Categorie archief: muziek

VRIJESCHOOL – Muziek – over het leerplan (5)

.

Friedemann Luz *, Erziehungskunst, Jrg. 52, 10-1988 blz. 680
.

MUZIKALE OPVOEDING

Aspecten van het leerplan van de onder- en middenbouw

Uit vele publicaties die de laatste tijd* zijn verschenen, kan je wel wat wetenswaardigheden halen en ook wat bedenkelijk is, aangaande de werking van bepaalde muziek die een bewustzijnsveranderende of manipulerende werking heeft. [1]
Daarbij komt nog het feit dat wij zelf steeds deelhebben aan die gigantische machinerie van lawaai. Niet alleen de rockmuzikanten produceren herrie, wij zijn het vooral zelf – in veel grotere mate – met onze auto’s, stofzuigers, diepvrieskisten, grasmaaiers, vaatwassers, motoren of elektrische keukenmachines; wij zijn het die dit achtergrondlawaai veroorzaken en we zijn eraan gewend. Uitschakeling is vrijwel onmogelijk. Het lijkt wel of we willen dat er lawaai is op de wereld of zijn we bang voor de stilte? Hebben wij er behoefte aan die stilte in ons, dat eilandje, ver van bedrijvigheid en onrust, dit punt, te zoeken als een tegenwicht voor de machine die als bijproduct nu eenmaal lawaai maakt?
Uiteraard is de techniek tegenwoordig onontbeerlijk geworden. Des te meer moeten we proberen de discipline op te brengen om heel bewust ogenblikken van stilte te scheppen, ook al zijn die maar kort.
Bewust bezig zijn met muzikale fenomenen, zou kunnen helpen, want muziek is iets geestelijks, ook al heeft ze de materie nodig om hoorbaar te worden.

Hoewel Rudolf Steiner voor de musici in vergelijking met de andere kunsten in verhouding weinig ter hand gesteld heeft – het was de enige kunst waarin Steiner niet zelf scheppend actief was – zijn zijn voordrachten en aanwijzingen toch zo aanzienlijk dat nog vele muziekgeneraties ermee bezig kunnen zijn.

Hieronder zullen een paar motieven voor de onder- en middenbouw aangeroerd worden uit het leerplan muziek, dat op een liefdevolle en harmoniserende manier probeert de ontwikkelingsstappen van de kinderen te begeleiden.

Steeds wordt er weer gezegd, dat muziek een opvoeding van de wil is. Als je dit wil begrijpen, is een precieze kennis van de geest-zielenorganisatie van de mens vereist, van de geleding in denken, voelen en willen en van waarin ze wortelen, in het zenuw-zintuig-, het ritmische en het stofwisselings-ledematensysteem. Ook mag niet worden vergeten dat het muziekonderwijs op school een plaats heeft in de canon van alle overige vakken met het doel een algemeen menselijke ontwikkeling.

In de ‘Algemene menskunde‘ laat Steiner zien hoe gevoel en wil ook een opvoeding nodig hebben, zoals het denken. Door het denken wordt opgenomen wat al ontstaan is; in de wil daarentegen pulseert iets wordends, een toekomstig element dat allereerst door het gevoel waargenomen wordt.
‘Wil is……alleen maar het uitgevoerde gevoel en het gevoel is de teruggehouden wil…..
Vandaar dat je ‘het gevoel’ pas begrijpt, wanneer je het wezenlijke van de wil begrijpt. [2]  Wanneer je de wil wil ontplooien, dan moet je werken aan een bewust zich herhalend doen. Bij het intellectuele leren gaat het vooral om een eenmalig begrijpen, de wil voed je op door voortdurend oefenen.

Eerst willen we eens naar een drie- tot zesjarig kind kijken.
Wanneer er in zijn omgeving gemusiceerd of gezongen wordt, neemt het wat het hoort niet alleen met z’n oren waar, maar het moet zich bewegen, het wil dansen, huppelen, lopen. Het muzikale wordt waargenomen in het stofwisselings-ledematensysteem. Het kind van deze leeftijd beleeft aan muziek vooral het wilsmatige, dat in het ritme zit. Wie zelf kinderen heeft, zou het kunnen uitproberen hoe het werkt, wanneer je het kind een muziekstuk voorspeelt waarin het ritme sterk de overhand heeft. Meteen ontstaat er iets van chaos en het kind raakt buiten zichzelf. Ritme kan zoveel losmaken dat je het voor een kind in z’n voorschoolse fase, beslist terug moet houden. Weliswaar moet het muzikale in het ritmische verschijnen, maar het moet gebonden zijn aan de ‘dansende’ melodie. Denk eens aan een wiegenlied dat helemaal uit de wiegbeweging ontstaat – een weldaad voor de allerkleinsten.
Kijken we nog wat verder naar deze leeftijd. Met hoeveel plezier speelt het kind niet op een trommel of op slaginstrumenten. De kwaliteitsbeleving van de muziek gaat niet via het oor, maar direct naar het beweginsapparaat.
Maar ritme moeten we niet te beperkt opvatten. Veel belangrijker is het om het dag- week- en jaarritme te verzorgen. Wat hier steeds ritmisch terugkeert, werkt direct orgaanvormend, het vormt in deze leeftijdsfase het gezonde fysieke lichaam.
Na de tandenwisseling veranderen de omstandigheden. Steiner spreekt erover hoe nu het etherlijf, dat in de eerste zeven jaren nog aan het fysieke lichaam ‘geboetseerd’ heeft, vrijkomt. Hoe kan de opvoeder op deze nieuwe feiten inspelen? Omdat het etherlijf een buitengewone vormgever en beeldhouwer is, moet je het kind in de eerste en tweede klas zo mogelijk ook in beelden aanspreken. Een lied leid je in met een klein verhaaltje, je moet proberen in beelden iets te verbeteren: is een passage te droevig, d.w.z. te diep, dan laat je de zon opkomen of geef je de arme dorstige bloempjes een scheut fris water.

Let wel: muziekles in de eerste twee schooljaren bestaat voornamelijk uit zingen. Ook het beginnend blokfluiten wordt geheel vanuit het ademen en het zingen ontwikkeld. De overige instrumentale muziek begint pas nadrukkelijker met de derde klas.
In deze tweede levensfase valt nog een belangrijk ontwikkelingsmoment: de overgang rondom het 9e jaar. Vanuit de muziek bekeken betekent dit dat het kind, dat deze overgang dikwijls met zorg, angst beleeft, tot dan toe nog in de geborgenheid van de kwintenstemming leeft. Te vergelijken met de sprookjessfeer. Een prachtig instrument dat deze stemming ook kan oproepen, is de kinderharp met vijf snaren. Pentatonische muziek heeft geen halve tonen die de melodie een bepaalde richting opstuurt, ze heeft geen   grondtoon en daarom ook geen leidtoon, maar ze zweeft in een vrijlatende openheid. Vaak houden de kinderen nog tot in hun uiterlijk die gouden glans van de eerste kindheid.

Nu echter begint deze aura te verbleken, de verhouding tot de leerkracht wordt totaal anders, de eerste twijfel en het beleven van eenzaamheid doen het kind vanuit een onbekommerde wereld in het ongewisse belanden. Je ziet dat het hoofd, de bewustzijnspool, wakkerder wordt en die verlangt van de opvoeder dat die nu ook krachtiger aangesproken wordt. De gouden glans moet je niet willen behouden door bij de pentatoniek stil te blijven staan, maar de twee ontbrekende trappen van de toonladder moeten er nu bij komen en zo kom je bij de diatoniek; nu wordt de grondtoon als zodanig beleefd. Je staat op de grond. Nu moet je van het ritme overgaan naar het melodieuze.

Nu is het zingen helemaal verbonden met het melodische. Wat afleidend daarbij werkt, is de tekst. Daarom probeerde Paul Baumann, muziekleraar op de eerste vrijeschool in Stuttgart, nog met Rudolf Steiner, liederen te componeren met een deel zonder tekst, melodieus.

Steiner daarover: ‘Het zingen zal des te muzikaler zijn, naarmate het meer bij het muzikale blijft, meer de melos volgt en dit volgen van de melos moet bij het zingen nu juist het allermuzikaalste zijn’. [3]

Steiner in een andere voordracht: ‘En de melodieën zijn er, we weten niet waarvandaan. In werkelijkheid stammen ze uit het slaapleven van de mens. In werkelijkheid beleven we de tijdsplastiek [Duits: zeitliche Plastik – tijdelijke?] van het inslapen tot het wakker worden……Dat een zin die bestaat uit onderwerp, gezegde en lijdend voorwerp in werkelijkheid onbewust een melodie is, dat weten zelfs het geringste aantal mensen niet. Net zo als je je voor de geest kan halen dat wat als ontstaan en wegebben van gevoelens als een gevoelscurve beleefd wordt in de slaap, in het bewustzijn komt, zich in een beeld hult, zo beleven we in de diepten van ons wezen de zin muzikaal. En als we ons aanpassen aan de buitenwereld, omkleden we wat we muzikaal beleven met wat een plastisch beeld is. Het kind schrijft de opdracht – onderwerp – gezegde – lijdend voorwerp. In het innerlijk ervaart een mens een drieklank.'[3]Nu echter begint deze aura te verbleken, de verhouding tot de leerkracht wordt totaal anders, de eerste twijfel en het beleven van eenzaamheid doen het kind vanuit een onbekommerde wereld in het ongewisse belanden. Je ziet dat het hoofd, de bewustzijnspool, wakkerder wordt en die verlangt van de opvoeder dat die nu ook krachtiger aangesproken wordt. De gouden glans moet je niet willen behouden door bij de pentatoniek stil te blijven staan, maar de twee ontbrekende trappen van de toonladder moeten er nu bij komen en zo kom je bij de diatoniek; nu wordt de grondtoon als zodanig beleefd. Je staat op de grond. Nu moet je van het ritme overgaan naar het melodieuze.

Nu is het zingen helemaal verbonden met het melodische. Wat afleidend daarbij werkt, is de tekst. Daarom probeerde Paul Baumann, muziekleraar op de eerste vrijeschool in Stuttgart, nog met Rudolf Steiner, liederen te componeren met een deel zonder tekst, melodieus.

Steiner daarover: ‘Het zingen zal des te muzikaler zijn, naarmate het meer bij het muzikale blijft, meer de melos volgt en dit volgen van de melos moet bij het zingen nu juist het allermuzikaalste zijn’. [3]

Steiner in een andere voordracht: ‘En de melodieën zijn er, we weten niet waarvandaan. In werkelijkheid stammen ze uit het slaapleven van de mens. In werkelijkheid beleven we de tijdsplastiek [Duits: zeitliche Plastik – tijdelijke?] van het inslapen tot het wakker worden……Dat een zin die bestaat uit onderwerp, gezegde en lijdend voorwerp in werkelijkheid onbewust een melodie is, dat weten zelfs het geringste aantal mensen niet. Net zo als je je voor de geest kan halen dat wat als ontstaan en wegebben van gevoelens als een gevoelscurve beleefd wordt in de slaap, in het bewustzijn komt, zich in een beeld hult, zo beleven we in de diepten van ons wezen de zin muzikaal. En als we ons aanpassen aan de buitenwereld, omkleden we wat we muzikaal beleven met wat een plastisch beeld is. Het kind schrijft de opdracht – onderwerp – gezegde – lijdend voorwerp. In het innerlijk ervaart een mens een drieklank.'[3]
Nu moeten de kinderen na de tandenwisseling naast het zingen ook het instrument bespelen, verzorgen. Bij het zingen gaat het muzikale proces van binnen naar buiten, door het instrument daarentegen van buiten naar binnen. Heel precies ordent Steiner de instrumenten rond de verschillende temperamenten. Dat wordt hier alleen maar opgemerkt en verdient wel een aparte aandacht. Hij beschrijft hoe de melancholicus een affiniteit heeft voor de strijkinstrumenten, hoe hij de melos, het muzikaalste bijzonder sterk begrijpt. De cholericus krijgt de pauk en de trommels, de grote terts toonsoort. De sanguinicus moet leren het toongeheugen beter te ontwikkelen, het muzikale zich herinneren te verzorgen. Voor hem zijn de houten blaasinstrumenten. Blijft de flegmaticus – het kan niet anders – over. Voor hem raadt Steiner piano en orgel [Duits Harmonium] aan. Aan deze aanwijzingen zie je, dat het bij de instrumenten om puur pedagogische, zelfs therapeutische maatregelen gaat.

Het kunstzinnige element moet tot aan dit tijdstip van de opvoeder komen. Uiteraard moet het kunstzinnige steeds weer vanzelf uit het pedagogische voortvloeien, vooral bij de activiteiten die in gezamenlijkheid buiten de klas plaatsvinden, zoals koor en orkest. Daarbij moet je nooit vergeten dat er veel andere vakken zijn die één lijn trekken, allereerst de euritmie.

Laten we nog een keer naar de algemene gezichtspunten van de opvoeding tussen het 7e en het 14e jaar kijken. In deze leeftijdsfase moet het gevoelsleven op een gezonde manier ontplooid worden. Het gevoel moet het denken dat van boven naar beneden werkzaam is en de wil die van onderop naar boven werkt in evenwicht houden en harmoniseren. De opvoeder zal zich dus in het bijzonder richten op het ritmische systeem en daardoor ook kunnen inwerken op denken en willen.
Voor het muziekonderwijs betekent dit om ook met het denken aan iets nieuws te werken (notenwaarde, toonladders, kwintencirkel), tegelijkertijd ook de wil te versterken door intensief met de instrumenten te oefenen en te zingen. De liederen worden nu meerstemmig gezongen. Intervallen worden beleefd in hun kwaliteit, later dan vastgelegd.
Ook de manier waarop geoefend wordt, moet intensiever worden. Er moet naar schoonheid worden gestreefd, die later (klas 6) tot een eerste begrip voor kunst kan uitgroeien. Zo mogelijk een uitgebreide literatuur: liederen over de dagen en de jaargetijden, canons, lichte koorstukken, misschien de eerste bespreking van een opera en – heel belangrijk – steeds weer biografieën van grote musici. Een vrolijk, levendig heen en weer tussen de beide polen denken en willen, gedragen door het beleven en het gevoel. De muziek die door het uiterlijk waarnemen opgenomen wordt en de mens binnenstroomt, ontmoet het geest-zielenwezen van het kind en roept de beleving op. Niet de tonen zijn het muzikale, maar wat door hen in de ziel gebeurt.

.

[1] Rainer Patzlaff: Medienmagie
[2] Rudolf Steiner: Algemene menskunde GA 293
Vertaald
[3] Rudolf Steiner: Eurytmie als sichtbarer Gesang GA 278

Verder:
Weitere Literatur:
R. Steiner, Vortrag vom 28. 12. 14 (Dornach) in: Kunst im Lichte der Mysterienweisheit GA 275, 2. Aufl., Dornach 1980.
R. Steiner, Vortrag vom 12. 9. 20 (Dornach) in: Kunst und Kunsterkenntnis, GA 271,  2. Aufl., Dornach 1961.
R. Steiner, Vortrag vom 7. 3. 23 (Stuttgart) in: Das Wesen des Musikalischen und das Tonerlebnis im Menschen, GA 283, 2. Aufl., Dornach 1975.
v. Werbeck-Svärdström, Die Schule der Stimmenthüllung, 3. Aufl., Dornach 1975.

.

Muziekalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

Opspattend grind  [7]  [10]   [24]

.

1484-1391

.

.

VRIJESCHOOL – Rekenliedjes

.

Vanuit menskundige aspecten kan rekenen makkelijk worden verbonden met ‘ritme’ – in zekere zin dus: met muziek. In onderstaand artikel vind je interessante gedachten over de toepassing van muziek bij het rekenen. Door de kennis van het mensbeeld dat de basis vormt van de vrijeschoolpedagogie zul je wellicht hier en daar tot andere conclusies en aanpak komen, maar het is altijd goed te onderzoeken hoe waardevol de vindingen van anderen (kunnen) zijn.

Rekenliedje!

Hoe kun je elf paardebloemen eerlijk verdelen?

Pabo-docente Marjolein Kool heeft de teksten geschreven voor een cd met rekenliedjes voor groep drie. De liedjes zijn prima te gebruiken als aanvulling op een rekenmethode.

“Met de cd kun je bij rekenen en wiskunde meer doen dan alleen de methode volgen”, zegt Marjolein Kool. “Het maakt het rekenonderwijs gevarieerder.” Kool geeft* aan de pabo Domstad in Utrecht les in de didactiek van rekenen en wiskunde. En ze is hoofdredacteur van Willem Bartjens, een tijdschrift voor reken- en wiskundeonderwijs op de basisschool. Kool is ook nog dichteres. Samen met drs. P heeft ze het gedichtenboek Wis- en natuurlyriek geschreven. “Als aardigheidje tussendoor worden de gedichten nog wel eens gebruikt in de wiskundelessen in het voortgezet onderwijs.”

Rondje rekenliedjes heet de cd met liedjes over tellen van hoeveelheden, terugtellen van tien naar nul, splitsen, delen en passen en meten. Optellen en aftrekken en sommen bedenken ontbreken natuurlijk niet. Anneke Noteboom, die werkzaam is bij het instituut voor leerplanontwikkeling SLO heeft samen met Kool de onderwerpen voor de cd bedacht en een handleiding met lessuggesties geschreven. In de docentenhandleiding staat een schema op welk moment de liedjes bij de verschillende rekenmethoden kunnen worden gebruikt. Voor de leerlingen is er een speel-rekenboek met allerlei aanvullende opdrachten. “Hoewel de melodie soms wat moeilijk is, pakken de kinderen de liedjes zo op”, zegt Kool. Leuke bijkomstigheid voor de kinderen is dat Frank Groothof uit Sesamstraat de liedjes zingt.

Superwonderbril
In ieder liedje zit een moeilijkheid of een conflict verwerkt waardoor kinderen aan het denken worden gezet. In het Verjaardagslied moeten twee jarige dieren elf paardebloemen met zijn tweeën verdelen. Kool: “Wij hadden bedacht dat de oplossing van de kinderen zou zijn een bloem teruggeven of een bloem doormidden breken. Maar waar komen ze op? We zetten ze bij elkaar in een vaas en dan kunnen de dieren er samen van genieten.” Bij de Superwonderbril wordt een aantal munten over twee handen verdeeld. De ene hand gaat open en daar liggen drie muntjes. Hoeveel zitten er in de hand die gesloten is? Kan ik dat zien met de superwonderbril? “Intussen zijn de leerlingen allerlei splitsingen van getallen aan het leren”, zegt Noteboom. “Bij kleine aantallen heb je grotere kans dat kinderen die minder rekenvaardig zijn ook mee kunnen komen. Wat je hierbij ziet is dat de kinderen aan elkaar gaan uitleggen hoe het zit.” Als je aan leerkrachten van groep drie vraagt waar ze in de reken- en wiskundeles met de kinderen mee bezig zijn, noemen ze meten en meetkunde meestal niet. “Dat onderdeel vinden leerkrachten moeilijk en dan heb ik het niet alleen over de leerkrachten van groep drie. Als ze even in tijdnood komen, slaan ze meetkunde over.” Bij Wat past er in mijn schoenendoos gaan de kinderen voorwerpen vergelijken op basis van lengte, breedte en hoogte. Bij het Schaduwlied worden de kinderen geconfronteerd met schaduw als meetkundig fenomeen. Kool: “Hoe zit het met je schaduw als je onder een lantaarnpaal door loopt, daar kun je het dan met ze over hebben.”

Bij de Stoelendans leren de kinderen ruimtelijke begrippen toe te passen. Aan de orde komen begrippen als eromheen, rechts, andersom, erop en omhoog. Bij Springen komen even en oneven getallen aan bod Kool: “Als ze het niet snappen geeft dat niet, want ze hoeven het niet direct te snappen: Bij deze twee liedjes moeten de kinderen ook in beweging komen.

De tafels
Op het tweede deel van de cd staat alleen de muziek van de liedjes en kunnen de kinderen met elkaar nieuwe sommen of telrijen bedenken. Op de basisschool waar de cd is uitgeprobeerd gebeurde dat vol overgave. Voor leerkrachten die zelf willen musiceren is de bladmuziek van de reken-cd te downloaden via http://www.zwijsen.nl. Van leerkrachten krijgen Kool en Noteboom de vraag om een cd over de tafels te maken. Er is al een cd op de markt waar met housemuziek op de achtergrond de tafels worden opgezegd. Kool: “Wij willen het op een andere manier aanpakken, bijvoorbeeld met vermenigvuldigstrategieën als uitgangspunt. Zoals verwissele als je 5 x 6 weet, weet je 6 x 5 ook. En een keer minder: als je 10 x 8 weet, kun je 9 x snel berekenen.” De tafel-cd, die meer onderwerpen dan vermenigvuldigen zal bevatten, wordt voor groep vier.

Meetlied
Ik wilde wel eens weten:
Hé, hoe lang is onze gang?
Ik heb hem opgemeten.
Hij was dertien stappen lang.

Dat wilde ik noteren,
maar toen zei de meester: ‘Wacht,
laat mij het eens proberen.’
En bij hem was het maar acht!

Schaduwlied

Ik sliep laatst als een roosje
in de schaduw van een boom.
Toen werd het na een poosje
alsmaar warmer in mijn droom.

Het zonnetje daarboven
scheen weer helemaal op mij.
De schaduw was verschoven.
Of deed jij de boom opzij?

Knikkerlied
Alle knikkers willen rollen.
Hoeveel zijn het er deze keer?
Ikke negen, Robin één en samen
is dat tien meneer.

Robin wint het eerste potje.
Robin krijgt er eentje meer.
Ikke acht en Robin twee en
samen is dat tien meneer.

Tineke Snel in Het Onderwijsblad *05-04-2003
(Overname met toestemming van de Aob)

Rekenen: alle artikelen

1291-1205

.

.

VRIJESCHOOL – Muziek – notenschrift (4)

.

Th.F.Wolvekamp, nadere gegevens onbekend
.

OVER HET NOTENSCHRIFT

Sinds eeuwen viert de Christenheid op 24 juni het feest van de geboorte van Johannes de Doper; in de heiligenverering heeft hij een grote plaats verworven, mede door zijn speciale verbinding en vriendschap met Jezus:

“Van Jezus en Sint Janneke, die speelden met een lammeke”

is een regel uit een liedje dat ik als kind leerde. Behalve vrienden waren ze ook nog familie van elkaar, twee neven die maar een half jaar met elkaar in leeftijd verschilden. Ook in spirituele zin ligt Jezus in het verlengstuk van Johannes: doordat Johannes zijn vriend Jezus doopt, voert hij de mensheid definitief door de poort tussen het Oude en het Nieuwe Verbond.

Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de Kerk tegenover het Midwinterfeest van Christus’ geboorte het Midzomerfeest van de geboorte van Sint-Jan heeft gesteld, beide feesten bedoeld als aanzet tot een diepe aanhaling om weer vol energie opnieuw te kunnen beginnen.

Er zijn van oudsher veel liturgische teksten aan Johannes de Doper gewijd. Een van deze teksten is een hymne die speciale aandacht verdient uit muzikaal en cultuur-historisch oogpunt: weinigen zullen beseffen, dat die hymne aan de basis ligt van wat iedereen als kind leert:

het do-re-mi

Omstreeks 795 schreef de monnik Paulus Diaconus in de Benedictijnerabdij van Monte Cassino in Italië, ter ere van Sint- Jan de volgende tekst, zoals gebruikelijk in die tijd, in het Latijn: het is de aanhef van een hymne op Sint- Jan, een smeekbede om met zuiver hart te kunnen zingen:

ut queant laxis
resonare fibris
mira gestorum
famuli tuorum
solve polluti
labii reatum
sancte Ioannes

“Opdat Uw dienaren met een vrij gemoed
Uw wonderdaden kunnen verkondigen:
bevrijd hun onzuivere lippen van ongerechtigheid”

Deze tekst werd omstreeks 1025 door de muzikale monnik Guido van Arezzo op muziek gezet, en wel zó, dat ieder vers één toon hoger inzette, De eerste letters van ieder vers werden door de componist gebruikt om deze oplopende
tonenreeks een naam te geven: ut – re – mi – fa – sol ~ la -(si).

In het boekje ”Verzamelde Liederen’   van de Rudolf Steiner School te Leiden is deze Johanneshymne -tekst en muziek – afgedrukt:

do-re-mi

Omdat de inzet met de klinker u als te hard werd ervaren, is ut na enige tijd vervangen door het ons meer vertrouwde do, al heeft ut, zoals bekend, nooit geheel het veld geruimd.

Ogenschijnlijk ontbreekt het aan de toon si, maar me dunkt, dat de initialen van Sancte Ioannes in het laatste vers wel model zullen hebben gestaan, ook al ontbreekt het aan de ter plekke vereiste toonhoogte.

Zo is Johannes de Doper niet alleen voor ons de directe voorloper en vernieuwer op geestelijk gebied, die de natuur en de mens nieuw élan verschaft, maar ook is dankzij hem een muzikale kunstgreep toegepast die heeft geleid tot wat waarschijnlijk voor de mensheid tot het einde der tijden zal blijven bestaan; de namen van de toonladder.

Moge deze eerwaardige Johanneshyme nu, tien eeuwen na dato, afgedaald van zijn oorsprong in de Italiaanse bergen, ook in de lage landen rond Rotterdam weerklinken wanneer binnenkort het vuur van Sint-Jan weer oplaait.

P.W. van der Laan, nadere gegevens onbekend
.

MUZIEKHISTORISCH NASCHRIFT

De liederen die Guido van Arezzo met zijn leerlingen instudeerde waren gebaseerd op de oude kerktoonladders, waarvan de namen ontleend waren uit het Grieks:

dorisch, frygisch, lydisch, mixolydisch en aeolisch.

Onze bekende majeur – (do-) ladder – met zijn kenmerkende leidtoonwerking naar de slottoon (si – do)- ontstond pas in de nieuwe tijd na 1450.

Guido had deze notennaam “si” dan ook niet nodig. Bij het zingen op notennamen maakte hij gebruik van de drie zogenaamde hexachorden:

do-re-mi-2

Het overgaan van het ene naar een ander hexachord gebeurde door middel van mutatie, zoals het volgende voorbeeld van “Nu syt wellecome” aantoont,

(met gebruikmaking van hexachordum naturale en – molle):

do-re-mi-3

do-re-mi-4

Sint-Jan: alle artikelen

Muziekalle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

Opspattend grind  [7]  [10]   [24]

1177-1097

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Caruso

.

CARUSO, DE GEWELDIGE
.

Anna Caruso schonk het leven aan 21 kinderen, waarvan er slechts drie de leeftijd der volwassenen hebben bereikt. Eén hiervan, het achttiende, is misschien wel de grootste zanger geworden van alle tijden. Hij maakte in 1903 zijn debuut in Amerika op de planken van de Metropolitan Opera in New York, en op datzelfde toneel zong hij in 1920 zijn laatste aria. Acht maanden later stierf hij. Miljoenen mannen en vrouwen van vele naties treurden om hem, en duizenden droegen rouw. Met hem was niet alleen een prachtige stem heengegaan, maar bovenal een prachtig mens, door iedereen op handen gedragen.

 

 

In de dagen van Caruso was de radio nog onbekend, en spre­kende films bestonden al evenmin. Wie Caruso wilde horen, kocht een kaartje en ervoer zijn optreden in levenden lijve, of men draaide de grammofoon op en hoorde zijn stem uit de hoorn schallen. Het publiek als geheel genomen was natuurlijk maar klein, vergeleken bij de miljoenen radioluisteraars en televisie­kijkers van tegenwoordig. Maar wat het applaus betreft: aan weinig lievelingen van het publiek is ooit een dergelijke ovationele hulde gebracht als aan Enrico Caruso.

Hij beperkte zich hoofdzakelijk tot het Franse en Italiaanse operarepertoire — dat toen, evenals nu, voor “zware kost” door­ging — maar zó buitengewoon waren de omvang en draagkracht van zijn stem, zó meeslepend was zijn expressief vermogen, dat hij ieder gehoor onder de ban van zijn betovering wist te brengen, en de mensen met een brok in de keel liet zitten. Hemzelf waren de emoties na afloop van de voorstelling wel eens te machtig, zodat hij in de kleedkamer dan zat uit te huilen.

Zijn vaste toneel was natuurlijk de Metropolitan, maar in alle wereldsteden, van Buenos Aires tot Moskou, was zijn faam spreek­woordelijk. Waar hij kwam krioelde het van vereerders. In de restaurants stonden de mensen op en applaudisseerden als hij binnenkwam. Om al dat gedoe te ontlopen at hij meestal thuis, of in een goedkoop Italiaans eethuisje in de New Yorkse West Side, waar hij zijn vrije middagen graag verdeed met een spelletje kaart met de eigenaar. Met elke post kwamen er cadeaus, zoals bonbons en andere lekkernijen, kostbare sieraden, of zijn eigen portret op zijde of wol geborduurd.
Zeep, sigaren en duizenden andere artikelen kregen zijn naam als handelsmerk. Er was een concern dat al zijn restaurants “Caruso” noemde. Nog steeds prijkt zijn naam op een merk spaghetti en op een bepaald soort conserven. Iemand had een renpaard Caruso gedoopt, en elke keer als het paard liep, zette de zanger trouw tien dollar op hem. Het paard won nooit.

De financiële records die Caruso in dat lang vervlogen tijdperk vestigde, zijn nooit geëvenaard. Zijn inkomsten kwamen uitslui­tend van zijn optreden op het podium, en van zijn grammofoon­platen. Aan de Metropolitan heeft hij nooit meer dan $ 2500 per avond gevraagd, maar op Cuba kreeg hij $ 10 000 en in Mexico $ 15.000. Eens sloeg hij een aanbod van  $ 250 000 af, voor een tournee van twee maanden door Zuid-Amerika. Alles bij elkaar heeft hij in zijn leven een kleine tien miljoen dollar verdiend.

Zijn populariteit was, ten dele althans, een uitvloeisel van zijn grootheid als mens. Hij bezat een kinderlijke naïviteit die hem dreef tot de gulle gebaren waarvoor het publiek hem aanbad. Op een avond in Brussel drong er van buiten een groot rumoer tot in zijn kleedkamer door. Toen Caruso een raam opendeed zag hij een menigte van ettelijke duizenden teleurgestelde mensen: de schouwburg was tot de nok toe uitverkocht. Het was een gala­voorstelling, opgeluisterd door de aanwezigheid van koninklijke gasten. Caruso dacht een ogenblik na, en begon toen voor de mensen op straat alle belangrijke aria’s te zingen uit de opera waarin hij die avond op de planken zou staan.

Eens zat hij cheques te tekenen voor de meer dan tweehonderd mensen die hij steunde. Op een gegeven ogenblik merkte zijn vrouw op: “Zouden al die mensen het eigenlijk wel verdie­nen? . . .” waarop hij antwoordde: “Nee, Dodo, je hebt gelijk. Maar kun jij dan uitmaken wie wél en wie niet?”

In Cleveland liep hij op een ochtend met zijn secretaris Bruno Zirato te wandelen. “Het is onrechtvaardig,” zei hij plotseling. “Wij komen hierheen, we pakken het geld aan en verdwijnen weer. Eigenlijk moesten we hier iets achterlaten.” Toevallig kwamen ze juist voorbij een etalage met porselein. Caruso schoot de winkel binnen en kocht de hele voorraad. Hij liet alles naar New York zenden om het onder zijn behoeftige vrienden te ver­delen. Naderhand wist hij steeds iets van het geld dat hij met zijn optreden verdiende, naar diezelfde stad terug te hevelen.

In de dagen van zijn grootste roem was hij een tamelijk gezette man van middelbare lengte, met boordmaat 18 en al dun haar op de kruin. Hij was uitermate zindelijk, bij het fanatieke af. Hij baadde tweemaal daags en studeerde onderhand zijn aria’s, waarvan de muziek op een speciale lessenaar stond die op de rand van de badkuip paste. De deur bleef open en in de kamer ernaast begeleidde zijn pianist hem uit de partituur. Ook wanneer hij ’s morgens werd geschoren, gemasseerd, gepedicuurd en gemani­cuurd, studeerde hij zijn eerstvolgende rol in.

Mensen die niet even kieskeurig waren als hij zelf, kon hij niet uitstaan. Een prima donna die hij op het toneel het hof moest maken, ontlokte hem eens de klacht: “Het is al vreselijk om met iemand te moeten zingen die nooit in bad gaat, maar om in vuur en vlam te raken voor iemand die naar knoflook ruikt, nee!”

Enrico was de zoon van een monteur en werd in Napels ge­boren. Hij was maar een paar jaar op school. Zijn vader wilde dat hij, evenals hijzelf, monteur werd, en met veel slaag kreeg hij zijn zoon af en toe een beetje aan het werk. Maar Enrico wilde maar één ding: zanger worden. In dit voornemen werd hij voortdurend gesterkt door zijn moeder. Zijn eerste auditie bij een zangleraar was geen groot succes. De professor, een zekere Giuseppe Vergine — wiens bekendheid voornamelijk aan deze anekdote te danken is — zei na het proefzingen tegen hem: “Je hebt een stem om cokes mee te kloppen.” Maar Caruso kreeg toch toestemming om de lessen te volgen. Over zijn armoede in die dagen vertelde hij aan zijn vrouw: “Mijn zwarte pak was groen uitgeslagen, ik kocht een potje zwarte kleurstof en verfde het pak bij voordat ik naar de les ging. Ik knipte overhemdfrontjes van wit papier om er netjes uit te zien. Elke dag moest ik een heel eind lopen om op les te komen en schoenen kostten geld, dus ik zong op bruiloften en begrafenis­sen; zo kon ik dan weer een paar schoenen kopen. De zolen waren van karton. Halverwege het huis van de maestro begon het te regenen. Zodra ik binnen was zette ik de schoenen bij de kachel om ze te laten drogen. De zolen krulden om, en ik moest op blote voeten naar huis.”

Aan het eind van het seizoen waren er examens en Caruso smeekte of hij mee mocht doen. Signor Vergine vond wel dat hij vorderingen had gemaakt, maar was niet erg onder de indruk. Toch bezorgde hij Caruso een of twee kleine engagementen en ten slotte een baantje als invaller voor de eerste tenor van een klein rondreizend operagezelschap. Op zekere dag kwamen ze in een stadje waar Caruso vrienden had. Min of meer in de over­tuiging dat men hem ’s avonds toch niet nodig zou hebben, zocht hij zijn makkers op, en onder het genot van ettelijke flessen wijn werden er gezamenlijk oude Napolitaanse liederen gezongen. Enrico had hem een klein beetje om toen een toneelknecht hem kwam roepen omdat de tenor ter elfder ure ziek was geworden. Caruso rende naar het theater. Hij zong goed, maar tot ergernis van de directie en tot verrukking van het publiek bonsde hij al zwaaiend tegen zijn medespelers aan, struikelde over zijn eigen voeten en maakte er een gezellige boel van. De zaal brulde van het lachen en riep: “Ubriacone!” ofte wel dronkenlap.

De directeur ontsloeg Caruso zodra de akte was afgelopen en een ontmoedigde negentienjarige droop af naar zijn kamer. Zijn eerste kans had hij gekregen en gemist. Maar de toneelknecht kwam terug om hem buiten adem te vertellen dat het publiek de andere tenor had uitgefloten, en nu stampvoetend zat te roepen om II Ubriacone. Caruso ging terug en triomfeerde.
Vanaf die dag schoot hij omhoog. In de loop van de eerstvolgende tien jaar werd hij een van de beroemdste tenoren in de Italiaanse operawereld, en zong hij in vele Europese landen. Toen kreeg hij een uitnodi­ging om in het Metropolitan Opera House in New York te komen zingen, waar hij debuteerde in Rigoletto.

De noodzakelijke attributen voor een groot zanger noemde Caruso eens: “een grote borstkas, een grote bek, 90 percent ge­heugen, 10 percent intelligentie, veel hard werken, en dan nog iets in het hart.” Hijzelf bezat dit alles in hoge mate, zowel in intellectueel, emotioneel, moreel en fysiek opzicht. Hij had een enorme borstkas die hij meer dan tien centimeter kon uitzetten.
Voordat hij het toneel opging, nam hij altijd een strikt ritueel in acht, dat hij zichzelf had voorgeschreven. Eerst gorgelde hij diep met warm zout water, dan inhaleerde hij een beetje Zweeds snuifpoeder om ruimer te kunnen ademen. Daarop volgde een wijnglas vol whisky, een glas spuitwater en ten slotte een vierde part van een appel. In de zakken van zijn kostuum stopte hij twee kleine flesjes met warm zout water, om dat in te kunnen nemen als er tijdens de voorstelling wat slijm in zijn keel kwam. In zo n geval draaide hij het publiek onopvallend zijn rug toe, slikte snel de inhoud van een der flesjes door, en vervolgde zijn rol zonder dat iemand in de zaal er iets van gemerkt had.

Caruso was erg gevoelig voor kritiek. Toen de recensenten in Boston een voorstelling afkraakten, zwoer hij dat hij in die stad nooit meer zou optreden — en hij hield woord. Over ’t algemeen echter was hij vrolijk geluimd. Hij maakte graag grapjes — hij noemde dat “funnies” maken — en zijn grapjes leven ook van­daag nog in onze herinnering voort. Bij een opvoering van Tosca moest de bariton Antonio Scotti, in de scène in het schilders­atelier, zich bukken om een onder de ezel gevallen penseel op te rapen. Scotti bukte zich, maar tot zijn schrik bleek het penseel onwrikbaar aan de vloer te zitten. Caruso had het vastgespijkerd.

In “Listen to the Mocking Words” vermeldt David Ewen de vol­gende anekdote. Caruso en Geraldine Farrar maakten een gram­mofoonopname van een duet uit Madame Butterfly. De sessie met de ouderwetse apparatuur was eindeloos en vermoeiend, zodat Caruso even de straat opging voor een hartversterking in het café op de hoek. Toen hij terug was en het duet werd hervat, zong de prima donna plagend de woorden: “Oh! Gij hebt een borreltje op!’ in plaats van de voorgeschreven tekst. In zijn antwoord zong Caruso: “Neen! Ik heb twee borreltjes op!”

De beminnelijkste episode in deze uitzonderlijke levenshis­torie is misschien wel het verhaal van zijn huwelijk. Toen hij 45 was en op het hoogtepunt van zijn carrière stond, ontmoette hij Dorothy Park Benjamin, een schuchter, ingetogen meisje van even twintig. Zij had pas enkele jaren daarvoor de kloosterschool verlaten. Hij maakte haar het hof en kreeg haar, ondanks de tegenstand van haar conservatieve New Yorkse familie. Hun huwelijksleven, dat maar drie jaar mocht duren, was een idylle. Dat komt duidelijk uit in de biografie die zij van hem heeft ge­schreven, maar sterker nog in zijn brieven aan haar. Die brieven zijn uniek, en de fouten in de Engelse taal verhogen nog hun charme. Hier volgt een willekeurig uitgekozen passage:

“Mijn hart bonst zo hard, ik geloof dat het naar je toe wil vlie­gen, nooit, nooit zal ik je verlaten. . . Ik wou dat je binnen in mij was om te zien hoeveel ik van je houd. Wat moet ik doen om je daarvan zeker te maken? Ik geloof dat ik al mijn best heb gedaan om je mijn liefde te tonen, en ik probeer nog steeds alles te doen om je ervan te overtuigen. Geloof maar dat jouw Rico je aanbidt. . .

De twee leidden een rustig leventje in een suite van een New-Yorks hotel. Caruso ging niet graag uit, hij hield niet van al die mensen om hem heen. Zo zaten ze het liefst thuis: hij met zijn goudgerande bril aan het postzegels en knipsels inplakken, zij met een boek. Tegen middernacht kreeg hij dikwijls honger; hij liet dan een brood brengen met een paar biefstukjes erbij. Hij placht het brood in de lengte door te snijden, legde het vlees ertussen en at het geheel bij wijze van een dubbele boterham. Wanneer Caruso een uitnodiging voor een diner aannam, gaf hij onveranderlijk de boodschap aan de gastvrouw mee, dat zijn vrouw naast hem moest zitten. “Zeg tegen mevrouw”, luidde zijn instructie dan, “dat ik getrouwd ben om met mijn vrouw samen te zijn. Als ik gescheiden van haar moet zitten, kom ik niet.”

Toen Caruso in december 1920 een aria zong in het eerste bedrijf van L’Elisir d’Amore, kreeg hij een bloeding; een ader in zijn keel was gesprongen, maar hij wilde per se tot het eind van de eerste akte doorzingen. Een verslaggever van de New York Times heeft het gebeurde opgetekend: “Zijn eigen zakdoek die rood zag van het bloed, had hij weggegooid, en de koorleden kwamen beurtelings dicht bij hem staan om hem zo onopvallend mogelijk hun zakdoek toe te stoppen. Hij gebruikte ze de één na de ander tot ze allemaal onder het bloed zaten, en af en toe kwa­men er druppels bloed op zijn lippen.” Op de eerste rij zat Doro­thy Caruso, wanhopig wenkend dat hij het toneel moest afgaan.

Op kerstavond keerde hij nog eenmaal naar de Metropolitan terug, maar stortte opnieuw in. Zevenmaal werden de abcessen aan zijn longen geopereerd, maar gezongen heeft hij nooit meer. De eerstvolgende zomer vertrok hij naar Napels. Daar, in een klein hotelletje met het uitzicht op de baai, stierf hij, achtenveertig jaar oud.

In haar boek schrijft Dorothy: “Ik heb bij de radio zitten luisteren naar de opnamen van zijn prachtige stem, tijdens een herdenkingsprogramma. Hij zelf zou dat eerbetoon prettig gevon­den hebben. Hij zou gezegd hebben: “Wat aardig van de mensen om na zoveel jaar nog aan mij te denken.”

.

 

8e klas vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klas: alle artikelen

Algemene menskundeleeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

850-782

VRIJESCHOOL – Zingen met kleuters

.

Fiona van Mansvelt, Jonas 18, 05-05-1978

.

ZINGEN MET KLEUTERS

daar reden drie ridders langs de Rijn……..

Vroeger werd er veel meer gezongen dan tegenwoordig. Ook door volwasse­nen bijvoorbeeld bij ‘t werk, op fami­liefeesten, of tijdens de wandeling. Veel mensen generen zich om te zin­gen. Vraag maar eens in een groep mensen of iemand z’n stem wil laten horen. Als er een plaat wordt ge­draaid of de top 10 van de radio aan­staat, wil het nog wel lukken, maar al­leen, of met elkaar zomaar wat zingen, waarom ook eigenlijk?

Dikwijls klinkt ‘s morgens uit de kin­derkamer waar twee van onze kleuter­zonen slapen een vrolijk gezang. Eerst zijn het vaak fantasiemelodieën, zingen ze zomaar zachtjes wat voor zich heen, ieder voor zich. Dan lang­zamerhand herken ik ook allerlei lied­jes, ‘t Kleintje van drie is er ook bijge­komen en samen wordt er van alles ge­zongen: Soms oefenen ze hele moei­lijke liedjes, dan weer maken ze grap­jes door alle woorden van zo’n liedje met éénzelfde klank te laten begin­nen (bijvoorbeeld in plaats van lamme­tje, pammetje enz.) Zo zingen ze uit volle  borst hun morgengezang.

‘t Is fijn als je kinderen veel zingen, vind ik. Het is voor mij een teken dat het goed met ze gaat. Samen met een paar andere moeders ben ik nu al een jaar of twee aan het werk om voor onszelf en vandaaruit ook voor de kinderen de feesten van het jaar te leren kennen, er meer aan te beleven en te proberen er vorm aan te geven. Een van de houvasten daar­bij zijn de liedjes. Liedjes die elk feest helpen voorbereiden en weer laten uit­klinken. Ik begin al enkele weken voor de feestelijke dag (dagen) die liedjes te zingen die erbij horen, kunnen gaan horen. En na het feest zingen we de­zelfde liedjes nog een tijd, soms lan­ger, soms korter, dat hangt van het feest, maar ook van de kinderen af. (De St. -Nicolaasliedjes overtreffen daarin alle andere, tot in maart kwa­men ze af en toe boven!)
Nu ik alweer zo’n tijd op deze manier met liedjes bezig ben, merk ik dat het langzamerhand een soort stroom wordt waarin we terecht komen. Som­mige liedjes vallen af, andere nieuwe komen erbij, maar het golft van het een in het ander, als eb en vloed is het meer.

Pasen hebben we achter de rug met een liedje over eieren zoeken (uit: De Gouden Poort), maar ook het moeilij­ke lied van: ‘Daar nu het feest van Pa­sen is’, waarbij de kinderen zo van het ‘halleluja’ genieten.

Ik houd me bij dit alles niet streng aan de pentatonische liedjes of liedjes in de kwintenstemming. Van de kwinten­stemming weet ik hoe die bij de kleu­terleeftijd hoort, maar het liedjes­repertoire dat je nu eenmaal hebt, is lang niet altijd aangepast aan de leeftijd van je kinderen. Daar moet je langzaam ingroeien. Dat kan je niet voor ze klaar hebben, zoals je een les kunt voorbereiden…’t Is met de opvoeding zó, dat je het, lijkt me, pas een beetje kunt als de kinderen groot zijn, nou, en dan zijn ze groot!
Zo komt het dat ik in een bepaalde situatie een liedje zing, dat me op dat moment invalt, van vrouw Holle (uit De Gouden Poort) als het sneeuwt, maar ook van de zwarte kraaien die in het weiland neerstrijken op een regenmiddag, als we vanuit de kamer uitkijken over de wei met van die grauwe voortjagende wolken erboven. Dat kraaienliedje is nu echt zo’n liedje van de heren uit de vorige eeuw waar Henk Sweers over schreef in zijn artikel van Jonas 16. (niet op deze blog)

Het “t is kras, ‘t is kras, ‘t is kras kras kras’, dat in dit liedje voorkomt geeft zo prima de stemming van buiten weer, dat ik het daarom gewoon graag zing.
De kinderen vinden het prachtig. Maar daar gaat het juist om. Alles wat je als volwassene met enthousiasme kunt doen voor kinderen vinden ze fijn. Dat maakt daarom ook niet minder een groot verantwoordelijkheidsgevoel noodzakelijk en het blijft nodig je te verdiepen in de ontwikkeling van je kinderen.

Maar het leven gaat gewoon door. Ik doe wel mijn best om mijn repertoire liedjes aan te passen aan de leeftijd van mijn kinderen, maar ik zing onder­tussen wat me invalt en wat ik leuk vind om mét of vóór ze te zingen. Liedjes, maar vooral ook rijmpjes kunnen vaak zo prachtig benarde si­tuaties verlichten. Ze geven ruimte en opluchting. Ze kunnen werken als iets objectiefs tussen mijzelf en het kind. Als het lukt om het juiste rijmpje, of liedje op zo’n moment te vinden, kan het kind er iets van zichzelf en de si­tuatie in herkennen. Het laat hem vrij en maakt mij vrij van gevit of geïrriteerd zijn. We beleven er samen iets aan en kunnen dan samen weer verder. Ik moet zeggen dat dit een streven van mij is en lang niet altijd lukt! Soms kan ook voor een kleuter een duidelijk woord meer op zijn plaats zijn. Laatst, toen ik met een paar kinderen bij de schapen was, die net gelammerd hadden, nam ik zo’n klein paar dagen oud lammetje op schoot, zodat de kinderen hem rustig konden aaien, ter­wijl de moeder wat bokkig tegen mijn rug duwde.

Eén van hen zei toen: ‘zullen we heel zachtjes voor hem zingen?’ We zon­gen:

lammetje lammetje in de wei
kwispel met je staartje
dansen, springen o zo blij
ieder naar zijn aardje

Heel zachtjes zongen we, terwijl wij het diertje streelden. ‘Ik geloof dat hij het heel fijn vindt’, zei toen een ander kind. Ik beschrijf deze situatie niet
al­leen omdat ik er zelf zo van genoot, maar om te laten zien hoe zo’n een­voudig liedje voor een kind een vorm kan zijn voor het uiten, het mededelen van een gevoel. Dat te verwoorden is voor een kleuter vaak nog niet moge­lijk. Wél wil hij zich uitdrukken en doet dat dan ook dikwijls door wild te gaan springen, of te schreeuwen. Soms kan dat ook best, maar soms verstoort het alles en zeker in dit geval waren alle lammetjes blatend achter hun moeders verdwenen.

Bij het pannenkoekenbakken hebben wij vaak veel plezier met het volgende rijmpje:

ale wale wanneke
moeder bakt koek in een panneke
moeder bakt koek van boekweitemeel
bruin van buiten, van binnen geel
heet is het vuurtje, dun is het deeg
‘t lepelke schept er het potteke leeg
‘sssissende-sis’, zegt het panneke
klaar is het koekske voor
‘t manneke

Zo’n rijmpje is veranderbaar en ge­makkelijk aan te passen aan de
situa­tie, bijvoorbeeld door boekweitemeel te vervangen door tarwemeel enz.

Wanneer wij uit de Betuwe komen en bij Rhenen de Rijnbrug overrijden, en dan aan de overkant de hoge Grebbeberg zien liggen, kunnen we het niet laten om het oude weverslied te zin­gen van:

daar reden drie ridders al over de Rijn,
zet aan (2x)
bij ene schoon’ jonkvrouw daar moesten ze zijn,
zet aan en trap neder, schiet door en sla weder,
zet aan (2x)*

Met kinderen reizen per auto: de een zit wat voor zich uit te staren, de ander heeft buikpijn, de derde vraagt maar steeds of we er nu nog niet zijn…
Door het zingen van een enkel liedje (best wel tien keer herhaalbaar) komt alle aandacht tezamen en is alle leed voor even verdwenen.

Vierentwintig juni is het St.- Jansfeest. Daarvoor vonden we een leuk volks­liedje van ‘Jezus en St.-Janneke’.

In de boekjes van Dien Kes, Jop Poll­man en Piet Tiggers, Kinderzang en Kinderspel, vond ik het later ook. Al­leen is de melodie daarin anders. In ‘De Gouden Poort’ staat een penta­tonisch liedje voor dit feest. We zingen dat ook. Ikzelf heb daar veel meer moeite mee. ‘t Spreekt me niet aan. En aan de kinderen merk ik dat. Wat ikzelf met plezier zing, nemen ze met plezier over. ‘t Omgekeerde is helaas ook waar.

Zo zingen we het jaar rond, rondom de feesten; in en om ons dagelijks doen en laten. Toch gebeurt het ook, dat het zingen wat op de achtergrond raakt, vergeet ik het een beetje en raak ik er soms helemaal uit. Dat werkt dan óók door naar de kinderen. In zo’n periode wordt het moeilijk want nu blijkt een liedje ineens niet meer te kunnen, zit het gewoon verkeerd, klinkt het niet, past het niet. Het wordt dan tijd om moed te verzame­len om de stroom weer op gang te brengen. Daarbij rekening houdend dat dat niet in één dag kan. Maar wanneer het weer begint te ko­men is het zingen fijn in het samenle­ven met opgroeiende kinderen, geeft het vreugde en verlichting (maar ook pedagogische mogelijkheden als je ze ontdekt), die, zo beleef ik het, ik zo goed kan gebruiken in mijn dagelijks bestaan.

Als ik bij liedjes of rijmpjes geen bron vermeldde, dan was die mij onbekend. Zelf heb ik veel aan de kombinatie van de volgende boekjes:
de Gouden Poort, Beatrijs Gradenwitz-van Bemmelen, uitg. Vrij Geestesleven. Spreuken en liedjes voor kinderen, uitg. Christofoor.

Drie deeltjes Kinderzang en Kinder­spel. Dien Kes, Jop Pollman, Piet Tiggers, uitg. De Toorts, Haarlem.

*ik heb de muziek hiervan (nog) niet kunnen vinden

Voor veel liedjes

Peuters en kleutersalle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Ontwikkelingsfasen: alle artikelen

Vrijeschool in beeldde peuter-kleuterklas

787-722

VRIJESCHOOL – Muziek – lagere klassen (3)

.

*Martin Keller, Erziehungskunst jrg.55-10-1991
.

OVER HET AANLEREN VAN HET NOTENSCHRIFT

‘Hoe leert u in het muziekonderwijs in de vrijeschool het notenschrift aan?’ wordt mij* dikwijls gevraagd. Mijn antwoord: ‘Ik weet het niet – ik ken niet alle muziekleerkrachten.’
‘Doet iedereen dan maar wat hij wil? Heeft Steiner daar dan niets over gezegd?’

Ja, iedereen doet het, zoals het hem of haar goeddunkt, maar er zijn wel aanwijzingen te gebruiken die Steiner in zijn voordrachten en in de lerarenvergaderingen heeft gegeven. De leeftijd moet natuurlijk in aanmerking genomen worden en wat je doet moet je wel menskundig onderbouwen. Maar dat kan wel tot verschillende resultaten leiden en dat is ook weer iets wat Steiner graag zag. Met een zeker plezier merkte hij op (in Torquay – GA 311/36  [op deze blog vertaald/36] dat je in 2 parallelklassen nooit precies hetzelfde ziet: ‘Ga je bij ons de 1a-klas binnen, dan zie je een leerkracht allerlei vormen maken, bv. met draden; daarna worden deze vormen geschilderd en ontstaan er langzamerhand letters. Een andere leerkracht doet het liever anders. Wanneer je klas 1b binnengaat, zie je de kinderen de vormen bewegen, zodat ze die lichamelijk ervaren. Die houden ze dan als vaste vorm vast. Nooit zul je zien dat in klas a,b of c het helemaal hetzelfde gaat. Er gebeurt wel hetzelfde, maar op heel verschillende manier. Er heerst een vrij scheppende fantasie. Er zijn geen voorschriften; slechts wat vrijeschool is….De leerkracht is autonoom….overal vind je vrijheid en toch heerst in iedere klas de sfeer van de leeftijd.’

Wanneer ik hier mijn* methode beschrijf, ga ik vanuit het luisteren naar muziek via de melodielijn naar het schrijven van noten en daarna pas naar het leren lezen van het notenschrift.

Dat komt overeen met hoe wij in de 1e klas het schrijven aanleren, waarbij eerst de spraakklank bewust gemaakt wordt, die we daarna leren schrijven en pas dan wordt wat geschreven is, gelezen.
Deze weg in de 1e klas bewandelen voor het notenschrift is nog te vroeg.

Steeds wijst Steiner erop dat de jonge kinderen uit hun 1e zevenjaarsfase de kracht van het nabootsen, het leven in een sprookjesstemming nog een tijdje meenemen in hun volgende zevenjaarsfase, tot er rond het 9e/10e jaar definitief afscheid van wordt genomen; bij alles is duidelijk een vorm van autoriteitscrisis te bespeuren: de zgn. Rubicon. Tot die tijd – 1e – 3e klas – kunnen we nog bouwen op de nabootsing, veel zingen, dansen, (na-)spelen op de fluit (wat alle kinderen leren) en ervoor zorgen dat heel de klas in een muzikaal bad heeft gelegen.

Je maakt niet alleen gebruik van wat de kinderen als muzikale aanleg hebben, maar je probeert zoveel mogelijk alle kinderen ‘begaafd’ te maken.

(Ik durf uit eigen* ervaring te zeggen dat, wanneer je hetzelfde gaat doen met 10 – 11-jarigen het veel moeilijker is, te bereiken wat je in de lagere klassen wel en in de hogere nauwelijks voor elkaar krijgt)

De melodielijn – het omhoog- en omlaaggaan – is voor een kind het meest te begrijpen; moeilijker is de harmonie en het moeilijkst in het bewustzijn te krijgen: het ritme. Dus was mijn eerste doel melodieën herkennen en te tekenen en wel zo, in de 2e klas, als alleen maar een dansende lijn, bv.:

Komt een duifje gevlogen

muziek 6 jpg.Melodielijn
Eerst proberen we met de handen de melodische beweging na te vormen, nog zonder precies op de toonhoogten te letten. De klas kan daarbij ook eens de ogen sluiten; de leerkracht kijkt natuurlijk wie er nog niet goed luistert en eventueel hulp nodig heeft. Zodra alle kinderen dit kunnen, kun je de volgende stap zetten: ‘Nu iets nieuws! Let goed op zodat je het straks zelf kan’. 

Nu beginnen we een lied te zingen dat de kinderen goed kennen en waarvan we de melodie vaak met de handen hebben aangegeven, terwijl ik met een krijtje op het bord een brede kleurband teken: de melodielijn van links naar rechts – zie boven – zo goed ik kan, met de onderbreking waar geademd wordt en misschien wel met het dubbelteken voor de herhaling. Dan roep ik kinderen naar voren die, terwijl ik zing of fluit, de melodielijn aanwijzen, wat niet zo eenvoudig is.
In een volgend uur – de kinderen hebben de ervaringen van daarvoor laten rusten – herhaal ik de stof, maar dan veeg ik de melodielijn weg en vraag wie het aandurft de melodielijn eronder te zetten. De muzikaal begaafde kinderen melden zich. Wanneer er dan 3 of 5 lijnen staan, gaan we kijken of ze al goed genoeg zijn. Dan teken ik – ik laat de lijnen van de kinderen staan – de melodielijn nogmaals eronder.

‘Zo, dat gaan we eens in ons nieuwe muziekschrift schrijven.’
(Ik snij blanco A-4 formaatschriften in 3-en):

muziek 7 jpg.
Wekenlang oefenen we deze melodiebeelden wekenlang, ook zonder mijn voorbeeld op het bord.

Wellicht na Kerstmis komt dan in de 3e klas een belangrijke stap verder. Nu moeten de abstracte notenlijnen en de vorm van de noten de kinderen levendig worden aangeleerd. Omdat ieder kind in zijn ontwikkeling ook wezenlijke ontwikkelingen doormaakt zoals ook in de ontwikkeling van de mens belangrijke stappen voorwaarts werden gezet, kun je een levendige voorstelling oproepen van bv. de monniken rond Guido van Arezzo, 11e eeuw) en dan met behulp van de hand – vier vingers, geen duim – vier lijnen laten vormen met drie tussenruimten en de eerste vierkante zwarte noten laten tekenen van bv. een GLORIA IN EXCELSIS:

muziek 8 jpg.
Daartoe moet echter wel bewust gemaakt worden hoe zich uit de stromende melodielijn de toonladderstappen en – sprongen zich duidelijk onderscheiden: we concretiseren de melodiestroom tot duidelijk afgebakende stappen van de intervallen in de toonladder.

Wanneer we van het volgen met de arm van de melodielijn overgaan naar een kleinere armbeweging met 7 tonen voor de 4 vingers in 3 ruimten, betekent dit voor de kinderen al een grote abstractie; maar ze vinden het wel leuk, vooral als ze zelf voor de klas mogen komen om een kleine melodie met de wijsvinger van de ene hand op het vierlijnensysteem van de andere hand te mogen aanwijzen; de kinderen zingen daarbij op een of andere klank (nong, ding, som, nuu – liever geen lalala) wat ze aanwijzen.

Dan gaat dat daarna weer op het bord. In plaats van de vingers komen er lijnen (een verdere abstractie) waarop ik nog steeds kan laten zien hoe de toonladder, nog zonder notennamen, zonder de halve noten aan te geven, verloopt en hoe je daarmee bekende liedjes kan aangeven.

Maar hoe schrijven we ze op. Ik stelde de kinderen liever – i.p.v. de historische vierkante noten – eerst de hele noot voor als een kleine zingende mond, met boven- en onderlip:

muziek 9 jpg.
En om het in het begin niet te moeilijk te maken, gebruikte ik maar twee lijnen. Vervolgens schreef ik er een terts in en liet de kinderen aanwijzen welke toon ik zong of floot, waarbij ik ook veel toonherhalingen deed.

muziek 10 jpg.

Zo voorbereid mocht een muzikaal kind dat zeker was van zijn zaak het eerste notenschrift van zijn leven opschrijven; ik hield iedere toon zo lang aan tot de noot was getekend en ik onderbrak af en toe met een ‘ademstreep’.

voorbeeld van een eerste notenschrift:muziek 11 jpg.We zingen en fluiten het op alle mogelijke toonhoogten; een paar herhalen het en dan komt het grote ogenblik. De kinderen trekken twee lijnen met een vingerbrede afstand in hun schriftje en noteren de eerste toon die ik aangeef. Daarna herhaal ik de toon en vraag van de kinderen: ‘Schrijf eens op wat je verder hoort.’ Nu geef ik het net geoefende dictee dat ik heb uitgeveegd en kan er zeker van zijn dat iedereen het goed opschrijft. Daarvan hangt namelijk heel veel af: dat ieder kind blij is: ‘Ja, ik kan het. Het is niet moeilijk!’

Wanneer de leerkracht zo, met de kleinste stapjes opbouwend en iedere oefening op het bord voorbereidend de toonruimte uitbreidt en eerst nog afziet van intervallen, zullen de kinderen verlangend vragen: ‘Wanneer gaan we weer een notendictee schrijven?’

Lange tijd laat ik de kinderen zelf nog de lijnen trekken, steeds meer de tussenruimten verkleinend, alvorens ik dan een voorgedrukt notenschriftje uitdeel. Dan, of al eerder, komt er een lesuur waarin we de noten met a, b, c gaan benoemen, zoals de Grieken al deden, tot wij bij de C-groot toonladder aankomen. Nu wordt ook de sleutel belangrijk, waarmee we de lijn van de G aangeven; die laat ik ook ontstaan uit de letter G:

muziek 12 jpg.Nu moeten we ook in de gaten krijgen dat deze ladder ook sporten heeft op verschillende hoogte en wel als hele of als half verhoogde. Onze hand komt ons weer te hulp: de 3e en 4e vinger hebben hebben met elkaar te maken:

muziek 13 jpg.tussen de 3e en 4e vinger zit een halve toon

muziek 14 jpg.tussen de 2 en 3e vinger zit een halve toon.

Wanneer we de handpalm naar buiten keren, ligt de halve toon tussen de 3 en 4e trap (in majeur); omgekeerd verschijnt mineur.

Hiermee geef je eigenlijk ook een bepaalde kant van de majeur-mineur-polariteit weer – het geopend naar de wereld zijnd in het majeur (dur) en naar het intieme, verinnerlijkte gerichte van het mineur (mol) – wat pas veel later aan de orde komt.

Nu nog een paar ideeën om de toonruimte groter te maken.

Als we de toon tussen de (grote of kleine) terts invoegen, kunnen we melodieën dicteren waarmee de kinderen de sprong van de terts en van de secunde leren onderscheiden: bv.Ooievaar-lepelaar’

muziek 15 jpg.

Of we gaan meteen naar de drieklank binnen 3 lijnen; eerst moet goed onderscheiden worden tussen de grondtoon , kwint en terts; later vullen we de tussenruimte in:

muziek 16 jpg.

Steeds moeten er kleine melodietjes ontstaan die graag worden gespeeld; het ritme wordt schriftelijk nog niet vastgelegd.

Intervalsprongen horen vergt een goed toongeheugen; je kan ze met dit soort melodieën oefenen:

muziek 17 jpg.

Ook hier moeten de sprongen eerst met de handen omhoog/omlaag getoond worden; dan kan een kind ze op het bord waarop de 5 noten staan, aanwijzen, dan een kind de toonvolgorde laten opschrijven en dan pas in het schriftje.

muziek 18 jpg.Het blijft belangrijk iedere nieuwe moeilijkheid goed voor te bereiden, zodat er geen fouten gemaakt worden. Daardoor ontstaat er discipline in de klas en plezier om te leren.

Tot het invoeren van het notenschrift half klas 3, zingt en speelt de leerkracht zonder notenvoorbeelden. De kinderen bootsen nog graag na; hij werkt met ‘oog en oor’ en geeft les van ‘ziel tot ziel’, zonder een abstract medium (liedjesboek, muziekblad) daartussen te plaatsen.

Het is misschien wel nodig en een grote hulp voor de ouders die met hun kinderen thuis willen fluiten en vaak zelf voor het eerst de fluit gaan hanteren, wanneer de leerkracht de muziek wel aan de ouders geeft – voor eigen gebruik.

Verder kan het nog een probleem zijn dat sommige kinderen met een grote aanleg het notenschrift zelf geleerd hebben of kinderen die al muziekles buiten school om krijgen waarbij de muziekdocent niet zonder noten lesgeeft. die mogen zich in de les niet vervelen en er is wel extra creativiteit van de leerkracht nodig om deze kinderen ook tegemoet te komen. Geenszins negeren: er kan een nieuwe Mozart onder de leerlingen zitten!

Hoe de eerste fluit ontstond

Hier volgt nog een verhaal dat je de kinderen kan vertellen voor ze voor het eerst de fluit gaan hanteren.

In ver terug gelegen tijden woonde er in een warm land een oude herder. Iedere morgen dreef hij zijn kudde naar buiten, naar de sappige weiden in het brede rivierdal en ging in de schaduw van een grote boom zitten, wanneer het ’s middags warm werd en keek dan naar de vredige dieren. Hij was niet ongelukkig met zijn leven, maar toch voelde hij zich heel eenzaam. – Op een dag moet hij in de schaduw in slaap zijn gevallen. In zijn droom hoorde hij een stem die vroeg: ‘Oude herder, waarom ben je bedroefd?’ ‘Omdat ik altijd alleen ben.’ – ‘Je kunt de eenzaamheid door mooie fluittonen verzachten, zoals de vogels die ’s morgens voordat de zon opgaat al zingen.’ ‘Wat is dat, een fluit?’ En nu legde zijn engel hem uit, want het moest wel een engelenstem zijn geweest, hoe hij uit het hoge riet aan de oever een fluit zou kunnen snijden; hij moest bovenaan wel heel voorzichtig een blaasgat maken en nog een opening , ‘heel precies omdat daar de schoonheid van de klank vanaf hangt.’
Toen de herder wakker werd, wreef hij de slaap uit zijn ogen. De woorden van de droom klonken in hem nog na en hij keek om zich heen langs de rivier. Ja, daar stonden de hoge bamboepluimen, veel groter en dikker dan het riet dat bij ons groeit. Meteen haalde hij er een en ging aan het werk, en ’s avonds klonk zijn eerste zuivere toon uit de nieuwe bamboefluit. Hij was zo gelukkig dat hij hem iedere keer opnieuw liet horen. De volgende dag speelde hij bijna onafgebroken; de schapen vonden het ook mooi: ze waren nog nooit zo gelukkig geweest. Na drie dagen, toen hij weer eens in slaap was gevallen, hoorde hij de stem opnieuw: Wat is je fluit mooi! Wanneer je onderaan een klein gaatje maakt, kun je 2 noten spelen.” Dat was een feest. Na een paar dagen zaten er al vijf gaatjes in en die liedjes die hij maakte, werden steeds kleurrijker, dan eens vrolijk, dan weer ingetogen, maar altijd zo mooi, dat hij zich niet meer eenzaam voelde.

Op een dag kwamen er kinderen uit het dorp die zijn liederen, door de wind meegedragen, hadden gehoord en ze gingen in een kring in de schaduw zitten en luisterden. ‘Vinden jullie het mooi?’, vroeg de oude herder en hij was blij dat er kleine luisteraars waren. De kinderen straalden en een kleine jongen zei: ‘Maakt u voor mij ook zo’n fluit; ik zou ook wel graag willen leren spelen.’ De oude man dacht een beetje na en zei toen: ‘Om fluit te spelen, moet je twee dingen kunnen, die kinderen dikwijls niet kunnen’. ‘Wat dan?’- ‘Je moet aandachtig kijken en luisteren. Wanneer je dat kan, wil ik het met jullie proberen.’ De kleine jongen verzekerde hem, dat hij zijn uiterste best zou doen en de herder beloofde hem een fluit voor hem te snijden. Toen die klaar was, kwam het kind helemaal alleen naar hem toe en ging voor hem zitten. ‘Kijk en luister!’, zei de oude herder, zette de fluit aan zijn mond en liet een eenvoudige melodie met twee klanken horen. Daarna gaf hij de nieuwe fluit aan het kind en hij zei hem hoe moeilijk het was een blaasopening en een klankspleet te snijden. ‘Wanneer je daaraan iets kapot maakt, is de hele fluit stuk! Nooit mag je daar met je vingernagels aan peuteren, begrijp je? En nu, voor we beginnen, slik je speeksel in, want anders zit het blaasgat meteen vol. Zet de fluit dan vooraan tussen je lippen voor die weer droog zijn.’
Na deze aanwijzingen begon de herder een paar tonen voor te spelen en de jongen speelde ze foutloos na. Dat was leuk! Iedere dag kwam de jongen naar de wei en terwijl de schapen zo goed vraten als nooit te voren, vonden de oude man en het jonge kind de ene mooie melodie na de andere. De herder heeft later voor de dorpskinderen nog menig fluit gesneden en sinds deze tijd heeft hij zich nooit meer eenzaam gevoeld.

*de schrijver – zie boven

Zoals Keller al schreef: het kan ook op een andere manier. Zie bv. hoe Elisabeth Lebret het aanpakte. [na inloggen te vinden bij ‘De wereld klinkt’]
.

Muziekalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

Opspattend grind  [7]  [10]   [24]

782-717

.

VRIJESCHOOL – Muziek (2)

.

J.Ytema, nadere gegevens onbekend
.

HET   BLOKFLUITEN   IN   DE   VRIJESCHOOL

“Zeg vliegje, vliegje, kleine guit!
“Wat doe jij op m!n mooie fluit?”
“Och, ‘k rek m’n pootjes maar een beetje,
‘k vind ’t hier gezellig, weet je.

Eerst de kleine achteraan,
En dan mag de voorste gaan.
Snuffeltje zit op een bankje, middenin
Hij heeft het daar heel erg naar zijn zin.
Ook achteraan rust er al eentje uit,
Hij zit lekker in de zon, de kleine guit.”

Pootjes, pootjes, één voor één,
Lopen over ‘t fluitje heen.
Eerst naar achter, dan naar voor.

“Goed zo, vliegje, ga zo door!”

Zo zie en hoor je de eerste klassertjes, met de punt van de tong soms tussen de tanden, vol aandacht dit leuke gedichtje zeggen en in de vingertjes op hun fluitjes op en neer bewegen. Een bijzonder plezierig en uiterst nuttig spelletje om de vingerbewegingen voor het fluit spelen te oefenen.

Als een rode draad door de lessen loopt het verhaal over een herder die op de eenzame heide woont en in zijn hut in zijn ledige uren fluiten maakt en bespeelt.
Wij horen de zachte tonen van dit instrumentje over de heide zweven en verwaaien.
We hadden hem gevraagd ook voor ons zo’n fluit te maken. En op een dag waren alle fluiten klaar en mochten wij zo’n prachtig fluitje in onze handen nemen, betasten, bevoelen, de gaten ontdekken. O, wat was dat fluitje met liefde gesneden en wat waren we de herder dankbaar.

Elke les beginnen we te luisteren naar het prachtige, wat dromerige liedjeOp de heideuit Elisabeth Lebrets “De Wereld klinkt”.

De bij de wisseling van de lessen wat onrustig geworden kinderen worden bij het horen van deze melodie op de pentatonische* Choroi-fluit met haar bijzonder milde, zachte klank helemaal rustig en neuriën en zingen zachtjes het liedje mee. Zo komen we in die vreed­zame stemming, waarin de herder op de heide leeft, ver van het geraas en het “gedoe” van de uiterlijke wereld. Het is een stemming van verbondenheid met de natuur, met de seizoenen, met planten en dieren. Over de herder wordt in elke les iets verteld en zin­gen we liedjes due met hem en de natuur in verband staan.

Als we later wat wegwijs zijn geworden op de fluit, zullen we deze zgn. pentatonische liedjes ook leren spelen.

We leren hoe de wind langs het riet blaast en vervolgens ook door het “riet” fluit. Ik speel een toon voor. De kinderen luisteren en als een echo spelen ze deze toon na en luisteren weer, tot de toon weggestorven is. Hoe klinkt deze echo-toon? Is hij net zo mooi als die van mij? Op dit echo-spel zijn allerlei variaties mogelijk. Later speel ik niet meer voor, maar geef met een handgebaar aan welke toon de kinderen moeten spelen. Zo komen we tot het spelen van eenvoudige en later in de klassen  2 en 3 ook moeilijker liedjes, die na enige tijd ook uit het hoofd gespeeld kunnen werden. Intussen hebben we de pentatonische Choroi-fluit vervangen door een Aura-sopraan­blokfluit.*

Gedurende al die lessen komen, aanvankelijk spelenderwijs, later ook bewuster, zaken aan de orde als maat, ritme en melodie.

In klas 3 beginnen we met de notatie van de liederen, in het begin van reeds gekendeten slotte ook van nog nooit eerder gespeelde melodietjes. De kinderen krijgen een muziekschrift en schrijven de oefeningen en lied­jes over.

In klas 4 spelen we canons en tweestemmige liedjes, – waaraan de kinderen, evenals bij het zingen, veel vreugde beleven.

In klas 5, 6 en 7 kunnen de kinderen naast de sopraanblokfluit tijdens buiten de school­tijden geplande lessen de altblokfluit leren bespelen en kan meerstemmige muziek worden gespeeld. Samen met door ouders en/of leerkrachten te bespelen tenor- en basblokfluit kunnen we ten slotte komen tot “musiceren”.

Bij al de lessen moeten wij volwassenen ons goed voor ogen houden dat het leren bespelen van een muziekinstrument niet ten doel heeft van onze leerlingen kleine artiesten te maken. De vrijescholen zijn er niet op uit specialisten te vormen, maar veelzijdig ontwikkelde en geïnteresseerde mensen, die in staat zullen zijn, het eenzijdig gerichte beroepsleven op gezonde wijze te kunnen verdragen. Wij willen helemaal niet proberen de kinderen “kunst” te laten produceren. Het gaat bij het kunstzinnig werk om heel iets anders – en laten we ons in het kader van dit artikel bij de muziek houden.

Wanneer we de toon in al zijn schoonheid willen laten klinken, wanneer we een lied, een canon, een instrumentaal muziekwerkje in al zijn nuances  ten gehore willen brengen, dan vereist dat een enorm doorzettingsvermogen en een voortdurende oefening. We behoeven dan niet altijd tevreden te zijn met een redelijke beheersing. Zo nu en dan moeten we eisen dat een muziekstukje tot in de finesses wordt afgewerkt, dat er een zekere schoonheidsbeleving door ons heentrilt. Alvorens dat ervaren kan worden, zullen we crises en teleurstellingen moeten overwinnen. Maar als die ten slotte na lange oefening en vele herhalingen overwonnen zijn, dan ontstaat er in de groep een gemeenschappelijke voldaanheid en een soort verknochtheid die van onschatbare waarde zijn. Wanneer bij een schoolfeest het applaus opklinkt dan is dat de beloning voor onze gezamenlijke inspanningen en een stimulans om door te gaan.

Al deze kunstzinnige arbeid en ontwikkeling vormen derhalve de wil.
Er bestaat geen betere scholing van de wil dan het steeds maar weer oefenen, juist als er moeilijkheden en tegenslagen overwonnen moeten worden. De volwassene kan alles tot oefening maken, het kind moet daartoe iets schoons gebruiken, het moet er vreugde aan kunnen beleven.
Daarom moet alle onderwijs kunstzinnig onderwijs zijn en evenals alle andere vakken in de vrijeschool is muziek een middel om het kind te helpen op zijn ontwikkelingsweg naar de volwassenheid.

blokfluit 1

*De Choroifluit ‘met alle gaatjes’ vind ik mooier klinken dan de hier genoemde Aurafluit. Een pentatonische fluit is m.i. niet nodig. Op de diatonische kunnen de kinderen van begin af goed spelen, daar ze de eerste liedjes alleen met de linkerhand – wijsvinger, middelvinger, ringvinger spelen. Bovendien leren ze zo meteen de juiste plaatsing van de vingers.
Ik ben geen voorstander de fluit met de rechterhand – wanneer met deze nog niet gespeeld wordt – aan het uiteinde met de volle hand te laten omvatten; beter lijkt mij ook meteen met de rechterduim in het midden de fluit te ondersteunen met de andere vingers min of meer boven de gaatjes.
De houding is natuurlijk heel belangrijk: de fluit is geen stropdas, noch een trompet. Je zit vrij van je tafeltje: dus geen ellebogen daarop; geen knieën over elkaar; mooi rechtop.
En let erop dat de rechterhand onder is!

recorder

.

Muziekalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

Opspattend grind  [7]  [10]   [24]



.

762-698

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (10)

In deze rubriek is plaats voor wat me opviel in kranten- en tijdschriftartikelen, brochures enz. aan pedagogisch nieuws, pedagogisch-didactische opvattingen. Wel zoveel mogelijk bezien tegen de achtergrond van de vrijeschoolpedagogie. Het is niet mijn bedoeling een onderwerp helemaal te bespreken, te analyseren.


opspattend grind‘Zingen, dat is beter dan muziekonderwijs’

betoogt Evert Bisschop Boele, lector aan het Prins Claus Conservatorium.

‘Muziek is te veel een zaak van experts geworden. Terwijl iedereen kan zingen. Investeer daar dan ook in.’

Jarenlang heeft Nederland geïnvesteerd in het marginaliseren van muziekles op de basisschool. Muziek is inmiddels opgeslokt door een abstract en amorf ‘leergebied kunst­zinnige oriëntatie’ waarin het gaat om ‘gevoelens en emoties uitdruk­ken’, ‘communiceren’ en ‘reflecte­ren’. En, oh ja, om ‘enige kennis’. De invulling daarvan wordt geheel over­gelaten aan de school en de onder­wijzers, die ondertussen met Cito-scores en Pisa-resultaten om de oren worden geslagen. Ook op vele peda­gogische academies is het vak mu­ziek gemarginaliseerd. En de resulta­ten in het basisonderwijs zijn ernaar.

[PHAW]: Het is wel jammer en ook een tekort dat de vrijescholen hier niet worden genoemd. Wat ik hierover verder wil zeggen, vind je hier.

Maar het tij keert. Vrijdag* maakte minister Bussemaker (onderwijs) be­kend dat er 25 miljoen uitgetrokken wordt voor verbetering van het mu­ziekonderwijs op basisscholen. Joop van den Ende levert nog eens 25 mil­joen en ook het Oranje Fonds springt bij. Fantastisch nieuws, zeker waar de minister meldt dat met het extra geld ook de deskundigheid van de onderwijzers wordt bevorderd. De minister zegt: “Ze missen vaak het zelfvertrouwen om bijvoorbeeld te zingen voor en met de klas”.

Specialisme

Inderdaad, de kern van het probleem is dat we van muziek, het wonder­baarlijke en vanzelfsprekende ver­schijnsel dat in het dagelijks leven van vrijwel iedereen zo’n belangrijke rol speelt, een specialisme hebben gemaakt. Muziek wordt het liefst overgelaten aan de expert – en dus niet aan de juf of meester zelf. Dat is trouwens een algemeen maatschap­pelijk verschijnsel. Het Vocalisten Concours in Den Bosch, maar ook ‘The Voice of Holland’, leren ons dat alleen de besten door mogen. En ‘Holland’s Got Talent’ leert ons wat we doen met de minder getalenteer­den: uitlachen en afzeiken.

Dat moet veranderen. Ik geef de mi­nister graag drie adviezen. Ten eer­ste: investeer niet in muziekonder­wijs, investeer in zingen, de toegan­kelijkste vorm van muziek maken. Iedereen kan het, iedereen doet het: in voetbalstadions, op verjaardags­feestjes, onder de douche. Vroeger stond niet ‘muziek’ maar ‘zingen’ op het rooster. Misschien moeten we daar eerst naar terug. Pas als er in de klas weer luidkeels en met plezier gezongen wordt, kunnen we nadenken over instrumenten in de klas, over componeren en improviseren, over ‘reflecteren’ en ‘enige’ kennis. Ten tweede: zet niet alleen in op wat de minister “eigentijdser muziekonderwijs” noemt. Zingen kan bevolkingsgroepen en generaties verbinden, en dat is hard nodig in onze samenleving. Daarvoor is een gezamenlijk te zingen repertoire onontbeerlijk. Repertoire moet zichzelf voortdurend aanpassen aan de tijd, maar we leven ook in het verlengde van onze voorgangers. Als de kinderen met Sint- Maarten de de deuren langsgaan, schept het een band als niet alleen de ‘Sint-Maartens-Blues wordt gezongen, maar we elkaar ook herkennen in de koeien die staarten hebben en de meisjes die rokjes aan hebben. Anachronistisch, zeker, maar zonder anachronismen wordt ons bestaan wel érg a-historisch

Kunstenaars in de klas

En ten derde: leer de juffen en meesters weer zingen. Niet door lessen zangtechniek en notenlezen, maar door ze te leren vertrouwen te hebben in zichzelf als muzikale persoonlijkheid. Zodat ze weer het gevoel krijgen dat ze mógen zingen in de klas. Dat moeten ze leren op de pedagogische academie. Dus, minister, stop even met investeren in het brengen van ‘kunstenaars in de klas’ sleutel eerst aan het échte probleem. Zorg dat muziek – en vooral zingen – op de pedagogische academies de ruimte krijgt. Want daar begint het! Als we dan over tien jaar merken dat onze scholen weer zingende scholen worden, hebben we een enorme eerste stap gezet.

(Bron: dagblad Trouw, *29-10-2014)

.

Die ‘zingende scholen’ bestaan al: de vrijescholen. En al hééééél lang. Zo lang, dat sommigen menen dat het leerplan ‘dan wel achterhaald’ zal zijn.

Maar, door de ogen van Evert Bisschop Boele, duurt het nog minstens tien jaar eer ‘het onderwijs’ het niveau van het vrijeschoolmuziekonderwijs zal hebben benaderd.

Zo’n krantenberichtje maakt het weer heel concreet: de juffen en meesters zijn nog geen ‘kunstenaars’. 

Vrijeschooljuffen- en meesters hebben wél de opdracht het te worden:

Steiner:

‘Want opvoeden en onderwijzen kan de mens alleen maar wanneer hij, wat hij moet ontwikkelen, moet vormen, begrijpt, zoals de schilder alleen schilderen kan wanneer deze de kwaliteit, het wezen van de kleur kent; de beeldhouwer alleen maar werken kan wanneer hij het wezen van zijn materiaal kent, enz.
Wat voor de kunst in het algemeen geldt, die met concrete materie werkt, zou dat niet opgaan voor die kunst die met de edelste materie werkt die de mens maar in handen krijgt: de mens zelf- hoe die wordt en zich ontwikkelt.’
GA 308/9  
Vertaald: ‘De wordende mens‘ blz. 21/22

‘Alle methodiek moet in een bad van kunstzinnigheid gedompeld zijn.’

Opvoeding en onderwijs moeten tot een ware kunst worden.’
GA 294/11    
Vertaald: ‘Opvoedkunst‘ blz. 12

‘Alleen uit echte menskunde kan een echte onderwijs- en opvoedkunst ontstaan.’
GA 297A/50  
Op deze blog vertaald

( ) ‘Maar dat doen we ook met het muzikale, zodat het kind er van het begin af aan aan went een of ander instrument te bespelen. Daardoor kan het kunstzinnig gevoel in het kind opgewekt worden.’
GA 294/11
Vertaald: ‘Opvoedkunst‘ blz. 12


Muziek
: alle artikelen

Opspattend grind  [7]  [24]   [26]  [66]
Opspattend grind: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeld; alle beelden

746-683

.

.

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (7)

.

‘zingende kinderen zijn socialer’

opspattend grind
aldus de kop van een artikel in het Eindhovens Dagblad van 24 juli 2014

„Zingende kinderen zijn socialer en ontwikkelen hun intelligentie gemak­kelijker en beter dan niet-zingende kinderen”, weet Jeroen Felix, die als rector cantus van de Schola Cantorum van de Sint-Jan in Den Bosch veel met kinderen werkt.
Hij is verbonden aan de Stichting Koorplein Noord-Brabant, evenals bestuurslid Tom Suters. 

Maar anno 2014 is het moeilijk kinderen voor zingen te interesseren. Kreeg de lich­ting van Felix (53) en Suters (55) op de lagere school wekelijks muziekles van de eigen leerkracht, nu hangt het muziekonderwijs op de basisscholen er maar een beetje bij. In de stroom van bezuinigingen waar de hele cul­tuursector last van heeft, is het muziekonderwijs bijna van de kaart geveegd.

‘nu hangt het muziekonderwijs op de basisscholen er maar een beetje bij’
.

Ho, ho – NIET op de vrijescholen. Dat had Jeroen Felix er toch wel even bij kunnen vermelden – tenslotte gaf hij een tijdje muziekles op de vrijeschool in Uden.

Dat het muziekonderwijs op de basisscholen er maar een beetje bij hangt, zou best kunnen.
(Zou de inspectie de scholen afrekenen op het niveau van het muziekonderwijs, dan zouden we op grond van bovenstaande conclusie wel mogen stellen, dat er dan louter zeer sterke vrijescholen zouden zijn en heel erg veel zwakke andere scholen…..)

<<Musiceren verbindt de linker- en de rechterhersenhelft en maakt de geest soepel. Zingen in het bijzonder doet ons goed, maakt completere mensen van ons, is uit onderzoek gebleken.>> „Zingende kinderen zijn socialer en ontwikkelen hun intelligentie gemak­kelijker en beter dan niet-zingende kinderen”, zegt Felix.

Rudolf Steiner:

Niet vergeten moet worden dat al het plastisch – beeldende werkt aan de individualiteit van de mens, maar al het muzikaal-dichterlijk daarentegen bevordert het sociale leven .
GA 294/46
Vertaald 

Steiner heeft veel aandacht besteed aan hoe het muziekonderwijs er uit zou moeten zien.
(Zie op deze blog bv. ‘Mens en muziek – muziek en kinderen)

Voor de klassen 1 t/m 3 schreef Elisabeth Lebret, Steiners aanwijzingen volgend, een inspirerende liedbundel ‘De wereld klinkt’, die op ‘Vrijeschoolliederen’ is te vinden.

De regering vertegenwoordigt het standpunt: ‘we leven in een kenniseconomie. Het onderwijs moet hieraan bijdragen. Dus meer kennis.’

Kennis is macht. Macht is: méér hebben, méér kunnen, méér mogen. De meerdere tegenover de mindere.

Steiner:

Door het muzikale krijgen de kinderen boven alles een meer innerlijk leven.
GA 301/93
Op deze blog vertaald/93
.

Shakespeare:

De mens die geen muziek kent in zichzelf, Of niet ontroerd wordt door een mooi akkoord. Is rijp voor list, vernielzucht en verraad. Zijn zieleroerselen zijn dof als nacht, Zijn handelingen duister als de hel. Vertrouw zo iemand nooit. – Hoor, die muziek.
(De koopman van Venetië – V-1 -vert. Gerrit Komrij)

Een greepje uit de praktijk:

De vrijeschool Freiburg zingt en speelt Vivaldi

1e klas St. Georgen zingt  en speelt  fluit 

De vrijeschool Den Haag Requiem


mens en muziek
blokfluit spelen
over het aanleren van het notenschrift

opspattend grind [10]   [24]   [26]  [66]

 

opspattend grind: alle artikelen

.

631-579

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Muziek

.
A.E. van Beek C.J. Verhage, nadere gegevens onbekend
.

mens en muziek – muziek en kinderen

Wie zich in onze tijd met Mens en Muziek bezighoudt, moet zich realiseren dat onze relatie met de muziek totaal veranderd is in – zeg maar – de laatste honderd jaar.
Onze technische mogelijkheden maken de muziek tot iets dat ver buiten ons kan staan. Door middel van de knop aan het toestel beheersen we die muziek. Je zou daarom gemakkelijk kunnen denken dat muziek een soort consumptie-­artikel is, dat weinig verschilt van al datgene wat ons verder wordt aangeboden. Die gedachte wordt bevestigd door die mensen die van de muziek een industrie hebben gemaakt, waar commercie belangrijker is dan muzikaliteit.
Het is daarom best moeilijk voor een modern mens zich zo met het fenomeen muziek te verbinden, dat we vrijkomen van de vertekening van onze eigen tijd. Laten we een po­ging wagen om iets terug te voelen van hoe de mens in het verleden de muziek beleefde.

Zou men een filosoof uit de antieke wereld gevraagd hebben, waar de muziek gevonden moet worden, dan zou hij zeker ge­zegd hebben dat de muziek van oorsprong kosmisch is: “MUSICA UNIVERSALIS”  of SFERENMUZIEK.

Het is de harmonie van het goddelijke, die vanuit de kosmos door de mens ervaren werd.
Je kunt je afvragen waarom de muziek in culturen die vele duizenden jaren voor onze jaartelling bestonden, zo’n pri­mitief karakter had; beter zou het zijn je af te vragen waarom de muziek in onze tijd zich zo heeft ontwikkeld.
In de oudheid ervoer men in zichzelf hoe de goden vanuit de kosmos tot de mensen spraken. In alle mythologieën is terug te vinden hoe men dit ervoer. In die ervaring van het kosmisch-muzikale waren de muzikale elementen die wij kennen, vereend: melodie, harmonie en ritme. Te ervaren dat hetgeen daar buiten klinkt als goddelijke harmonie, ook rechtstreeks met de mens te maken heeft, ook direct in hem klinken kan, is voor de mens een enorme belevenis geweest. MUSICA HUMANA noemde men dat: zoals de muziek in het kosmische klinkt, zo kan ze in de mens de weerklank vinden.
In het ONZE VADER wordt dat uitgedrukt in de zinsnede gelijk in de hemel, alzo ook op aarde”. Het is de ervaring dat goddelijke principes rechtstreeks met de mens in verband staan.

Toch was deze musica humana al een stap terug uit een veel volkomener beleven: het zich opgenomen weten in de sferenmuziek zelve. De musica humana-ervaring is een eerste bele­venis van distantiëring van het goddelijke.

Weer later, als het naïeve bewustzijn van de mens langzamer­hand verdwijnt, gaat men beleven dat in het zelf-musiceren een nabeeld gegeven kan worden van datgene wat er in de geestelijke wereld is. MUSICA INSTRUMENTALIS noemt men deze muziekervaring, die nog een stap verder afstaat van de kosmische wereld.

Heeft men in de oudheid dit zelf-musiceren ervaren als het oproepen van een beeld van de kosmische realiteit – zoals men in de Middeleeuwen schilderingen aanbracht in de kerken – in onze westerse cultuur is de musica instrumentalis steeds meer op de voorgrond gekomen, terwijl de goddelijke oorsprong van de’muziek niet meer ervaren wordt. Dat proces zet zich tot in onze dagen voort: lange tijd was de kerk – vertegen­woordiger van de kosmische wereld – de plaats waar de mu­ziek zich vernieuwend ontwikkelde; tegenwoordig is dat de studeerkamer of zelfs het laboratorium geworden. Dit zou alles van minder belang zijn, hoogstens een wetens­waardigheid, ware het niet zo, dat de relatie mens en muziek nog steeds – en voor ons onbewust – een directe verbinding heeft met het kosmische. Het is niet moeilijk in te zien hoe de getalsmatigheid uit de sterrenwereld ook in de muziek terug te vinden is.

De zevenheid van de planetenwereld spiegelt zich direct in de zeven toonsafstanden in de toonladder:

muziek 1

 

Ook de twaalfheid is gemakkelijk aan te duiden:

muziek 2

Maar deze getalsmatigheid is nog verder met het muzieksysteem verweven:  slaat men op een piano een toon aan, dan zal men bemerken dat er een andere toon gaat meetrillen. Vanuit de natuurkundige wetten is dit gemakkelijk te ver­klaren (boventonen) en men merkt dat dit steeds de afstand do – so is, de KWINT.

Het beleven van deze kwint is de basis geweest van de vroege muziek. Men wist ook dat twaalf kwinten opnieuw tot de be­gintoon voerden, maar dan veel hoger klinkendDeze twaalf kwinten omspannen een omvang van zeven octaven, waarmee de twaalfheid en de zevenheid van de muziek opnieuw in elkaar grijpen

muziek 3

Het zou te ver voeren, uit te leggen hoe de muziek in het spanningsveld van deze twee systemen staat. Een enkele aanduiding moge iets verduidelijken.

De kwint werd ervaren als de interval die het duidelijkst de relatie met het kosmische aangaf. In de natuurkunde vind je daar iets van terug in de trillingsgetallen van grondtoon en kwint. We hebben dan te maken met de verhouding 2 : 3, welke relatie een decimale breuk oplevert, die oneindig is: 0,66666666  (repeterend). De verhouding die de octaaf ken­merkt, is veel eenvoudiger nl. 1 : 2, wat heel gewoon 0,5 oplevert.

Dat deze twee systemen – kosmisch en aards – moeilijk ineen passen, is het probleem van de muziek in de middeleeuwen ge­weest. Pas toen men bewust van het octaaf uitging, daarmee de reine kwint geweld aandoend, kon de muziek zich verder ontwikkelen. Eigenlijk houdt dat in dat de instrumenten be­wust onzuiver worden gestemd. De octaaf klinkt zuiver, de kwint klinkt iets onzuiver. Bach die volop over deze nieuwe mogelijkheid kon beschikken, heeft daarvan gebruik gemaakt door triomfantelijk, in iedere toonaard een muziekstuk te schrijven, waarbij alle nieuwe mogelijkheden uitgebuit werden: Das wohltemperierte Klavier”.

Toch gaat onze relatie met het kosmisch-muzikale nog veel dieper. Rudolf Steiner geeft aan dat vanaf de vroegste embryo­nale ontwikkeling de mens in het spanningsveld staat van deze twee werelden: kosmos en aarde. Hetgeen fysiek ontstaat, wordt mede bepaald door alles wat vanuit de goddelijk-kosmische wereld inwerkt. Kijk je naar het embryo, omgeven door twee vliezen, dan ligt de vergelijking voor de hand met de mens, die zich omgeven weet door de realiteit van de planetenwereld als eerste sfeer en de twaalf sterrenbeelden als tweede sfeer. Hier is de ontwikkelende mens nog geheel INSTRUMENT, dat door het kosmische gestemd en bespeeld wordt (Musica Universalis). Slechts heel langzaam maakt het kind zich los uit deze wereld, in de eerste tijd na de geboorte nog zo weinig “aards”, dat het kind nog voortdurend slaapt, alsof het nog steeds terug­keert naar zijn oorsprong: de harmonie van de goddelijke wereld. [zie bv.Steiner Algemene menskunde]

Ook in latere jaren ervaart men aan het kind nog deze naïvi­teit. Opvoeden is dan ook: “Het in samenklank brengen van het kosmisch-geestelijke met het lichamelijk-fysieke” (‘Algemene menskunde‘).

Als opvoedkundig uitgangspunt moet dan gezien worden de reali­teit dat ieder mens in zijn ontwikkeling de grote lijn van de mensheidsontwikkeling nogmaals doormaakt. voor een nuancering: over het leerplan.

Schetsen we nog eens hoe de mens als fysiek wezen bij de em­bryonale ontwikkeling nog geheel opgenomen is in de kosmische realiteiten:

muziek 4

In de eerste zeven jaar van het mensenleven werkt het kosmische nog direct op het lichamelijke. Het lichaam maakt een geweldige groeitendens door, de organen worden verder vervolmaakt: nog steeds overheerst hier het ontwikkelen van het fysieke instru­ment dat ons lichaam is.

In de vrijeschool wordt daar alle gelegenheid voor gegeven. Wie op dit zich ontwikkelende instrument probeert te spelen – zeg maar: wie het kleine kind laat leren – brengt een onvolko­men geluid voort, dat verdere vervolmaking van het fysieke in de weg staat.

De bewering dat de vrijeschool zich zo weinig van het ma­teriële aantrekt is dan ook misplaatst. Juist degenen, die te vroeg met leren willen beginnen, ontkennen het belang van het fysiek-materiële. Is het instrument nu gestemd, is de eerste bouwfase voorbij, dan kunnen de eerste “oefeningen” beginnen.

In de opvoeding heet dat: wanneer het kind sehoolrijp wordt (kleutergestalte verdwijnt, tandenwisseling zet in), dan komen mogelijkheden vrij voor de gevoelsontwikkeling van het kind. Rudolf Steiner omschrijft dit zo, dat hij aangeeft hoe de vormende krachten van de eerste zeven jaar, die voornamelijk aan de fysieke opbouw werkten, nu vrijkomen voor de emotionele ontwikkeling: de etherkrachten komen vrij in het bereik van het zielegebied van het kind.

Toch is duidelijk dat in de eerste jaren van de lagere school­leeftijd nog gesproken dient te worden van een bespelen‘ van dit zielengebied van het kind. De leerkracht en opvoeder heeft de taak vanuit zijn verantwoording mee-vormend te werken, zoals eerder de kosmische wereld vormend aan het kind gestalte gaf. Later komt daar nog een nieuw element bij. Je zou kunnen zeggen: het kind kan nu de bespeler van zijn eigen instrument worden. Het is het kenmerk van de derde levensfase van het kind, van het veertiende tot het eenentwintigste levensjaarIn deze periode staat het verkennen van het denken op de eerste plaats, terwijl het gevoelsmatige voor het eerst in handen van het kind komt: zo zijn alle onevenwichtigheden van de puberteit te zien als eerste eigen pogingen het eigen in­strument, – lichaam ‘.- ziel – geest, te bespelen. Natuurlijk is hier allerminst van een abrupte overgang sprake. De eerste aankondiging van deze eigen activiteit van het kind dient zich omstreeks het negende tot tiende levensjaar aan. Daar ligt de scheiding tussen naïviteit van het bespeeld worden en de realiteit van het bewustworden.

Zoeken we de relatie met de muzikale vorming van het kind, dan moet ervan uitgegaan worden dat het kind voor het negende levensjaar het muzikale nog ervaart in de sfeer van musica mundi en musica humana. Niet voor niets geeft Rudolf Steiner in het leerplan van de vrijeschool aan dat de muziek in deze tijd nog sterk bepaald dient worden door de kwint.
We  komen dan in de sfeer van de pentatonische muziek. De
penta­tonische reeks komt rechtstreeks voort uit de kwintenreeks  (zie voorbeeld) en heeft als grondkenmerk dat nog nergens in dit toonsysteem tonen voorkomen, die de muziek naar een vast punt – de grondtoon – toetrekken.

muziek 5 jpg

Ook andere muziekpedagogen hebben deze relatie tot de muziek bij het kind – zij het onvolledig – waargenomen. Willem Gehrels spreekt van de kleuterdeun die de tonen e – g – a (mi – so – la) omvat, waarmee hij een deel van de pentatonische reeks aangeeft. Zo ondergaat het kind de muziek, beleeft die als werkzame kracht in zichzelf. Het is dan ook beslist af te raden het kleine kind lichamelijk actief zelf te laten musiceren: hier­mede plaatst men de muziek juist buiten het kind, waarbij het muziek maken een fysiek-motorische aangelegenheid wordt, terwijl het juist een laatste kosmisch-geestelijke ervaring dient te zijn.

In de keuze van het muziekinstrument liggen hier de problemen. Natuurlijk kan men bijvoorbeeld zeggen: “Het bespelen van een strijkinstrument stelt hoge motorische eisen aan het kind, daarom dient men er vroeg mee te beginnen”. Toch is het veel logischer naar een veel eenvoudiger instrument te grijpen, waardoor het muzikale beleven veel intenser is. Gedacht moet dan worden aan een eenvoudige pentatonische xylofoon of een kleine pentatonische lier. Pas vanaf de eerste klas kan men dan beginnen met een heel eenvoudig blaasinstrument, liefst ook pentatonisch.

Pas na het negende levensjaar, als het kind zich meer gaat vrij­maken  van zijn kosmische verbondenheid, kan langzamerhand be­gonnen worden met het bespelen van een “echt” muziekinstrument.

Laten we afsluiten met een blik naar de toekomst. We zien in de mensheidsontwikkeling dat de materialiserende tendens, die in onze tijd een hoogtepunt beleeft, geen eindpunt kan zijn. Immers allerwegen zoekt men naar “de weg terug” naar een nieuwe verbinding met kosmische waarden, Ook voor de mens is zijn ontwikkeling allerminst afgeslo­ten, wanneer de verbinding met het geestelijk-kosmische schijnbaar verbroken is. Na het 21e levensjaar, wanneer men van volwassenheid spreekt, ligt er nog de immense taak zich opnieuw, maar nu vanuit vol bewustzijn, uiteen te zetten met de realiteiten van de kosmische wereld. Voor sommigen zal dat een bewuste afwijzing inhouden, anderen vinden nieuwe wegen.

Rudolf Steiner heeft in de antroposofie zo’n nieuwe weg aangegeven. Zo’n weg wordt des te gemakkelijker betreden, wanneer het spanningsveld tussen fysieke, etherische en astrale aspecten niet zo verhard is dat verdere ontwikke­ling onmogelijk is.
.

Muziekalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

Opspattend grind  [7]  [10]   [24]

.

621-570

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vrijeschoolpedagogie.com

.

DÉ SITE MET DE MEESTE ACHTERGRONDINFORMATIE OVER HET VRIJESCHOOLONDERWIJS

.

U vindt via onderstaande rubrieken de weg naar meer dan 2400 artikelen.
.

In het zoekblokje (op deze pagina rechtsboven) een trefwoord ingeven, leidt ook vaak tot artikelen waar het betreffende woord in voorkomt.
Wanneer er meerdere koppen van artikelen worden getoond, is het raadzaam ieder artikel open te maken en onder aan het artikel bij de tag-woorden te kijken of het gezochte woord daar staat.
Wanneer het artikel is geopend, kan je Ctr + F klikken. Er verschijnt dan een zoekvenstertje waarin je het gezochte woord kan intikken. Als dit woord in het artikel aanwezig is, kleurt het op.
.

Ondanks regelmatige controle komt het voor dat bepaalde links niet werken. Waarschuw me s.v.p.     vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER
alle artikelen
wat zegt hij over——
waar vind je Steiner over pedagogie(k) en vrijeschool–
een verkenning van zijn ‘Algemene menskunde’


AARDRIJKSKUNDE
alle artikelen

BESPREKING VAN KINDERBOEKEN
alle auteurs
alle boeken

DIERKUNDE
alle artikelen

GESCHIEDENIS
alle artikelen

GETUIGSCHRIFT
alle artikelen

GODSDIENST zie RELIGIE

GYMNASTIEK
vijfkamp(1)
vijfkamp (2)

bewegen in de klas
L.L.. Oosterom over: beweging tussen persoon en wereld; kind leert bewegend de wereld kennen;

HANDENARBEID
alle artikelen

HEEMKUNDE
alle artikelen

JAARFEESTEN
alle artikelen

KINDERBESPREKING
alle artikelen

KLASSEN alle artikelen:
peuters/kleutersklas 1;  klas 2; klas 3klas 4klas 5klas 6klas 7;  klas 8         (rest volgt – via zoekbalk vind je ook de andere klassen: 9 t/m 11)   klas 11

KERSTSPELEN
Alle artikelen

LEERPROBLEMEN
alle artikelen

LEZEN-SCHRIJVEN
alle artikelen

LINKS
Naar andere websites en blogmet vrijeschoolachtergronden; vakken; lesvoorbeelden enz

MEETKUNDE
alle artikelen

MENSKUNDE EN PEDAGOGIE
Alle artikelen

MINERALOGIE
alle artikelen

MUZIEK
mens en muziek
blokfluit spelen
over het aanleren van het notenschrift

NATUURKUNDE
alle artikelen

NEDERLANDSE TAAL
alle artikelen

NIET-NEDERLANDSE TALEN
alle artikelen

ONTWIKKELINGSFASEN
alle artikelen

OPSPATTEND GRIND
alle artikelen

OPVOEDINGSVRAGEN
alle artikelen

PLANTKUNDE
alle artikelen

REKENEN
alle artikelen

RELIGIE
Religieus onderwijs
vensteruur

REMEDIAL TEACHING
[1]  [2]

SCHEIKUNDE
klas 7

SCHRIJVEN – LEZEN
alle artikelen

SOCIALE DRIEGELEDING
alle artikelen
hierbij ook: vrijeschool en vrijheid van onderwijs

SPEL
alle artikelen

SPRAAK
spraakoefeningen
spraak/spreektherapie [1]    [2]

STERRENKUNDE
klas 7

TEKENEN
zwart/wit [2-1]
over arceren
[2-2]
over arceren met kleur; verschil met zwart/wit
voorbeelden
In klas 6
In klas 7

VERTELSTOF
alle artikelen

VOEDINGSLEER
7e klas: alle artikelen

VORMTEKENEN
Alle artikelen


VRIJESCHOOL
uitgangspunten

de ochtendspreuk [1]      [2]     [3]

bewegen in de klas
In de vrijeschool Den Haag wordt op een bijzondere manier bewogen.

bewegen in de klas
L.L.. Oosterom over: beweging tussen persoon en wereld; kind leert bewegend de wereld kennen; sport

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen
zie ook: sociale driegeleding

vrijeschool en antroposofie – is de vrijeschool een antroposofische school?
alle artikelen

de vrijeschool: breinvriendelijk onderwijs

Vrijeschool in beeld: illustraties van het vrijeschoolonderwijs

EN VERDER:
burnt out
Aart van der Stel over: waarom raakt iemand ‘burnt out’; je eigen rol en hoe gaan de anderen met je om; binnen-buiten; gezond-ziek

met vreugde in het nu aanwezig zijn
‘anti’- burn-out

geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, een kleine schets


karakteriseren i.p.v. definiëren

lichaamsoriëntatie

(school)gebouw
organische bouw [1]     [2-1]    [2-2]

In de trein
onderwijzer Wilkeshuis over een paar ‘vrijeschoolkinderen’ in de trein

.

Ondanks regelmatige controle komt het voor dat bepaalde links niet werken. Waarschuw me s.v.p.     vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com

.

434-404

.