deze verbinding komt het denken tot uitdrukking. Binnen de gewaarwordingsziel komt de denkende, de verstandsziel tot leven. Alleen door deze ontstaat uit wat de ziel beleeft door invloed van buitenaf, een door haar zelf georganiseerd beeld van deze buitenwereld. Voortdurend voltrekt de ziel dit organiseren van haar uiterlijke indrukken. En wat deze dan creëert is een door haar natuur bepaalde beschrijving van wat zij waarneemt. Dat dit door haar natuur bepaald wordt, blijkt wanneer je een dergelijke beschrijving vergelijkt met wat er beschreven wordt. Twee mensen kunnen hetzelfde voorwerp voor zich hebben; de beschrijvingen ervan zijn verschillend door de verschillende aard van hun ziel. Zij combineren hun indrukken op een verschillende manier. Door het beschrijvende denken, wordt de mens echter boven het alleen maar ervaren opgetild. Hij verwerft zich iets wat boven zijn ziel uitstijgt. Voor hem is het een vanzelfsprekende overtuiging dat zijn beschrijvingen

Blz. 131

bungen der Dinge mit diesen selbst in einem Verhältnisse stehen. Er orientiert sich in der Welt dadurch, daß er über sie denkt. Er erlebt dadurch eine gewisse Übereinstimmung seines Eigenlebens mit der Ordnung der Welttatsachen. Die
Verstandesseele schafft dadurch Einklang zwischen Seele und Welt. In seiner Seele sucht der Mensch nach Wahrheit; und durch diese Wahrheit spricht sich nicht allein die Seele aus, sondern die Dinge der Welt. Was durch das Denken als Wahrheit erkannt wird, hat eine selbständige Bedeutung, nicht bloß eine solche für die menschliche Seele. Mit meinem Entzücken über den Sternenhimmel lebe ich allein in mir; die Gedanken, die ich mir über die Bahnen der Himmelskörper bilde, haben für das Denken jedes anderen dieselbe Bedeutung wie für das meinige. Es wäre sinnlos, von meinem Entzücken zu sprechen, wenn ich nicht vorhanden wäre; aber es ist nicht in derselben Weise sinnlos, von meinen Gedanken auch ohne Beziehung auf mich zu sprechen. Denn die Wahrheit, die ich heute denke, war auch gestern wahr, und wird auch morgen wahr sein, obwohl ich mich nur heute mit ihr beschäftige.

van de dingen een verbinding hebben met deze zelf. Hij oriënteert zich in de wereld doordat hij over haar denkt. Hij beleeft daardoor een bepaalde overeenstemming van zijn eigen leven met de ordening van de feiten in de wereld. De verstandsziel scherpt daardoor overeenstemming tussen ziel en wereld. In zijn ziel zoekt de mens naar waarheid; en door deze waarheid spreekt niet alleen de ziel zich uit, maar ook de dingen van de wereld. Wat door het denken als waarheid wordt gezien, heeft een zelfstandige betekenis, niet alleen een voor de menselijke ziel. Met mijn verwondering over de sterrenhemel, leef ik alleen in mezelf; de gedachten die ik mij over de banen van de hemellichamen vorm, hebben voor het denken van ieder ander mens dezelfde betekenis als voor de mijne. Het zou zinloos zijn over mijn verwondering te spreken, wanneer ik er niet zou zijn; maar het is niet op dezelfde manier zinloos over mijn gedachten te spreken, ook zonder die op mijzelf te betrekken.
Want de waarheid die ik vandaag denk, was ook gisteren waar en zal ook morgen waar zijn, hoewel ik mij alleen vandaag met haar bezighoud.

Macht eine Erkenntnis mir Freude, so ist diese Freude nur so lange von Bedeutung, als ich sie erlebe; die Wahrheit dieser Erkenntnis hat ihre Bedeutung ganz unabhängig von dieser Freude. In der Verbindung mit der Wahrheit ergreift die Seele etwas, das seinen Wert in sich trägt. Und dieser Wert verschwindet nicht mit dem eigenen Seelenerlebnis; ebensowenig ist er mit diesem entstanden. leib, so in der Seele die Empfindungsseele, Verstandesseele und Bewußtseinsseele.
Es ist ein wesentlicher Unterschied zwischen den Beschreibungen, bei denen die Verstandesseele lediglich sich bei ihren Kombinationen überläßt, und den Gedanken, bei denen sie sich den Gesetzen der Wahrheit unterwirft. Ein Gedanke, der dadurch eine über das Innenleben hinausgehende Bedeutung
erhält, daß er von diesen Gesetzen der Wahrheit durchdrungen ist, darf erst als Wissen angesehen werden. Indem die Wahrheit in die Verstandesseele hereinleuchtet, wird diese zur Bewußtseinsseele. Wie im Leibe drei Glieder zu unterscheiden sind: der physische Leib, das Leben und der Empfindungsseele.

Wanneer een inzicht mij vreugde bereidt, dan is die vreugde slechts zolang van betekenis, als ik die beleef; de waarheid van dit inzicht heeft haar betekenis geheel onafhankelijk van deze vreugde. In de verbinding met de waarheid pakt de ziel iets wat zijn waarde in zich heeft. En deze waarde verdwijnt niet met de eigen zielenbeleving; net zo min is deze met haar is ontstaan.
Er is een wezenlijk verschil tussen de beschrijvingen waarbij de verstandsziel alleen maar bij haar combinaties stil blijft staan en de gedachten waarbij zij zich aan de wetten van de waarheid onderwerpt. Een gedachte die een betekenis krijgt die uitgaat boven het innerlijk leven doordat deze doordrongen wordt door de wetten van de waarheid, kan pas als inzicht worden aangezien. Als de waarheid in de verstandsziel licht werpt, wordt deze tot bewustzijnsziel.
Zoals in het lichaam drie wezensdelen zijn te onderscheiden: fysiek lichaam, etherlijf en gewaarwordingslijf, zo zijn dat in de ziel de gewaarwordingsziel, verstandsziel en bewustzijnsziel.
GA 34/129-131 
Niet vertaald

Lucifer-Gnosis

Lucifer-Gnosis

Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkte der Geisteswissenschaft

De opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie

Blz. 315   vert. 16

Diesen Äther- oder Lebensleib hat der Mensch mit Pflanzen und Tieren gemeinsam. Er bewirkt, daß die Stoffe und Kräfte des physischen Leibes sich zu den Erscheinungen des Wachstums, der Fortpflanzung, der inneren Bewegung der Säfte usw. gestalten. Er ist also der Erbauer und Bildner des physischen
Leibes, dessen Bewohner und Architekt. Man kann daher auch den physischen Leib ein Abbild oder einen Ausdruck dieses Lebensleibes nennen. In bezug auf Form und Größe sind beide beim Menschen annähernd, doch keineswegs ganz gleich. Beiden Tieren und noch mehr bei den Pflanzen unterscheidet sich aber der Ätherleib in bezug auf die Gestalt und Ausdehnung erheblich von dem physischen Leibe.

Dit ether- of levenslichaam heeft de mens met planten en dieren gemeen. Het bewerkstelligt, dat de stoffen en krachten van het fysieke lichaam zo tot een organisch geheel gevormd worden, dat de verschijnselen van groei, voortplanting, inwendige vloeistofbeweging enzovoort optreden. Het etherlichaam bouwt dus het fysieke lichaam op en geeft het zijn plastische vorm, het is zijn bewoner en tevens zijn architect. Daarom kan men ook zeggen, dat het levenslichaam zichzelf in het fysieke lichaam uitdrukt als in een beeltenis. Beide zijn bij de mens, wat betreft hun vorm en grootte, ongeveer, geenszins geheel en al, gelijk. Bij dieren en sterker nog bij planten verschillen vorm en afmeting van het etherlichaam aanmerkelijk van die van het fysieke lichaam.

Das dritte Glied der menschlichen Wesenheit ist der sogenannte Empfindungs- oder Astralleib. Er ist der Träger von Schmerz und Lust, von Trieb, Begierde und Leidenschaft usw.
Alles dies hat ein Wesen nicht, welches bloß aus physischem Leib und Ätherleib besteht. Man kann alles das Genannte zusammenfassen unter dem Ausdrucke: Empfindung. Die Pflanze hat nicht Empfindung. Wenn in unserer Zeit mancher Gelehrte aus der Tatsache, daß manche Pflanzen auf Reize mit Bewegungen oder in anderer Art antworten, schließt: die Pflanzen haben ein gewisses Empfindungsvermögen, so zeigt er damit bloß, daß er das Wesen der Empfindung nicht kennt. Es kommt dabei nämlich nicht darauf an, daß das betreffende Wesen eine Antwort gibt auf einen äußeren Reiz, sondern vielmehr darauf, daß der Reiz sich durch einen inneren Vorgang, wie Lust, oder Schmerz, Trieb, Begierde usw. abspiegelt.
Hielte man dies nicht fest, so wäre man auch berechtigt, zu sagen, daß blaues Lakmuspapier eine Empfindung habe von gewissen Substanzen, weil es sich beim Berühren mit denselben rötete.
Den Empfindungsleib hat der Mensch nur noch mit der Tierwelt gemeinsam. Er ist also der Träger des Empfindungslebens.


Het derde complex van werkingen, dat van de twee voorafgaande ‘lichamen’ onderscheiden moet worden, is het zogenaamde gewaarwordings-of astrale lichaam. Het is de drager van pijn en welbehagen, van driften, begeerte, hartstochten enzovoort. Dit alles ontbreekt bij een wezen, dat slechts uit een fysiek en een etherisch lichaam bestaat. Men kan alles wat hier genoemd wordt als behorend tot het astrale complex samenvatten met het woord: gewaarwording.* De plant heeft geen gewaarwording. Wanneer tegenwoordig vele geleerden op grond van het feit, dat sommige planten met bewegingen of anderszins op prikkels reageren, tot de gevolgtrekking komen, dat planten een zeker gewaarwordingsvermogen bezitten, bewijzen zij daarmee slechts de werkelijke aard van de gewaarwording niet te kennen. Het komt er in zulke gevallen namelijk niet zozeer op aan, of er een reactie volgt op een prikkel van buitenaf, dan wel of de prikkel zich in het betreffende wezen afspiegelt door een innerlijk proces zoals lust, pijn, drift, begeerte enzovoort. Zou men dit niet in het oog houden, dan zou men met hetzelfde recht kunnen zeggen, dat blauw lakmoespapier een gewaarwording heeft van bepaalde stoffen, omdat het bij de aanraking daarvan reageert met een rode verkleuring.*
Dit gewaarwordingslichaam heeft de mens alleen met de dierenwereld gemeen. Het is dus de drager van het gewaarwordingsleven.

* In het Duits staat: Empfindung, hetgeen gewaarwording én het daarbij aansluitende gevoel betekent (vert.)

**Met moet bijzondere nadruk leggen op hetgeen hier gezegd is, omdat juist in onze tijd op dit punt een grote verwarring heerst. Velen verdoezelen tegenwoordig het verschil tussen planten en gewaarwordende wezens, omdat zij omtrent het eigenlijke karakter van de gewaarwording geen helder inzicht hebben. Als een wezen (of ding) op de een of andere manier reageert op een indruk, die er van buitenaf op gemaakt wordt, dan heeft men nog niet het recht te zeggen, dat het deze indruk gewaarwordt. Dat kan men alleen zeggen, wanneer het die indruk innerlijk beleeft en er dus een soort innerlijke spiegeling van de uiterlijke prikkel plaats vindt. De grote vooruitgang van onze natuurwetenschap, die de geesteswetenschappelijke onderzoeker zeer zeker in hoge mate bewondert, heeft ten aanzien van principiële begrippen verwarring gebracht. Zekere biologen weten niet wat gewaarwording is, daarom schrijven zij deze ook toe aan wezens, die dit vermogen missen. Wat zij – deze biologen – onder gewaarwording verstaan, dat mogen ze ook aan dergelijke wezens toeschrijven. Maar wat de geesteswetenschap daaronder moet verstaan, is iets totaal anders.

Blz. 316  vert. 18

Man darf nicht in den Fehler gewisser theosophischer Kreise verfallen, und sich den Äther- und Empfindungsleib einfach aus feineren Stoffen bestehend denken, als sie im physischen Leib vorhanden sind. Das hieße diese höheren Glieder der menschlichen Natur vermaterialisieren. Der Ätherleib ist eine
Kraftgestalt; er besteht aus wirkenden Kräften, nicht aber aus Stoff; und der Astral- oder Empfindungsleib ist eine Gestalt aus in sich beweglichen, farbigen, leuchtenden Bildern.
.Der Empfindungsleib ist in Form und Größe von dem physischen Leibe abweichend. Er zeigt beim Menschen die Gestalt eines länglichen Eies, in dem der physische und der Ätherleib eingebettet sind. Er ragt an allen Seiten über die beiden als eine Lichtbildgestalt hervor.

Men mag niet in de fout van bepaalde theosofische kringen vervallen door te menen, dat het ether- en astrale lichaam eenvoudigweg uit ijlere substanties bestaan dan die, welke in het fysieke lichaam voorkomen. Zodoende zou men deze hogere delen van de menselijke natuur vermaterialiseren. Het etherlichaam is een gesloten complex van krachten, het bestaat niet uit materie, maar uit krachtwerkingen; en het astrale- of gewaarwordingslichaam is een gesloten vorm van stromende kleurige licht uitstralende beelden.* Het gewaarwordingslichaam wijkt in zijn vorm en grootte van het fysieke lichaam af. Bij de mens heeft het de vorm van een langwerpig ei, dat het fysieke en het etherische lichaam omsluit. Het breidt zich aan alle zijden om deze beide uit als een weefsel van lichtgevende beelden.

*Men moet een onderscheid maken tussen het innerlijke beleven van het  gewaarwordingslichaam zelf en het waarnemen daarvan door de geschoolde geestesblik. Hier is bedoeld, wat waarneembaar is voor de bovenzinnelijke organen van de geesteswetenschappelijke onderzoeker.
GA 34/315-316    
De opvoeding van het kind‘/18-19

.

Algemene menskunde: voordracht 1 – over het astraallijf

Antroposofie: een inspiratie:

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2841

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsfasen door het leven heen

.
Dr. med. Rudolf Treichler.-psychiater en neuroloog, Weledaberichten, nr 126 juni 1982
.

PSYCHISCHE METAMORFOSES IN DE LEVENSLOOP
.

Voor de levensloop van de mens is er tegenwoordig veel belangstelling; daarover werd al veel gezegd en geschreven. Men heeft ontdekt, dat men de crises in het leven beter kan begrijpen en kan leren ermee om te gaan, als het ontstaan daarvan gedurende de levensloop wordt nagegaan.

Als men daarop terugkijkt, ontdekt men een in de loop van de tijd gegroeide vorm, die gaandeweg een bepaalde gestalte heeft gekregen. Men stelt verschillende stadia in die door de tijd gevormde gestalte vast, het ene stadium gaat in het andere over. En toch heeft men het stellige gevoel: dat is mijn levensloop, dat ben ik, die door de verschillende stadia van het leven gaat!

Ook bij de metamorfose van de planten, zoals Goethe die beschrijft, gaat er iets door de verschillende stadia van het plantenleven heen. Het wezen van de plant, door Goethe als oerplant geschouwd, komt in de loop van de wasdom trapsgewijs tot verschijning tot in de bloesem en de vrucht toe. Een organisme van vormgevende krachten verwerkelijkt dit wezen in het zintuigelijk zichtbare plantenorganisme. Daarbij is de afzonderlijke plant zelf slechts een klein blad aan de reusachtige boom van het plantenrijk, van de plantenfamilie, net zoals het afzonderlijke dier slechts als een enkele haar aan het geweldige lichaam van het dierenrijk en van de soort verschijnt. Plant en dier worden geheel en al door die samenhangen bepaald. Pas de mens komt als een zelfstandig wezen uit de omlijsting van de mensheid en zijn familie tevoorschijn, slechts hij heeft een individuele levensloop. Bij hem is niet zoals bij de plant alleen een vormgevend leven door alle vormen heen werkzaam, waar bij het dier nog het voelende leven van een psyche komt.

De mens evenwel kan zich ervan bewust worden, dat bij hem een individualiteit, een IK in de verschillende stadia van zijn ontwikkeling actief is, een ik, dat zowel aan het levende lichaam als ook het zielsleven vorm wil geven en daarbij zelf in de verschijning wil treden. En vanuit dat bewustzijn kan de mens ook de in de tijd verschijnende gestalte van zijn levensloop en de ontwikkeling daarvan gewaar worden.

Ritmen in de levensloop

Geen gestalte is zonder geleding, geen ontwikkeling verloopt in rechte lijn. De geleding van de in de tijd verschijnende gestalte van de levensloop wordt zichtbaar via het ritme. Het bepalende ritme blijkt er een van zeven jaren te zijn; dit is sinds de oudheid bekend.

Aan het begin van de 20e eeuw heeft Rudolf Steiner dit herontdekt en dit inzicht opnieuw ontwikkeld op het gebied van de menskunde, de pedagogie en de geneeskunst. Het huidige onderzoek omtrent de levensloop van de mens is hier en daar tot dit inzicht gekomen. Men heeft tijdstippen van stuwingen, knooppunten in de levensloop geconstateerd, waaruit iets nieuws kan ontstaan. Die knooppunten zijn evenwel niet gefixeerd, maar bepalende factoren, waar het levende ritme zich omheen beweegt. In het verlengde van dat biologische aspect naar de mens toe beschrijft Rudolf Steiner ‘geboorten’, die zich volgend op de geboorte van het fysieke lichaam, ongeveer elke zeven jaar voltrekken. Evenals bij de fysieke geboorte wordt ook bij deze geboorten niet alleen de vrucht van een schoot zichtbaar. Met het kind verschijnt immers een nieuw wezen, dat men niet alleen vanuit de ouders, de erfelijkheid kan verklaren. Dit wezen heeft — hier en daar begint daarvoor begrip te ontstaan —- tevoren in een geestelijke wereld, in zijn geestelijke vaderland vertoefd, van waaruit het zich in de lichaamsvrucht van de ouders belichaamt. De eerste openbaring van dat wezen is het fysieke lichaam. Hierna volgen verdere openbaringen ervan. In het ritme van zeven jaren wordt er daarvan steeds één geboren en vervolgens ontwikkeld.

Psychische metamorfoses in de kinderjaren en de jeugd

Vanaf het begin van zijn leven vertoont de mens psychische reacties, spelen zich psychische metamorfoses af. Van de geboorte tot het 7e jaar ervaren wij echter het zielenleven nog als omhuld. De dichtste omhulling is het fysieke lichaam, waarin de ziel van het kind onder de leiding van zijn eveneens in hoge mate verborgen ik werkt. Veel meer dan het dier wordt immers de mens fysiek onvolkomen geboren. De hersenen bijv. worden pas omstreeks het 8e levensjaar volledig ‘klaar’; zij kunnen dan, zoals het totale fysieke lichaam, voor de ziel en het ik van de mens een instrument zijn. De vervaardiging van een goed instrument vraagt nu eenmaal veel tijd, in ’t bijzonder hier, waar het tot in de details met de individuele mens in overeenstemming moet zijn.

In de tijdspanne van het 7e tot het 14e jaar — aan het begin daarvan zijn ook de grondslagen voor het blijvende gebit gereed gekomen — staan de scheppende, vormende krachten ter beschikking voor een nieuwe activiteit. De krachten van de lichamelijke groei, die vanaf nu geen nieuw orgaan meer behoeven te scheppen, worden gemetamorfoseerd in de psychische krachten die nodig zijn om te kunnen leren. Zoals er tevoren cellen groeiden die zich aaneensloten en tot organen werden, zo groeien er nu in de ziel voorstellingen, die zich groeperen tot organen voor het leren. Zo ontstaat er bijv. uit vele afzonderlijke voorstellingen van de plant een orgaan, waarmee men leert de plant te begrijpen.

Het leren vormt een grondslag voor de later zich zelfstandig ontwikkelende ziel, waarin het met kenvermogen begiftigde ik van de volwassene met de voorstellingen zal omgaan. Een verdere grondslag voor het psychische leven is het temperament dat door andere, vrijgekomen vormende krachten van het lichaam en in nauwe samenhang met dit lichaam, zijn uiteindelijke gestalte tegemoet gaat. (Een flegmaticus heeft een andere lichaamsvorm dan een sanguinicus).

Aan het begin van de tweede cyclus van zeven jaren, als het kind schoolrijp wordt — wat hierboven als ‘vrij-worden’ werd beschreven — vindt de ‘geboorte’ van de krachten plaats die het organisme hebben gevormd. (Men kan dit bovenzinlijk deel van het menswezen ‘organisme’ of ‘lichaam’ noemen, omdat het in zichzelf even gedifferentieerd is als het zintuigelijk zichtbare fysieke lichaam.) Het meest vrij wordt het complet van vormgevende krachten uit het hoofd, van waaruit het kind dan begint te leren. Tegenover deze richting, die uit het fysieke lichaam wegvoert, komt een andere, die hieraan tegengesteld is. De ziel en het ik, die in de eerste zeven jaren vanuit het hoofd, vanuit de hersenen waarnemend en nabootsend het lichaam hebben gevormd, nemen in de 2e fase van zeven jaren zelf bezit van het lichaam. Gezien binnen het kader van de driegeleding van het menselijke organisme ontstaat daardoor een nieuw, verinnerlijkt gevoelsleven, dat in het rythmische systeem, in het leven van de longen en het hart, zijn lichamelijke grondslag heeft. Dit gevoelsleven schept een eerste tegenwicht voor de steeds meer toenemende functie van het hoofd. Aan het hoofd, dat tenslotte het abstracte denken moet leren, worden door het voelen, door de vreugde aan het leren nieuwe krachten toegevoerd, of zouden althans toegevoerd moeten worden. De liefdevolle autoriteit van de opvoeder, die het kind wil gaan navolgen, zou deze krachten moeten bemiddelen.
Aan het begin van de fase tussen het 14e en het 21e jaar, meestal reeds iets eerder, zijn de ziel en het ik ‘beneden aangekomen’ Het rijp worden van de voortplantingsorganen met de puberteit wijst erop, dat de grondleggende doorzieling van het lichaam is afgesloten. En nu gaat de ziel geboren worden.

Er verschijnt een nieuw, persoonlijk gevormd zielenleven, dat een geheel ander karakter heeft dan het nog min of meer verborgen, minder persoonlijke zielenleven in de tweede periode van 7 jaren. Dat ontleende kenmerkende eigenschappen door de geboorte van het complex van vormgevende krachten uit het gebied van het hoofd. Daarin heerst het principe van de rust; zonder beweging liggen de hersenwindingen binnen in de schedel; vanuit het voorstellende hoofd moet het lerende kind allengs het stil zitten leren. Het stofwisselingsgebied daarentegen, waarin zich de voortplantingsorganen bevinden, leeft door voortdurende beweging. Men ziet het bijv. aan de nooit helemaal rustig liggende darmen, aan de trek van de zaadcellen, die bij de man zelfs het lichaam verlaten. Deze dynamiek gaat over op het zielenleven dat uit het onderlichaam oprijst. Vanuit dit gezichtspunt gaan wij de drang om in beweging te zijn, zoals de jeugd die in en na de puberteit vertoont, ook het sterk bewogen, emotionele zielenleven dat wij nu zien optreden, begrijpen.

Als oerkracht van dit zielenleven ontstaat de begeerte, die echter niet alleen seksuele begeerte is, maar — in de meer omvattende zin — een begeren is dat op de wereld is gericht. Dat merkt de adolescent, als bij hem weer het gevoelsleven van het midden evenwicht scheppend optreedt tegenover het nu ingetreden eenzijdig worden van impulsen uit het stofwisselingsgebied. Hij kan op den duur ontdekken, dat de seksuele begeerte slechts een gedeelte is van het liefderijke voelen, van de liefde. Daartoe moet echter de doffe, uit het lichaam opkomende begeerte veranderen in wakkere belangstelling voor de medemens en voor de wereld. En dat is slechts mogelijk, als de adolescent een eigen oordeel ontwikkelt, dat door zijn medevoelend hart wordt geleid, tegelijk evenwel zich verheft in het licht van het tot inzicht leidende denken. Dit echter gebeurt niet vanzelf. Alles hangt ervan af, dat nu door de opvoeding, door de helpende medemens mét het oordeelsvermogen belangstelling voor de wereld wordt opgewekt. Rudolf Steiner, in wiens pedagogie dit principe bepalend is voor de derde fase van 7 jaren, wijst er met nadruk op, dat daardoor ook een fixatie van de vrijgeworden ziel aan het lichaam, aan de seksualiteit wordt tegengegaan.

Psychische metamorfoses bij de volwassene

Het begin van de volwassenheid ontstaat met de geboorte van het Ik omstreeks het 21e jaar. Het ik heeft nu zijn laatste taak in het lichaam volbracht. Men kan dit bijv. hieraan aflezen, dat nu de groei van het gelaat — de meest zichtbare uitdrukking van ons ik —tot een eind komt.

Psychisch uit zich de geboorte van het ik in het feit, dat de mens nu pas geheel volwassen is geworden, dat de opvoeding nu volledig wordt afgelost door de zelfopvoeding. Door het zelf, het ik van de mens onderscheidt hij zich van het dier. Terwijl bij het dier met het verkrijgen van de mogelijkheid tot voortplanting zijn ontwikkeling in grote trekken beëindigd is, is bij de mens vanaf zijn 14e jaar de voorbereiding begonnen voor een zelfstandige psychische ontwikkeling. Die voorbereiding, die tot omstreeks het 21e jaar duurt, voltrekt zich nog in de schaduw van de lichamelijke processen, waarmee de vrijgeworden ziel eerst te maken krijgt. Uiteindelijk wordt in die tijd de geboorte van het ik voorbereid dat alle psychische ontwikkeling bepaalt. De ziel zou, aan zichzelf overgeleverd, geen aanleiding, geen impuls hebben om zich te ontwikkelen, maar pogen om voortdurend alleen zichzelf uit te leven. Door het ik echter voelt de ziel: er is iets in mij, dat wil verder, boven het beleven van het ogenblik uit naar iets wat duurzaam, wetmatig, zinrijk is in het leven.

De ziel richt zich op die manier naar de geest, die door het ik in individuele gedaante zich wil belichamen in het zielenleven. In ieder mens leeft een vonk van het goddelijke vuur, die in de fase van het 14e tot 21e jaar nog verborgen gloeit.

Aan het begin van de fase van het 21e tot het 28e jaar glanst die vonk ons uit de ziel van de jonge mens tegemoet. Na de morgenschemering in de voorafgaande zevenjaarfase is de zon van het ik opgegaan boven de ontwikkeling van de ziel. Ook deze ontwikkeling zal drie fasen van zeven jaren omvatten. De eerste fase, van het 21e tot het 28e jaar, neemt hierbij een bijzondere plaats in. Op de drempel hiervan wordt niet alleen het ik geboren; tegelijk hiermee verschijnt het eerste wezensdeel van de zielsontwikkeling, het eerste ‘zielendeel’. Het getuigt van het scheppende wezen van het ik, voor zover dit zielendeel is ontstaan als eerste vrucht van de activiteit, die het ik heeft gericht op de in de puberteit geboren ziel.

Uit de worsteling van het ik in de fase van het 14e tot het 21e jaar ontstaat door een gedeeltelijke omwerking van de psychische krachten het nieuwe zielenleven van de volgende zeven jaren.

Dr. Steiner noemt het eerste zielendeel ‘gewaarwordingsziel‘. Evenals reeds het zieleneven van de 3e fase van zeven jaren is ook het leven van dit zielendeel door ‘gewaarwording’ gekenmerkt.
Zij ontstaat doordat de op de wereld gerichte begeerte van de ziel zich verenigt met de waarnemingen uit de wereld. Door de aldus ontstane gewaarwordingen leeft de wereld verder in de ziel. Men kan de gewaarwordingsziel vergelijken met een zee, die, op en neer golvend in de ziel, het schip van het eigen oordeel draagt en doet bewegen. Terecht worden in die levensfase de oordelen bepaald door de gewaarwordingen van sympathie en antipathie. In tegenstelling tot de fase van 14-21 jaar, die ook reeds vervuld was van gewaarwordingen, staat echter nu het ik aan het roer. Tegenover het chaotische ziet men nu — bij de gezonde mens — een geleide ‘Sturm und Drang’. Naar steeds weer nieuwe kusten, nieuwe voorstellingen en inzichten stuurt het ik; hoe rijker en meer gedifferentieerd zijn gewaarwordingsleven is, hoe gefundeerder zijn oordeel wordt en hoe meer eigen inzichten het ik zich kan veroveren.

Op zijn tocht naar de wereld ontmoet het ik andere mensen. Doordat het zich meet met andere individualiteiten, zich met hen in een groep aaneensluit, groeit zijn eigen kracht.

Die kracht echter wordt ook weer op de wereld gericht. Door de gewaarwording, die de andere mens ontvangt, groeit de mens uit boven het alleen maar begeren van de ander. Hij merkt iets van het andere ik. Door een verdere psychische metamorfose kan uit de gewaarwording van de sympathie liefde worden die de ander iets wil geven. Uiteindelijk wil de liefde het ik van de ander helpen om zich te ontwikkelen en daarmede iets voortzetten wat omstreeks het 21e jaar is begonnen.

In de fase tussen het 28e en het 35e jaar trekken zich veel mensen terug uit de groep, die voor hen tot dan toe de wereld betekende. 
Zij distantiëren zich dikwijls ook van hun partner en het tot dusver uitgeoefende beroep! Er wordt een nieuwe partner, een nieuw beroep gekozen of het bestaande partnerschap, het bestaande beroep krijgt een nieuwe basis. Het leven wordt meer geordend, krijgt meer planning.

Na het belevende voelen (gewaarworden) van de voorafgaande fase, dat naar de wereld was gekeerd, grijpt rondom het 28e jaar het denken sterker in bij de vormgeving aan het leven. Daardoor verandert ook het zielenleven. De mens die zich bezint, ook over het eigen bestaan nadenkt, wordt minder door gevoelens bewogen. Veeleer activeert hij nu zelf in zijn innerlijk gedachten en gevoelens. Op die manier schept hij, wat men ‘het gemoed’ noemt, of hij verdiept een reeds aanwezige, natuurlijke rijkdom van het gemoed.

Verstands- of gemoedsziel noemt derhalve Dr. Steiner het zielendeel, dat tegen het einde van de jaren twintig in het menselijke leven wordt geboren en ontwikkeld. Door dit zielendeel ontstaat een begin van verinnerlijking van het zielenleven. Het ik leeft niet meer zo sterk in het rechtstreekse contact met de wereld. Daarvoor in de plaats houdt het zich meer met het verwerken van de belevenissen in de wereld bezig. Minder dan tevoren laat het zich daarbij door gevoelens van sympathie of antipathie maar meer door het streven naar waarheid leiden dat in het denken leeft. Door dit streven, dat boven de persoonlijke voorkeur of afkeuring uitgaat, wordt het nieuwe zielendeel opgevoed. Die nieuwe vorm van zelfopvoeding wordt slechts mogelijk, doordat het ik in het zielenleven een nieuwe weg naar binnen inslaat.

Het doel op deze weg kan met het begin of in het verloop van de periode tussen het 35e en het 42e jaar door het ik worden bereikt. Dat doel is het midden van de ziel, van waar uit het ik nu aan de ziel en haar verhouding tot de wereld een vorm wil geven. Omdat de verschijning in de tijd van het mensenleven een streeftijd van 70 jaren heeft, bevindt de mens zich als hij 35 jaar is in het midden van zijn leven. Het behoort tot de wetmatigheden van de levensloop, dat ongeveer op de helft daarvan het ik op zijn tocht naar binnen het midden van de ziel zou moeten hebben bereikt.

Na het volbrengen van deze ontwikkelingstaak kan het ik zich nu ook, althans tijdelijk, uit zijn leven in de ziel verheffen; vrijer dan tevoren kan de mens naar het verleden en naar de toekomst gericht naar zijn leven kijken. Hij kan zich afvragen: wat heb ik tot dusver gepresteerd, wat moet ik nog presteren? Voor mijzelf, maar ook voor de wereld? Er kan een nieuw bewustzijn voor de taak, die men in de wereld heeft, voor het wezenlijke in het persoonlijke leven worden veroverd.

Naast acceleraties en retardaties in de levensloop blijkt, dat veel grote persoonlijkheden in het midden van het leven wat hun scheppingen betreft een doorbraak tot stand brachten naar wat eigenlijk en wezenlijk is.

Dit geldt in principe voor alle actieve mensen. Al kunnen ook de meesten van hen geen grote kunstenaars worden, toch kan ieder een levenskunstenaar worden, die het ‘motief’ de zin in de ‘stof’ van zijn leven ontdekt.

Daarbij merkt men ook, dat — in tegenstelling tot de gangbare mening — eigenlijk niemand vervangbaar is. In het gezin, in het werk kan weliswaar het ‘wat’ (de vader, de moeder, de arbeider enz) worden vervangen, niet echter het ‘hoe’. De bijzondere nuance, die slechts die ene individuele mens creëert, kan geen ander in het sociale leven laten binnenstromen.

Hiervan en van nog veel meer kan de mens zich in ’t bijzonder in het midden van het leven bewust worden. Door het verhoogde bewustzijn van zijn ik begint tenslotte het eeuwige in de bewustzijnsziel te stralen, zoals Dr. Steiner het derde nu geboren zielendeel benoemde. Het is een met de wil vervuld bewustzijn, van waaruit de mens iets hogers in zijn wezen wil kennen en verwezenlijken. Door dit hogere kan hij nu volledig zijn ik als een vonk van het goddelijke vuur beleven. Op grond hiervan schrijft 35 jaar oud, de grote toneelspeler Josef Kainz: ‘Ik heb iets in mijzelf gevonden, dat niet van mij een deel is, neen, waarvan ik een deel ben’. Meer dan vroeger hangt evenwel die verbinding met de geestelijk-goddelijke wereld af van de wil van de mens.

Samenvattend beeld

Aan de verschijning van de plant, waarvan wij uitgingen, kunnen wij ook het samenvattende beeld ontlenen voor de drie stadia van de ontwikkeling van de ziel. Zoals de plant haar bladeren uitspreidt, strekt de mens zijn gewaarwordingsziel naar de wereld uit. Zoals de plant doet bij de vorming van knop en kelk, trekt de mens zich door zijn verstands-gemoedsziel terug in zijn binnenste. Zoals de bloem zich opent voor de zon en haar licht terugstraalt, opent de mens zijn bewustzijnsziel voor het licht van de geest dat zij dan ook aan de wereld kan teruggeven. Vanaf het midden van het leven schijnt die uitstraling van het ik, waarvoor het zich door de liefde gaat openen, in de tweede helft van het leven naar binnen. In dit levensstadium kan de mens van het nemen tot het geven komen.

Dit beeld laat ons nog iets anders zien. Dikwijls krijgt men te horen: als men de bewustzijnsziel heeft, heeft men de andere zielendelen, vooral de gewaarwordingsziel niet meer nodig. Dat is hetzelfde alsof men zou zeggen: de plant heeft nu haar bloemen, de bladeren kan ze nu wel missen. Zij zou echter verdorren als zij zich niet meer door de bladeren kon voeden. Net zo dreigt het leven van de ziel door het licht van de geest te verdorren, als het niet verder uit de gewaarwordingsziel (en de verstands-gemoedsziel) zijn krachten zou kunnen putten. Juist tegenover de geest is het van belang, dat de mens een levend, onbevangen voelen bewaart, dat hij verder zijn wakkere denken inschakelt en de verinnerlijking van het gemoed oefent. Dan kan hij op zijn verdere pad naar de geest en voor de verwerkelijking daarvan in het aardse leven een steeds nieuwe verjonging door de geest beleven. Hij blijft niet jong, hij wordt aldoor weer jong door steeds nieuwe metamorfoses en geboorten heen tot aan zijn laatste metamorfose die zich voltrekt bij zijn dood, tot aan zijn laatste ‘geboorte’ uit het lichaam terug naar de geestelijke wereld.

.

Treichler: Die Entwicklung der Seele im Lebenslauf

.

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Seineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen.

Vrijeschool in beeld: alle artikelen

.

2634

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-7/2-7)

.

Enkele gedachten bij blz. 23/24 in de vertaling van 1993

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA 295) [3]

In een vorige artikel dat beschouwd kan worden als een inleiding op wat hier volgt, werd erop gewezen dat ‘schematiseren’ eigenlijk niet kan; en dat het willen verklaren en definiëren steeds weer het gevaar in zich draagt de werkelijkheid tekort te doen.
En toch kunnen we, wanneer we niet het helderziende vermogen hebben zoals Steiner kennelijk had, niet zonder een zoektocht met ‘het gezonde verstand’. Daartoe is dit een poging.

Op blz. 24 is sprake van het ‘geestzelf‘.  Wat valt daar o.a. over te zeggen:

GEESTZELF
We mogen steeds niet vergeten dat indelen eigenlijk niet kan; de mens laat zich niet schematiseren. Dat Steiner het toch doet, is onvermijdelijk: om de mens te leren kennen, moeten allerlei aspecten van verschillende kanten worden bekeken, gekarakteriseerd, nader omschreven, het moet ook – voorzichtig – leiden tot begripsbepaling. Omdat er van diverse kanten gekeken kan worden, is een eenvoudige definiëring eigenlijk niet mogelijk.

En wanneer je telkens weer helder hebt, wat je standpunt is, je vertekpunt, zijn de begrippen niet echt verwarrend, kun je je inleven en proberen te begrijpen waarom het gaat.

Wanneer Steiner over het ‘geestzelf’ spreekt, doet hij dat vanuit het vertrekpunt ‘geest’.
Vanuit het vertrekpunt ‘lichaam’ ontstaan de begrippen: fysiek lichaam, etherlijf, gewaarwordingslijf.
Vanuit het vertrekpunt ‘ziel’ ontstaan de begrippen: gewaarwordingsziel, verstands-gemoedsziel en bewustzijnsziel.
Gewaarwordingslijf en gewaarwordingsziel bleken vanuit deze standpunten elkaar a.h.w. te ‘bedekken’, in bepaald opzicht één te zijn.

Iets soortgelijks doet zich voor met de bewustzijnsziel en het geestzelf.

We horen, lezen vaak over ‘geestelijke wereld’. Vanuit Steiners mededelingen weten we dat deze wereld vele aspecten kent: we zouden er verblijven tussen dood en nieuwe geboorte; die zou worden ‘bevolkt’ door hiërarchische wezens, we zouden er met ons astraallijf en Ik iedere nacht verblijven, om maar iets te noemen.
En voor de menskundige beschouwingen in de ‘algemene menskunde’ gaat het hier om de wereld van de waarheid, de ideeën, het goede.

In het vorige artikel noemde ik even het Ik: wanneer komt dit eigenlijk ter sprake? Omdat ik probeer de onderwerpen in de ‘Algemene menskunde’ toe te lichten, volg ik, wat er staat en over het Ik zegt Steiner op deze bladzijden nog niets.
Toch kunnen we er voor het ‘geestzelf’ niet om heen, het Ik te bespreken, dat is hier: er íets over te zeggen.

Alles wat we tot nog toe over de mens konden zeggen, is uiteindelijk jullie leven, mijn leven. Het is ons fysiek lichaam, ons etherlijf, ons astraallijf, kortom: ons hele wezen: dat zijn wij: dat ben Ik.
Ik leef, Ik voel, Ik denk.
Maar met de sleutel van slapen, dromen, wakker zien we meteen dat we niet overal even ‘aanwezig’ zijn.
In het fysieke zijn wij helemaal niet zo duidelijk aanwezig. Vanuit dit standpunt kan ‘wij zijn ons brein’ al helemaal niet!
In het astrale zijn wij er het ene ogenblik meer dan het andere; gevoelens kunnen ons overspoelen, met ons op de loop gaan; een opkomende irritatie, een bitse opmerking, kunnen we onderdrukken

Pas wanneer we ‘bewust,’ zeggen we dan, denken, er ‘wakker’ bij zijn, ontstaat de mogelijkheid voor ons (Ik) om – nog steeds als, of met, onze bewustzijnsziel – toegang te vinden tot de wereld van waarheid en idee.
Hoe meer de verstands-gemoedsziel los komt van sympathie en antipathie, hoe meer ze bewustzijnsziel wordt en als bewustzijnsziel kan het Ik de ‘geestelijke wereld’ – hier dus waarheid, goedheid, idee – in zich opnemen en daardoor ‘vergeestelijkt’ de bewustzijnsziel zich, en wordt dus ‘veel meer geest’. Maar omdat wij als mens, als Ik hier een actieve rol spelen, dit zoeken en ernaar streven (het te vinden), ‘vult’ ons Ik zich met dit stukje van de geestelijke wereld.

Steiner zegt dat zo:
Das Geistselbst ist eine Offenbarung der geistigen Welt innerhalb des Ich.

Het geestzelf is een openbaring van de geestelijke wereld in ons Ik.
GA 9/51
Vertaald

Het verschil tussen bewustzijnsziel en geestzelf, verwoordt Steiner zo:

Der Unterschied zwischen dem Geistselbst und der Bewuβtseinsseele: Die Bewuβtseinsseele berührt die von jeder Antipathie und Sympathie unabhängige, durch sich selbst bestehende Wahrheit; das Geistselbst trägt in sich dieselbe Wahrheit, aber aufgenommen und umschlossen, durch das “Ich”, durch das letztere individualisiert und in die selbständige Wesenheit des Menschen übernommen.

Het verschil tussen geestzelf en bewustzijnsziel kan als volgt worden verduidelijkt: de bewustzijsziel raakt de van iedere sympathie of antipathie onafhankelijke, door zichzelf bestaande waarheid; het geestzelf draagt diezelfde waarheid in zich, evenwel opgenomen door het ‘Ik ‘en door dat “Ik’ geïndividualiseerd en overgebracht in het zelfstandige mensenwezen.
GA 9/52
Vertaald

En over het Ik zegt Steiner in dit verband:

Das Ich lebt in der Seele. Wenn auch die höchste Äußerung des «Ich» der Bewußtseinsseele angehört, so muß man doch sagen, daß dieses «Ich» von da ausstrahlend die ganze Seele erfüllt und durch die Seele seine Wirkung auf den Leib äußert. Und in dem Ich ist der Geist lebendig. Es strahlt der Geist in das Ich und lebt in ihm als in seiner «Hülle», wie das Ich in Leib und Seele als seinen «Hüllen» lebt. Der Geist bildet das Ich von innen nach außen, die mineralische Welt von außen nach innen. Der ein «Ich» bildende und als «Ich» lebende Geist sei «Geistselbst» genannt, weil er als «Ich» oder «Selbst» des Menschen erscheint.

Het „Ik” leeft in de ziel. Ook al behoort de hoogste uiting van het „Ik” tot het gebied van de bewustzijnsziel, dan moet men niettemin zeggen dat dit „Ik”, van dat gebied uitstralend, de totale ziel vervult en door middel van de ziel van zijn werking op het lichaam doet blijken. En de geest leeft in het „Ik”. De geest straalt daar en leeft in het „Ik” als in een omhulsel, gelijk het „Ik” in lichaam en ziel als in omhulsels leeft. De geest vormt het „Ik” van binnen naar buiten toe, de minerale wereld doet dat van buiten naar binnen. De geest die een „Ik” vormt, en die als „Ik” leeft, wordt „geestzelf” genoemd, omdat hij zich als „Ik” of „zelf” van de mens voordoet.
GA 9/52
Vertaald

Op een bepaald ogenblik zullen we weer drie begrippen tegenkomen: imaginatie, inspiratie en intuïtie. Steiner geeft er niet dezelfde betekenis aan als wat we er gangbaar in een woordenboek over vinden.

Intuïtie:
Das Geistselbst ist eine Offenbarung der geistigen Welt innerhalb des Ich, wie von der andern Seite her die Sinnesempfindung eine Offenbarung der physischen Welt innerhalb des Ich ist. In dem, was rot, grün, hell, dunkel, hart, weich, warm, kalt ist, erkennt man die Offenbarungen der körperlichen Welt; in dein, was wahr und gut ist, die Offenbarungen der geistigen Welt. In dem gleichen Sinne, wie die Offenbarung des Körperlichen Empfindung heißt, sei die Offenbarung des Geistigen Intuition genannt. Der einfachste Gedanke enthält schon Intuition, denn man kann ihn nicht mit Händen tasten, nicht mit Augen sehen: man muß seine Offenbarung aus dem Geiste durch das Ich empfangen. – Wenn ein unentwickelter und ein entwickelter Mensch eine Pflanze ansehen, so lebt in dem Ich des einen etwas ganz anderes als in dem des zweiten. Und doch sind die Empfindungen beider durch denselben Gegenstand hervorgerufen. Die Verschiedenheit liegt darin, daß der eine sich weit vollkommenere Gedanken über den Gegenstand machen kann als der andere. Offenbarten die Gegenstande sich allein durch die Empfindung, dann könnte es keinen Fortschritt in der geistigen Entwickelung geben. Die Natur empfindet auch der Wilde; die Naturgesetze offenbaren sich erst den von der Intuition befruchteten Gedanken des höher entwickelten Menschen. Die Reize der Außenwelt empfindet auch das Kind als Antrieb des Willens, die Gebote des sittlich Guten gehen ihm aber nur im Laufe der Entwickelung auf, indem es im Geiste leben und dessen Offenbarung verstehen lernt.
Wie ohne das Auge keine Farbenempfindungen da wären, so ohne das höhere Denken des Geistselbst keine Intuitionen. Und sowenig die Empfindung die Pflanze schafft, an der die Farbe erscheint, sowenig schafft die Intuition

Het geestzelf is een openbaring van de geestelijke wereld in het „Ik”, zoals van de andere kant de stoffelijke wereld zich door gewaarwordingen van de zintuigen in het „Ik” manifesteert. In datgene wat rood, groen, licht, donker, hard, zacht, warm of koud is, kan men de openbaringen van de wereld van het lichamelijke ervaren; in het ware en goede openbaart zich de geestelijke wereld. Op dezelfde wijze als de openbaring van het lichamelijke gewaarwording heet, wordt de openbaring van het geestelijke intuïtie “genoemd. De eenvoudigste gedachte bevat reeds intuïtie, want men kan haar niet met de handen grijpen, niet met de ogen zien; men moet dat wat deze gedachte openbaart uit de geest en door het „Ik” ontvangen.
Wanneer een onontwikkeld en een ontwikkeld mens een plant bekijken, leeft in het „Ik” van de een iets geheel anders dan bij de ander. En toch zijn de gewaarwordingen bij beiden door een en hetzelfde voorwerp ontstaan. Het verschil ligt daarin, dat de een veel meer volmaakte gedachten over die plant kan vormen dan de ander. Zouden de voorwerpen zich slechts doen kennen aan de hand van de gewaarwordingen, dan was er geen vooruitgang in de geestelijke ontwikkeling mogelijk. Ook een primitief mens ervaart de natuur; de wetten van de natuur evenwel openbaren zich aan de door intuïtie bevruchte gedachten van de hoger ontwikkelde mens. De prikkels van de uiterlijke wereld worden ook door het kind ervaren als aansporing voor de wil. De geboden van het zedelijk goede leert het pas begrijpen in de loop van zijn ontwikkeling, als het aanleert om in de geest te leven en de openbaring van de geest te begrijpen.
Evenals er zonder oog geen kleuren zouden kunnen worden waargenomen, zouden er zonder het hogere denken van het geestzelf geen intuïties zijn. En evenmin als de gewaarwording de plant, die haar kleur tentoonspreidt, doet ontstaan, doet de intuïtie het

das Geistige, von welchem sie vielmehr nur Kunde gibt.
Durch die Intuitionen holt sich das Ich des Menschen, das in der Seele auflebt, die Botschaften von oben, von der Geisteswelt, wie es sich durch die Empfindungen die Botschaften aus der physischen Welt holt. Und dadurch macht die Geisteswelt ebenso zum Eigenleben seiner Seele wie vermittels der Sinne die physische Welt. Die Seele, der das in ihr aufleuchtende Ich, öffnet nach Zwei Seiten in seine Tore: nach der Seite des Körperlichen und nach derjenigen des Geistigen.

geestelijke waarvan zij integendeel slechts het bestaan kenbaar maakt, ontstaan.
Door middel van de intuïties verschaft het in de mensenziel levende „Ik” zich de mededelingen van boven, van de geesteswereld, net zoals het zich door de gewaarwordingen kennis verwerft van de fysieke wereld. En daardoor betrekt het „Ik” de wereld van de geest evenzeer bij zijn zieleleven, als de fysieke wereld door middel van zijn zintuigen. De ziel, of het in de ziel oplichtende „Ik”, opent zijn poorten naar twee zijden: naar de stoffelijke en naar de geestelijke kant.
GA 9/52
Vertaald

Een vervolg over het geestzelf in [1-7-2/8]

.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven
.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

 

 

1337

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-7-2/6)

.

Enkele gedachten bij blz. 23/24 in de vertaling van 1993

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA 295) [3]

In een vorige artikel dat beschouwd kan worden als een inleiding op wat hier volgt, werd erop gewezen dat ‘schematiseren’ eigenlijk niet kan; en dat het willen verklaren en definiëren steeds weer het gevaar in zich draagt de werkelijkheid tekort te doen.
En toch kunnen we, wanneer we niet het helderziende vermogen hebben zoals Steiner kennelijk had, niet zonder een zoektocht met ‘het gezonde verstand’. Daartoe is dit een poging.

Op blz. 24 is sprake van de ‘bewustzijnsziel.’ Wat valt daar o.a. over te zeggen:

BEWUSTZIJNSZIEL

Eerst nog even terug naar de verstands-gemoedsziel:

Toen ik bij de bakker een ogenblik in dubio stond of ik de gevulde speculaas wel zou kopen, was daar in mij de controverse tussen „begeren“ en „beheersen“.

Uit eigen ervaring kan ieder hierover meepraten: wij kunnen, met name in het sociale leven, niet blindelings onze driften, begeerten, neigingen volgen. Wij wikken en wegen, motiveren en we nemen een besluit: dit kunnen we onder een vorm van denken rangschikken. Een denken dat nog sterk verbonden is met ons voelen, maar toch een ander voelen is dan de gevoelens die rondom de gewaarwording voelbaar zijn.
Het is niet moeilijk bij je zelf na te gaan waar bepaalde gevoelens vandaan komen.
Honger, dorst, slaap enz.: gewaarwordingen. Ze worden gevoeld, ervaren met de gewaarwordingsziel.

We onderscheiden deze gevoelens als vanzelfsprekend van vrolijk of verdrietig zijn; boos of blij zijn enz.
Met deze gevoelens raken we verder weg van die gevoelens die meer met het vitale verbonden zijn.
We komen meer bij ons “gevoel”; bij ons gemoed – onze  gemoedsgesteldheid.

Vandaar: gemoedsziel.
Dit is meer de ziel van het “dagelijkse leven”. We worden met iets geconfronteerd: een bericht in de krant, of via een tv-programma. Het grijpt ons aan: we worden er vrolijk(er) of verdrietig(er) van.
Maar, we vinden er ook iets van. We stemmen in of spreken onze afkeer erover uit. We begeleiden deze gevoelens ook met onze mening: wat we ervan vinden.

Vandaar: verstandsziel.
Het is het Engelse to think, dat zowel denken als voelen betekent. Dit is het gebied waaruit wij spreken, wanneer we ergens iets van vinden. Hier bewegen we ons tussen alle vormen van sympathie en antipathie.

Het is nog sterk aan onze eigen beleving gebonden; het is het subjective denken; hiermee spreken we ons gemoed uit, spreken we vanuit ons gevoel. Naarmate we bozer zijn, wordt onze stem scherper, harder, consonantischer; de andere kant is een warme, rustige, kalme stem, waarin juist het vocale overheerst.

De sympahtie en antipathie op het weiland: de vreugde over de paardenbloemen; of de afkeer.

BEWUSTZIJNSZIEL
Zo gauw ik echter op zoek ga naar wat een paardenbloem is, moet ik los zien te komen van mijn „wat ik er van vind“. Als de essentie van iets in mij tot klaarheid komt, heb ik daarmee iets in mij opgenomen dat buiten mij om als essentie bestaat. Dat niet afhankelijk is van mijn smaak en of ik het mooi of lelijk, fijn of niet fijn vind, graag mag of verafschuw enz. Dat wordt bij de beschouwing van de mens geest genoemd.

Om deze kwaliteit van het denken onder woorden te brengen, noemde Steiner dit de bewustzijnsziel. Hoe meer we in staat zijn de wereld met al zijn essenties zich in ons te laten uitspreken, des te meer nemen we de wereld van de geest in ons op. Als essentie betekent dat het waar is, neem ik dus de waarheid in me op.
Wie zegt mij echter, dat het waar is. En wie het zegt. zegt die ook de waarheid of is het uiteindelijk toch alleen zíjn waarheid of die van een grote groep. ‘De waarheid in pacht hebben’ klinkt niet zo positief. We laten hem liever in het midden liggen.
Velen streven er naar ‘de waarheid’ te vinden, die te benaderen op z’n minst. En daarbij blijkt altijd, dat hoe meer je het eigen gevoel, het eigen (voor)oordeel terughoudt, het ‘andere’ meer kans krijgt zich te laten zien, heel deftig: ‘zich te openbaren’.
Wel een mooi woord, overigens. Er moet iets ‘open’ gaan en worden geboren.
We ervaren daarbij ook sterk dat de ‘wereld van de waarheid’ zo openligt, dat we over ‘grenzenloos’ spreken.

Er is ook de wereld van de idee(ën). Steiner geeft hier een mooi voorbeeld over ‘de’ driehoek. De idee driehoek die je je denkend! voor kan stellen, je denkt hem uiteindelijk na. Interessant is dan natuurlijk om door te filosoferen over de vraag wie of wat deze idee dan als eerste gedacht heeft, zoals we bijv. Einsteins theoretische ideeën kunnen nadenken (als we daartoe intelligent genoeg zijn!).
Maar we zullen er snel genoeg achterkomen dat er vele ideeën zijn die niet terug te voeren zijn op mensen die ze als eerste gedacht hebben. Wie of wat is dan de ontwerper van deze ideeën.

En zoals onze lichamelijkheid de begrenzing vormt voor de ene kant van de ziel: de gewaarwordingsziel; zo zijn er aan de andere kant, door de bewustzijnsziel onbegrensde mogelijkheden om de geest – de wereld van het ware, de wereld van de ideeën, Steiner noemt er ook de wereld van het goede bij –  te leren kennen.

Zoals de gewaarwordingsziel ziel is, maar nauw verbonden met het stoffelijk-levende, zo is de bewustzijnsziel nauw verbonden met wat ik als geest in me kan opnemen. Als verstands – gemoedsziel pendel ik daar tussenin.

Hoewel Steiner in deze voordracht nog niet spreekt over ‘slapen, dromen, wakker’ i.v.m. lichaam, ziel, geest, kun je hier al iets gaan vermoeden van wat hij daarmee bedoelt.
In ons vitale leven, bijv. in onze stofwisseling, weten we niet wat er gebeurt. Voor ons bewustzijn eigenlijk helemaal ontoegankelijk. We krijgen er pas ‘weet’ van, als er iets mis is en de pijnsignalen ons waarschuwingen. Maar dan nog weten we lang niet altijd wat er dan mis is, of gebeurt of niet gebeurt. Heel vreemd eigenlijk: je hebt het allemaal heel dicht bij je en toch tast je volledig in het duister.
Vanuit het standpunt van bewustzijn bekeken, slaap je hier dus.
In het voelen van de verstands – gemoedsziel is ook nog niet die helderheid dat we precies weten waar bepaalde gevoelens vandaan komen of ontstaan. We weten wel dat ‘we daar nou net niet tegen kunnen’; of dat ‘we daar altijd heel blij van worden’. We kunnen een beginnende antipathie voelen aanwakkeren tot boosheid enz.
Je zou hier van een meer dromend bewustzijn mogen spreken.

Pas in het denken worden we echt wakker. Als we met onze gedachten licht hebben gebracht over of in een zaak, tasten we niet meer in het duister. Om te kunnen denken moeten we (er) wakker (bij) zijn.

we zijn:
slapend voor wat betreft ons bewustzijn voor ons fysiek-vitale leven
dromend voor wat betreft ons bewustzijn voor het komen en gaan van onze gevoelens tussen antipathie en sympathie
wakker bij het heldere denken

Ook ligt hier een kiem voor het begrijpen van wat vrijheid en onvrijheid, gebondenheid is.

Het fysiek-vitale leven dwingt ons de vitaliteit in stand te houden: we moeten eten, drinken, slapen, ons voortplanten e.d. We hebben geen keus als we willen doorleven. We worden gedwongen. We moeten, zoals een dier doet wat het moet!

Ons fysiek-vitale dwingt ons niet de waarheid te zoeken. Als we dat doen, doen we het zelf. We kunnen het ook nalaten. Er is geen dwang of drift. Er kan wel ‘geest’drift zijn! Je sterke verlangen de waarheid te leren kennen; je open te stellen voor de geest. Dit openstellen voor de geest is een vrije keus.

Het ‘instrument’ waarmee je je tot ‘de geest’ richt, is je bewustzijnsziel.

Natuurlijk is al allang de vraag opgekomen: waar ben Ik(zelf). Daarover wordt iets gezegd bij ‘geestzelf’ (nog niet oproepbaar).

.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven
.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1332

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – 11e klas – Parzival (5)

.

PARZIVAL, MIDDELEEUWS GEDICHT MET MODERNE STREKKING

Wolfram von Eschenbach schreef rond 1200 Parzival, een ridderverhaal, dat zich afspeelt rond het hof van koning Arthur.
Peter de Beer stelt zich de vraag of de Parzival past in de huidige belangstelling voor de middeleeuwen. Ook sprak hij met professor Lievegoed over het beeld dat de Parzival geeft van de ontwikkelingsweg van de mens.

De middeleeuwen staan al geruime tijd sterk in de belangstelling en de geschiedschrijving van deze periode, al dan niet in geromantiseerde vorm, trekt een breed publiek. Namen als George Duby, Umberto Eco, Barbara Tuchman en Johan Huizinga zijn algemeen bekend. De historische romans geven van de middeleeuwen zowel een spectaculair beeld als een ideaalbeeld. Maar hoewel de populaire schrijvers boeiend kunnen vertellen, kan (kunst-)geschiedenis ook droog zijn. De belangstelling is waarschijnlijk eerder gelegen in het gangbare ideaalbeeld van de middeleeuwen. De middeleeuwse maatschappij wordt vaak voorgesteld als een duidelijk gestructureerde, stabiele samenleving, waarin mensen hun plaats kennen en weten wat en hoe zij moeten denken. De samenlevingsverbanden zijn klein, de natuur is dichtbij en er is nog ruimte voor hartstocht. Dat dit beeld niet helemaal overeenkomt met de werkelijkheid van toen, is niet belangrijk. Het schept de mogelijkheid de huidige maatschappij te ontvluchten. Deze is immers, technisch-mechanisch, geordend volgens onduidelijke structuren en regelingen. Bovenal zijn mensen hun richtsnoer, dat vroeger vooral was gelegen in het geloof, kwijtgeraakt. Waarden en normen liggen niet meer vast en het gezag van de overheid en de wet is niet meer onaantastbaar. Anders dan de middeleeuwen is men nu vrij te denken wat men wil, maar het blijkt allerminst eenvoudig te zijn, op grond van eigen ideeën, een individueel standpunt te bepalen en daarnaar te handelen. Door te lezen over de middeleeuwen kan de moderne mens even terugkeren naar een tijd waarin de individuele verantwoordelijkheid nog niet zo zwaar woog. Bovendien kan hij of zij het huidige sociale rechtvaardigheidsgevoel botvieren op misstanden in de middeleeuwen, zonder vervolgens tot actie te hoeven overgaan.

Ridderschap
Onlangs* is bij uitgeverij Vrij Geestesleven de Nederlandse prozavertaling verschenen van Wolfram von Eschenbachs Parzival. [1]

Het verhaal begint met de beschrijving van de avonturen, zowel in het oosten als in het westen, van de vader van Parzival, Gahmuret. Diens weduwe, Herzeloyde voedt Parzival op in de bossen om te voorkomen dat ook hij ridder wordt en in de strijd zal sneuvelen. Parzival besluit echter toch ridder te worden en in dienst te treden van koning Arthur, wat hem na vele avonturen lukt. Daarvóór is hij door Gurnemanz onderwezen in het ridderschap en gehuwd met koningin Condwiramurs. Hij is in de graalburcht van de zieke koning Anfortas geweest, waar hij de vraag die de koning van zijn lijden kan verlossen, niet heeft gesteld. Omdat hem dit naderhand wordt verweten, gaat hij op zoek naar de graal. Na door Trevrizent te zijn onderwezen in het geesteliike, innerlijke leven, vindt hij die uiteindelijk.

Het verhaal van Parzival wordt in het boek afgewisseld met de avonturen van Gawan, de beste ridder van de Ronde Tafel. Deze gaat op avontuur uit om zich te zuiveren van de beschuldiging een lage, laffe moord te hebben gepleegd. Hij vertrekt, tegelijk met Parzival, van het hof en beleeft drie grote avonturen die hij tot een goed einde brengt.
Ten slotte handelt de roman nog over de jongste zoon van Parzival, Loherangrin.

Koning Arthur
Wolfram heeft dit boek geschreven tussen 1200 en 1210. Het past in de ‘matière de Bretagne’, waarbij het hof van Arthur als context dient. De literatuurhistorici zijn het er niet over eens of Arthur een historische persoonlijkheid is geweest. Als hij heeft bestaan, dan heeft hij geleefd op de grens van de vijfde en de zesde eeuw. Maar hij is ofwel een door de Kelten verzonnen heldenfiguur, die het volk in benauwde tijden eens zal redden, ofwel een historische aanvoerder, aan wie de volksvertellingen een mythisch karakter hebben verleend. Historische bronnen maken wel melding van zo’n legendarische aanvoerder. Slechts enkele daarvan geven zijn naam: Arthur. Pas in het historische epos Historia regum Brittanniae (± 1137) van Geoffrey van Monmouth wordt het hele levensverhaal van Arthur verteld. Dit boek kende een grote populariteit en is door Wace vertaald in de volkstaal. Diens navolgers gebruikten de gegevens slechts als achtergrond voor hun eigen stof, waarin steeds meer fantastische elementen slopen. Een van hen is Chrétien de Troyes. De geschiedenis van Arthur is voor hem slechts een vindplaats van literaire thema’s, zoals de liefde en het hoofse gedrag. Het hof is daarmee tijdloos geworden. Eén van Chrétiens romans is Perceval ou le conté du graal. Deze heeft zeker als basis gediend voor Wolframs Parzival. De Parzival kan worden beschouwd als het hoogtepunt in de graaloverlevering.

Tot 1200 zijn de Arthurromans geschreven in de versvorm. In de dertiende eeuw wordt, althans in Frankrijk, het proza de normale vorm. Behalve door erop te wijzen dat er een lezend publiek was ontstaan, wordt dit verklaard aan de hand van het verschil in toegeschreven waarheidsgehalte. Verzen zouden een leugenachtige inhoud hebben, terwijl proza werd beschouwd als een waarmerk van de historische betrouwbaarheid van het geschrevene. In die tijd ontstond weer de behoefte de stof in te passen in een ‘historisch’ relaas. Het is onwaarschijnlijk dat ook in het dertiende-eeuwse Duitsland de versvorm werd vervangen door de prozavorm. Zou dit wel het geval zijn geweest, dan is het mogelijk dat Wolfram in verband met de diepere, esoterische betekenis van zijn Parzival met opzet in rijm heeft geschreven.

Dit taalkundige uitstapje brengt mij op de zojuist verschenen vertaling, de eerste volledige die in het Nederlands is verschenen. De vertaler, Leonard Beuger, heeft — naar zijn zeggen — getracht zo dicht mogelijk bij het origineel te blijven zonder concessies aan de inhoud te doen. De Parzival levert voor iedere vertaler of hertaler grote moei;ijkheden op. Het uitgangspunt van deze vertaler is prijzenswaardig. Behoudens enige inconsequenties heeft hij zich hieraan gehouden, en met succes. Een nadeel van zijn werkwijze is dat een deel van de vertaal- en interpretatieproblemen wordt afgeschoven op de lezer. Specifieke, middeleeuwse uitdrukkingen en begrippen waarvan de betekenis soms van de context afhankelijk is, worden nu met een modern Nederlands ‘equivalent’ vertaald. Hoewel zijn keuze van de ‘equivalenten’ (bijvoorbeeld trouw voor ‘triuwe’) meestal niet slecht is, moet de lezer zelfde nuances aanbrengen of invoelen. Dit geldt ook voor woorden die niet precies te vertalen zijn. Hier en bij vele beeldspraken en zinswendingen geeft de vertaler geen interpretatie (bijvoorbeeld bij liebe en minne = liefde en minne). Het voordeel is, dat de lezer voor zichzelf de schoonheid, de inhoud en de stijl van het werk kan (leren) bepalen en waarderen. Hoewel Beuger bij de keuze van zijn woorden en uitdrukkingen, die soms onnodig ouderwets of ingewikkeld zijn, niet altijd even gelukkig is geweest, heeft hij een uitstekende, goed leesbare vertaling afgeleverd, die de beeldende kracht en de bizarre, soms duistere stijl van het origineel vaak dicht benadert. De aantekeningen zijn overeenkomstig zijn uitgangspunt sober, dat wil zeggen bijna alleen encyclopedisch, maar verhelderend. Het staat buiten kijf, dat Wolframs Parzival een bijzonder kunstwerk is. Deze nieuwe vertaling doet daar alle recht aan: de lezer kan in de eigen taal genieten van de literaire procedés die Wolfram hanteert en die in een moderne roman niet zouden misstaan, van het beeldende taalgebruik, het gevoel voor nuances, de humor, de sublieme compositie en de contrasten tussen de stof en het commentaar daarop van de verteller.

Dubbele bodem
Past de Parzival in de huidige belangstelling voor de middeleeuwen? Het boek biedt zonder twijfel sensatie. Het is immers een spannend ridderverhaal met sprookjesachtige en gewelddadige elementen. Liefde, trouw en eer spelen een grote rol De betekenis van de religie en de familie is voor de moderne lezer acceptabel. Het hoofse gedrag en de riddercode geven aan de waarden en normen een duidelijke inhoud. Bovendien is het een literair werk uit de middeleeuwen, waardoor een nieuwe dimensie wordt toegevoegd aan een
bestaande belangstelling. In deze opzichten heeft het werk betekenis voor de moderne lezer. Een modern aandoend aspect is de ontwikkeling van de romanfiguren, waardoor het boek een extra waarde, een dubbele bodem krijgt. Wolfram heeft verscheidene ‘dubbele bodems’ ingebouwd. Ergenlijk kan men beter spreken van een ‘drie- of meervoudige gelaagdheid’ want de roman laat zich op veel niveaus lezen. Eén daarvan heb ik al genoemd: een spannend ridderverhaal.

In een gesprek met professor Lievegoed, die zich al sinds het eind van de jaren twintig met de Paizival bezighoudt, komt een tweede niveau aan de orde, namelijk het beeld dat de Parzival geeft van de ontwikkelingsweg van de mens. Hieronder heb ik getracht de opvattingen van Lievegoed zo goed mogelijk weer te geven.

Lievegoed meent dat de Parzival historische gebeurtenissen beschrijft uit de negende eeuw, toen pas een einde was gekomen aan de regering van Karel de Grote. Natuurlijk stammen het  taalgebruik, de gewoontes en het verhaal over Gahmuret uit de dertiende eeuw. In de dertiende eeuw was de verhouding oost-west echter heel anders dan in de negende eeuw, zodat een historische inleiding noodzakelijk was. Bovendien was de betekenis van de roman, zeker met betrekking tot de Ronde Tafelridders en de graal, ketterij. Daar rond 1200 de inquisitie zeer actief was, moest Wolfram in beelden en imaginaties schrijven, zodat de achterliggende ideeën slechts door ingewijden konden worden begrepen. Maar, zo meent Lievegoed, uit de beschrijving van de constellatie der planeten is te berekenen wanneer het verhaal zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. Een mondelinge overlevering van 400 jaar is volgens hem geen   uitzondering. Pas wanneer een verhaal verloren dreigt te gaan, wordt het opgetekend. Arthur is niet de naam van een persoon, maar de naam voor een functie, namelijk die van koning van de Kelten.

Lievegoed vindt dat het boek deel moet gaan uitmaken van onze cultuur. De eerste reden hiervoor is dar Wolfram elementen uit een bestaande materie op een geheel eigen wijze heeft samengevoegd en enkele nieuwe elementen daaraan heeft toegevoegd. Inhoud en compositie zijn daardoor verrassend, nieuw rn goed op elkaar afgestemd. Hij doelt vooral op de ontwikkelingen van Gawan en Parzival. De tweede reden is, dat de Parzival een voorbode was van een toen toekomstige cultuur met een voorspellende waarde, zoals de Odyssee dat op een ander niveau is geweest.

Voorbode
Lievegoed begint meteen te vertellen over het belang van de Odyssee. In de ontwikkelingsfase waarin de mens zich bevond tot de tijd waarin Homerus schreef, beleefde hij de wereld op een bepaalde manier. Hij kon alleen primair reageren op wat hij waarnam: de reactie was spontaan, zintuiglijk en gericht op de waargenomen werkelijkheid. Concrete gebeurtenissen en personen, en zijn reacties daarop, kon hij zich achteraf wel voor de geest halen, maar met abstracte denkbeelden ging dat moeilijker. Tot in de tijd der Pythagoreeërs (zesde eeuw voor Christus) gold het zich voorstellen van een driehoek als een topprestatie in het abstracte denken. In een nog eerdere ontwikkelingsfase van de mens was hij niet eens in staat zich gebeurtenissen te herinneren.

De Odyssee is de voorbode van het einde van die ontwikkelingsfase. De mens betreedt hier de volgende trede op de psychische ontwikkelingsladder, en wel in de persoon van Odysseus. Na tien jaar oorlog waren de Grieken de strijd moe. Odysseus bedenkt echter een list. Met behulp van het paard van Troje wordt de overwinning behaald. Niet de overwinning, maar de list is een teken van de nieuwe ontwikkelingen. De voorafgaande fase was, zoals Lievegoed het noemt, die der gewaarwordingsziel, de nieuwe is die der verstandsziel. De bewoners van Troje doorzien de list niet. Even zijn ze wantrouwend, maar ze beoordelen het paard slechts op het uiterlijk: groot en onschuldig. Odysseus is de eerste die zijn verstand op deze wijze creatief gebruikt. Daardoor is ook een list of leugen mogelijk geworden. Men gaat inzien dat de werkelijkheid zich anders aan de mens kan voordoen dan zij in feite is. De beschrijving van de overgang van gewaarwordingsziel naar verstandsziel heeft de Odyssee tot een tijdloos boek gemaakt. Het vormt een mijlpaal in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens. Door de eeuwen heen is het gewaardeerd en het is een deel geworden van onze cultuur.

De nieuwe ontwikkelingsfase, waarin de verstandszielemens heerst, loopt volgens Lievegoed door tot de vijftiende eeuw. De Parzival is een voorbode van de daaropvolgende ontwikkelingsfase, die der bewustzijnsziel, en is zijn tijd dus driehonderd jaar vooruit. Tussen 1200 en 1500 is de verstandszielemens op zijn hoogtepunt. Wat houdt de eigen manier van denken en doen in die fase precies in? Men reageert niet meer spontaan en primair, maar ontwikkelt het abstracte denken. Onder invloed van de Arabieren, die de klassieken kennen en bewerken, krijgt het intellect meer aandacht. De werkelijkheid wordt niet meer als zodanig beschouwd, maar via voorstellingen erover. Men stelt dogma’s tegenover elkaar en discussieert daarover, bijvoorbeeld in de vorm van een ‘disputatio’, waarbij de opponenten van rol wisselen. Men probeert uit te vinden wat waar is, wat juist en wat fout is. Argumenteren is van groot belang, maar men mag de heersende dogma’s, die immers waar zijn, niet afvallen. Dus in het denken is men niet vrij. Non-conformisten worden gestraft. Vanaf 1200 teistert de inquisitie vooral Frankrijk. Het is ook de tijd van de grote verstandszielemensen als Albertus Magnus en Thomas van Aquino.

Zoals gezegd, kondigt de Parzival een nieuwe ontwikkelingsfase aan, die van de bewustzijnszielemens.

Biografie
Ieder individu, zo zegt Lievegoed, maakt in zijn biografie de ontwikkelingsgeschiedenis van de mensheid door. Oudere fases dan die waarin iemand zich in een bepaalde tijd bevindt, worden als het ware eigenschappen die ontwikkeld kunnen worden. Daarom is het bijvoorbeeld mogelijk een kind tot op zeker niveau waarnemen en abstract denken te leren. Hij licht dit aan de hand van het volgende toe:

Gawan is vanaf zijn vierde jaar aan het hof van Artus, de Duitse benaming voor Arthur, die de broer is van zijn moeder, en krijgt daar een goede opvoeding. Hij is dé vertegenwoordiger en exponent van de cultuur van dat moment: de modelridder. Hij weet precies hoe hij zich moet gedragen en wat hij moet denken, hij weet met vrouwen om te gaan en is erudiet. Met de riddercode kan Gawan de werkelijkheid aan. Hij denkt en handelt altijd volgens het hoofse ideaal. Hij wordt echter van een lage moord beschuldigd. Dit is een nieuwe ervaring voor Gawan, het begin van een veranderingsproces. Uiteraard wil hij in een duel zijn gelijk bewijzen. Op weg daarnaartoe komt hij langs een belegerde burcht. Wegens zijn belofte het duel aan te gaan en zijn naam van blaam te zuiveren, houdt hij zich afzijdig van de strijd. De oudste dochter van de koning bespot hem en twijfelt aan zijn stand: ridder of koopman. Voor het eerst twijfelt iemand aan zijn maatschappelijke status, maar tegelijk stelt iemand anders, namelijk de jongste, twaalfjarige dochter Obilotte, alle vertrouwen in hem als
persoon en vraagt hem in haar naam te strijden. Gawan wijkt van zijn gedragscode af. Daarmee helpt hij weliswaar een vrouw, of liever gezegd een jong meisje van ongeveer twaalf jaar, in nood, maar hij doet dat ook voor zichzelf. Als hij de strijd in zijn voordeel en dat van de burcht heeft afgesloten, is hij edelmoedig tegenover de oudste dochter. Op het aanzoek van Obilotte gaat hij niet in: zij is nog veel te jong. Hij trekt verder en bereikt een andere burcht, waar hij uitstekend wordt ontvangen. Antikonie houdt hem aangenaam gezelschap. De burchtbewoners herkennen in hem de vermeende moordenaar van hun koning, de vader van Antikonie. In strijd met het gastrecht vallen ze hem aan. Hij en Antikonie verschansen zich in haar hoogste torenkamer en verdedigen zich met behulp van een schaakbord en -stukken. Net op tijd wordt hij ontzet. Ter compensatie voor het uitstellen van het duel moet hij de graal zoeken. Het aanzoek van Antikonie wijst hij af, omdat hij nog verder moet. Onderweg ontmoet hij Orgeluse, voor wie hij onmiddellijk in vuur en vlam staat. Zij
behandelt hem lomp, scheldt hem uit en bespot hem. Bovendien geeft ze hem steeds weer zware opdrachten, waarbij hij telkenmale bijna zijn leven verliest. Pas als hij de vierhonderd jonkvrouwen uit het ‘Schastel Merveile’ heeft bevrijd en een krans heeft bemachtigd, houdt Orgeluse op hen te beproeven. Ze bekent dan, dat ze doodsangsten heeft uitgestaan, maar dat ze hem de beproevingen moest opleggen. Gawan moest zijn ziele-ontwikkeling doormaken door ontmoetingen.

In het eerste avontuur wordt de gewaarwordingsziel in kinderlijke vorm uitgebeeld. Obilotte heeft meteen vertrouwen in Gawan. Zij vertegenwoordigt de gewaarwordingsziel. De liefde is kinderlijk en rein. In het tweede avontuur wordt de verstandsziel uitgebeeld. De hoogste kamer in de toren is op te vatten als de sfeer van het denkende hoofd. Een vrouw met een schaakspel is het beeld bij uitstek van de verstandsziel. In dit avontuur is er bovendien sprake van verraad. Gawan wijst Antikonie, die ongeveer dertig jaar zal zijn, af omdat hij verder moet. Hij begint te zien en te begrijpen. In het derde avontuur staan de beproevingen en de slechte behandeling centraal. Steeds weer moet Gawan zich met moed en tegenwoordigheid van geest redden uit levensgevaarlijke situaties. Orgeluse is een vrouw van rond de veertig jaar. Uit liefde voor haar houdt hij vol. Hij zet zich niet in als ridder, maar als Gawan. Hij beziet de werkelijkheid niet vanuit zijn ridderscode. Hij neemt zelf een standpunt in tegenover de code en zijn gedrag. Hii gooit als het ware zijn ‘ik’ in de strijd.
Daarmee is het wezen van de bewustzijnszielemens aangegeven. Deze neemt zelf een standpunt in en neemt een beslissing. Hij wordt geplaatst voor situaties die hij wellicht niet overziet, maar waar hij handelend mee om moet gaan. Moed en tegenwoordigheid van geest zijn nodig om die situaties aan te kunnen. Twijfel aan dogma’s en ideeën is daartoe een voorwaarde. (Het tweede woord van de proloog is ‘zwïfel’ (twijfel)! Een proloog neemt in de middeleeuwen een belangrijke plaats in in een boek.) De bewustzijnszielemens vergelijkt niet meer ideeën met elkaar, maar neemt zelf stelling tegenover die ideeën. De mens brengt zichzelf in de discussie in en draagt de verantwoordelijkheid daarvoor. De leeftijden komen ongeveer overeen met de overgangen in de moderne mens van de ene fase naar de andere, zo stelt Lievegoed.

Verschillende wegen
Gawan en Parzival gaan ieder een eigen ontwikkelingsweg. Gawan volgt de uiterlijke weg, de weg naar buiten. Hij ontwikkelt zich in het sociale leven, aan de ontmoetingen met vrouwen. Twijfel aan zijn persoon ervaart hij als kwetsend. Wanneer hij met Orgeluse is gehuwd, laat hij de zieleproblemen achter zich. Hij heeft in de beproevingen die hem door Orgeluse werden opgelegd,
bewustzijnszielekrachten veroverd. Hij eindigt zijn ontwikkeling waar Parzival is begonnen. Gawan heeft de Graal niet echt gezocht.

Parzival, die overal is geweest waar Gawan komt, heeft niets met de avonturen van Gawan te maken. Die behoren niet tot zijn ontwikkelingsweg. Na zijn wereldlijke opvoeding door Gurnemanz is hij op de hoogte van de cultuur van zijn tijd. Hij kan als wereldlijk ridder Conwiramurs redden. Maar innerlijk is hij nog ontwetend. Zijn tweede opvoeding krijgt hij op een andere manier: de graalweg. De graalburcht ligt verborgen in een bos waarin iedereen verdwaalt. Alleen diegenen die rijp zijn om de graal te beleven, kunnen hem vinden. Parzival komt ’s avonds bij de burcht en vertrekt ’s morgens. Hij beleeft die nacht het graalavontuur. De hele graalburcht is een nachtbeleven. Is het droom of werkelijkheid? De graalburcht, een objectieve innerlijke beleving. Parzival gaat die innerlijke weg, de weg van de geest. Hij ontwikkelt zich van dwaas tot ingewijde, niet aan de ontmoetingen in het sociale leven, maar aan innerlijke probleemstellingen: wat is het wezen van de graal? Wat betekent het dat Anfortas ziek is? Enzovoort.
Lievegoed bewondert Wolfram omdat deze de twee geschetste ontwikkelingslijnen in een uitgekiende compositie heeft uitgebeeld. Het resultaat hiervan is, dat duidelijk wordt dat Gawan en Parzival twee gelijktijdig optredende aspecten van één ontwikkelingsweg zijn, namelijk het ziels- en het geestesaspect. Gawan en Parzival vertrekken tegelijk van het hof, ze zijn praktisch op hetzelfde moment bij verschillende burchten. Ze komen tenslotte weer samen: buiten het hof, als onbekenden. Ze strijden. Wanneer Parzival dreigt te winnen, waarschuwt een schildknaap Gawan. Parzival maakt zich ook bekend. Ze staken de strijd en verzoenen zich uiteraard. ‘Ik heb miizélf verslagen’, zo zegt Parzival dan. En Gawan zegt: ‘Jouw hand heeft ons beiden verslagen.’

Wat mij niet helemaal duidelijk is geworden tijdens het gesprek is de verhouding tussen de ontwikkelingsfasen en het soort problemen waarmee men te maken krijgt. Volgen zij elkaar in de individuele, moderne mens op, overeenkomstig de genoemde leeftijden? En: kent iedere fase haar eigen problemen of loopt het onderscheid ziele- en geestesproblemen niet parallel aan de ontwikkelingsweg? Wellicht worden geestesproblemen in de verstandszielefase of in de vroege bewustzijns-zielefase ‘vertaald’ als zieleproblemen. Een dertigjarige denkt aan stress te lijden omdat hij ruzie heeft met zijn vrouw, maar in werkelijkheid twijfelt hij aan de zin van zijn bestaan. Voor een antwoord op deze vragen verwees Lievegoed me naar zijn boek De levensloop van de mens.

Het is volgens Lievegoed eigen aan de bewustzijnszielemens zich met morele zaken bezig te houden. Niet: is iets juist of fout, maar wat is het Goede of het Slechte. Daarin schuilt de basis voor de eigen verantwoordelijkheid. Dergelijke vragen worden tegenwoordig gesteld, bijvoorbeeld in de euthanasiekwestie. Deze stap, namelijk die van persoonlijke stellingname tot morele standpuntbepaling, kan in de Parzival mijns inziens niet los worden gezien van het graalmotief Parzival staat twee keer voor de keuze: Artus of Anfortas, uiterlijk of innerlijk. De eerste keer kiest Parzival (onbewust) voor het uiterlijk, namelijk voor Artus. Deze misstap maakt hii later goed door toch de graalweg te volgen. dit betekent dat het niet eigen is aan de bewustzijnszielemens om zich moreel in dogmata op te stellen (zo hoort het), maar wel om via een persoonlijke stellingname uiteindelijk, als hij zich ook innerlijk en ethisch ontwikkelt, op morele vragen uit te komen (hoort het wel zo?).

Inzicht
Lievegoed ziet in de Parzival een aanwijzing voor de moderne mens. De Parzival geeft geen eenduidige oplossingen, maar kan inzicht geven in de problematiek van de moderne mens. Gewelddaden, zoals de moord op de directeur van Renault, worden gepleegd om sociaal iets te bereiken. Als de moderne mens, de mens van de twintigste en eenentwintigste eeuw, niet een moreel standpunt zal nastreven dan zullen wij een strijd van allen tegen allen krijgen. Wij moeten leren het goede te doen vanuit een persoonlijk inzicht.

Ieder, zo zegt Lievegoed, heeft een lotsbestemming en is in het bezit van mogelijkheden of talenten. Ieder heeft de taak deze talenten als uitgangspunten te ontwikkelen. Indien men niet overeenkomstig zijn talenten handelt, dan raakt de lotsbestemming gefrustreerd, het ‘karma’ raakt in de war, men is ziek. Dit is Anfortas overkomen. Hij was voorbestemd graalkoning te worden, iemand die anderen te allen tijde onzelfzuchtig moet helpen. Eén keer kwam hij een vrouw, Orgeluse, niet onzelfzuchtig te hulp, maar uit begeerte. Hij raakte gewond aan zijn genitaalstreek. De ziekte treft hem in het kwetsbare deel van zijn persoonlijkheid. De Parzival leert dat een ander een zieke kan helpen. Niet via de bekende geneeswijzen, maar door het stellen van een vraag die een nieuw proces op gang kan brengen. Niet het antwoord, maar de vraag is het belangrijkste. Zij is de sleutel tot genezing, want zij getuigt van het juiste inzicht in de problematiek. De vraag was: ‘Oom, waz wir-ret dir?’, wat is er met jou, is jouw karma in de war? Parzival doorziet dat Anfortas niet gewoon ziek is, maar zijn geestelijke taak tekort heeft gedaan. In de moderne tijd is van ieder van ons het karma in de war. Allemaal hebben we het gevoel dat we niet datgene doen wat we zouden moeten kunnen. We leven beneden onze standaard. Pas als men tot een dergelijk inzicht is gekomen bij zichzelf, kan men werkelijk een eigen standpunt innemen en verantwoordelijkheid dragen voor het handelen dat daarop is gebaseerd. Dan pas is men een echte bewustzienszielemens: bevrijd van het eigen karma. Men heeft dan zoveel inzicht in het eigen kunnen en functioneren, dat men echte keuzes kan maken. Het proces van het herkennen van zowel de eigen problemen als de eigen mogelijkheden kan dus door een ander door middel van een vraag in werking worden gezet. Wellicht ook door een boek: de Parzival.

Kwaad en goed
Lievegoed heeft in zijn praktijk onder meer dit boek gebruikt als een hulpmiddel bij therapieën die zijn gericht op geestesproblemen. De beelden uit de Parzival kunnen duidelijk maken dat men een specifieke geestesproblematiek doormaakt en kunnen bovendien bij dragen aan de verheldering daarvan. Meer in het algemeen kan men zeggen dat beelden objectiverend werken, wat een van de redenen is dat ook psychologen als Jung en Assagioli er in hun praktijk gebruik van maakten. Afgezien van de rijkdom aan beelden die de Parzival bezit, kan het boek bij dragen aan het inzicht dat iedereen, vroeg of laat, dezelfde ontwikkeling doormaakt en moet doormaken.

Verder illustreert de Parzival dat uit het kwade het goede kan voortkomen. Lievegoed citeert in dit verband een middeleeuwse spreuk: ‘Es ist das königliche Recht des Bösen, dass es immer das Gute gebirt’. In de verstandszielefase mocht men geen verkeerde gedachte hebben. De brandstapel kon het gevolg zijn. Vandaar de strijd om definities van de feiten. Nu mag men wel andere gedachten hebben dan alleen de gangbare. Het gaat nu om andere dingen, om morele zaken. Als je verkeerd heb gehandeld, dan is dat nog goed te maken. Parzival bijvoorbeeld, behandelt Ieschute, wanneer hij haar voor het eerst ziet, niet erg ridderlijk, eigenlijk onheus. Haar echtgenoot, Orilus, komt later thuis, vertrouwt haar en haar relaas van de gebeurtenissen niet en behandelt haar slecht. Bij de tweede ontmoeting is Orilus ook aanwezig. Parzival verslaat hem en stuurt hem naar het hof van Arthur. Zonder de eerste wandaad en het goedmaken daarvan zou Orilus nooit tot het hof van Arthur, het culturele centrum van de wereld, zijn toegelaten. Je kunt alleen het goede doen als je kwadc kent. Zo is de graalweg het beeld voor de ontwakende nachtmens. In de middeleeuwen was het verschil tussen de dag- en nachtwereld veel kleiner, de nachtwereld was net zo reëel als onze dagwereld. Onze nachtwereld is: wat heb ik vannach gedroomd. Maar het nachtleven is geen subjectieve flauwekul. Het moet wakker worden in de
bewustzijnszielemens. Wij mogen niet meer slaper ons nachtbewustzijn moet zo worden, dat we daarin een stuk van onze ontwikkeling kunnen gaan.

Dit brengt mij weer bij de oorspronkelijke vraagstelling: past de Parzival in de huidige belangstellingssfeer? Het lijkt mij van wel. Hij biedt een vluchtweg, maar hij kan de eventuele vluchteling wellicht ook weer in de huidige tijd terugbrengen.
Lievegoed vindt dat het boek een cultuurvormende taak heeft: het geeft een dieper inzicht in de centrale problemen van deze tijd.

Het moge duidelijk zijn dat het boek zoveel mooie en diepe beelden bevat dat iedereen er wel iets van zijn gading in kan vinden.
Laffrée, Beuger en de schrijver van het heldere en informatieve voorwoord, professor Van der Lee, zeggen het respectievelijk als volgt: ‘De vertelling zelf is een graalschaal: onuitputtelijk stromen daaruit ideeën ei inspiraties. Daarom is zij (…) van alle tijden’; ‘Deze hele vertaling is erop gericht de lezer zélf het boek, schoon en duister als het is, te laten ontdekken’ en ‘Om de plaats van Wolframs Parzival in de geschiedenis van de westerse cultuur te bepalen is tot op heden nog niet gelukt. (…) Men heeft hem wel een voorloper van Luther genoemd, vergeleken met de Faust-figuur van Goethe. Maar zulks kan het poly-interpretabele werk van de dichter meer schaden dan baten, het doet deze hoofse-ridderroman onrecht (_).’

Peter de Beer, Jonas *10, 09-01-1987

[1] L.Beuger ‘Parzival’

 

Een middeleeuws epos als begeleider op een bewustzijnsweg [1]   [2]   [3]

11e klas – Parcival  -impressie van een periode

11e klas – Parzival – impressie van een periode

11e klas – Parcival

11e klas – Parcival: over de 3 bloeddruppels in de sneeuw

Vrije Opvoedkunst:

De mens in ontwikkeling tussen omgeving en wereld: Parcival
W.A. Mees (Wijnand)
Juli 1974

Parsifal
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1941

De beteekenis der Parzivalsage voor onzen tijd
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1937

Afbeeldingen op Wikipedia

1045