Categorie archief: nederlandse taal

WAT VIND JE OP DEZE BLOG?

.

.

Via onderstaande rubrieken vind je de weg naar meer dan 3200 artikelen

Kleinere en grotere, makkelijk toegankelijke en die meer studie vragen; direct met de vrijeschool te maken hebbend of zijdelings: de meest uitgebreide vrijeschoolsite die er te vinden is.

Ondanks regelmatige controle komt het voor dat bepaalde links niet werken. Waarschuw me s.v.p.     vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER
alle artikelen
wat zegt hij over——
waar vind je Steiner over pedagogie(k) en vrijeschool–
een verkenning van zijn ‘Algemene menskunde’


AARDRIJKSKUNDE
alle artikelen

BESPREKING VAN KINDERBOEKEN
alle auteurs
alle boeken
leeftijden
over illustraties

BORDTEKENEN zie TEKENEN

DIERKUNDE
alle artikelen

GESCHIEDENIS
alle artikelen

GETUIGSCHRIFT
alle artikelen

GEZONDHEID – die van de leerkracht
Alle artikelen

GODSDIENST zie RELIGIE

GYMNASTIEK
alle artikelen

HANDVAARDIGHEIDSONDERWIJS
a
lle artikelen

HEEMKUNDE
alle artikelen

JAARFEESTEN
alle artikelen

KERSTSPELEN
Alle artikelen

KINDERBESPREKING
alle artikelen

KLASSEN alle artikelen:
peuters/kleutersklas 1; klas 2; klas 3; klas 4; klas 5; klas 6; klas 7; klas 8; klas 9: klas 10; klas 11; klas 12

LEERPLAN
alle artikelen

LEERPROBLEMEN
alle artikelen

LEZEN-SCHRIJVEN
alle artikelen

LINKS
Naar andere websites en blogs met vrijeschoolachtergronden; vakken; lesvoorbeelden enz

MEETKUNDE
alle artikelen

MENSKUNDE EN PEDAGOGIE
Alle artikelen

MINERALOGIE
alle artikelen

MUZIEK
Alle artikelen

NATUURKUNDE
alle artikelen

NEDERLANDSE TAAL
alle artikelen

NIET-NEDERLANDSE TALEN
alle artikelen

ONTWIKKELINGSFASEN
alle artikelen

OPSPATTEND GRIND
alle artikelen

OPVOEDINGSVRAGEN
alle artikelen

PLANTKUNDE
alle artikelen

REKENEN
alle artikelen

RELIGIE
Religieus onderwijs
vensteruur

REMEDIAL TEACHING
[1]  [2]

SCHEIKUNDE
Alle artikelen

SCHILDEREN
Alle artikelen

SCHRIJVEN – LEZEN
alle artikelen

SOCIALE DRIEGELEDING
alle artikelen
hierbij ook: vrijeschool en vrijheid van onderwijs

SPEL
alle artikelen

SPRAAK
spraakoefeningen
spraak/spreektherapie [1]    [2

STERRENKUNDE
Alle artikelen

TEKENEN
zwart/wit [2-1]
over arceren
[2-2]
over arceren met kleur; verschil met zwart/wit
voorbeelden
In klas 6
In klas 7
Bordtekenen [1]
Bordtekenen [2]

VERTELSTOF
alle artikelen

VOEDINGSLEER
7e klas: alle artikelen

VORMTEKENEN
alle artikelen

VRIJESCHOOL
Niet elders gerubriceerd:alle artikelen
Ahriman en/in het onderwijs;
Grafische vormgeving bij Steiner
Interviews met oud-leerlingen
Kritiek op de vrijeschool
Kunstzinnige vormgeving van een klaslokaal
Naamgeving en schrijfwijze vrijeschool;
Ochtendspreuk;
Organische architectuur;
Uitgangspunten vrijeschool;
Vrijeschool en antroposofie;
Vrijheid van onderwijs;  
Worden wie je bent

bewegen in de klas
In de vrijeschool Den Haag wordt op een bijzondere manier bewogen.

bewegen in de klas
L.L.. Oosterom over: beweging tussen persoon en wereld; kind leert bewegend de wereld kennen; sport

.
EN VERDER:

geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, een kleine schets

karakteriseren i.p.v. definiëren

lichaamsoriëntatie

(school)gebouw
organische bouw [1]     [2-1]    [2-2]

In de trein
onderwijzer Wilkeshuis over een paar ‘vrijeschoolkinderen’ in de trein
.

VRIJESCHOOL in beeld: bordtekeningen; schilderingen, tekeningen, transparanten enz.
voor klas 1 t/m 7; jaarfeesten; jaartafels

Deze blog wordt/werd bekeken in:

Afghanistan; Albanië; Algerije; Amerikaans-Samoa; Andorra; Angola; Argentinië; Armenië; Aruba; Australië; Azerbeidzjan; Bahama’s; Bahrein; Bangladesh; Belarus; België; Benin; Bolivia; Bosnië en Herzegovina; Brazilië; Brunei; Bulgarije; Burkina Faso; Burundi; Cambodja; Canada; Caribisch Nederland; Chili; China, Congo Kinshasa; Costa Rica; Cuba; Curaçao; Cyprus; Denemarken; Dominicaanse Republiek; Duitsland; Ecuador; Egypte; Estland; Ethiopië; Europese Unie; Finland; Filipijnen; Frankrijk; Frans-Guyana; Gambia; Georgië; Gibraltar; Griekenland; Ghana; Guadeloupe; Guatemala; Guyana; Haïti; Honduras; Hongarije; Hongkong; Ierland; IJsland; India: Indonesië; Isle of Man; Israël; Italië; Ivoorkust; Jamaica; Japan; Jemen; Jordanië; Kaapverdië; Kameroen; Kazachstan; Kenia; Kirgizië; Koeweit; Kroatië; Laos; Letland; Libanon; Liberia;  Libië; Liechtenstein; Litouwen; Luxemburg; Macedonië; Madagaskar; Maldiven; Maleisië; Mali; Malta; Marokko; Martinique; Mauritius; Mexico; Moldavië; Monaco; Mongolië; Montenegro; Myanmar; Namibië; Nederland; Nepal; Nicaragua; Nieuw-Zeeland; Nigeria; Noorwegen; Oeganda; Oekraïne; Oman; Oostenrijk; Pakistan; Panama; Paraguay; Peru; Polen; Portugal; Puerto Rico; Qatar; Réunion; Roemenië; Rusland; Saoedi-Arabië; Senegal; Servië; Sierra Leone; Singapore; Sint-Maarten; Slovenië; Slowakije; Soedan; Somalië; Spanje; Sri Lanka; Suriname; Syrië; Taiwan; Tanzania; Thailand; Togo; Tsjechië; Trinidad en Tobago; Tunesië; Turkije; Uruguay; Vanuatu; Venezuela; Verenigde Arabische Emiraten; Verenigde Staten; Verenigd Koninkrijk; Vietnam; Zambia; Zuid-Afrika; Zuid-Korea; Zweden; Zwitserland’ (156)

..

VRIJESCHOOL – Peuters/kleuters – taal in/en de natuur

.
Tekst in blauw van mij, zwart citaat.

.
Zolang ik de vrijeschool peuter- en kleuterklassen ken – toch wel zo’n 50 jaar – zie ik de kinderen met hun begeleider(s) dagelijks buiten, waar wordt gespeeld en gewandeld.
De kinderen bewegen er wekelijks meer dan hier voor het reguliere onderwijs wordt aangetekend.
Vanuit het inzicht dat beweging een voorwaarde voor ontwikkeling is, komt Jannette Prins, taaldocent en onderzoeker, tot de conclusie ‘dat de kinderen in de natuur meer taal leren.
Nog een reden om deze waardevolle ‘vrijeschoolgewoonte’ te blijven koesteren en niet in te leveren voor ‘meer achter de tafeltjes met intellectuele werkjes’.

.
Jannette Prins, docent en onderzoeker, concludeert op grond van onderzoek, dat 

‘kinderen spraakzamer zijn in de natuur’ en
kinderen hebben in de natuur meer te vertellen dan op stenen.’

Prins observeerde in een dagopvang  Daan van 3 spelend met andere kinderen:

“Kijk jongens! Hier komen paprika’s, laten we kijken of ze heel groot zijn.”

Daan en de andere kinderen droegen, heimelijk verstopt in hun hesjes, recorders en zo kon Prins hun conversatie terughoren.

Daan zei ook iets over de lengte van de zonnebloemen.

Daarna moesten de kinderen op een betegeld pleintje spelen en nu bleken ze ineens veel minder te vertellen. Ze gingen pakkertje spelen en er klonk alleen:

 ‘Stop, stop! Nu gaan jullie ons pakken.’

Op 12 december 2024 promoveerde Prins aan de Vrije Universiteit Amsterdam>
Haar onderzoek ging over de taalontwikkeling van kinderen tussen de twee en zeven jaar in relatie tot een natuurrijke omgeving.

De ‘proefpersonen’, peuters en kleuters, speelden afwisselend tien minuten in de natuur en tien minuten op een ‘grijze’ plek.
En dan blijkt dat ‘kinderen in de natuurrijke omgeving spraakzamer zijn; ze gebruikten er 30 procent meer taal. Kleuters maken in de natuur meer zinnen, peuters gebruiken meer woorden.’

Dat de kinderen meer kletsten in de natuur kwam als een verrassing voor Prins. Dat ze andere soorten gesprekken zouden voeren, had ze eerder verwacht, op basis van kennis over de relatie tussen de natuur en spelkwaliteit. Een groene omgeving verlaagt stress en verhoogt aandacht. Dat zorgt voor meer ontspanning in spel. En de natuur lokt creativiteit uit, maar ook probleemoplossend en verkennend spelgedrag. En daarbij praten kinderen heel wat af, zegt Prins. 

Prins kwam op het idee doordat ze als taaldocent veel aandacht heeft voor taalachterstand.
In wetenschappelijk onderzoek vond ze weinig over de vraag of een groene omgeving van invloed is op taalontwikkeling van kinderen.

Natuurlijk, taalontwikkeling is veel praten en veel voorlezen.
‘Maar de natuur blijkt een onverwachte leermeester”, zegt Prins.

De taal die in de natuur wordt gebruikt, is meer verbonden met de fysieke plek, wat daar gevonden wordt en daar wordt over ‘onderhandeld’: “Deze eikels zijn ons geld.” “Nee het zijn snoepjes!”

Ook stellen kinderen in een park of moestuin meer vragen, bijvoorbeeld over hoe planten groeien, of welke dieren ze zien. De natuur leeft en verandert steeds, blijft nieuwsgierigheid opwekken. De aanwezigheid van takjes, bladeren, zand, kastanjes is een bron van spel. En die elementen geven ook weer vaker aanleiding tot speels tellen, meten, ordenen en verzamelen. Denk aan peuter Daan die wil weten hoe lang de zonnebloem is. Dat is allemaal anders op een ‘grijs’ plein, vertelt Prins. “Op een betegeld plein is er minder spelaanleiding, dan gaan kinderen sneller in hun eigen fantasie. Ze gaan dan poesje of boef worden, tik- en renspelletjes doen. Daar is niets mis mee, maar vooral op jonge leeftijd heeft die fantasie ondersteuning nodig.” 

De gezichtspunten van Prins vind je in haar boek: Taal in de natuur.

Een groen schoolplein is duur, maar,. aldus Prins, je kan ook naar een park of moestuin gaan, zolang het maar geen keurige bloementuin is waar kinderen niks mogen aanraken. “Ze moeten er volop kunnen spelen met wat er te zien en te vinden is, juist dat lokt taal uit.”  

Bron: Trouw, 23-11-2024

.

Vrijeschool Utrecht

.
In de natuur

Er zijn al heel veel mooie plekken 

Meer over taalontwikkeling:

kleuterklas*
een sprekend voorbeeld van een dag in de kleuterklas

Spraak- en taalontwikkeling
Goed leren spreken doe je vóór je zevende.
Het belang van goed waarnemen hoe het met de taalontwikkeling van het kleine kind gaat; eventuele fysieke stoornissen en de gevolgen.

Peuters en kleuters: alle artikelen

 Opvoedingsvragen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: peuters en kleuters
Meer

.

3405-3203

.

.

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (97)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

.

KLEIN VOGELBOEK

In vergelijking met veel kinderboekillustraties die m.i. voor het jonge kind niet mooi genoeg zijn, is wat Loes Botman schept, dat wél.
Ik weet het, over de vorm van illustreren is veel discussie mogelijk, maar voor
mij geldt toch in hoge mate: voor het jongste kind is het beste niet goed genoeg. Immers: de zich nog sterk ontwikkelende zintuigen nemen de wereld in zich op: de wereld van kleur en vorm zoals die in de wereld verschijnen – zonder ons toedoen. Waarom dan schreeuwende kleuren en karikaturale vormen?
De kunstzinnige afbeeldingen van Loes Botman zijn een weldaad voor het jonge kinderoog, denk ik.
Er is geen tekst, dus je moet als (groot)ouder zelf vertellen. En aanwijzen. Ieder die het ervaren heeft, weet dat er bijna niets fijners bestaat dan zo samen te zijn met je (klein)kind.
Gouden ogenblikken!
En wat betekent ‘aandacht

.

Loes Botman heeft het jonge kind nog meer prachtige boekjes geschonken:

Loes Botman

Uitgeverij Christofoor

Rond 2 jr.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3345-3147

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (96)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

DE LEEUW EN DE MUIS

Deze overbekende fabel van La Fontaine is door Brian Wildsmith simpel naverteld en bijzonder geïllustreerd.
Wanneer kinderen op de vrijeschool in klas 2 fabels verteld worden, zal deze zeker niet ontbreken. 
Je kan – vóór je de fabel vertelt – met de 8-jarigen al goed spreken over ‘kracht en zwakte’, ‘grote monden’, ‘dat ieder ertoe doet’ enz. Geen moraal, maar karakteriseren en signaleren. Geen opgeheven vingertje en geen ‘dus kinderen…’, nee, zonder de fabel te noemen dergelijke gesprekjes en dan zeg je: nu zal ik jullie een klein verhaal vertellen, en begin je met de fabel. Daarna geen conclusies meer. Klaar! Het beeld heeft het laatste woord!
Later in het jaar zouden de kinderen, mits in de klas aanwezig, dit boek zelf kunnen lezen of met wat hulp, misschien vooraf eerst klassikaal.
Helaas is het nauwelijks meer te vinden.
Maar voor de geïnteresseerde heb ik een (gratis) scan.
Mail naar vspedagogie  apenstaartje gmail punt com, o.v.v. leeuw en muis.
Suggestie.

Brian Wildsmith

Uitgeverij: Lemniscaat

8 jr.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3315-3119

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (95)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

KLEIN SLAAPDIERENBOEK

In vergelijking met veel kinderboekillustraties die m.i. voor het jonge kind niet mooi genoeg zijn, is wat Loes Botman schept, dat wél.
Ik weet het, over de vorm van illustreren is veel discussie mogelijk, maar voor
mij geldt toch in hoge mate: voor het jongste kind is het beste niet goed genoeg. Immers: de zich nog sterk ontwikkelende zintuigen nemen de wereld in zich op: de wereld van kleur en vorm zoals die in de wereld verschijnen – zonder ons toedoen. Waarom dan schreeuwende kleuren en karikaturale vormen?
De kunstzinnige afbeeldingen van Loes Botman zijn een weldaad voor het jonge kinderoog, denk ik.
Er is geen tekst, dus je moet als (groot)ouder zelf vertellen. En aanwijzen. Ieder die het ervaren heeft, weet dat er bijna niets fijners bestaat dan zo samen te zijn met je (klein)kind.
Gouden ogenblikken!
En wat betekent aandacht

.

Loes Botman heeft het jonge kind nog meer prachtige boekjes geschonken:

Loes Botman

Uitgeverij Christofoor

Rond 2 jr.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbespreking: alle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3305-3111

,

,

,

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (94)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

KLEIN INSECTENBOEK

In vergelijking met veel kinderboekillustraties die m.i. voor het jonge kind niet mooi genoeg zijn, is wat Loes Botman schept, dat wél.
Ik weet het, over de vorm van illustreren is veel discussie mogelijk, maar voor
mij geldt toch in hoge mate: voor het jongste kind is het beste niet goed genoeg. Immers: de zich nog sterk ontwikkelende zintuigen nemen de wereld in zich op: de wereld van kleur en vorm zoals die in de wereld verschijnen – zonder ons toedoen. Waarom dan schreeuwende kleuren en karikaturale vormen?
De kunstzinnige afbeeldingen van Loes Botman zijn een weldaad voor het jonge kinderoog, denk ik.
Er is geen tekst, dus je moet als (groot)ouder zelf vertellen. En aanwijzen. Ieder die het ervaren heeft, weet dat er bijna niets fijners bestaat dan zo samen te zijn met je (klein)kind.
Gouden ogenblikken!
En wat betekent ‘aandacht

Loes Botman heeft het jonge kind nog meer prachtige boekjes geschonken:

Loes Botman

Uitgeverij Christofoor

Rond 2 jr.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3244-3053

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (92)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

KLEIN babyDIERENboek

In vergelijking met veel kinderboekillustraties die m.i. voor het jonge kind niet mooi genoeg zijn, is wat Loes Botman schept, dat wél.
Ik weet het, over de vorm van illustreren is veel discussie mogelijk, maar voor
mij geldt toch in hoge mate: voor het jongste kind is het beste niet goed genoeg. Immers: de zich nog sterk ontwikkelende zintuigen nemen de wereld in zich op: de wereld van kleur en vorm zoals die in de wereld verschijnen – zonder ons toedoen. Waarom dan schreeuwende kleuren en karikaturale vormen?
De kunstzinnige afbeeldingen van Loes Botman zijn een weldaad voor het jonge kinderoog, denk ik.
Er is geen tekst, dus je moet als (groot)ouder zelf vertellen. En aanwijzen. Ieder die het ervaren heeft, weet dat er bijna niets fijners bestaat dan zo samen te zijn met je (klein)kind.
Gouden ogenblikken!
En wat betekent ‘aandacht

Loes Botman heeft het jonge kind nog meer prachtige boekjes geschonken:

Loes Botman

Uitgeverij Christofoor

Rond 2 jr.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3219-3031

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Uit LEO KLEINs aantekeningen

.

Leo Klein stelde mij een groot aantal aantekeningen ter hand die hij maakte tijdens zijn vrijeschoolleraarschap. <1>   <2>

Ik geef ze op deze blog door, zodat ook anderen er wat aan kunnen hebben.

Hier hoe je spreekwoorden zou kunnen verwerken:

.

Vrijeschool in beeld: Leo Klein  [1]  [2]

Algemene menskunde: alle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

3207-3019

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 5e klas

.

MARTIN TITTMAN – GRAMMATICA OP DE VRIJESCHOOL

.

Blz. 60

5e klas

Actief en passief; directe en indirecte reden; verbuiging; ……stijlsoorten      

Voorbereiding van de leerkracht

Tittmann constateert in de tijd dat hij zijn boek schrijft [1954] dat de tijd waarin hij leeft een voorliefde schijnt te hebben voor de passieve, de lijdende vorm. Voor hem geeft het uitdrukking aan een eigenaardigheid van de mens: hij voelt zich onderworpen aan een gebeurtenis die alleen hij over zich heen kan laten komen. Bovendien laat het passieve toe dat de actieve persoon zich terugtrekt of zelfs verdwijnt, d.w.z. de verantwoordelijkheid wordt verhuld. Er verschijnt een anonieme persoon. Maar de ‘verdiensten’ gaan ook verloren: het is niet meer duidelijk hoeveel we anderen verschuldigd zijn. We worden alleen “bevoorraad”; wie voor ons werkt, wordt vergeten. Dat is de sociale kant. Uiteindelijk drukt de voorkeur voor het passieve een ​​algemeen gebrek aan interesse voor de activiteit uit, wat kan worden verklaard door het “toeschouwersbewustzijn” van de laatste generatie. De diepere reden ligt echter in het op het hoofd gerichte onderwijs en de opvoeding van de laatste honderd jaar. De passiefconstructie is minder aanschouwelijk, meer abstract.
Natuurlijk is dat binnen de grenzen gerechtvaardigd en onmisbaar.

Het is dus van belang dat de kinderen goed kennis maken met dit taalgebied. Hiervoor moet je als leraar duidelijk zijn over wat er werkelijk aanwezig is in de lijdende vorm. Je kan tegen jezelf zeggen: als er iets in de wereld moet gebeuren, dan moet er een activiteit plaatsvinden, toegepast op mensen: iemand moet iets doen. De bedrijvigheid gaat van hem uit: dat is het actieve.

Maar activiteit gaat ook uit van anderen, en je kan naar mensen kijken om te zien dat deze activiteiten hen bereiken en effect op hen hebben.

Dit is het passieve. Hier is de mens een ontvanger door de activiteit van andere wezens. Breid je dit gezichtspunt verder uit tot de volledige omvang van het leven, waar we ook van de kosmische en aardse krachten ontvangen, ondersteund worden en geschonken (zonlicht, zonnewarmte, lucht, water, voeding uit de natuurrijken, enzovoort,

Blz. 61

dan krijgt het passieve een heel ander aanzien. De naam “lijdende vorm” (de vertaling van het passieve) is een erfstuk uit de Oudheid en lijkt de meest ongeschikte, zelfs ondankbare, denkbare vertaling te zijn. Want wat we “lijden” is een onmetelijke overvloed aan voordelen. Tegenspoed en vijandigheid die de mens kan ervaren, het onuitsprekelijke lijden dat velen moeten doorstaan, mogen niet over het hoofd worden gezien. Maar hier wordt een nieuwe kant van het passieve onthuld, die ook effect heeft gehad op de taal: in het passieve zit een geheim actief verborgen. Wat we lijden, transformeert ons. Innerlijk kunnen we er actief in staan. “Het snelste paard”, zegt meester Eckart, “dat je naar perfectie brengt, is lijden.” Door alles wat we doorstaan, worden we. Dat is het wijsheidsvolle in de Duitse taal, dat we het passieve omschrijven met het actieve worden. Natuurlijk drukt het in eerste instantie alleen uit dat je betrokken raakt bij iets dat over ons heen komt, maar wat ons raakt heeft een positief effect en leidt tot waardevolle eigenschappen. We worden heen en weer gedraaid, we worden gekeerd.[ Het Duits heeft hier de woorden ‘gewendet’ en ‘gewandt’] We worden getroffen door harde slagen van het lot, we worden geharde, beproefde mensen (zie hieronder voor andere voorbeelden).

Zo is de naam  ‘bedrijvende’ vorm [Duits “Werdeform” ‘worden(de)vorm] gerechtvaardigd vanuit het hele toepassingsgebied van de lijdende vorm. Het sluit met name aan bij de leefsituatie van de kinderen, zoals direct zal blijken.

Wat de vormen van het passieve betreft, die zijn slechts in geringe mate echt passief, namelijk alleen de deelwoorden. De rest, en dat zijn precies die woorden, die veranderen, zijn actieve vormen van het werkwoord worden, die we ook in de toekomende tijd aantreffen. [Ons ‘zullen’ is in het Duits vaak ‘worden’] Omgekeerd hebben alle verleden tijden, gevormd met hebben, een passieve component in de actieve, namelijk dezelfde deelwoorden:

Actief: ik heb (hem) gevonden (ik heb hem als (iemand die) gevonden  (is), een gevondene.

Passief: ik ben gevonden (ik word een gevondene).

De actieve toekomende tijd wordt ook gevormd met [Duits ‘werden’ – bij ons vaker ‘zullen’, maar heeft oorspronkelijk het actieve deelwoord van de tegenwoordige tijd:

Ik zal vinden – ik zal vindend worden, een vinder.

Alleen de werkwoorden van beweging die het voltooid deelwoord vormen met zijn, hebben een actief voltooid deelwoord; deze deelwoorden kunnen daarom ook meestal attributief aan zelfstandige naamwoorden voorkomen of zelfstandig worden gebruikt: hij is weggelopende weggelopen dienaar. Ze zijn verschenen – de

Blz. 62

[Duits heeft nu: de verschenenen’; je zou in het Nederlands kunnen denken aan ‘de uitverkorenen].

Bij het vertalen en uiteraard bij de vertaling merk je dat de oorspronkelijke taal Duits is, maar er staan m.i. toch veel gezichtspunten in die we voor onze Nederlandese taalperiode kunnen gebruiken

Deze actieve deelwoorden worden ook gebruikt om het (onpersoonlijke) passieve te vormen. Omdat elk passief voltooid deelwoord ook als bijvoeglijk naamwoord kan worden gebruikt, kan het bij zijn ook als predicaat-bijvoeglijk naamwoord (naamwoordelijk deel van gezegde) verschijnen. Het is daarom overbodig (en alleen maar een grotere moeilijkheid) om naast de gebruikelijke ‘actie-passief’ een zogenaamde ‘toestand-passief’ op te stellen.

Het proces was verduidelijkt is grammaticaal geen andere zin dan het proces was duidelijk. Het feit dat de activiteit nog steeds resoneert, ligt in de aard van het middelste woord, de overgangsvorm van werkwoord naar bijvoeglijk naamwoord. Moet de zin: De vader was boos ook een vorm van ‘toestand-passief’ zijn? Als ik zeg de gedekte tafel, heb ik een bijvoeglijk naamwoord gebruikt deelwoord. Waarom zou als er staat de tafel is gedekt, er dan plotseling een eindige vorm bestaan, namelijk de tegenwoordige tijd van een passieve toestand? Talrijke bijvoeglijke naamwoorden waren oorspronkelijk deelwoorden (bijvoorbeeld gerechtigd, geneigd, gelaten, bescheiden en andere), maar we herkennen ze niet of nauwelijks als zodanig. De overgang is vloeiend; proberen daarbinnen een grens te trekken kan gemakkelijk tot drogredenen leiden. Kinderen van deze leeftijd kunnen in ieder geval nog niet het fijnere onderscheid maken dat hier nodig zou zijn.

Beschrijving van de passieve vorm

De behandeling van de passieve vorm kan het beste worden voorafgegaan door een herhaling van de zes tijden van het actieve werkwoord, die sowieso nodig zijn voor het hulpwerkwoord worden. Als je deze vormen voldoende hebt herhaald, zeg je bijvoorbeeld tegen de kinderen: “Je hebt bij handwerken knuffels of poppen gemaakt, getekend, geknipt, genaaid en gevuld. Wat gebeurt er dan met de pop? Doet zij iets? Nee, ze wordt geknipt, ze wordt genaaid, ze wordt gevuld. Soms wil het helemaal niet lukken, uiteindelijk roep je: ‘Nu wordt het wat!’ Een spreekwoord luidt: ‘Wat niet is, kan worden’, (het Nederlands heeft ‘komen’.) – Jullie willen zelf ook iets worden: dokter, huisvrouw, zakenman, zanger, elektricien, verpleegster. Je moet veel doen, veel leren, op school en in het leven; maar anderen moeten ook iets met je doen: je krijgt les en later word je opgeleid zodat je een capabel mens wordt..’

De volgende dag zet je de doende en de ontvangende, wordende mens, tegenover elkaar:

Blz. 63

Hij werkt                                                       Hij wordt gesteund/hem wordt gegeven
doevorm     actief                                                 wordt-vorm    passief

De overwegingen die hier volgen zijn van eminent belang voor het sociale gevoel. Heel nuchter en feitelijk, zonder te moraliseren, wordt de kinderen verteld wat er voor werd gedaan, zodat ze ‘groot’ worden: ze werden gevoed, gekleed, geleid, geïnstrueerd, vermaand, geprezen, beschuldigd, gestraft, opgevoed, verzorgd. Dit maakte hen echt anders: ze werden bijvoorbeeld naar school gestuurd. [Het Duits heeft hier ‘geschickt’, dat ook ‘geschikt’, dus deugend voor iets, betekent]

Daarom noemen we deze vorm wordt-vorm. [Tittmann wijst hier op (on)mogelijkheden in andere talen. De Fransen en Engelsen kunnen deze verandering, deze transformatie, als zodanig niet beschrijven. Ze zeggen in plaats van genezen te worden: hij is genezen. Ze slaan de gebeurtenissen over en praten meteen over de staat die ze hebben bereikt.
Omdat de overeenkomstige vormen binnenkort in de niet-Nederlandse talen zullen worden bestudeerd, kunnen de nieuwe woorden actief en passief al worden vermeld. In het geval van de passieve vorm voeg je eraan toe dat dit letterlijk lijdensvorm betekent. De leerlingen zien meteen hoe weinig lijden er was bij alles wat er werd uitgevoerd. Maar ze zullen zich ervan bewust worden hoe het lot mensen treft en hardt, ze zullen herinnerd worden aan de smid die het ijzer roodgloeiend maakt en erop slaat: hierdoor wordt het ijzer hard en verandert het in staal. Het hangt ervan af of de mens innerlijk iets doet met wat hem van buitenaf raakt. [Lijden kan wel begrepen worden bij ‘slaag’ o.i.d. – de hond wordt geslagen]

Maar je kunt zeker zeggen dat fysieke slagen vaak geen goede gevolgen hebben voor mensen: wie veel geslagen wordt, wordt verslagen; [je kan ook innerlijk geraakt worden]. Soms zijn dergelijke uitdrukkingen slechts beelden van werkingsprocessen. bv.

Blz. 64

De wordende vorm wordt samengesteld uit de vorm van worden en het voltooid deelwoord. De passieve oorsprong blijkt nu uit het bijvoeglijk gebruik: de bedrogen duivel.

Overzicht van de tijden met de -word-vorm:

Een paar vormen doen in het Nederlands gekunsteld aan – zo gebruiken we deze niet in de spreektaal.
Het is een niet al te gemakkelijk onderwerp en als de kinderen begrijpen wat het verschil is tussen =ik help=  en  =ik word geholpen= is dat al heel wat. Je kan dan aftasten of je dat ook voor meerdere tijden gaat verlangen.

Om deze tijden te oefenen, kunnen dezelfde veranderingen worden gemaakt als voor de actieve tijd. Als actieve zinnen vervolgens worden omgezet in passieve  – bijvoorbeeld in een heel kort verhaal – moet de leraar vooral de aandacht vestigen op hoe omslachtig en ingewikkeld de taal wordt. Als je een goed stuk proza ​​neemt en de passieve delen eruit haalt, wordt het duidelijk hoe weinig de passieve vorm wordt gebruikt.
Zie voor voorbeelden hier of hier, onder grammatica.

In de loop van de oefeningen blijkt dat alleen de woorden die een bepaalde vorm van voltooiing hebben een volledige passieve vorm kunnen vormen. De rest kan alleen een onpersoonlijk passief vormen: het wordt mij geadviseerd (beter met een actieve parafrase: de mens adviseert mij) – of helemaal geen, zoals alle ww. met zich en de onpersoonlijke (het sneeuwt). Het is hier voldoende om de kinderen deze ontdekkingen te laten doen. Pas als de zaken daadwerkelijk worden afgehandeld, krijgen ze een diepere rechtvaardiging.

Directe en indirecte rede

We weten dat de kinderen in deze klas, leeftijd 10 – 11 jr. sterk in hun gevoel leven; ze bevinden zich in het midden van hun tweede zevende jaarsfase, die volledig in het teken staat van ritmische processen. Om deze reden – zoals al werd benadrukt bij de omgang met de passieve vorm – is al het sociale van bijzonder belang; omdat de midden-mens de relatie met de persoon naast hem moet vinden. Op een subtiele manier beïnvloedt het gebruik van de directe en indirecte rede het sociale gedrag. Als ik de woorden van iemand anders herhaal zoals hij ze heeft uitgesproken, dat wil zeggen ‘direct’, moet ik mezelf negeren en mezelf als het ware identificeren met de ander. Dit is een vorm van overgave.
Als ik daarentegen ga zeggen wat iemand anders heeft gezegd, moet ik de inhoud ervan niet als een feit presenteren, maar moet ik deze met een zeker voorbehoud reproduceren (conjunctief). Dit vereist van ons dat we verantwoordelijkheidsgevoel hebben, wat van het grootste belang is in het sociale leven. Iedereen die iets met kinderen te maken heeft, weet hoe weinig ze onderscheid maken tussen wat ze zelf hebben meegemaakt en wat ze van anderen hebben meegemaakt. Ze moeten daar eerst gevoel voor ontwikkelen en nu is het juiste moment om dat te doen. Rudolf Steiner zegt in de eerste leerplanvoordracht: “Men probeert het kind veel te laten oefenen om er in zijn manier van spreken rekening mee te houden of het zijn eigen mening geeft of de mening van een ander meedeelt. Men probeert dan ook bij geschreven opdrachten zo te werken dat het kind een groot verschil leert ervaren tussen datgene wat het zelf denkt en heeft gezien enzovoort, 

Blz. 66

en datgene wat het meedeelt uit de mond van anderen. En in verband daarmee probeert men het gebruik van leestekens nog eens te perfectioneren.”
GA 295/158      Praktijk van het lesgeven/146-147

De stof voor dergelijke oefeningen kan gemakkelijk worden gevonden in kleine, karakteristieke ervaringen op school en thuis, waarbij heen en weer gaande meningen zijn ontstaan. Dit wordt zowel mondeling als schriftelijk weergegeven. Bijzonder geschikt zijn kritieke situaties tijdens een wandeling: “Het pad gemist.” – “Ursula ontbreekt.” – “Wat is er afgesproken?” -“Een misverstand” en dergelijke.

Dergelijke oefeningen worden objectiever gemaakt door korte toespraken en tegentoespraken te laten omzetten in van elkaar afhankelijke zinnen en omgekeerd. bijvoorbeeld uit een Griekse legende. Ten slotte kun je ook korte verhalen als dictaat laten opschrijven, waarbij beide vormen van omzetten moeten worden doorgevoerd. Het volgende dient als voorbeeld:

Toen Agamemnon de Griekse vorsten had verzameld, vroeg Nestor of er niet een stoutmoedige man was die in het Trojaanse kamp te weten zou kunnen komen wat ze de volgende ochtend van plan waren te doen. Toen zei Diomedes: “Ik ben ertoe bereid als er nog een van de helden met mij meekomt.” Uit de velen die naar voren kwamen, koos hij de slimme Odysseus als zijn metgezel. ‘Omdat,’ zei hij, ‘hij nooit om goed advies verlegen zit.’ – Odysseus antwoordde dat ze meteen moesten vertrekken, want middernacht was al lang voorbij. — Onderweg verrasten ze Dolon, de Trojaanse verkenner. Toen ze de voortvluchtige aanhielden, smeekte hij hen: ‘O, laat me alsjeblieft leven. Ik ben rijk en wil jullie een groot losgeld geven…” (Naar Andrae, Greek Heroic Sagas.)

Dergelijke voorbeelden bieden ook een goede gelegenheid om het besef te verscherpen wanneer directe en indirecte rede beter is. (Verbeteringen in de gegeven tekst zijn dus mogelijk.) Tegelijkertijd wordt de conjunctief geoefend als praktische voorbereiding op het volgende jaar, waar deze deel zal uitmaken van de lesstof. Hier wordt, net als elders, het principe gevolgd: eerst doen, dan begrijpen.

In het boek worden hierna de naamvallen behandeld.
Daar deze in het Nederlands nauwelijks een rol meer spelen, kunnen we dit deel overslaan, blz. 66 t/m 78.
In ‘Het binnenste buiten’ komen ze summier aan de orde.

Blz. 78

De trappen van vergelijking – het bepalende woord

De Duitse naam is ook ‘Steigerung’ d.w.z. het woord wordt sterker.
Wij gaan uit van ‘wat we stellen’: de stellende trap, die dan vergroot wordt – letterlijk: er komt ER achter, tegelijkertijd is dat ‘meer’ dan wat ‘het stellende’ vertegenwoordigt. Groot: groter, enz. 

Vergroten is versterken, iemand laten groeien. Het vergelijkingsproces kan het meest levendig worden weergegeven vanuit het element beweging en groei. Het kind zelf heeft een vrij duidelijk besef van zijn groei, in de eerste plaats van de fysieke groei, maar ook van de mentale groei (het lacht bijvoorbeeld om zijn eerdere schilderingen of schriften). Hoe vaak denkt of zegt het: Als ik groot ben…

Blz. 79

Je kan het kind erop wijzen hoe het van jaar tot jaar vaardiger, zekerder en slimmer wil worden. – In de 5e klas begint de plantkunde;  ook die biedt veel voorbeelden van groei, van langer, breder, hoger, sterker, fijner, teerder, sierlijker worden. Zie bijv. Grohmann. Wanneer we op deze manier het vergelijken hebben ontwikkeld en geoefend, met het gevoel voor de toename, de intensievering, voegen we daar de overtreffende trap aan toe, de ‘top’. Wat voorheen beweging was, uitgedrukt door de ER van de klimstap (mooi-er), komt nu tot stilstand bij de ST (mooi-ste). Voor dit doel kun je de voorbeelden uit het Griekse leven halen, dat in de geschiedenisperiode werd besproken, namelijk uit de 5-kamp: de snelste in hardlopen, de meest bekwame in het speerwerpen, de meest bekwame in het worstelen. De fysieke wedstrijden op de Olympische Spelen waren ook verbonden met geestelijke: dichters, zangers en tragedieschrijvers kregen kransen voor de mooiste zang en het edelste werk. Nadat het verschil tussen de oefeningen van de Grieken en onze sport van vandaag al in de geschiedenisperiode is besproken, kunnen er ook voorbeelden worden gegeven van de wedstrijden van vandaag. Een Delphisch orakel brengt de drie niveaus van opklimming samen: “Wijs is Sophocles, wijzer is Euripides, maar van alle mensen is Socrates de wijste.”

Om met de intensivering van het bijwoord om te kunnen gaan, moet je de kinderen eerst kennis laten maken met deze woordsoort. Net zoals je een zelfstandig naamwoord duidelijker en levendiger kunt beschrijven of schilderen met behulp van een gevoelswoord, kun je ook een woordsoort gebruiken om het doe-woord specifieker te karakteriseren, namelijk wanneer, waar, hoe, etc. de actie plaatsvindt. De trein zal spoedig arriveren. Daar komt hij. De sneltrein rijdt langzaam het station binnen. De schijnbare paradox dat de sneltrein langzaam arriveert, laat het verschil zien tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord: een snelle trein kan soms langzaam rijden. Omdat deze woorden de actie in meer detail bepalen, worden ze het best bepalingen genoemd. We hebben het ook over een bepaalde plaats, een bepaalde tijd, een bepaalde manier. De meeste van dit soort bepalende woorden verschillen tegenwoordig qua vorm niet meer van de gevoelswoorden. Een ‘beschrijvende’ grammatica meent daarom dat zij zich moet onthouden van het maken van een dergelijk onderscheid tussen woordsoorten. Niemand voelt meer een verschil als ze het woord goed zeggen, of ze nu zeggen: de wijn is goed of hij smaakt goed. Het grammaticale gebruik van het woord is echter feitelijk anders en alleen het historisch bepaalde samenvallen van de vormen zorgt ervoor dat het verschil in het Duits meestal niet meer zichtbaar is, terwijl in de nauw verwante talen

Blz. 80

het Grieks en Latijn, maar ook in het Engels en het Frans nog eigen vormen bestaan. Het zijn twee verschillende dingen of ik een kwaliteit toeschrijf aan een wezen of ding (zelfstandig naamwoord) of aan een gebeurtenis (werkwoord). De wijn was goed, maar smaakt nu slecht omdat hij open is gelaten. Een zanger hoeft niet mooi te zijn om mooi te kunnen zingen.
Grammatica is de logica van taal, en het maken van dergelijk onderscheid oefent het denken, om nog maar te zwijgen van het gemakkelijker maken om niet-Nederlandse talen te begrijpen.

De vraag is hoe ver je moet gaan met het benoemen van de bepalingen met hun specifieke functie (van plaats, van tijd, van gesteldheid e.d.) Het lijkt mij al mooi als je duidelijk kan maken dat een bijv.nw., bijv. bijzonder, kan uitgroeien tot ‘in het bijzonder’, dat daarmee het bijvoeglijk karakter verdwijnt en dus het bijwoordelijke overblijft: een bijwoordelijke bepaling.
Zuivere bijwoorden zijn bijvoorbeeld: natuurlijk, genoeg, graag, als het ware, niettemin, alleen, helaas, alleen, over, heel, tevergeefs, volledig, wel.
Wellicht lukt het om de kinderen een gevoel bij te brengen voor het bijwoordelijke ervan.

Tittmann behandelt het bijwoord uiteraard vanuit het Duits en in het Nederlands is het soms heel anders. Wij zeggen als bijwoord simpelweg: hij reed het snelst, het Duits moet hier met ‘am’ werken: am schnellsten.

Blz. 81

Tittman oefent dan verder en geeft een voorbeeld van een jongen die een zin uit een boek moet lezen, de laatste zin vóór hij om moet slaan, er staat: De aanval van de tegenstander was succesvol – de jongen is teleurgesteld: zijn held heeft niet gewonnen – nu slaat hij om en dan staat er op de nieuwe bladzij bovenaan: afgeslagen. De aanval van de tegenstander was succesvol afgeslagen.

Of je kunt gemengde voorbeelden met de kinderen bekijken, zoals de volgende, en je laat de bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden met de bijbehorende kleuren onderstrepen: Helaas zingt de prachtige pauw niet mooi, maar schreeuwt hij behoorlijk lelijk. – De jonge ridder, meestal zo vriendelijk, keek fronsend. — Het nuchtere meisje haalde snel hulp. – Na lange tijd verrot te zijn geweest, stortte de eeuwenoude boom op een dag volledig in.

Dit onderwerp zal opnieuw worden opgepakt bij de behandeling van de zinsdelen in het 6e leerjaar. Hier in de 5e klas wordt het alleen voorbereid in verband met de woordsoorten. De toename van het aantal bijwoorden kan je o.a. uit de geschiedenislessen halen, bijvoorbeeld door de Spartanen met de Atheners te vergelijken: de Spartaanse jongens werden streng opgevoed – strenger dan de Atheense jongens. Ze werden eerder bij hun moeders weggehaald dan in Athene. De Atheners hielden zich graag bezig met spelletjes en kunst. Dat deden ze liever dan militaire oefeningen. De Spartanen deden dat wel het liefste. –
De verbinding tussen het vergelijkende wordt geoefend met =dan=  je kunt af en toe zinnen invoegen die een ontkennende gelijkheid uitdrukken en zo het gevoel voor het gebruik van het hoe aanscherpen: de Atheners hebben ontberingen niet zo gemakkelijk doorstaan ​​als de Spartanen. Zo’n zin laat je de kinderen vervolgens omzetten in twee positieve uitspraken, waarin ze vervolgens zo als om moeten zetten in dan (moeilijker dan…makkelijker dan).

Voorbereidende stijlbeschouwing

Ten slotte blijven we, volgens de aanwijzing op pagina 55 ev, de weergave van de zinsafbeeldingen handhaven. Op deze leeftijd is het tijd om een ​​gevoel op te wekken voor het specifieke type stijl dat voortkomt uit het karakter en het temperament van de spreker of schrijver. Steiner suggereert dit op dezelfde plek waar hij spreekt over zinsbeelden. Er staat: “En bij tien- elf-, twaalfjarige kinderen zou je al in kunnen gaan op het moreel-karakterologische van het beeld in de stijl. Niet dat je daar al een stijlleer nodig hebt. Gisteren hebben we al besproken waar die in ons onderwijs moet komen. Maar de zaak zou meer uit het innerlijk intuïtieve moeten komen. Dan kan je ver komen. Je kan bijv. een los

Blz. 82

stukje om te lezen, dus niet die belerende stukjes in onze leesboeken, heel zorgvuldig voorbereiden en dan kun je dat per temperament behandelen. Je hoeft het niet over de inhoud te hebben, maar over een melancholische stijl, over een cholerische stijl. Dus a.u.b. daarbij helemaal afzien van de inhoud, zelfs van een poëtische; ik bedoel hier de zinsbouw. Je hoeft de dingen niet elkaar te plukken, dat zou je moeten vermijden; maar de omzetting naar een beeld moet je cultiveren, als ik zeg naar het morele en het karakterologische. Je vindt wel een mogelijkheid om op de kinderen van 10, 11, 12, 13, 14 jaar enthousiasmerend te werken, als je zelf maar op een adequate manier je inspant, het nodige te bestuderen.’
GA 302A/91
Op deze blog vertaald/91

Het kan natuurlijk geen kwestie zijn van het labelen van vier specifieke schrijfwijzen met de namen van de vier temperamenten. Net zoals deze namen niet worden gebruikt om te wijzen op een eigenaardigheid van het temperament van een kind of zelfs maar om de zitplaats te rechtvaardigen [zie GA 295 vdr. 1], worden ze ook niet gebruikt om stijlen te beschrijven. De kinderen moeten alleen leren de verschillen waar te nemen die de verschillende soorten spreken en vooral schrijven hebben, en zich emotioneel bewust worden van hun eigenaardigheden. Omdat het in eerste instantie om een ​​luisterervaring gaat, worden eerst eenvoudige voorbeelden aan de kinderen uitgesproken of voorgelezen, waardoor bepaalde eigenaardigheden van de vertelstijl op sterke wijze worden gedemonstreerd. Bijvoorbeeld uit het verhaal van de Boeddha, dat werd verteld in de beschrijving van het Indische cultuurtijdperk:

Toen de prins voor de derde keer wegreed, dit keer vanaf de westelijke stadspoort, zag hij een persoon stil en stijf op een baar liggen, terwijl zijn familieleden luid jammerden. Omdat hij nog nooit een dode had gezien of ervan gehoord, vroeg hij de wagenmenner wie het was die zo roerloos op de baar lag; en toen hij erachter kwam dat dit een dode man was die vader en moeder, vrouw en zoon moest verlaten om naar de andere wereld te gaan, was hij zo diep geschokt dat hij uitbarstte en weeklaagde over de vergankelijkheid van de jeugd en het leven, over het lijden van ouderdom, ziekte en dood.

Je kunt dan ter vergelijking een Grieks verhaal nemen dat in de periode is verteld:

Het lichaam van de gedode Patroclus wordt binnengedragen. Achilles ziet het lijk van zijn favoriete metgezel, verminkt en vervuild. De nacht valt voor zijn ogen. Hij grist het zwarte stof van de grond en strooit het over zijn hoofd, gezicht en kleding. De grote held gooit zichzelf op de grond en trekt zijn haar uit. Zijn vreselijke jammerkreten reiken over land en zee naar de zeegrot van zijn moeder.’

Wanneer de ‘melancholische’ stijl wordt gekenmerkt door lange stukken met verschillende bijzinnen en meer, wordt de ‘cholerische’ stijl daarentegen

Blz. 83

gekenmerkt door impulsieve, korte, gedrongen zinnen die onverbonden zonder voegwoord of verbindingswoord (asyndetisch) op elkaar volgen, heviger wordend. Zo kan je ook de samguinische stijl weergeven met de bijvoeglijke naamwoorden, lichte haastige syndetische zinnen die maar weinig worden onderbroken door bijzinnen.
De mooiste voorbeelden van de flegmatische stijl in de beste zin van het woord vind je bij Adalbert Stifter, die op een liefdevolle, ontspannen manier vertelt. Je zou aan de passages over de dood die we al hebben genoemd uit Stifter’s “Granit” de zinnen kunnen toevoegen die gaan over de dood door de pest onder de pekbranders in het bos, maar nog kenmerkender voor de stijl is een beeld van het herontwaken van het leven:

‘Zie, het kind stierf niet, maar de ziekte verbeterde steeds meer, de wangetjes werden weer zoeter en mooier, de lippen kregen de kleur van rozen en waren niet langer bleek en gelig, en de oogjes gingen open en keken om zich heen. Hij begon ook te eten, hij at de aardbeien die nog te vinden waren, hij at frambozen die al rijp waren, hij at de pitten van de hazelnoten, die nog niet rijp maar zoet en zacht waren, en ten slotte at hij zelfs de witte. Meel van de gebakken aardappelen en de malse maïskorrels, die de jongen allemaal bracht en aan hem overhandigde; en toen het sliep, rende hij de heuvel op en klom op een rots om overal rond te kijken, en hij zocht ook weer naar de dieren omdat melk nu heel fijn geweest zou zijn.’

Zoals uit de hierboven geciteerde woorden van Steiner blijkt, moeten dergelijke passages niet worden opgesplitst volgens de zinsstructuur, maar mogen ze alleen door de kinderen worden ervaren als de tekstinhoud. Je kunt spreken van een verteltrant die heftig is, een horten en stoten; een verteltrant die doordacht, gedetailleerd, zelfs ingewikkeld en gecompliceerd is, van een verhaal dat levendig, snel verloopt en van een ander dat rustig, breed en comfortabel voortkabbelt. Met het beeld van water konden het vallen en het wervelen, het kabbelen en de stromende “weg” worden onderscheiden. Als je de zinsbeelden ook meeneemt, kan wat aanvankelijk alleen hoorbaar was, ook voor het oog waarneembaar worden. De ‘brekers’ van de cholerische stijl worden weerspiegeld in korte, gebroken figuren, de melancholische wervelingen in ronde vormen, de optimistische, stuiterende golven in kleinere, gelijkmatig veranderende vormen en de flegmatische stroming in grote, gelijkmatige, samenhangende gehelen.

Met dergelijke oefeningen wordt de juiste menskundige basis gelegd voor het werk van de komende jaren, het meer logische, intellectuele begrip van de zin. Wat aanvankelijk werd vastgelegd in de levende emotionele ervaring, in het kunstzinnige beeld, kan vervolgens naar een meer abstracte beschouwing van de syntaxis worden gebracht.

Laten we eens kijken naar het verloop van wat we tot nu toe met het onderwijs hebben gedaan.

Blz. 84

We kunnen het als volgt samenvatten: We hebben een gedachte-element geïntroduceerd in de puur emotionele, instinctieve relatie  die het kind tot de leeftijd van 9 jaar tot taal had, waarbij we de grammaticaregels gebruikten om het zelfvertrouwen van het kind te ontwikkelen. Hij heeft een goed gevoel voor grammatica geleerd. Omdat alles nog steeds in een kunstzinnig beeld werd gehouden, kon het kind de taal esthetisch benaderen. Steiner beschreef dit als het doel dat in deze middenfase bereikt zou moeten worden, en hij liet vervolgens ook de voortzetting van dit pad zien: “Tegen het twaalfde jaar — en daar moeten we goed op letten — moet het kind een gevoel voor de schoonheid van de taal, een esthetisch gevoel jegens de taal ontwikkeld hebben. En het moet zich ook inspannen om tegen het twaalfde jaar op een verstandige manier weer zo te kunnen spreken wat we ‘mooi spreken’ zouden kunnen noemen. Vanaf dat punt tot aan de geslachtsrijpheid zou het kind het gebruik van de taal zodanig moeten leren ontwikkelen, wat dan tot het hanteren van de taal behoort, dat het iemand anders kan overtuigen: het dialectische element van de taal. Dit element zou het kind pas moeten gaan leren bij het achter zich laten van de schoolleeftijd. Zodat je zou kunnen zeggen: wat ons geleidelijk aan de taal duidelijk moet worden, dat is: allereerst een gevoel voor het in het leven zelf liggende j uiste van de taal, een gevoel voor de schoonheid van de taal, vervolgens een gevoel voor de macht die men door de taal in het leven heeft.”
GA 303/226
Vertaald: Gezondmakend onderwijs/255

Kortom, het kind doorloopt het trivium van het middeleeuwse onderwijs: grammatica, retoriek, dialectiek.

.
Het is niet zulke eenvoudige lesstof. Hoewel Tittman voorbeelden geeft van hoe het in de les kan toegaan en we die voorbeelden ook vinden in de artikelen Nederlands 1 en 2, is het altijd interessant hoe jij het gedaan hebt, ter stimulering van de collega’s. Dus als je mooie voorbeelden hebt, stuur ze, dan komen ze er hier bij.
vspedagogie@gmail.com

Inhoudsopgave

5e klas: Nederlands 1

5e klas: Nederlands 2

5e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 5e klas

.

3142-2955

.

.

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (91)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

.

DE KINDERKARAVAAN

De schrijfster las een krantenartikel over een groep kinderen die rond 1844 in de pioniersfase van het Wilde Westen een ongelofelijke trektocht hadden gemaakt. Zij ging op onderzoek uit en verzamelde meer feiten. Hiermee schreef ze haar ‘Kinderkaravaan’. 
Tijdens de ‘oversteek’ naar een toekomstig land sterven vader en moeder van het gezin van wie John de oudste is. Hij besluit verder te gaan. Een beslissing die bijna de dood wordt van zijn andere broer en zusjes, waaronder een baby.
De gevaren zijn groot: vijandige indianen, wilde beren, een ruige, soms ontoegankelijke natuur, wilde stromen en de winter met kou en sneeuw. En de vermoeidheid, de honger, de angst.
Hoe overleven ze dat allemaal. An Rutgers van der Loeff neemt je mee op deze spannende tocht en met haar schrijfstijl houdt ze je stevig in de greep van deze barre reis. 

An Rutgers van der Loeff
Ill. Carl Hollander

Boek

Uitgeverij Ploegsma

ca 11jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3121-2934

.

.

.

VRIJESCHOOL – 3e klas grammatica (5)

.

In de 3e klas leren dekinderen iets uit de grammatica. Waarom en op welke manier dat kan, vind je in verschillende artikelen, zoals:

Nederlandse taal:
[1]
Werkplan Geert Grooteschool over: de psyche van de 3e-klasser; spreken; schrijven: stelopdrachten; grammatica en denken, voelen, willen; toneelspelen; schrijven met inkt; [met aantekening van mij: waarom drukletters schrijven]

[2]
Het ‘Binnenste buiten’ over: het belang van spraakoefeningen; grammatica: voorbeeld van doe-hoe-noemwoorden; leestekens; schrijven: lopend schrift [met aantekening van mij: waarom drukletters schrijven]; toneelspel

En in dit uitgebreidere artikel

Uit de praktijk van het lesgeven:

In de derde klas leren de kinderen over de schepping van de aarde en over Adam en Eva in het paradijs. Adam krijgt van God de opdracht om alles in het paradijs een naam te geven. Die spartelende beesten heten vissen en dat kwakende, springende wezen heet een kikker.
Eva voegt daar nog iets aan toe: De groene kikker, de snelle vis, de gladde kastanje.
Op die manier leren de kinderen vanuit het verhaal de verschillende woordsoorten.
 
Hoe leuk is het om daarover met elkaar een toneelstukje te spelen? Dus dat hebben we afgelopen vrijdag gedaan. En tegelijkertijd is het paradijsspelletje een vooraankondiging van advent en kerst.

Bron: vrijeschool Bussum ‘Schoolbel’ nov. 2023

3e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld3e klas: alle beelden

.

3113-2926

.

.

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (90)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

GEKAAPT!

Dit boek is het laatste dat Thea Beckman in haar leven schreef. Ze heeft  spannende historische romans geschreven, waaronder ook deze.
Het verhaal speelt zich af in de Hanzetijd, in de Hanzestad Kampen en natuurlijk veel op zee. Daar wordt de jonge hoofdpersoon Gerlof Eekhout op zijn eerste zeereis al door gevaarlijke zeerovers gekaapt en beginnen zijn avonturen. 
Hij ontmoet schipper Simon van Utrecht die een oogje heeft op zijn zus Gese. Maar Gerlofs vader is streng. Hij verbiedt hem op wraakexpeditie mee te gaan. Gerlof is koppig en krijgt de kans de zeerovers hun verdiende straf te doen toekomen. 
Naast de vele historisch interessante feiten is het in deze tijd ook boeiend om te zien hoe de verhoudingen ouder-kind waren. 
Dit alles roept sterk het besef op, dat in de eeuwen die volgen het bewustzijn verandert, maar dat de ‘eeuwig’ menselijke gevoelens: trouw, dapperheid en de liefde door alle eeuwen blijven bestaan. 

Thea Beckman
Omslag: Martijn v.d. Linden

Boek

Uitgeverij Lemniscaat

ca 12jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3083-2897

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (89)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

lampje

Als het je net zo vergaat als mij, zit Lampje – die eigenlijk Emilia  heet – meteen in je hart. Haar leventje is niet gemakkelijk: zonder moeder en met zo’n vader!  (Van wie ze toch zo onvoorwaardelijk houdt.) En het is roerend hoe ze zich door de moeilijkheden heen slaat. 
Vanaf de eerste bladzij leef je met haar mee en je wil eigenlijk niet ophouden met lezen, gespannen benieuwd hoe het haar toch allemaal vergaan zal.
Het onvermijdelijke gebeurt: ze kan niet bij de vuurtoren blijven. En haar nieuwe woonplek: het donkere huis van de admiraal, is geen echt thuis. Maar tegen de verdrukking in, groeit ze en wordt ze sterker, durft: ja, zelfs ‘het monster’ moet haar dulden. 
Het verhaal houdt je in de greep: wonderlijke toestanden, bizarre gebeurtenissen, spannende avonturen, onzekere tijden. Maar uiteindelijk, terwijl je ook nog ontroerd kan raken door wat Lampje voelt en denkt, komt het door haar kordate optreden – ze is ook dapper! – voor het grootste deel wel weer goed. 

Annet Schaap

Ill. van de auteur

Boek

ca 10 jaar

Over de leeftijd

Over illustraties

.Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3054-2869

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool –menskundige achtergronden

.

MARTIN TITTMAN – GRAMMATICA OP DE VRIJESCHOOL
.

DE MENSKUNDIGE EN PEDAGOGISCHE BASIS
.

Blz. 9

Van alle onderwijssystemen die zich ongeacht welke doelen dan ook stellen, die wat voor resultaat van hun activiteit dan ook voor ogen hebben, verschilt de pedagogie van Rudolf Steiner fundamenteel en ingrijpend. Die stelt zichzelf geen doelen, omdat het enige doel dat de moeite waard is om naar te streven, de volledige menselijke ontwikkeling is, die al kiemkrachtig in de mens zelf ligt en omdat elke generatie met zich meebrengt wat nodig is voor die fase van menselijke ontwikkeling. De enige taak van de opvoeder is om de meest gunstige voorwaarden te creëren voor volledige menselijke ontwikkeling en om de obstakels die in de weg staan ​​zoveel mogelijk te helpen overwinnen. Met het streven naar volledige menselijkheid worden alle individuele eisen het best bereikt. Deze pedagogie ontleent haar methoden en maatregelen niet aan enig vooropgesteld denkbeeld waarnaar het kind gevormd zou moeten worden, zoals dat van een betrouwbare burger of iemand die op een of andere manier religieus of levensbeschouwelijk bepaald is, maar kan zich alleen laten leiden door de ontwikkeling van het kind zelf.

” Hoe er opge­voed moet worden, kun je pas weten als je weet hoe de mens eigenlijk is..” Steiner, zie wegwijzer 164

Uit het inzicht in de ontwikkeling van het kind, dat R. Steiner in detail heeft laten zien door een nieuwe studie van de mens, kan deze pedagogie aangeven wat er opvoedend en onderwijzend in elke grotere of kleinere fase van het leven voor de ontplooiing van de zich ontwikkelende mens gedaan moet worden. Daarom is lesgeven op alle gebieden geen doel op zich, maar een opvoedingsmiddel. Inhoudelijk en uiterlijk is de leerstof daarom het antwoord op de latente vragen van de ziel van het kind op een bepaald moment in het leven, d.w.z. de bevrediging van zijn respectievelijke behoeften, als het ware de voeding van de ziel – deze diep verbonden met wat het lichamelijk welzijn en de geestelijke groei vraagt. Hoe dit moet worden begrepen en hoe het concreet wordt uitgewerkt, moet hier worden geschetst, althans in grote lijnen. Er moet echter uitdrukkelijk worden opgemerkt dat wat volgt slechts vanuit één gezichtspunt wordt gegeven – wat bijzonder belangrijk is voor ons onderwerp – en in vele richtingen aangevuld moet worden,

Blz. 10

nodig om tot een samenhangend beeld van de ontwikkeling van kinderen en jongeren te komen. Dat kan echter niet de taak van dit werk zijn, maar hier moet verwezen worden naar de fundamentele werken van Rudolf Steiner over de studie van de mens en over pedagogiek. Die zijn ook nodig voor een beter begrip van wat volgt.

De tijd waarin mensen kunnen worden opgevoed zijn de eerste drie zevenjaarsfasen. Fysiologisch wordt de eerste afgesloten door de tandenwisseling, de tweede door de puberteit1. Het einde van de derde wordt aan de meer intieme waarneming onthuld door de individuele levensgang, een feit waarvan de reden duidelijk zal worden uit de volgende beschrijving van de lichamelijke ontwikkeling.
Om het karakter van deze drie perioden van zeven jaar te begrijpen, is inzicht in de drieledige mens vereist. R. Steiner wees als eerste op het fundamentele belang ervan voor het begrijpen van de menselijke natuur2. Hij onderscheidt drie systemen, die elk de hele mens doordringen, maar anders gecentreerd zijn. Het centrum van het hoofd is het zogenaamde zenuw-zintuigsysteem, de drager van zintuiglijke activiteit, van voorstellen en denken. Zo loopt het zogenaamde ritmische systeem door het hele lichaam; dit heeft zijn centrum in het hart en de longen en is de drager van het gevoel. Het derde systeem is gecentreerd in het onderste deel van de  mens, het zogenaamde stofwisselings- en ledematensysteem; het is de drager van de wil.

Als de innerlijke waarneming van hoe deze drie systemen elkaar doordringen al een ongewone levendigheid en beweeglijkheid van de verbeelding vereist, dan zal de toewijzing van de drie zielsactiviteiten, denken, voelen en willen, op het eerste gezicht nogal vreemd lijken. De waarnemer van nu is gewend om in de hersenen het startpunt van voelen en willen te zoeken. Daarbij verwart hij echter de voorstellingen die deels een gevoel opwekken, deels aanduiden en begeleiden, of die de aanzet geven tot een wil en als het ware vooraf schaduwen werpen voor wat gewenst is, met de processen van voelen en willen zelf. De niet vooringenomen observatie van hun ervaring laat zien waar deze twee zielsbewegingen werkelijk plaatsvinden. Angst, vreugde, genegenheid, sympathie en antipathie verschijnen in de middenmens en worden getoond in het versnelde of stokkende ritme van bloed en ademhaling. Op dezelfde manier kan men het werkelijke werkveld van de wil bepalen wanneer men de overgang observeert van het zich voorstellen van wat verlangd wordt naar de daadwerkelijke uitvoering ervan. Zoals bekend is het idee om bijvoorbeeld uit bed te willen komen niet écht opstaan; de eigenlijke wilsdaad vindt→

1De eerdere geslachtsrijpheid en verhoogde groei die tegenwoordig onder beschaafde volkeren voorkomen, zijn naar alle waarschijnlijkheid een gevolg van de veranderde levensomstandigheden, zowel uiterlijk als innerlijk, die een toenemende intellectualisering van de omgeving van het kind en vooral die op school met zich meebrengen. Aangezien dit geenszins gepaard gaat met vervroegde gevoelsrijpheid, maar integendeel met een achterblijven in het proces naar mentale volwassenheid, is opvoeding in de zin van de pedagogiek van R. Steiner van toenemend belang. Het aanspreken van de verbeelding en de gevoelsvermogens compenseert de verhardende invloeden en houdt de kinderen flexibel en harmonieus. Zie het artikel van de arts Gisbert Husemann «Groei en opvoeding, een kwestie van hygiëne», in het tijdschrift «Erziehungskunst», deel 1948, nummer 3.[Niet op deze blog]

2SteinerVon Seelenrätseln GA 21 [niet vertaald]
Steiner: ‘Algemene menskunde‘ GA 293, voordracht 2, vertaald 
Op deze blog besproken

Blz. 11

→geheel verborgen plaats in de ondermens. Daarom zal degene die zijn wil benadrukt ook met zijn voet stampen of met zijn vuist op tafel slaan. –
Tot zover slechts een aanwijzing zodat u het zelf kan navoelen en doordenken.

In termen van deze systemen ontwikkelt het kind zich fysiek van bovenaf, vanuit het hoofd. Dit is de belangrijkste trend in de eerste zeven jaar. In het tweede wordt vooral het ritmische systeem ontwikkeld, komen ademhaling en bloedritme in de juiste, blijvende verhouding (1:4); de ledematen zijn nog volledig onder controle van dit ritme, vandaar dat het kind van deze leeftijd schommelt, springt en huppelt. (Het wordt moe als het aan de hand van volwassenen moet ‘lopen’.) Pas in de derde zeven jaar zijn de ledematen volledig ontwikkeld en worden hun mechanische wetten geleidelijk begrepen: het ‘lopen’ van de volwassene begint en krijgt ten slotte zijn individuele, karakteristieke uitdrukking. De lichamelijke ontwikkeling vindt plaats van boven naar beneden, dat wil zeggen van het centrum van het zenuwstelsel, de pool van waarneming en denken, via het middelste, ritmische systeem, de zetel van het gevoel, naar de wilspool, het metabole ledematensysteem.

Vanuit het gezichtspunt van de drie zielsvermogens verloopt de zielen-geestelijke ontwikkeling in tegengestelde richting. De geestelijke ziel van het kind, die zich als een zelfstandige entiteit met het lichaam verenigt3, grijpt in eerste instantie in door de wil: in de eerste zeven jaar van het kind is dit vooral een wilswezen. De wil neemt bezit van het lichaam, dat als zodanig een volwaardig zintuig is, vanuit het hoofd. In de tweede zeven jaar leeft het voornamelijk in voelen, in de krachten van sympathie en antipathie, en pas in de derde zevenjaarsfase komt het tot een denkend opvatten van de wereld. Je kan dus ook zeggen: tot 7 jaar verovert het kind voornamelijk de controle over zijn lichaam door zijn wil, tot 14 jaar ontwikkelt het het gevoel van het zielenleven en van 14 tot 21 jaar verovert het het onafhankelijke mentale. – Zoals je kunt zien, ontmoeten tussen het 7e en 14e jaar de uiterlijke en innerlijke ontwikkeling elkaar in het midden: deze tijd is dus een periode van voelen die meer wordt gedragen door het ritme van ademhaling en bloed.

Dus wat vraagt dat van de opvoeding en ​​​​het in onderwijs? Als het kind in deze tijd vooral in zijn gevoel leeft, dan moet dit bij alles wat het gaat leren, worden aangesproken. Ik moet overal een beroep doen op de gevoelskrachten van het kind. Het is nog vreemd aan alles wat puur logisch is, aan alles wat conceptueel-intellectueel is, omdat het zijn denken als zodanig nog niet kan activeren. Als ik het er voortijdig uit wil lokken, kwijnt het gevoelsleven weg, wordt het gevoel niet ontwikkeld – en blijft bovendien 

3Zie hiervoor en voor het vraagstuk van de pre-existentie:
Steiner: Theosofie, GA 9, vertaald en ‘Wetenschap van de geheimen der ziel GA 13, vertaald

Blz. 12

→voortijdig “denken” afhankelijk, schematisch clichématig. Het blijft koud en levenloos omdat het niet warm wordt door het gevoel dat eraan vooraf gaat. Wat het kind van deze leeftijd moet leren, moet een kunstzinnige vorm hebben. Het begrijpt het abstracte begrip nog niet, maar heeft – als voorstadium van het begrip – het liefdevol vormgegeven beeld nodig dat tot zijn hart spreekt. “Het komt erop aan dat je precies gewaar wordt dat in de leeftijdsfase waar de tandenwisseling bij hoort, het kind een fantasieleven krijgt, geen verstandsleven, een fantasieleven. Dat moet je als leerkracht, als opvoeder kunnen ontwikkelen.”4De beelden van de externe objecten, gevormd in de eerste zeven jaar door de zintuigen, worden geen gedachten wanneer ze in de tweede zeven jaar meegaan naar het gevoel, maar worden fantasiebeelden. Dit kan net zo goed een sprookje zijn, een fabel, een legende, als een aanschouwelijke vertelling uit het leven of de geschiedenis, of een vrij metaforisch beeld van creatieve fantasie, als het maar “exact” is in de zin van Goethe5. Dit beeldelement, waarin al het opvoedings- en leermateriaal voor deze leeftijd moet worden ondergedompeld, tot aan het taalonderwijs aan toe, waarin iets wordt aangereikt, is de belangrijkste voorwaarde voor effectief onderwijs en – gezien vanuit het gezichtspunt van het kind – voor de voldoening van de ontwikkelingsbehoeften van het kind in deze tweede leeftijdsfase. Dit moet als een leidraad gelden ​​voor al ons werk. We zullen die ook moeten volgen als we zo’n abstract gebied als dat van de grammatica voor ons hebben.

Het gevoelskarakter van deze tweede fase laat ook zien dat het kind, dat zijn weg in het denken nog niet heeft gevonden, leiding nodig heeft en autoriteit zoekt. Net zoals het het beeld nodig heeft, zo ook het voorbeeld waarmee het zich met zijn hart verbindt. “Je kan niet vertrouwen op het intellectuele oordeel van het kind, maar je moet inzien hoe het kind wil accepteren wat hij ziet als waar, goed, mooi, omdat het een voorbeeld ziet in zijn opvoeder die dit voor waar, goed en mooi houdt.”  6
Tot nu toe hebben we alleen het karakter van de drie periodes van zeven jaar onderscheiden, dat wil zeggen, we hebben alleen een brede indeling vastgesteld. De tweede zevenjaarsfase, die ons hier moet interesseren, is niet eenzelfde soort kindertijd. Een zevenjarig kind leeft heel anders dan een tienjarige en weer anders dan een dertienjarige. Soortgelijke verschillen doen zich ook voor binnen de eerste zeven jaar en de derde. Is hier ook sprake van een wetmatige structuur? Rudolf Steiners studie van de mens geeft ons een verrassend antwoord, dat echter steeds duidelijker wordt naarmate je meer kijkt naar het ritmische karakter van alle levensvormen.

4Steiner: De kunst van het opvoeden vanuit het besef: wat is de mens, GA 311 blz. 30, op deze blog vertaald 

5Tittmann halt een gedichtje aan van Nikolaus Lenau waarin deze zegt dat bedachte beelden maar koud en leeg zijn
6Steiner: Opvoed- en onderwijsmethoden vanuit de antroposofie GA 304
Op deze blog vertaald

Blz. 13

Net zoals in het menselijk lichaam de indeling van het geheel weerspiegeld wordt in de delen – het hoofd heeft bijvoorbeeld een zenuw-zintuiglijke gebied aan de bovenkant, een ritmisch gebied in het midden en een ledemaat-stofwisselingsgebied (onderkaak-mond) onderaan, zo weerspiegelt ook elke zevenjaarsfase in de onderverdeling de betreffende fasen. De eerste zeven jaar bijvoorbeeld, die over het algemeen een wilskarakter hebben, zijn verdeeld in drie kleinere fasen (elk 2½ jaar), waarvan het eerste wilskarakter vertoont, het tweede gevoelskarakter en het derde denkkarakter. De incisies liggen in het 3e en 5e jaar. Dat vóór het derde jaar de wil ook relatief overheerst, is voor iedereen duidelijk die waarneemt hoe sterk het kind dynamisch bepaald is in al zijn levensuitingen. Tussen het 3e en 5e jaar ligt de periode die Jean Paul de vragende leeftijd van het kind noemt; het leeft daar in het spreken, gedragen door het ritmische systeem. De laatste jaren voor de tandenwisseling – volgens Jean Paul de “metafysische leeftijd” – maken het kind namelijk tot een kleine denker die al gauw met de laatste en diepste problemen bezig is7.

7In het werk van Caroline von Heydebrand

De tweede periode van zeven jaar vertoont dezelfde structuur. In het eerste derde jaar, tot aan de overgang van het 9e naar het 10e jaar, is het kind weer gewillig toegewijd aan de wereld en de mensen. Het ervaart zichzelf nog volledig in verbinding met de wereld en is vol vertrouwen en toewijding, onvoorwaardelijk en kritiekloos. Het verschil met de eerste zeven jaar ligt alleen in het basiselement van het gevoelsleven, waarin alles zich afspeelt. Dit komt nu tot zijn recht tussen de leeftijd van 9 en 12 jaar. Pas nu scheidt het kind zich af van zijn omgeving en begint het emotioneel te beoordelen. Op 12-jarige leeftijd wordt het echter bedachtzamer, het vraagt ​​naar oorzaken en redenen, maar nog steeds met de warme basiskleur, nog niet puur logisch-abstract.

Voor de derde periode van zeven jaar zou een soortgelijke driedeling kunnen worden aangetoond. Hier moet alleen de tijd van de eerste drie levensjaren van het kind worden aangegeven, die het prototype van deze ontwikkelingsgang vertegenwoordigt. In het eerste jaar verovert het door enorme en onvermoeibare inspanning van de wil de rechtopstaande houding, zitten, staan, lopen; in het tweede leert het met behulp van ademhaling en bloedritme puur gevoelsmatig door zijn omgeving het spreken, in het derde ontwikkelt het een eerste denken met behulp van taal, dat zich ontwikkelt tot het punt waarop het ‘ik’ plotseling wordt ervaren. Op deze manier worden alle drie de zielengebieden keer op keer doorlopen in grotere en kleinere rondes. Als je de kleinste verdeling buiten beschouwing laat, kan je ook zeggen: een bovenstroom verloopt in drie grote golven, de drie zevenjaarsfasen, met de opeenvolging van willen, voelen en denken, in de onderstroom

Blz. 14

In elke periode van zeven jaar lopen drie golven van 2½ jaar in dezelfde volgorde. De grootste ontwikkeling van de wil vindt plaats in het eerste derde deel van de eerste zeven jaar, de sterkste toename van het voelen in het midden van de tweede zeven jaar (9e-12e jaar) en de hoogste intensivering van het denken tussen het 19e en 21e jaar, natuurlijk allemaal relatief genomen voor deze periode van kindertijd en adolescentie. – Benadrukt moet ook worden dat deze hele ontwikkeling soms bedekt of versluierd is en ook enigszins gewijzigd door andere invloeden die hier niet besproken hoeven te worden. Geestelijke uitingen verschillen later naar geslacht, althans in hun oppervlakkige vorm. De 17-jarige jongen verbergt bijvoorbeeld zijn gevoelens, terwijl het meisje van dezelfde leeftijd ze op de vertrouwde manier benadrukt en blootlegt.

Om het juiste tijdstip voor het aanleren van de taaltheorie te herkennen, moeten we ook de aard van deze ‘stof’ begrijpen. Taal als zodanig is van groot belang in Rudolf Steiners studie van de mens: met een rechtopstaande houding aan de ene kant en denkvermogen aan de andere kant, vormt het de basispijlers van de mensen. In de hierboven beschreven eerste drie levensjaren zet het kind de drie stappen naar zijn eigen bestemming. Het verwerft taal door imitatie van zijn omgeving en maakt zich die gevoelsmatig in zoverre eigen, als het ware dromend in de eerste zeven jaar, dat aan het einde van deze tijd (als ze naar school gaan) ze die in wezen begrijpen en al op een elementaire manier kunnen gebruiken met een zekere instinctieve zekerheid (meestal in een min of meer dialectische tint). Wat de moedertaal ook is, de taal zelf heeft verschillende aspecten. Er is – als basis – het fonetische niveau, de vorming van de klanken, hun gebruik in het woord, er zijn accent, ritme, toonhoogte, spraakmelodie, artistieke vorm enzovoort en tot slot de grammatica in engere zin, waarin een mentaal element werkzaam wordt, de logica van de taal, om zo te zeggen, die het voor het kind mogelijk maakt om het eerste begin van het denken te verwerven. Wanneer kan deze kant van de taal aan het kind van de basisschool worden gebracht? Of is het misschien nog niet toe aan zo’n afstandelijk onderwerp? Sommige moderne opvoeders hebben deze mening gehuldigd, en herinneringen aan hun eigen ‘ervaringen’ in grammaticalessen lijken dit te bevestigen. In ieder geval zegt Klaudius Bojunga over de kinderen in de basisschool dat “ze op enkele uitzonderingen na nog geen sympathie, laat staan ​​vreugde, kunnen beleven aan dit materiaal”9. Wat kan de observatie van de aard van het kind op deze leeftijd ons hierover vertellen? 

9 In W.Hofstätter ‘Der neue Deutschunterricht

Blz. 15

Tot 9 jaar is het kind nog volledig verbonden met zijn omgeving. Omdat het willen, dat diep in de duisternis heerst, in deze tijd domineert, ontwikkelt het kind nog geen zelfbewustzijn en onderscheidt het zich nog niet van de wereld. Het kan zich daartegen nog niet beschouwend opstellen. Daarom worden bijvoorbeeld verhalen over de natuur hem zo verteld dat alle wezens sprekend en handelend lijken, zoals dat ook het geval is in sprookjes en fabels. Pas met de nieuwe ik-impuls rond het 9e jaar10, wordt het kind wakkerder, distantieert zich van de omgeving, komt er tegenover te staan. Alleen als op zich staand wezen kan het andere op zich staande wezens begrijpen. Vanaf nu kan het leren natuurlijke en culturele fenomenen te observeren, aanvankelijk nog verbonden met menselijke activiteit (het bewerken van de velden, brood bakken, een huis bouwen in de 3e klas “heemkunde” les), daarna in dierkunde (4e klas) en plantkunde (5e leerjaar) 11. Dit keerpunt rond het 9e jaar is nu ook het moment waarop het de confrontatie aan kan gaan met taal. Tot dan toe had het instinctief gesproken en werd het op school aangemoedigd om de taal naar believen te oefenen om alle klanken, vooral de medeklinkers, op een zuivere en plastische manier te leren vormen12. Pas nu kan het zijn aandacht richten op wat tot nu toe onbewust en onopgemerkt is gebleven, de innerlijke structuur van de taal. R. Steiner verwijst in alle pedagogische voordrachten naar dit tijdstip13. In de voordrachtenreeks “Opvoeding en moderne cultuur“, gehouden in Ilkley (augustus 1923) GA 307, vertaald, spreekt hij nadrukkelijk over de kwestie van de noodzaak van het onderwijzen van grammatica en het tijdstip waarop het begint (voordracht 11). Op basis van de lessen in niet-Nederlandse talen zegt hij:

En zo is het principe ontstaan, überhaupt niet meer iets grammaticaals te onderwijzen. Dat is opnieuw onzinnig. Want dat zou op een speciaal gebied weer niets minder betekenen dan: je moet de mens alleen maar bij bewustzijn laten, niet tot zelfbewustzijn laten komen. De mens komt nu eenmaal tussen het negende en tiende jaar van bewustzijn tot zelfbewustzijn. Hij onderscheidt zich van de wereld. Dat is immers ook het tijdstip waar je – weliswaar op voorzichtige wijze – kunt overgaan tot grammaticale, tot syntactische regels. Want daar komt de mens ertoe niet alleen over de wereld te denken, maar enigszins over zichzelf na te denken. Het nadenken over zichzelf, dat betekent bij de taal: niet alleen instinctief te spreken, maar de taal in een verstandelijke soort regels te kunnen brengen. Dus wederom: het is waanzin om bij talen helemaal zonder grammatica te onderwijzen. Je geeft de mens niet die innerlijke stevigheid die hij nodig heeft voor het leven als je van alle regels afziet. Waarmee daarbij echter vooral rekening moet worden gehouden, dat is dat juist in dat levenselement tussen het negende en tiende jaar de mens ertoe komt, uit het zuivere bewustzijn naar het zelfbewustzijn te willen, dat daarom alle grammaticale onderwijs vóór die tijd waanzin is. (  ) Ook voor de moedertaal moet dat zo zijn. Je bederft het zielenleven van het kind volledig als je grammaticale of syntactische regels vóór dit belangrijke moment in het leven bij het kind naar binnen propt.’

11 Tittmann verwijst naar werk van Grohmann: volg de links dier- en plantkunde
12 Steiner: Methode en aard van de spraakvorming GA 280 niet vertaald]
Tittmann: Hoe werkt de leerkracht van de basisschool door het element van de taal’, Erziehungskunst 13e jrg. 1949 nr 1 [niet op deze blog]

13 Uitvoeriger inGezond makend onderwijs‘ GA 303, Vertaald
en ‘De kunst van het opvoeden vanuit het besef: wat is de mensGA 311, op deze blog vertaald

Blz. 16      

In deze verklaringen van Steiner is al gewezen op het belang van het behandelen van de taaltheorie voor de ontwikkeling van kinderen: het geeft de mens ‘innerlijke stevigheid’ door de overgang van bewustzijn naar zelfbewustzijn te bevorderen. In de “Algemene menskunde” wordt het grammaticale element aangeduid als het psychisch botstelsel, het psychisch hoofd15. In de voordrachten ‘methodisch-didactisch’16 staat: “Pas in de tweede fase, van het negende tot ongeveer het twaalfde jaar, gaan we het zelfbewustzijn meer ontwikkelen. En dat doen we met de grammatica. Dan is de mens al in staat om door de verandering die hij heeft doorgemaakt en die ik u geschetst heb, in zijn zelfbewustzijn op te nemen wat de grammatica hem in dat opzicht te bieden heeft. We behandelen vooral de woordsoorten.» (Dezelfde informatie wordt ook gegeven in de tabel bij voordracht 10.)

Zoals we zullen zien, is het uitgangspunt voor de  woordsoorten zeker de levende taal, dat wil zeggen vanuit de zin waaruit het individuele woord analytisch wordt afgeleid. Met de eigenlijke zinsleer (syntaxis) kan pas later worden begonnen. Om ze te begrijpen is het vermogen om logische onderscheidingen en structuur aan te brengen noodzakelijk, waarvoor het kind pas op 12-jarige leeftijd wakker wordt. Pas dan begint bijvoorbeeld het gevoel van causaliteit zich te ontwikkelen, en de vorming van het intellectuele oordeel in het algemeen17. We vonden dat rond deze leeftijd de periode van de tweede zevenjaarsfase begint, die wordt beïnvloed door het denken. In de voordrachten “GA 294” wordt het de derde fase genoemd: “Dan komen we bij de derde fase, die begint na de eigenlijke basisschoolperiode en loopt tot het veertiende, vijftiende jaar. Dan gaan we ook de zinsleer behandelen. Daarvoor worden de leerlingen eigenlijk pas tegen het twaalfde jaar rijp. Voor die tijd laten we de kinderen instinctief zinnen vormen” (voordracht 10.) Ook bij de syntaxis is het weer nodig om hoe je het aanbiedt, te verlevendigen met het beeldende element. Op een lerarenvergadering (3 juli 1923) zei Steiner over de theorie van zinnen, waaruit dan ook de interpunctieregels kunnen worden begrepen: “Het moet op een bijzonder stimulerende manier gebeuren, het mag niet saai zijn. Alleen maar grammatica verveelt de kinderen] het meest.  

Samenvattend:

Taalonderwijs kan pas plaatsvinden vanaf 9/10 jaar (niet vóór de 3e klas).

Het is vanaf dat moment wel nodig, omdat het het zelfvertrouwen van het kind ontwikkelt

15Algemene menskunde GA 293  voordracht 14, vertaald 
Op deze blog besproken
16Opvoedkunst GA 294. Vertaald17De praktijk van de pedagogie bezien vanuit geesteswetenschappelijke menskunde GA 306, op deze blog vertaald

Blz. 17

3.Tussen het 9e en 12e jaar worden de woordsoorten aangeleerd; pas na het 12e jaar de theorie van de zinnen.

4.Het geven van de taaltheorie moet altijd de gevoelens van het kind aanspreken en moet daarom door en door beeldend zijn. “Voor deze tijd is het van bijzonder belang dat we alles in een beeld transformeren, hetzij in een muzikaal beeld, hetzij in een sculpturaal beeld”18.

Hieruit volgt hoe de leraar zijn onderwijs moet vorm moet geven. Wat in het taalonderwijs naar voren komt, kan hij niet in de abstracte vorm op kinderen overbrengen die ze in zijn volwassen bewustzijn hebben aangenomen, en zeker niet in de dode schema’s van leerboeken; hij moet ze eerst volledig omvormen om ze in de vorm van beelden aan de fantasie van het kind over te dragen en ze zo in hun gevoelsleven te verankeren. Dit vereist echter nog meer voorbereidend werk. De leraar moet eerst een levende relatie tot stand brengen met de grammaticale verschijnselen, dat wil zeggen, hij moet elk afzonderlijk fenomeen zoeken waar het geworteld is in de mens. De taal groeide in bepaalde prehistorische tijden19 uit de zich ontwikkelende mens onder leiding van spirituele krachten en weerspiegelt haar vandaag de dag nog steeds, ondanks alle metamorfosen en verarming die zich in de tussentijd hebben voorgedaan. Het is van het grootste belang dat de leraar beseft hoeveel wijsheid er in de structuur van de taal leeft, dat hij zich inleeft in de structuur van de taal en zo leert van het “taalkundig genie”, de taalgenius. Alleen wanneer de leraar kan ervaren wat er ten grondslag ligt aan een grammaticaal verschijnsel, kan hij er een waar beeld voor vinden, niet slechts “een vergelijking, koud en hol” (Lenau). Het gaat er immers niet om de kinderen dingen “duidelijk” te maken door middel van een paar lukraak verzonnen vergelijkingen, zoals een zin door een spoortrein, waar de locomotief het onderwerp verbeeldt, enzovoort (een grotesk voorbeeld, maar niet verzonnen), maar om wat je als wezenlijk begrepen hebt, door fantasiekracht levendig, vol leven na te vormen. Over de eisen die het omwerken van de stof op deze manier van de leerkracht vraagt, zegt Steiner: Er is natuurlijk een sterke betrokkenheid op het onderwijs noodzakelijk, wanneer je de dingen die je moet geven, daadwerkelijk altijd moet geven met het oog op dat het beeldend is.‘ En met een directe relatie tot de taallessen: “Vaak ontwerpen we de taallessen ook beeldend genoeg. Maar we moeten er duidelijk over zijn, als we beeldend ontwerpen, hoort daar een zekere onbaatzuchtigheid bij. Het is veel gemakkelijker om slim te denken, veel→

18Opvoedingsproblemen in de puberteit GA 302A , niet vertaald.
Steiner bedoelt met ‘het muzikale’ in ruimere zin, niet alleen wat in het oor zich uit als de eigenlijke muziek, maar ook alles van de taal/spraak; onder (‘beeldend’)-plastisch daarentegen alles wat zich aan het uiterlijke en het innerlijke oog vertoont.
Meer nog daarover in GA 283; en GA 243

19 Tittmann vermeldt dat Steiner daar veel over heeft gezegd, maar verwijt naar een artikel in het Goeteanum, 35e jaargang nr. 11 en 12.

Blz. 18

egoïstischer is het om slim te denken dan om beelden te creëren, en we zijn onbaatzuchtig tegenover het kind als we beelden in de klas creëren.»20

De leraar moet dus eerst ontsluiten wat er in een grammaticaal proces leeft, hij moet zich “verbinden met de taalgenius” en dan afstand doen van zijn kennis in deze vorm om het weer in een nieuwe beeldvorm voor de kinderen te laten verschijnen. – Natuurlijk kan het in dit werk slechts een eerste poging zijn om je weg in die richting te vinden. En wat hier wordt vermeld, moet alleen worden opgevat als een suggestie, niet als een leerboek, niet als een verzameling recepten. Elke leraar moet voor zichzelf de weg vrijmaken in vrije creatieve activiteit om tot zijn eigen vorm te komen. Hoe dan ook, sommige veranderingen in gewoonten zijn het gevolg van de behandeling van het taalonderwijs op deze manier. Je kunt geen gedrukt leerboek gebruiken voor de kinderen. Vroeger stond het symbool voor het feit dat er een streng systeem van wetten en namen was opgesteld over de levende taal, waar men zich als kind niet mee kon identificeren. Goethe karakteriseert dit in Dichtung und Wahrheit met de laconieke, maar veelzeggende zin: “Ik had een hekel aan grammatica omdat ik het als een willekeurige wet beschouwde.” Steeds weer vinden we zulke herinneringen in de biografieën van belangrijke mannen, vooral dichters die bijzonder met taal verbonden zijn21.
Steiner verwoordde het op een ouderavond van het eerste schooljaar (1920) van de vrijeschooll22: “Hier zien we heel duidelijk hoe er voor het kind geen levend mens staat, maar een dik boek, dat voor ons allemaal wel wat betekende in ons levenslot, het heet ‘grammatica” 

De taaltheorie moet in levendige gesprekken23 zo bij het kind gebracht worden dat het kind ervaart dat het al in het bezit is van alles waarover gesproken wordt24, het wordt er alleen bewust van gemaakt; het wordt duidelijker voor hem hoe het verbonden is met zijn eigen wezen en de wereld. Van de grote schat die het nietsvermoedend vergaarde in de vroege kinderjaren, kan het zelf alles bijdragen wat nodig is, en van jaar tot jaar komt er steeds meer orde in en wordt het een helder, overzichtelijk geheel.

De positie van de leraar is dezelfde als in alle andere onderwijsgebieden: hij is degene die helpt en geeft. Want we hebben gezien dat het kind in de tweede zevenjaarsfase nog niet zelfstandig zou moeten denken en oordelen, want het wil nog ontvangen van een autoriteit die het liefheeft en die het de ‘wereld’ meedeelt.
Van de uitgewerkte grammatica kan de leerkracht samenvattingen en afsluitende notities laten opschrijven, dat dan

20Opvoedingsproblemen in de puberteit GA 302A , niet vertaald.

21 Tittmann verwijst naar Fritz A. Kaufmann ‘Leonhard, Chronik einer Kindheit, Suttgart 1956, blz. 309

22 Beste ouders, lieve kinderen GA 298, deze passage vertaald op deze blog.

Blz. 19

voor de kinderen ook als een “beeld” dient en kan worden gecombineerd met een getekende beeldweergave. Daar worden ook de regels opgeschreven die moeten worden onthouden; maar niet de voorbeelden25. Wie heeft gezien hoe kinderen dwangmatig gebonden zijn aan voorbeelden door voorbeelden te onthouden, begrijpt dat Steiner veel belang hechtte aan het laatste: wat al tot de status van algemeen geldig was verheven, wordt in de regel weer gespecialiseerd.

Laten we nu het geheel van deze taalles overzien om de stijl en de doelen ervan duidelijk voor ons te zien. De kinderen moeten dus worden gewekt tot een besef van alle grammaticale verschijnselen, dat op gevoel is gebaseerd. Ze moeten niet louter kennis verwerven van bepaalde categorieën waarin alles moet worden ingedeeld en van hun benamingen, niet een zuiver intellectuele differentiatie van de elementen en de structuur van taal, maar ze moeten emotioneel ervaren wat anders is dan de mens en zijn relaties naar de wereld weerspiegeld in de processen van taal. Het moet niet uitmonden in definities en terminologie, maar er moet worden gestreefd naar een vertrouwd zijn met wat grammaticaal in de taal voorkomt, vanuit de beleving. Wat de terminologie betreft, verzette Steiner zich in de beginjaren van de vrijeschool herhaaldelijk tegen een onjuiste en verderfelijke methode die hij aantrof in sommige lessen die hij volgde. Hij had drie dingen om over te klagen: de leraren smeten met Latijnse uitdrukkingen, de kinderen begrepen niet waar het over ging en ze konden er niet echt in geïnteresseerd zijn.

Hij wees op de verstrekkende gevolgen die zo’n manier van lesgeven heeft op de gezondheid van latere jaren: “Je kunt bijvoorbeeld zondigen tegen de hele gezondheidstoestand van het kind als je het een uur bezighoudt met wat gewoonlijk grammatica wordt genoemd. Je hoeft de kinderen alleen maar bezig te houden met het onderscheid van alles wat subject, object, attribuut, indicatief, conjunctief enzovoort wordt genoemd, met al die dingen die hen maar half interesseren, en dan breng je het kind in een toestand waarin hij dan het verschil moet weten wanneer iets indicatief of conjunctief is, dat het zijn hele ontbijt in zijn organisme laat koken, niet beïnvloed door de ziel, en dan cultiveer je voor een tijd die misschien 15-20 jaar later ligt, echte maagklachten bij het kind. Darmziekten enzovoort. Darmziekten komen heel vaak voort uit grammaticalessen. Dat is buitengewoon belangrijk.’26 Steiner verbaast zich erover dat de kinderen nog gedisciplineerd zijn; het is alleen uit liefde voor de leraar. (“Ik zou

26In ‘Vergaderingen met de leraren, GA 300B, niet vertaald.

Blz. 20

ophef maken omdat ik niet zou weten waarom mensen me die dingen door de strot duwen») Met zeer drastische bewoordingen verwerpt hij wat de toenmalige schoolgrammatica’s voor niet-Nederlandse talen brachten27. “Er moet iets levends in zitten. En dan, nietwaar, de leerlingen snappen niet wat een voltooide tijd is, wat een tegenwoordige tijd is, terwijl ze die zin wel moeten snappen. Het genie van de taal moet in de leraar wonen. Dit is precies hetzelfde in de Duitse taal.  De studenten worden ook zo vreselijk gemarteld met deze onverwerkte terminologie… als men de wiskundige terminologie zou gebruiken op dezelfde manier als de grammaticale terminologie wordt gebruikt, dan zou je beseffen hoe afschuwelijk dat is28

 Als je wilt vermijden ‘altijd met kinderen te praten over dingen die ze niet begrijpen’, moet je hun

1. een levendig beeld geven van de zaak,

2. een naam die dit beeld doet ontwaken of op zijn minst suggereert – i.e. een Nederlandse uitdrukking29,

3. je moet je wat er geleerd is op een prikkelende, afwisselende en humoristische manier oefenen.

Er mogen ook geen belerende vragen zijn, maar de kinderen moeten worden aangemoedigd om zelfstandig te zijn. Wat Steiner zegt over het niet-Nederlandse talenonderwijs geldt ook voor het onderwijzen van de moedertaal: ‘De activiteit die een kind inzet om zelf voorbeelden te verzinnen, heeft een enorme pedagogische waarde. En u zult zien: u kunt de grootste bengels in de klas hebben, die nooit opletten, maar als u de kinderen zover krijgt – en dat lukt u best als u zelf maar levendig betrokken bent bij de les – dat ze zelf voorbeelden verzinnen bij de zinsleer, dan krijgen ze plezier in die voorbeelden, vooral in het zelf verzinnen daarvan.
(    ) Het gaat erom dat u niet, zoals het in de meeste grammatica’s gebeurt, de dingen alleen maar aan elkaar rijgt, maar dat u ze in levend onderwijs ontwikkelt.

Men had namelijk helemaal niet zoveel aandacht aan de banken en de tafels hoeven te besteden als men op de juiste manier les had gegeven. Dat men zoveel aandacht heeft moeten besteden aan de vorm van banken en tafels, bewijst alleen maar dat er niet op een verstandige manier onderwezen is. Want als de kinderen werkelijk betrokken zijn bij het onderwijs, dan komt er zoveel levendigheid in de klas dat de kinderen, als ze zitten, nooit helemáál zitten. En laat de leraar daar blij mee zijn, dat ze niet helemaal zitten. Alleen als hij zelf gemakzuchtig is wil hij een klas die altijd op zijn plaats blijften die na afloop geradbraakt naar huis gaat. 30
Als je later, misschien maanden later, op een bepaald grammaticaal fenomeen terugkomt, moet je – ook al is het maar met korte, maar pregnante aanwijzingen – de betekenis van de term in kwestie, nieuw leven in blazen. Want ook al bieden de Nederlandse aanduidingen meer aanwijzingen voor begrip dan de niet-Nederlandse woorden, ze kunnen toch in een soort verstarde formule vastlopen. In deze toestand zijn ze echter niet meer in staat een gevoelsbewustzijn van de taal over te brengen.

Tot slot willen we er nog eens op wijzen wat er in de vrijeschool- →

27In een vergadering met de leerkrachten van 15-01-1923, die echter niet in de GA is opgenomen. Steiner wees hier op grammatica’s die toen 30 à 40 jr oud waren, als ‘wezenlijk beter dan nu wat de indeling betreft en over het geheel van wat je leren moet’. Waarschijnlijk waren deze uit het begin van de jaren 1880, en kende hij deze wellicht door zijn hulp aan een kind in het gezin Specht, zie bijv. Mijn levensgang GA 28 , vertaald  

28In ‘Vergaderingen met de leraren, GA 300B, niet vertaald.

29De Duitse grammatica heeft [dat geldt ook voor het Nederlands] een aantal termen die je kan gebruiken, andere zijn te abstract of raken het wezenlijke niet; die moet je dan door andere vervangen. Pas vanaf de 6e klas kan je ook de Latijnse namen ernaast geven. 
Over de vraag van de terminologie staat van Tittmann een artikel in ‘Erziehungskunst, jrg. 22 nr. 12. Niet op deze blog.

30In ‘Opvoedkunst‘ GA 294, vertaald. [vdr.9]
(Het gaat hier weliswaar over “niet-Nederlandse talen”, maar volgens Tittmann is dat ook van toepassing op de moedertaal.  

Blz. 21

→ pedagogiek de basishouding ten opzichte van grammatica is. Onbekende lesstof mag niet van buitenaf in het geheugen van het kind worden geprent, maar de kinderen moeten bewust de wijsheid ervaren die verborgen ligt in wat al hun eigen, maar niet herkende bezit is. Deze overtuiging moet eerst in de leraar zelf leven: “We moeten ons er vooral van bewust zijn, dat het vernuft, het verstand niet alleen iets is, wat wij vormen, maar dat het iets is wat in het wezen zelf werkzaam is, wat in ons langer werkzaam is, alvorens het uit het bewustzijn op te halen.
Wat wij het kind aan grammatica bijbrengen, is in het kind allang actief, voor wij het bewust maken. We moeten het daarom niet met de bedoeling ophalen dat het kind daaraan zijn spreken of zijn schrijven richting leert geven, maar dat we het naar boven halen onder het gezichtspunt dat het kind wakkerder wordt, dat het zich bewust wordt wat onbewust in hem werkt. Of we de ene of de andere bedoeling hebben in het onderwijs en de opvoeding, daar komt ongelooflijk veel op aan.»31

In dit verband vestigt Steiner de aandacht op het feit dat “in het dialect daadwerkelijk meer innerlijke logica dan in de gevormde omgangstaal “32. Het dialect, legde hij uit, komt nog steeds voort uit het innerlijke gevoel van de mens. «zo’n innerlijk beleven dat toch de hele mens wat dat betreft dieper met die taal verbindt. .» Zo komt het dat “kinderen die dialect spreken een veel intiemere relatie hebben met taal dan kinderen die geen dialect spreken… dat dialect als zodanig, waarin woorden en zinnen worden gevormd, veel intensiever wordt gevoeld en gewild dan de zogenaamde geschreven taal genoemd, die meer berust op verbeelding, of op een gevoel dat voornamelijk door verbeelding wordt bezet… Het gevoelsleven zit minder in de geschreven taal, wanneer het kind die vanaf het begin spreekt, dan in het dialect. En ook de wilsimpulsen.” – Rud. Steiner raadt daarom aan om “elke gelegenheid die zich voordoet om uit het dialect te werken” te benutten, wat betekent dat we “onze grammaticale lessen altijd moeten koppelen aan wat de dialectsprekende kinderen ons geven“. –

Hij adviseert om de gesproken uitingen naast elkaar te leggen in het levendige samenspel tussen kinderen die de ontwikkelde omgangstaal spreken en kinderen die dialect spreken, door ‘niet abstract, maar gevoelsmatig één zin, de dialectzin, in de ander”. Hij gaat verder met dit motief als hij zegt dat men in zo’n vertaling ‘ in de directe beleving, in het levendige wisselspel met de kinderen hoe iets eigens van de taal wegvalt in de zogenaamde gevormde omgangstaal, in de schrijftaal. Alleen dan kunnen we echt verder gaan naar wat de geschreven taal ons ook eigen kan maken→

31 De vernieuwing van de pedagogisch-didactische kunst door geesteswetenschap  GA 301, op deze blog vertaald  [tussen  ʢ1    1ʡ ]

32 De vernieuwing van de pedagogisch-didactische kunst door geesteswetenschap   GA 301, op deze blog vertaald  [tussen  ʢ1    1ʡ ]

Blz. 22

→ Dan pas kunnen we goed overgaan naar wat de schrijftaal ons innerlijk laat eigen maken, een bepaalde ontwikkeling, een ontplooiing van het denken.’ 

Bij geschreven taal gaat het om de ontwikkeling van de onderliggende gedachte, het dialect laat zien dat de mens heeft leren denken door taal, observatie van taal heeft denken voortgebracht. “Spirituele dingen werken in taal.” Maar niet spiritueel in zijn abstracte vorm, zoals tegenwoordig wordt aangenomen33.

Al deze uitspraken over het gebruik van het dialect zijn alleen in de ene voordrachtenreeks terug te vinden; die werd gehouden in Zwitserland, waar het dialect, Schwyzerdütsch, een speciale rol speelt. Daar dient het dialect vaak als voertaal in de eerste klassen. In Nederland zou het waarschijnlijk alleen in een paar plattelandsgebieden mogelijk zijn om grammatica op dialect te baseren, op voorwaarde dat de leraar er zelf woont. Wat in de steden wordt gesproken, is noch een uniform, noch een zuiver dialect. Natuurlijk kan je ook daar wat putten uit het dialect, maar dat is niet genoeg. Hier moet als hulp erbij komen wat de geschreven taal meer leven in blaast, het kunstzinnige element. «Het dialect is ook het artistieke aspect in vergelijking met de geschreven taal; de geschreven taal is des te intellectueler, des te conventioneler. Als er geen dialect als basis is, moet de grammatica vooral kunstzinnig worden opgezet, appellerend aan stijlgevoel.’34
Zo wordt dit in dezelfde voordracht uitgelegd en toegepast op het onderscheid tussen verschillende zinnen. Je moet, zo staat daar, tot in het negende jaar stijlgevoel voor de taal ontwikkelen, daar kunstzinnig naar toe werken met behulp van het autoriteitsgevoel, bijvoorbeeld «als we het kind bewust maken van het verschil tussen een assertieve zin, een vragende zin, een gevoelszin … zoals de bevestigende zin neutraal, onverschillig wordt uitgesproken, de gevoelszin … met een bepaalde gevoelsnuance .. ,»35
Het gaat daar dus om het spreken (vóór het negende jaar kan er nog helemaal geen sprake zijn van grammatica), het kind moet bewust worden gemaakt van hoe deze verschillende zinnen klinken, zonder enige terminologie, puur in het horen en  zelf spreken: zo klinkt het als we vragen stellen, zo, als we blij zijn, zo, als we gewoon iets vertellen. Er wordt een bepaalde muzikale vorm bedoeld, waar de leraar bij alles op moet letten, ook als hij zelf spreekt. “Het is inderdaad zo dat een zekere toewijding aan spreken een goede ethische training is voor het leven in het algemeen. Maar het moet gevoel zijn; het mag niet van het soort zijn dat voortvloeit uit conventies.»36 Het muzikale dat in het onderbewuste, dromend aan het spreken ten grondslag ligt, behandelt Steiner uitvoerig in de XI. voordracht van dezelfde cursus. Hij

Blz 23

spreekt over de (muzikale) thema’s die in de slaap worden ervaren: «Als we ons er eenmaal van bewust zijn, pas dan kijken we naar de mens als geheel. Pas dan worden we ons bewust van wat het werkelijk betekent als we de taal actief oefenen met het kind, op zo’n manier dat we op zijn minst een spoor van het melodische element in de zin achterlaten, dat wil zeggen dat we niet droog prozaïsch spreken, maar dat we hier in de zin nog steeds iets reciterends hebben, iets dat weerklinkt vanuit het innerlijke melodische element en ook vanuit het ritmische element.”34

Hiermee hebben we de uitgangspunten geschetst van de studie van de mens en de pedagogiek, voor zover ze ons richting geven aan het taalonderwijs. Hoe dit in de verschillende klassen is opgebouwd, wordt in de volgende hoofdstukken weergegeven.

.

Inhoudsopgave

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3034-2849

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – voorwoord

.

MARTIN TITTMAN – GRAMMATICA OP DE VRIJESCHOOL
.

VOORWOORD
.

De auteur van dit werk had sinds zijn middelbare schooltijd en zijn studie Duits een groeiende belangstelling voor grammaticale verschijnselen en hun behandeling in de klas. Het ging hem in het bijzonder om de vraag hoe deze verschijnselen vanuit de aard van de mens begrepen kunnen worden en hoe ze in overeenstemming met zijn ontwikkelingsgang dichter bij de opgroeiende mens kunnen worden gebracht. Hij maakte kennis met de antroposofie van Rudolf Steiner, die hem de meest waardevolle tips bood voor het cognitieve doorgronden en praktische realisatie op alle gebieden van onderwijs en lesgeven.
Vanaf 1923 kon hij zelfstandig uitwerken en uitproberen wat hij op de vrijeschool had geleerd, waarbij hij tijdens de basisschool met alle leeftijdsgroepen werkte. Af en toe heeft hij in het tijdschrift “Erziehungskunst” verslag gedaan van individuele deelvragen. De reacties op deze publicaties moedigden hem aan te geloven dat de resultaten niet alleen van waarde zouden kunnen zijn voor alle vrijeschoolleraren, maar ook voor elke andere opvoeder die verlangt naar een organische vernieuwing van dit gemakkelijk gestolde, zo door en door gestolde materiaal.
Dus durft hij deze eerste poging om de Duitse taaltheorie te structureren vanuit het oogpunt van de studie van de mens te publiceren. De cursus moest zo goed mogelijk worden aangeboden in aansluiting op het gehele curriculum van de vrijeschool. De uitspraken van Rudolf Steiner werden als suggesties opgepakt, zoals hij zelf overal wilde, en naar zijn beste weten en geloof gebruikt, zoals zijn eigen inzicht en ervaring toeliet, d.w.z. ondogmatisch. Ook hier werd duidelijk wat overal op het terrein van de antroposofische pedagogiek wordt ervaren: de instructies van Rudolf Steiner leiden degenen die zelf met de problemen worstelen en actief weten te reageren op adviezen naar bevredigende oplossingen en inspireren hen om verder te denken en zich productief te ontwikkelen.
Kritische opmerkingen worden in dit werk tot een minimum beperkt; ze moeten alleen dienen om te verduidelijken wat wordt gepresenteerd, maar niet in vruchteloze polemiek. Qua stijl en presentatie heeft de auteur getracht al te abstracte technische taal en enige eruditie te vermijden, omdat er geen levendige ervaring of enthousiasme kan ontstaan. Alleen levende wezens kunnen leven creëren en ontwikkelen.
Dat deze eerste, nog aarzelende poging voor een verdere uitbreiding van dit onderwijsgebied, dat echt een probleemkind van Rudolf Steiner was en hem aanleiding gaf tot veel pijnlijke opmerkingen in de conferenties, als basis zou kunnen dienen, mag wellicht deze wens van de auteur voor de gedurfde onderneming rechtvaardigen en een verontschuldiging voor zijn tekortkomingen.

Stuttgart, september 1962 Martin Tittmann

.
Inhoudsopgave

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3029-2844

.

.

.

.