Tagarchief: metamorfose

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsfasen door het leven heen

.
Dr. med. Rudolf Treichler.-psychiater en neuroloog, Weledaberichten, nr 126 juni 1982
.

PSYCHISCHE METAMORFOSES IN DE LEVENSLOOP
.

Voor de levensloop van de mens is er tegenwoordig veel belangstelling; daarover werd al veel gezegd en geschreven. Men heeft ontdekt, dat men de crises in het leven beter kan begrijpen en kan leren ermee om te gaan, als het ontstaan daarvan gedurende de levensloop wordt nagegaan.

Als men daarop terugkijkt, ontdekt men een in de loop van de tijd gegroeide vorm, die gaandeweg een bepaalde gestalte heeft gekregen. Men stelt verschillende stadia in die door de tijd gevormde gestalte vast, het ene stadium gaat in het andere over. En toch heeft men het stellige gevoel: dat is mijn levensloop, dat ben ik, die door de verschillende stadia van het leven gaat!

Ook bij de metamorfose van de planten, zoals Goethe die beschrijft, gaat er iets door de verschillende stadia van het plantenleven heen. Het wezen van de plant, door Goethe als oerplant geschouwd, komt in de loop van de wasdom trapsgewijs tot verschijning tot in de bloesem en de vrucht toe. Een organisme van vormgevende krachten verwerkelijkt dit wezen in het zintuigelijk zichtbare plantenorganisme. Daarbij is de afzonderlijke plant zelf slechts een klein blad aan de reusachtige boom van het plantenrijk, van de plantenfamilie, net zoals het afzonderlijke dier slechts als een enkele haar aan het geweldige lichaam van het dierenrijk en van de soort verschijnt. Plant en dier worden geheel en al door die samenhangen bepaald. Pas de mens komt als een zelfstandig wezen uit de omlijsting van de mensheid en zijn familie tevoorschijn, slechts hij heeft een individuele levensloop. Bij hem is niet zoals bij de plant alleen een vormgevend leven door alle vormen heen werkzaam, waar bij het dier nog het voelende leven van een psyche komt.

De mens evenwel kan zich ervan bewust worden, dat bij hem een individualiteit, een IK in de verschillende stadia van zijn ontwikkeling actief is, een ik, dat zowel aan het levende lichaam als ook het zielsleven vorm wil geven en daarbij zelf in de verschijning wil treden. En vanuit dat bewustzijn kan de mens ook de in de tijd verschijnende gestalte van zijn levensloop en de ontwikkeling daarvan gewaar worden.

Ritmen in de levensloop

Geen gestalte is zonder geleding, geen ontwikkeling verloopt in rechte lijn. De geleding van de in de tijd verschijnende gestalte van de levensloop wordt zichtbaar via het ritme. Het bepalende ritme blijkt er een van zeven jaren te zijn; dit is sinds de oudheid bekend.

Aan het begin van de 20e eeuw heeft Rudolf Steiner dit herontdekt en dit inzicht opnieuw ontwikkeld op het gebied van de menskunde, de pedagogie en de geneeskunst. Het huidige onderzoek omtrent de levensloop van de mens is hier en daar tot dit inzicht gekomen. Men heeft tijdstippen van stuwingen, knooppunten in de levensloop geconstateerd, waaruit iets nieuws kan ontstaan. Die knooppunten zijn evenwel niet gefixeerd, maar bepalende factoren, waar het levende ritme zich omheen beweegt. In het verlengde van dat biologische aspect naar de mens toe beschrijft Rudolf Steiner ‘geboorten’, die zich volgend op de geboorte van het fysieke lichaam, ongeveer elke zeven jaar voltrekken. Evenals bij de fysieke geboorte wordt ook bij deze geboorten niet alleen de vrucht van een schoot zichtbaar. Met het kind verschijnt immers een nieuw wezen, dat men niet alleen vanuit de ouders, de erfelijkheid kan verklaren. Dit wezen heeft — hier en daar begint daarvoor begrip te ontstaan —- tevoren in een geestelijke wereld, in zijn geestelijke vaderland vertoefd, van waaruit het zich in de lichaamsvrucht van de ouders belichaamt. De eerste openbaring van dat wezen is het fysieke lichaam. Hierna volgen verdere openbaringen ervan. In het ritme van zeven jaren wordt er daarvan steeds één geboren en vervolgens ontwikkeld.

Psychische metamorfoses in de kinderjaren en de jeugd

Vanaf het begin van zijn leven vertoont de mens psychische reacties, spelen zich psychische metamorfoses af. Van de geboorte tot het 7e jaar ervaren wij echter het zielenleven nog als omhuld. De dichtste omhulling is het fysieke lichaam, waarin de ziel van het kind onder de leiding van zijn eveneens in hoge mate verborgen ik werkt. Veel meer dan het dier wordt immers de mens fysiek onvolkomen geboren. De hersenen bijv. worden pas omstreeks het 8e levensjaar volledig ‘klaar’; zij kunnen dan, zoals het totale fysieke lichaam, voor de ziel en het ik van de mens een instrument zijn. De vervaardiging van een goed instrument vraagt nu eenmaal veel tijd, in ’t bijzonder hier, waar het tot in de details met de individuele mens in overeenstemming moet zijn.

In de tijdspanne van het 7e tot het 14e jaar — aan het begin daarvan zijn ook de grondslagen voor het blijvende gebit gereed gekomen — staan de scheppende, vormende krachten ter beschikking voor een nieuwe activiteit. De krachten van de lichamelijke groei, die vanaf nu geen nieuw orgaan meer behoeven te scheppen, worden gemetamorfoseerd in de psychische krachten die nodig zijn om te kunnen leren. Zoals er tevoren cellen groeiden die zich aaneensloten en tot organen werden, zo groeien er nu in de ziel voorstellingen, die zich groeperen tot organen voor het leren. Zo ontstaat er bijv. uit vele afzonderlijke voorstellingen van de plant een orgaan, waarmee men leert de plant te begrijpen.

Het leren vormt een grondslag voor de later zich zelfstandig ontwikkelende ziel, waarin het met kenvermogen begiftigde ik van de volwassene met de voorstellingen zal omgaan. Een verdere grondslag voor het psychische leven is het temperament dat door andere, vrijgekomen vormende krachten van het lichaam en in nauwe samenhang met dit lichaam, zijn uiteindelijke gestalte tegemoet gaat. (Een flegmaticus heeft een andere lichaamsvorm dan een sanguinicus).

Aan het begin van de tweede cyclus van zeven jaren, als het kind schoolrijp wordt — wat hierboven als ‘vrij-worden’ werd beschreven — vindt de ‘geboorte’ van de krachten plaats die het organisme hebben gevormd. (Men kan dit bovenzinlijk deel van het menswezen ‘organisme’ of ‘lichaam’ noemen, omdat het in zichzelf even gedifferentieerd is als het zintuigelijk zichtbare fysieke lichaam.) Het meest vrij wordt het complet van vormgevende krachten uit het hoofd, van waaruit het kind dan begint te leren. Tegenover deze richting, die uit het fysieke lichaam wegvoert, komt een andere, die hieraan tegengesteld is. De ziel en het ik, die in de eerste zeven jaren vanuit het hoofd, vanuit de hersenen waarnemend en nabootsend het lichaam hebben gevormd, nemen in de 2e fase van zeven jaren zelf bezit van het lichaam. Gezien binnen het kader van de driegeleding van het menselijke organisme ontstaat daardoor een nieuw, verinnerlijkt gevoelsleven, dat in het rythmische systeem, in het leven van de longen en het hart, zijn lichamelijke grondslag heeft. Dit gevoelsleven schept een eerste tegenwicht voor de steeds meer toenemende functie van het hoofd. Aan het hoofd, dat tenslotte het abstracte denken moet leren, worden door het voelen, door de vreugde aan het leren nieuwe krachten toegevoerd, of zouden althans toegevoerd moeten worden. De liefdevolle autoriteit van de opvoeder, die het kind wil gaan navolgen, zou deze krachten moeten bemiddelen.
Aan het begin van de fase tussen het 14e en het 21e jaar, meestal reeds iets eerder, zijn de ziel en het ik ‘beneden aangekomen’ Het rijp worden van de voortplantingsorganen met de puberteit wijst erop, dat de grondleggende doorzieling van het lichaam is afgesloten. En nu gaat de ziel geboren worden.

Er verschijnt een nieuw, persoonlijk gevormd zielenleven, dat een geheel ander karakter heeft dan het nog min of meer verborgen, minder persoonlijke zielenleven in de tweede periode van 7 jaren. Dat ontleende kenmerkende eigenschappen door de geboorte van het complex van vormgevende krachten uit het gebied van het hoofd. Daarin heerst het principe van de rust; zonder beweging liggen de hersenwindingen binnen in de schedel; vanuit het voorstellende hoofd moet het lerende kind allengs het stil zitten leren. Het stofwisselingsgebied daarentegen, waarin zich de voortplantingsorganen bevinden, leeft door voortdurende beweging. Men ziet het bijv. aan de nooit helemaal rustig liggende darmen, aan de trek van de zaadcellen, die bij de man zelfs het lichaam verlaten. Deze dynamiek gaat over op het zielenleven dat uit het onderlichaam oprijst. Vanuit dit gezichtspunt gaan wij de drang om in beweging te zijn, zoals de jeugd die in en na de puberteit vertoont, ook het sterk bewogen, emotionele zielenleven dat wij nu zien optreden, begrijpen.

Als oerkracht van dit zielenleven ontstaat de begeerte, die echter niet alleen seksuele begeerte is, maar — in de meer omvattende zin — een begeren is dat op de wereld is gericht. Dat merkt de adolescent, als bij hem weer het gevoelsleven van het midden evenwicht scheppend optreedt tegenover het nu ingetreden eenzijdig worden van impulsen uit het stofwisselingsgebied. Hij kan op den duur ontdekken, dat de seksuele begeerte slechts een gedeelte is van het liefderijke voelen, van de liefde. Daartoe moet echter de doffe, uit het lichaam opkomende begeerte veranderen in wakkere belangstelling voor de medemens en voor de wereld. En dat is slechts mogelijk, als de adolescent een eigen oordeel ontwikkelt, dat door zijn medevoelend hart wordt geleid, tegelijk evenwel zich verheft in het licht van het tot inzicht leidende denken. Dit echter gebeurt niet vanzelf. Alles hangt ervan af, dat nu door de opvoeding, door de helpende medemens mét het oordeelsvermogen belangstelling voor de wereld wordt opgewekt. Rudolf Steiner, in wiens pedagogie dit principe bepalend is voor de derde fase van 7 jaren, wijst er met nadruk op, dat daardoor ook een fixatie van de vrijgeworden ziel aan het lichaam, aan de seksualiteit wordt tegengegaan.

Psychische metamorfoses bij de volwassene

Het begin van de volwassenheid ontstaat met de geboorte van het Ik omstreeks het 21e jaar. Het ik heeft nu zijn laatste taak in het lichaam volbracht. Men kan dit bijv. hieraan aflezen, dat nu de groei van het gelaat — de meest zichtbare uitdrukking van ons ik —tot een eind komt.

Psychisch uit zich de geboorte van het ik in het feit, dat de mens nu pas geheel volwassen is geworden, dat de opvoeding nu volledig wordt afgelost door de zelfopvoeding. Door het zelf, het ik van de mens onderscheidt hij zich van het dier. Terwijl bij het dier met het verkrijgen van de mogelijkheid tot voortplanting zijn ontwikkeling in grote trekken beëindigd is, is bij de mens vanaf zijn 14e jaar de voorbereiding begonnen voor een zelfstandige psychische ontwikkeling. Die voorbereiding, die tot omstreeks het 21e jaar duurt, voltrekt zich nog in de schaduw van de lichamelijke processen, waarmee de vrijgeworden ziel eerst te maken krijgt. Uiteindelijk wordt in die tijd de geboorte van het ik voorbereid dat alle psychische ontwikkeling bepaalt. De ziel zou, aan zichzelf overgeleverd, geen aanleiding, geen impuls hebben om zich te ontwikkelen, maar pogen om voortdurend alleen zichzelf uit te leven. Door het ik echter voelt de ziel: er is iets in mij, dat wil verder, boven het beleven van het ogenblik uit naar iets wat duurzaam, wetmatig, zinrijk is in het leven.

De ziel richt zich op die manier naar de geest, die door het ik in individuele gedaante zich wil belichamen in het zielenleven. In ieder mens leeft een vonk van het goddelijke vuur, die in de fase van het 14e tot 21e jaar nog verborgen gloeit.

Aan het begin van de fase van het 21e tot het 28e jaar glanst die vonk ons uit de ziel van de jonge mens tegemoet. Na de morgenschemering in de voorafgaande zevenjaarfase is de zon van het ik opgegaan boven de ontwikkeling van de ziel. Ook deze ontwikkeling zal drie fasen van zeven jaren omvatten. De eerste fase, van het 21e tot het 28e jaar, neemt hierbij een bijzondere plaats in. Op de drempel hiervan wordt niet alleen het ik geboren; tegelijk hiermee verschijnt het eerste wezensdeel van de zielsontwikkeling, het eerste ‘zielendeel’. Het getuigt van het scheppende wezen van het ik, voor zover dit zielendeel is ontstaan als eerste vrucht van de activiteit, die het ik heeft gericht op de in de puberteit geboren ziel.

Uit de worsteling van het ik in de fase van het 14e tot het 21e jaar ontstaat door een gedeeltelijke omwerking van de psychische krachten het nieuwe zielenleven van de volgende zeven jaren.

Dr. Steiner noemt het eerste zielendeel ‘gewaarwordingsziel‘. Evenals reeds het zieleneven van de 3e fase van zeven jaren is ook het leven van dit zielendeel door ‘gewaarwording’ gekenmerkt.
Zij ontstaat doordat de op de wereld gerichte begeerte van de ziel zich verenigt met de waarnemingen uit de wereld. Door de aldus ontstane gewaarwordingen leeft de wereld verder in de ziel. Men kan de gewaarwordingsziel vergelijken met een zee, die, op en neer golvend in de ziel, het schip van het eigen oordeel draagt en doet bewegen. Terecht worden in die levensfase de oordelen bepaald door de gewaarwordingen van sympathie en antipathie. In tegenstelling tot de fase van 14-21 jaar, die ook reeds vervuld was van gewaarwordingen, staat echter nu het ik aan het roer. Tegenover het chaotische ziet men nu — bij de gezonde mens — een geleide ‘Sturm und Drang’. Naar steeds weer nieuwe kusten, nieuwe voorstellingen en inzichten stuurt het ik; hoe rijker en meer gedifferentieerd zijn gewaarwordingsleven is, hoe gefundeerder zijn oordeel wordt en hoe meer eigen inzichten het ik zich kan veroveren.

Op zijn tocht naar de wereld ontmoet het ik andere mensen. Doordat het zich meet met andere individualiteiten, zich met hen in een groep aaneensluit, groeit zijn eigen kracht.

Die kracht echter wordt ook weer op de wereld gericht. Door de gewaarwording, die de andere mens ontvangt, groeit de mens uit boven het alleen maar begeren van de ander. Hij merkt iets van het andere ik. Door een verdere psychische metamorfose kan uit de gewaarwording van de sympathie liefde worden die de ander iets wil geven. Uiteindelijk wil de liefde het ik van de ander helpen om zich te ontwikkelen en daarmede iets voortzetten wat omstreeks het 21e jaar is begonnen.

In de fase tussen het 28e en het 35e jaar trekken zich veel mensen terug uit de groep, die voor hen tot dan toe de wereld betekende. 
Zij distantiëren zich dikwijls ook van hun partner en het tot dusver uitgeoefende beroep! Er wordt een nieuwe partner, een nieuw beroep gekozen of het bestaande partnerschap, het bestaande beroep krijgt een nieuwe basis. Het leven wordt meer geordend, krijgt meer planning.

Na het belevende voelen (gewaarworden) van de voorafgaande fase, dat naar de wereld was gekeerd, grijpt rondom het 28e jaar het denken sterker in bij de vormgeving aan het leven. Daardoor verandert ook het zielenleven. De mens die zich bezint, ook over het eigen bestaan nadenkt, wordt minder door gevoelens bewogen. Veeleer activeert hij nu zelf in zijn innerlijk gedachten en gevoelens. Op die manier schept hij, wat men ‘het gemoed’ noemt, of hij verdiept een reeds aanwezige, natuurlijke rijkdom van het gemoed.

Verstands- of gemoedsziel noemt derhalve Dr. Steiner het zielendeel, dat tegen het einde van de jaren twintig in het menselijke leven wordt geboren en ontwikkeld. Door dit zielendeel ontstaat een begin van verinnerlijking van het zielenleven. Het ik leeft niet meer zo sterk in het rechtstreekse contact met de wereld. Daarvoor in de plaats houdt het zich meer met het verwerken van de belevenissen in de wereld bezig. Minder dan tevoren laat het zich daarbij door gevoelens van sympathie of antipathie maar meer door het streven naar waarheid leiden dat in het denken leeft. Door dit streven, dat boven de persoonlijke voorkeur of afkeuring uitgaat, wordt het nieuwe zielendeel opgevoed. Die nieuwe vorm van zelfopvoeding wordt slechts mogelijk, doordat het ik in het zielenleven een nieuwe weg naar binnen inslaat.

Het doel op deze weg kan met het begin of in het verloop van de periode tussen het 35e en het 42e jaar door het ik worden bereikt. Dat doel is het midden van de ziel, van waar uit het ik nu aan de ziel en haar verhouding tot de wereld een vorm wil geven. Omdat de verschijning in de tijd van het mensenleven een streeftijd van 70 jaren heeft, bevindt de mens zich als hij 35 jaar is in het midden van zijn leven. Het behoort tot de wetmatigheden van de levensloop, dat ongeveer op de helft daarvan het ik op zijn tocht naar binnen het midden van de ziel zou moeten hebben bereikt.

Na het volbrengen van deze ontwikkelingstaak kan het ik zich nu ook, althans tijdelijk, uit zijn leven in de ziel verheffen; vrijer dan tevoren kan de mens naar het verleden en naar de toekomst gericht naar zijn leven kijken. Hij kan zich afvragen: wat heb ik tot dusver gepresteerd, wat moet ik nog presteren? Voor mijzelf, maar ook voor de wereld? Er kan een nieuw bewustzijn voor de taak, die men in de wereld heeft, voor het wezenlijke in het persoonlijke leven worden veroverd.

Naast acceleraties en retardaties in de levensloop blijkt, dat veel grote persoonlijkheden in het midden van het leven wat hun scheppingen betreft een doorbraak tot stand brachten naar wat eigenlijk en wezenlijk is.

Dit geldt in principe voor alle actieve mensen. Al kunnen ook de meesten van hen geen grote kunstenaars worden, toch kan ieder een levenskunstenaar worden, die het ‘motief’ de zin in de ‘stof’ van zijn leven ontdekt.

Daarbij merkt men ook, dat — in tegenstelling tot de gangbare mening — eigenlijk niemand vervangbaar is. In het gezin, in het werk kan weliswaar het ‘wat’ (de vader, de moeder, de arbeider enz) worden vervangen, niet echter het ‘hoe’. De bijzondere nuance, die slechts die ene individuele mens creëert, kan geen ander in het sociale leven laten binnenstromen.

Hiervan en van nog veel meer kan de mens zich in ’t bijzonder in het midden van het leven bewust worden. Door het verhoogde bewustzijn van zijn ik begint tenslotte het eeuwige in de bewustzijnsziel te stralen, zoals Dr. Steiner het derde nu geboren zielendeel benoemde. Het is een met de wil vervuld bewustzijn, van waaruit de mens iets hogers in zijn wezen wil kennen en verwezenlijken. Door dit hogere kan hij nu volledig zijn ik als een vonk van het goddelijke vuur beleven. Op grond hiervan schrijft 35 jaar oud, de grote toneelspeler Josef Kainz: ‘Ik heb iets in mijzelf gevonden, dat niet van mij een deel is, neen, waarvan ik een deel ben’. Meer dan vroeger hangt evenwel die verbinding met de geestelijk-goddelijke wereld af van de wil van de mens.

Samenvattend beeld

Aan de verschijning van de plant, waarvan wij uitgingen, kunnen wij ook het samenvattende beeld ontlenen voor de drie stadia van de ontwikkeling van de ziel. Zoals de plant haar bladeren uitspreidt, strekt de mens zijn gewaarwordingsziel naar de wereld uit. Zoals de plant doet bij de vorming van knop en kelk, trekt de mens zich door zijn verstands-gemoedsziel terug in zijn binnenste. Zoals de bloem zich opent voor de zon en haar licht terugstraalt, opent de mens zijn bewustzijnsziel voor het licht van de geest dat zij dan ook aan de wereld kan teruggeven. Vanaf het midden van het leven schijnt die uitstraling van het ik, waarvoor het zich door de liefde gaat openen, in de tweede helft van het leven naar binnen. In dit levensstadium kan de mens van het nemen tot het geven komen.

Dit beeld laat ons nog iets anders zien. Dikwijls krijgt men te horen: als men de bewustzijnsziel heeft, heeft men de andere zielendelen, vooral de gewaarwordingsziel niet meer nodig. Dat is hetzelfde alsof men zou zeggen: de plant heeft nu haar bloemen, de bladeren kan ze nu wel missen. Zij zou echter verdorren als zij zich niet meer door de bladeren kon voeden. Net zo dreigt het leven van de ziel door het licht van de geest te verdorren, als het niet verder uit de gewaarwordingsziel (en de verstands-gemoedsziel) zijn krachten zou kunnen putten. Juist tegenover de geest is het van belang, dat de mens een levend, onbevangen voelen bewaart, dat hij verder zijn wakkere denken inschakelt en de verinnerlijking van het gemoed oefent. Dan kan hij op zijn verdere pad naar de geest en voor de verwerkelijking daarvan in het aardse leven een steeds nieuwe verjonging door de geest beleven. Hij blijft niet jong, hij wordt aldoor weer jong door steeds nieuwe metamorfoses en geboorten heen tot aan zijn laatste metamorfose die zich voltrekt bij zijn dood, tot aan zijn laatste ‘geboorte’ uit het lichaam terug naar de geestelijke wereld.

.

Treichler: Die Entwicklung der Seele im Lebenslauf

.

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Seineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen.

Vrijeschool in beeld: alle artikelen

.

2747-2576

.

.

.

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 10 (10-5-2/1)

.

In de 10e voordracht bespreekt Steiner de – naar zijn zeggen – moeilijk te begrijpen metamorfose die geleid heeft tot de vorm van ons hoofd.

Aangezien het begrip ‘metamorfose’ in zijn werk veelvuldig voorkomt, ook op het terrein van de opvoedkunst, is het van groot belang dat de opvoeder/leraar met dit begrip vertrouwd raakt.

Er zijn verschillende artikelen die daarbij kunnen helpen.

Zie de reeks [10-5/volgnr]

De antroposofische arts Leen(dert) Mees hield m.n. rond de jaren 1970 vele voordrachten over antroposofische onderwerpen.
Hij bundelde zijn voordrachten tot een reeks boeken, w.o. bijv. ‘Dieren zijn wat mensen hebben’, waarin hij een verrassend licht werpt op de samenhang mens-dier. Dit boek is – naast nog een aantal – te downloaden op ‘Antrovista‘.

Ook wijdde Mees zijn aandacht aan ‘metamorfose’ en probeerde de opmerkingen van Steiner over metamorfosen in of van het menselijk skelet te duiden.

Uit zijn ‘Geheimen van het skelet hier zijn gezichtspunten over metamorfose.

Hoofdstuk 2 draagt als titel:

Metamorfosen in planten-, dieren en mensenrijk

De planten-metamorfose

Het verschijnsel van de metamorfose, zoals Goethe het bespreekt, houdt in dat een scheppend principe op een bepaalde manier verschillende vormen in het leven roept. Die bepaalde manier bestaat daarin, dat de vormen die achtereenvolgens ontstaan, een tendens tot ontwikkeling vertonen. Deze ontwikkeling wordt voltooid door het bereiken van een eindpunt, dat ten opzichte van het uitgangspunt een tegenstelling betekent. Wat hiermee uitgesproken is, kan het best verduidelijkt worden door de voornoemde metamorfosen van de plant van dichtbij te bezien.

Aan de (hogere) plant als geheel nemen wij boven de grond de stengel met de bladeren en de bloem als karakteristieke delen waar. Nu was het, ook vóór Goethe, natuuronderzoekers opgevallen dat soms een stengelblad voor een gedeelte bloemblad-(kroonblad)-karakter krijgt. Ook het omgekeerde komt voor: dat een kroonblad een groen gedeelte vertoont. Meeldraden kunnen ten dele weer tot bloembladen worden. Vruchtbladen kunnen tot stengelbladachtige vormen uitgroeien, enzovoort. Voor Goethe werd het duidelijk dat er aan al deze plantenorganen: stengel, kelk en kroonbladeren, meeldraden en vruchtbladeren, een zelfde vormgevend principe ten grondslag moet liggen. Hij merkte echter tevens op, dat vanaf het laagste stengelblad tot aan het verschijnen van de bloem een voortdurende toename van kwaliteit, van specialisatie, van fijnheid, van schoonheid te beleven valt. Men kan ook andere woorden kiezen en spreken van verborgen en geopenbaard. Vooral als men de tegenstelling zaad-bloem bedenkt, wordt zo’n uitdrukking gerechtvaardigd. Van zaad tot bloem vinden wij in de plant voortdurend een toename van wat we ’zich openbarend’ zouden kunnen noemen.

’Steigerung’ noemde Goethe dat; zaad en bloem waren voor hem polariteiten. ’Polaritat’ en ’Steigerung’ zijn de wetten die met het begrip metamorfose wezenlijk verbonden zijn. Het woord ’Steigerung’ laat zich moeilijk precies in het Nederlands vertalen. Wij willen zowel het woord toename als ontwikkeling daarvoor gebruiken, hoewel de begrippen zich niet geheel dekken met de uitdrukking van Goethe.

Nu openbaart zich het wezen der metamorfose echter nog niet in het constateren van de genoemde vormverwantschappen tussen de verschillende plantenorganen. Daarvoor moet men zich het volgende voorstellen.

Als we een volgroeide plant, een roos bijvoorbeeld bezien, kunnen we de volgende indruk krijgen: in de loop der tijd zijn stengelstukken en bladontplooiing ontstaan. Deze bladontplooiing wordt ten slotte tot bloem. Dan houdt de verdere groei op. In de bloem komt de plant telkens opnieuw tot een eindpunt. In werkelijkheid verloopt de plantenontwikkeling anders. De stengelgroei van een plant begint altijd met een bladvorming. Ook de eerste ontkieming begint met het ontwikkelen der – in aanleg reeds aanwezige – zaadbladeren of zaadlobben. Zodra in dit blad-knop gebied een neiging tot ontplooiing gewekt wordt (door warmte-, licht-, kortom lente-invloeden) begint het steeltje daaronder te groeien en wordt tot stengel-gedeelte.

Intussen hebben zich in het (blad)knop gebied, in de bladoksels een of meer nieuwe knoppen gevormd. Zodra die tot verdere ontwikkeling gebracht worden door de genoemde invloeden, begint opnieuw een stengelgroei. Deze stengel is dus het oorspronkelijke steeltje van de knop. Op die manier ’schuift’ een plant als het ware steeds een bladknop omhoog. Tevens treden bij elke verdere stap min of meer nieuwe bladvormen op; eenzelfde principe toont zich telkens in een enigszins veranderde gedaante. De plant kan dus gezien worden als een kleiner of groter aantal bladknop-stengel-geledingen, eindigend in een
bloemknop-stengelstuk. Deze worden telkens om zo te zeggen ’gewekt’ door invloeden van de tijd van het jaar. De plant is een jaargetijdenwezen.

Dit hangt tevens samen met de beschreven polariteit zaad-bloem. Zij vertoont als beeld de tegenstelling aarde-hemel (kosmos). Het is deze laatste die de ’Steigerung’ in het leven roept. Immers, bij elke volgende knop-stengel-trap zullen de bladeren, zoals gezegd, er iets anders uitzien, het verschijnsel ’Steigerung’ vertonen. Dat zich dit bij de verschillende planten niet overal op dezelfde wijze vertoont, doet aan het principe niets af. Van dat gezichtspunt uit bezien kan men zeggen: De omgeving brengt de plant voortdurend tot andere vormen.

Wanneer je je wat langer bezighoudt met ‘metamorfose’ kan je ook op de gedachte komen of metamorfose en variatie identiek zijn en zo nee, wat het verschil dan is. Ook Mees bespreekt dit.

Wanneer kunnen we van variaties spreken? Stellen we ons een groot veld voor, vol bloeiende margrieten. Elke plant vertoont de beschreven metamorfose in haar bouw. Vergelijkt men nu de bloemen of de kelkbladeren of de
stengelbladeren op gelijke hoogte van verschillende planten met elkaar, dan merkt men dat bijvoorbeeld twee margrieten nooit precies hetzelfde zijn. Hier heeft men met variatie te maken. Waarom niet met metamorfose?
Omdat er geen sprake is van polariteit en toename. Men zou ze kunnen beschrijven als spelingen van dezelfde vorm.
Daarom zijn muzikale variaties van een thema ook geen metamorfosen in de eigenlijke zin van het woord. Het thema is niet het verborgene, de variatie openbaart het thema niet verder. Men zou eerder het tegendeel kunnen beweren! De variaties omspelen slechts het thema, meestal volgens een traditioneel schema.

‘Variaties vertonen een ’naast elkaar’, metamorfosen een ’na elkaar’.

( ) 

Bij ‘metamorfose’ gaat het om een idee dat een ontwikkeling ondergaat en er is een toename in de zin van een ’Steigerung’, er is sprake van grote tegenstellingen — al is de ontwikkeling natuurlijk nog niet afgelopen.

Mees maakt een onderscheid tussen de metamorfose bij planten en die bij dieren:

De dierenmetamorfose

Wanneer wij van de metamorfose in de plantenwereld overgaan op die in de dierenwereld, zullen velen van ons onmiddellijk denken aan de bekende voorbeelden van de vlinder en de kikker. Voor de metamorfose die in deze
diergroepen bestudeerd wordt heeft de Nederlandse taal een unieke uitdrukking: gedaanteverwisseling. In de insectenwereld kent iedereen de reeks: ei, rups, pop, vlinder; bij de amfibieën: ei, donderkopje, kikker.

De reeks ei, rups, pop, vlinder vertoont een aantrekkelijke gelijkenis met de reeks zaad, blad, knop, bloem. Ei en zaad zijn overeenkomstige uitgangspunten. De stengel en de bladeren, het eigenlijke bladgebied van de plant, en de rups van de vlinder, vertegenwoordigen de meest vitale periode van de desbetreffende metamorfose. Het eigenlijke groeigebied van de plant is haar bladgebied. Iedereen weet hoe zeer gemaaid gras of gesnoeide bomen deze vitaliteit aan den dag brengen. Evenzeer is bekend hoe snel kleine rupsen groter worden, levende op en zich voedende met diezelfde groene bladeren. Pop en knop kunnen beide zonder bezwaar als ogenblikken van schijnbare stilstand gekarakteriseerd worden, van stagnatie. Min of meer in het verborgene wordt de volgende fase voorbereid. Als dan ten slotte bloem en vlinder verschijnen, is datgene wat in voorbereiding was zichtbaar geworden. Dat vlinder en bloem bovendien in hun verschijning een intieme verwantschap vertonen, vooral in hun kleurige pracht, zal iedereen duidelijk zijn.

Dat vinden we bijv. vanuit een andere invalshoek, in het ‘Leesboek voor de plantkunde‘.

Bij de gedaantewisseling van de kikker krijgen wij te maken met een metamorfose in het hogere dierenrijk, de gewervelde dieren. Dat hier nog een gedaantewisseling in uiterlijke stadia plaats vindt is feitelijk iets opmerkelijks, waarvoor geen verklaring gegeven hoeft te worden. Wij kunnen echter onmiddellijk begrijpen dat de genoemde gedaanteverwisselingen in zulke duidelijk van elkaar gescheiden fasen slechts bijzondere voorbeelden zijn van hetgeen zich ten slotte in elk dier afspeelt. Vanaf het begin dat het dier zich gaat ontwikkelen zien wij een onafgebroken vormwisseling, metamorfose, die ten slotte resulteert in de voldragen dierenvorm. Stellen wij deze vorm tegenover het ei, dan kunnen wij ook hier van een polariteit spreken. Daarbij kan men in de embryonale ontwikkeling zonder meer een voortdurende ’Steigerung’ ontdekken.

Oppervlakkig beschouwd zal men de dieren- en de planten-metamorfose in zoverre met elkaar kunnen vergelijken. Het zal velen duidelijk zijn dat er echter een diepgaand verschil is. De planten-metamorfose kan men aan de ontwikkelde plant in haar geheel — in het algemeen gesproken – bestuderen. De metamorfose die zich afspeelt in de vormen van de stengelbladeren, de kelkbladeren, de bloembladeren enzovoort is aan de hele plant af te lezen.

Bij het dier verloopt dit heel anders, immers in de metamorfose bij de dieren gaat iedere fase geheel over in de volgende. Kort gezegd: als de rups pop wordt is de rups weg, als de pop vlinder wordt is de pop weg. Reeds daardoor voelen wij dat wij met een heel andere wereld te doen hebben. Het zal er nu om gaan het verschil tussen planten- en dierenwereld in dit opzicht zo duidelijk mogelijk te karakteriseren. Wij kunnen dat het beste doen door weer de vraag te stellen: wat metamorfoseert zich in de plant? Goethe heeft van de plant gezegd dat zij van het begin tot het eind blad is. De metamorfose van planten wordt aan bladvormen afgelezen en wij kunnen de plant de metamorfose van een vorm noemen. De metamorfose vertoont zich in de reeks die de bladvormen van onderen naar boven gekeken vertonen. De plant is een vorm-metamorfose, zoals wij gezien hebben.

Mees gaat nog dieper in op de metamorfose bij het dier om die dan ook op te zoeken bij de mens.
Daarover gaat [10-5-2/2] nog niet oproepbaar.

.
L.F.C. Mees ‘Geheimen van het skelet’   (volg link voor een PDF-versie)

Op deze blog staan ook verschillende artikelen die de metamorfose (van de plant) behandelen:

Metamorfose van de planten

Goethes fenomenologische methode

Ook in het tijdschrift van de Ver, v Vrije Opvoedkunst verschenen talloze artikelen over metamorfose

Algemene menskunde: voordracht 10 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Seineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2520-2363

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 10 (10-5-1/3)

.

In de 10e voordracht bespreekt Steiner de – naar zijn zeggen – moeilijk te begrijpen metamorfose die geleid heeft tot de vorm van ons hoofd.

Aangezien het begrip ‘metamorfose’ in zijn werk veelvuldig voorkomt, ook op het terrein van de opvoedkunst, is het van groot belang dat de opvoeder/leraar met dit begrip vertrouwd raakt.

Er zijn verschillende artikelen die daarbij kunnen helpen.

Zie de reeks [10-5/volgnr]
.

De groen wordende, bloeiende en vruchtdragende plant
.

Het beeld dat zij aanschouwelijk maakt

In de groene kleur beleven wij de levensactiviteit van de plantenwereld. Deze trekt zich terug bij de bloemvorming, de groei stokt en de stofopbouw wordt gestaakt.
In het bloeien bereikt de plant een nieuw stadium van haar bestaan. De stralende kleuren van haar bloemen en de rangschikkingen in kleur en vorm spreken door hun uitdrukking tot ons psychisch beleven.

Ook de gedaanteverwisseling van de bladorganen tot de bloem en verder tot de vrucht- en zaadvorming heeft Goethe gevolgd. Hij beschreef een tweede uitbreiding via kelk- tot kroonbladeren, met een samentrekking in de meeldraden en de stamper. Dan volgt een derde uitbreiding in het zwellen van de vrucht, waarin zich dan de gehele plant als zaad naar binnen samenbalt.

Deze drievoudige uitbreiding en samentrekking (afb. 1) openbaart drie niveaus van het plantenwezen: op het bladgebied het niveau van de levensactiviteit; op het bloemgebied de aanraking met het psychische; op het vruchtgebied het terugtrekken op het niveau van het geestelijke. Het zaad is in dit opzicht het aardse aangrijpingspunt voor de geestelijke vormingsmogelijkheden van de plantensoort.

1 Pioenroos (gekweekte vorm): bladreeks van een bloeiende loot. 1 onderste bladeren van de overwinterende knop; 2 loofbladeren en overgangsvormen naar de kelk; 3 kelkbladeren, in het begin nog met de resten van het bovenste blad, dan begint de rand steeds sterker rood te kleuren; 4 kroonbladeren; 5 overgangsvormen naar de meeldraden, samentrekking tot de helmknop begint aan de zijkant; 6 meeldraden; 7 vruchtbladen met zaadbeginsels (van 4 tot 6 werden alleen representatieve vormen gekozen)

De metamorfose van de orgaanvormen van blad tot bloem kan heel verschillend verlopen. Bij vele planten kan men de overgangen stap voor stap volgen. Daar ontspruiten de bladeren aan de stengel nog boven elkaar. Reeds hier treedt een omkering op: het bovenste deel van het blad trekt zich terug, terwijl de vroegere bladbasis zich uitbreidt in kelk- en kroonblad. Meestal gaat echter de vormbeweging bij de overgang naar de bloem door een ‘nulpunt’. In de samentrekkingsfase verdwijnt het groene blad volledig en kelk, kroon, stuifmeeldraden en vruchtbeginsels verschijnen in de volgende uitbreidingsfase als nieuwe eenheden.

Drie aspecten van de overgang van blad tot bloem:

1. Vormverandering

De zichtbare vorm van het afzonderlijke blad (afb. 2)

wordt aanvankelijk steeds meer gedifferentieerd en trekt zich dan weer terug, ze wordt eenvoudiger. Na door het nulpunt gegaan te zijn (afb. 7)

Bladvormenreeeks van de klaproos (Papaver rhoeas)

treden telkens twee, drie, vier of vijf nieuwe ‘organen’ op en vormen zo gezien de eenheid van de kelk uit een veelheid.

De nieuwe organen ontspruiten op gelijke hoogte aan de stengel. Verschijnen ze ‘samengegroeid’ zoals bij het klokje, dan is het duidelijk dat ze in de eerdere vormsamenhang eigenlijk nooit gescheiden waren maar meteen als eenheid zijn gegroeid.

2. Vormvermogen

Datgene wat aanvankelijk het blad vormde, differentieert zich langzamerhand zo dat het geheel in de afzonderlijke delen steeds duidelijker te herkennen valt.

Maar terwijl het blad uiterlijk weer eenvoudiger wordt, is er veel dat erop wijst dat ongezien de tendens tot differentiatie verder gaat en het vormvermogen nog meer gedifferentieerd wordt. Zo kan men vaak vaststellen dat de afzonderlijke delen (afb. 3),

die zich dicht naar de stengel verplaatsen, zich sterker van elkaar scheiden (afb. 4),

of dat, zoals in het fysiologische experiment, uit een blad een groot aantal bladeren te voorschijn komt (afb. 5),

omdat de plant op weg was naar de bloei, maar kunstmatig weer tot het vormen van bladeren werd gebracht. Aldus beschouwd zijn telkens twee tot vijf organen van de kelk of de kroon uit de eenheid ‘blad’ zelfstandig geworden. De eenheid ‘blad’ zet zich dus voort in de eenheden ‘kelk’, ‘kroon’, enzovoort.

2-5 Verkorte bladreeksen van: 2 akkerkool (Lapsana communis)-, 3 driekleurig viooltje (Viola tricolor)-, 4 gulden boterbloem (Ranunculus auricomus)’, 5 akkerkool tegen de bloei, kunstmatig weer teruggebracht tot vegetatieve groei. Zie de opnieuw optredende sterkere geleding rechts.

Rudolf Steiner spreekt over deze twee gebieden (afb. 6) in samenhang met de aard van de metamorfose voor wat betreft de bewegingskunst der euritmie.
De zichtbare vormverandering komt overeen met het fysieke gebied die van het vormvermogen met het vlak van het etherische.

Steiner:

Wanneer men zich nu werkelijk verplaatst in de ontwikkelings-impulsen met de kunstzinnige gewaarwording, dan ziet men […] dat men weliswaar aanvankelijk van het eenvoudige steeds verder moet gaan naar het ingewikkelde; dan komt men echter in het midden van de ontwikkeling aan het ingewikkeldste en dan wordt het, als het naar het volmaaktste toegaat, wederom eenvoudiger!
Bern, 29 juni 1921)*

Nu zou de volgende ideëel iets ingewikkelder kunnen zijn dan de voorafgaande vorm. Wij zouden dan misschien deze (vijfde) vorm krijgen. […] Dat wat ik met de dikke lijn getekend heb, dat zou dan wellicht naar buiten zichtbaar zijn. En als het om een werkelijke vorm in de natuur zou gaan, dan zou men van deze vorm naar deze vorm verder gaan. En toch gaat verder slechts in het etherische de ontwikkeling zo verder dat de gecompliceerde vormen die ik met puntjes heb aangeduid te voorschijn komen, terwijl het fysieke, het uiterlijk zichtbare, het zich weer openbarende, wellicht weer eenvoudiger wordt. (Dornach, 5 april 1920)*
*In de literatuuropgave in het boek is er sprake van dat deze voordrachten nog worden uitgegeven/inmiddels zijn uitgegeven in GA  res. 290 en 289

Bij de overgang naar de bloem ontmoeten de stromingen van het afzonderlijke tot het geheel en van het geheel tot het afzonderlijke elkaar bij iedere plant op een andere manier. Hoe daardoor iets nieuws ontstaat blijkt op een derde gebied.

3. Vormverandering op het vlak van de getalsverhoudingen

De groene bladeren volgen aan de stengel meestal in een spiraal op elkaar. De volgens regelmatige stappen opgebouwde spiraal geeft de bladeren in een ritmische ommegang een zekere ordening, maar legt hun aantal nog niet vast. Het aantal groene bladeren of geveerde onderdelen kan sterk variëren. In bun vormen werkt een beweeglijke harmonie.

In het bloemgebied treden echter meestal ordeningen volgens hele getallen op: Als wij bewust meebeleven hoe een nieuwe orde optreedt in de verandering van vorm en vormvermogen, dan kan de sterrenhemel er weer een beeld voor zijn: Men denke slechts aan de beweeglijkheid van zon, maan en planeten ga dan verder naar de vast gerangschikte dierenriem en de vaste sterren.

Om de metamorfose van blad naar bloem te begrijpen, vereist een grotere innerlijke inspanning dan bij de oefening de vormverandering van de groene bladeren innerlijk te volgen.

Er gaat van de bloeiende planten iets uit dat bijzondere psychische belevenissen in ons opwekt. De planten beroeren het zielengebied zonder dat zij zelf een zekere innerlijkheid ontwikkelen zoals het dier of de mens. Daarmee worden zij verwant aan de sterrenbeelden. De beelden der vaste sterren heeft men van oudsher in verband gebracht met bepaalde zieleneigenschappen. Tegenwoordig wordt dit niet meer zo beleefd. Daarentegen kunnen voor ons de planten veel directer beelden voor bepaalde zielenvermogens worden. Wij leren deze beeldentaal lezen als wij de planten zien in hun relatie tot hun omgeving.

Metamorfose in het gebied van bloem en vrucht

In de bloem zijn de vormen der organen zo verschillend dat de overgang van kroonblad naar meeldraad en vruchtblad door de voorstelling vaak helemaal niet meer valt te ontdekken.

In de bloem is dus een hoger vormprincipe werkzaam dan in de bladorganen. Hier komt de aard van een soort of een familie het duidelijkst tot uiting. Dit vormprincipe kan verschillend sterk samenvattend werkzaam zijn:

Sommige kelk- en kroonbladeren samengegroeid: klokvormige bloem.

Verschuivingen tussen het metamorfoseprincipe en het bloemprincipe kunnen waargenomen worden:

Metamorfose doorwerkend naar boven (afb. 1 zie boven pioenroos): waterlelie, pioenroos, nieskruid;

Bloemprincipe doorwerkend naar beneden: kerstster, lievevrouwebedstro, kleefkruid, dovenetel;

De samengesteldbloemigen (Compositae, afb. 14, 15)

14 Apart bloempje van een composiet

15 Schema van een composiet

laten in het bijzonder zien hoe het vormprincipe ‘bloem’ op verschillende niveaus werkzaam kan zijn: als eenvoudige bloem – klokje
een gehele bloeiwijze samenvattend – composiet
deze op zijn beurt samengevat – edelweiss, duizendblad.

De verbanden worden pas duidelijk als tussenvormen, ‘misvormingen’ in de zin van Goethe, optreden. De overgang van kelk naar kroon kan weliswaar meestal als een gemakkelijk te overziene uitbreiding beschouwd worden.

Op het hoogtepunt van de bloei gaat de metamorfose vanuit het kroonblad in twee richtingen verder: de meest voorkomende overgangsvormen, bijvoorbeeld te vinden bij een gevulde pioenroos, staan tussen kroonblad en meeldraad (afb. 8)  of tussen kroonblad en vruchtblad (afb. 9).

Op de weg naar beide organen zien wij een samentrekking en een sterkere geleding optreden. Het zelfstandig worden van de delen – stuifmeelkorrels of vruchtbeginsels – gaat hier veel verder dan bij het groene blad. De dynamiek van de ontwikkeling vertoont daarbij polaire gebaren: van het kroonblad naar de meeldraad trekt de vorm zich naar omlaag samen in de helmdraad (androeceum) (afb. 10). De helmknoppen worden naar boven geschoven, naar buiten gewelfd, inwendig heel fijn verdeeld (stuifmeel), met een droge huid, gestructureerd, kleurrijk en in de luchtige omgeving verstoven.

Van het kroonblad naar het vruchtblad (gynoeceum) trekt de vorm naar boven bijeen in de stijl met de voor het stuifmeel ontvankelijke stempel (afb. 11). Het vruchtbeginsel wordt afgesloten. De zaadknoppen worden naar binnen getrokken, naar omlaag tot nabij het uiteinde van de stengel, ze blijven waterig, teer, kleurloos, onaanzienlijk en aanvankelijk nauw verbonden met de plant.

Tussenvormen van meeldraad en vruchtblad (afb. 12,13) zijn heel zeldzaam. Zij onderstrepen de tegengesteldheid van die twee vormen. De in polaire richting gedifferentieerde delen van de plant ontmoeten elkaar weer bij de bestuiving, als de elementen die het verst in de omgeving werden uitgezonden (de pollen) en diegene die het meest in het binnenste, het levendste van de plant bleven (de zaadknoppen).

Dan begint de vruchtzetting: een nieuw, nu naar binnen gekeerd groeien neemt een aanvang. De vrucht dijt uit, naar binnen toe voltrekt zich tegelijkertijd de krachtigste samentrekking en verzelfstandiging van het plantenorgaan tot het zaad, dat de kiem bevat van een nieuwe plant.

De metamorfose tot in het zaad te volgen is voor ons denken het moeilijkst. Het onaanzienlijke levende zaad begrijpen wij pas dan in zijn volle werkelijkheid wanneer wij een buitengewoon beweeglijk begrip ontwikkelen, dat alle ontwikkelingsmogelijkheden van de plantensoort omvat en begrenst, zonder deze in onze voorstelling te fixeren.

.

Uit: J. Bockemühl ‘Levensprocessen in de natuur’

Over metamorfose:

Algemene menskunde voordracht 10 [10-5]

Op deze blog staan ook verschillende artikelen die de metamorfose (van de plant) behandelen:

Metamorfose van de planten

Goethes fenomenologische methode

Ook in het tijdschrift van de Ver, v Vrije Opvoedkunst verschenen talloze artikelen over metamorfose

Algemene menskunde: voordracht 10 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Seineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2488-2335

./

/

/

VRIJESCHOOL – Goethes fenomenologische methode

.

Waarnemen is niet eenvoudig. Je moet er je tijd voor nemen. Je wil wat opschrijven, vastleggen. Dat gaat in een klas niet zo makkelijk. Als je bezig bent, ben je meestal zo op je werk geconcentreerd dat het daarbij nog extra waarnemingen doen aan de kinderen, er vaak bij inschiet.
Toch zijn er dagelijks ook vele ogenblikjes waarin het wel kan. Je moet niet te veel willen. Neem bijv. Steiners aanwijzingen voor de temperamenten, die criteria “Stärke’ en ‘Erregbarkeit’: doet het kind iets intensief of oppervlakkig en is het druk of rustig. Neem een paar kinderen, volg die een aantal dagen extra – ook op het plein! Zo bouw je je eigen methode op en door over de kinderen te spreken met je collega’s die ze ook lesgeven, ontstaat er een groot beeld.

Een fenomenoligsche methode: aanvankelijk zonder oordeel.

Goethe was er heel sterk in:

        Goethes fenomenologische methode

‘ Gebaren, tendensen en werkingen ’

Bij het nauwkeurig waarnemen van planten in hun groei van kiemblad naar bloem, kan je vaststellen dat de vormen van de uitwendige organen van een plant zich na elkaar en veelal ook uit elkaar ontwikkelen. Deze ontwikkeling wordt door Goethe ‘metamorfose’ genoemd.

Bob Siepman van der Berg over het karakteristieke van de methode die Goethe toepaste: ‘In welk opzicht is Goethes aanpak ‘anders’?’

Op eenenveertigjarige leeftijd, na een periode van veertien jaar grondige bestudering van de plantenwereld, publiceerde Goethe zijn botanische hoofdwerk ‘Die Metamorphose der Pflanzen’.
In de Nederlandse vertaling daarvan werd een artikel van Rudolf Steiner opgenomen waarin het ontstaan en de ontwikkeling van de metamorfoseleer uitvoerig besproken wordt.
Ik wil daarom in dit artikel niet verder ingaan op allerlei historische achtergronden. Allereerst zal ik een aantal centrale gezichtspunten en resultaten uit ‘Die Metamorphosen der Pflanzen’ bespreken. Van daaruit kom ik tot de vraag: hoe is Goethe tot deze inzichten en resultaten gekomen? In het beantwoorden van deze vraag wil ik tenslotte iets zichtbaar maken van het bijzondere of karakteristieke van zijn methode.

Wanneer wij bloemendragende planten waarnemen, kunnen we daar verschillende uitwendige delen of organen aan onderscheiden, zoals kiem- en stengelbladeren, kelk- en kroonbladeren, meeldraden, stampers, vruchten en zaden. Wanneer wij ook nog een bepaalde plant gedurende het verloop van weken en maanden vervolgen in zijn groei, kunnen we er een indruk van krijgen hoe deze uitwendige onderdelen of organen van de plant overwegend na elkaar en veelal ook uit elkaar zich ontwikkelen. Goethe spreekt in zijn inleiding over een ‘geheime verwantschap’ van al deze uitwendige delen van de plant. Sommige planten, zoals bijvoorbeeld de pioenroos, vertonen deze verwantschap op een zeer sprekende wijze, zoals blijkt uit figuur 1.

De verschillende onderdelen van deze pioenroos heb ik geplukt en tussen wat krantenpapier gedroogd, waarna ik ze in een spiraal naast elkaar heb gelegd. Het grootste samengestelde blad (aan de buitenkant) was het onderste blad aan de stengel. Dit blad is dan ook het eerste stengelblad dat in het voorjaar verschijnt. De overige bladeren zitten hoger aan de stengel en ontstaan later en wel in de volgorde waarin ik ze in de spiraal naar binnen naast elkaar heb gelegd.

De centrale gedachte bij Goethe is nu dat deze uitwendige delen of organen van de plant verschillende verschijningsvormen zijn van een in wezen identiek orgaan. De werking waardoor dit in-wezen-identiek orgaan in steeds iets veranderende vorm verschijnt, wordt door Goethe ‘metamorfose’ genoemd. Gelet op de verschillende manieren waarop deze metamorfose bij een plant kan optreden, maakt Goethe een onderscheid in drie soorten: de regelmatige, de onregelmatige en de toevallige metamorfose.
De regelmatige wordt door Goethe ook wel de voortschrijdende genoemd, omdat deze vanaf de allereerste ontplooiing van de kiembladeren tot aan de uiteindelijke vorming van het zaad zich trapsgewijs ontwikkelt, zonder afwijkingen in de reeks.
De onregelmatige metamorfose kan ook de terugschrijdende genoemd worden, omdat dan de natuur als het ware één of enkele schreden terug doet, zoals in het geval dat er op de plaats waar normaal meeldraden gevormd worden nog meer bloembladeren ontstaan. Bij talloze gekweekte bloemen, zoals bij vele rozensoorten, vind je dan niet alleen extra kroonbladeren maar ook bepaalde overgangsvormen. Dit zijn organen die wat betreft hun uiterlijke gedaante een overgang laten zien tussen bijvoorbeeld een kroonblad en een meeldraad. In figuur 2 zijn wat voorbeelden getekend van zulke ‘tussengedaantes’ of ‘overgangsvormen’ bij een roos.

De toevallige metamorfose, die bijvoorbeeld door insecten veroorzaakt kan worden en die dan onder andere kan leiden tot galletjes, Iaat Goethe buiten beschouwing.

Goethe schetst zeer levendig hoe de groei en ontwikkeling bij een groot aantal eenjarige bloemendragende planten plaatsvindt. Hij beschrijft daarbij ook zeer uitvoerig en gedetailleerd de vorming van de afzonderlijke organen ter bevestiging en illustratie van zijn metamorfosegedachte. In deze beschrijvingen spreekt Goethe van ‘gebaren’, ‘tendensen’ of ‘werkingen’, die we kunnen ervaren bij het vervolgen van de metamorfose van de plant. Goethe noemt als een belangrijk geheel van ‘werkingen’ een drievoudige uitbreiding en samentrekking die je bij het vervolgen van de groei van de plant kunt ervaren.

De eerste uitbreiding en samentrekking vindt plaats in het loofbladgebied. Vanaf de ontkieming van het zaad en de vorming van de kiembladeren tot aan de allergrootste groene stengelbladeren ervaren we een uitbreiding. Dan worden de bladeren meestal weer kleiner en kan men spreken van een samentrekking met als eindpunt de vorming van de kelk. De tweede uitbreiding en samentrekking vindt plaats in het bloemgebied. Met de vorming van de kleurrijke kroonbladeren begint de plant zich opnieuw uit te breiden om vervolgens bij de vorming van meeldraden en stamper zich weer samen te trekken. De derde uitbreiding en samentrekking vindt plaats in het vruchtgebied van de plant. In het ontstaan en zwellen van de vrucht ziet men een laatste alzijdige uitbreiding en de zaden, pitten of bonen zijn te beschouwen als de meest samengetrokken delen van de plant. Goethe spreekt ook nog over twee andere werkingen of tendensen die eveneens een tegengesteld of beter gezegd polair karakter hebben. Het is de tendens van het vergroeien of verenigen tegenover de tendens van het insnijden of verdelen van onderdelen van de plant.

Het insnijden of verdelen ervaar je als je bijvoorbeeld de later gevormde stengelbladeren van een boterbloem of een paardenbloem vergelijkt met de
eerstgevormde stengelbladeren onderaan de stengel. Het vergroeien of verenigen ervaar je bij bloemen met een gesloten kroon, bijvoorbeeld een grasklokje of een narcis.

In een veel later verschenen werk over de spiraaltendens in de plantenwereld onderscheidt Goethe ook nog een verticaaltendens en een spiraaltendens, die hij eveneens als twee tegenover elkaar staande werkingen beschouwt. Daarnaast zijn er bij de voortschrijdende metamorfose nog andere werkingen of tendensen te zien, zoals bijvoorbeeld de algemene tendens tot verfijning van de vormen en de grote toename en verandering aan kwaliteiten bij de vorming van de bloem, hetgeen door Goethe ook wel met het begrip ‘Steigerung’ wordt aangeduid. Met dit begrip wil Goethe ook tot uitdrukking brengen dat de plant in zijn ontwikkeling stapsgewijs een soort hoogtepunt of climax bereikt bij het verschijnen van de bloem.

Het is opmerkelijk dat Goethe overal zeer veel aandacht besteedt aan allerlei uitzonderingen en afwijkingen in de plantengroei. Goethe zegt hierover dat men de afzonderlijke vormingstendensen hierdoor beter kan leren kennen. Dit komt omdat bij de ‘normale’ ontwikkeling van de plant de afzonderlijke werkingen of krachten die de groei en ontwikkeling van de plant bepalen op een harmonische of evenwichtige manier samenwerken. Uitzonderingen of afwijkingen daarentegen ontstaan meestal doordat bepaalde tendensen gaan overheersen en juist in de ontstane onevenwichtigheid of eenzijdigheid spreken ze zich veel duidelijker uit. Zo is het te begrijpen dat Goethe aparte hoofdstukken wijdt aan de bespreking van een doorgegroeide roos en een doorgegroeide anjer. De ‘verticale stengeltendens’ wint het hier als het ware van de ‘perifere bladtendens’. Figuur 3 toont de doorgegroeide roos.

naar een aquarel van Goethe

In de voorafgaande alinea kwam reeds een interessant methodisch aspect naar voren. Nu wil ik echter nog wat systematischer ingaan op de methode die Goethe bij zijn plantenstudies hanteerde. We kunnen ons de vraag stellen: ‘Wat zeggen deze resultaten ons over Goethes werkwijze?’ Ook kunnen we ons daarbij afvragen in welk opzicht Goethes aanpak ‘anders’ is dan de gangbare methoden in de biologie. Wanneer we wat dit betreft willen doordringen tot de essentie, dan moeten we mijns inziens onze vraagstelling toespitsen op de volgende twee vragen:

1. Wat voor een waarnemende, voorstellende en denkende activiteiten moet Goethe verricht hebben om tot deze resultaten te komen?

2. In hoeverre zijn dit algemeen gangbare activiteiten in de plantkunde en in de wetenschap in het algemeen?

Om een antwoord te krijgen op deze vragen moeten we onze aandacht richten op de beschrijvingen in ‘Die Metamorphose der Pflanzen’. Hetgeen mij hieraan opgevallen is laat zich in drie niveau’s onderscheiden die overeenkomen met de eerste drie fasen of stappen in de Goetheanistische fenomenologie.

1. Zijn beschrijvingen getuigen van een buitengewoon nauwkeurig waarnemen en vergelijken van planten en onderdelen van planten.
2. Zijn beschrijvingen zijn daarbij zodanig dat we ons daardoor de planten niet meer als onbeweeglijke, verstarde voorwerpen voorstellen, maar als groeiende en zich ontwikkelende levende wezens.
3. In zijn beschrijvingen spreekt Goethe over gebaren, tendensen en werkingen waarmee hij een dynamisch geheel aanduidt wat als zodanig niet in de directe zintuiglijke waarneming gegeven is.

Ten aanzien van het laatste punt kunnen we ons de vraag stellen wat dan wel de hoedanigheid is van dat ‘dynamisch geheel’. Wanneer we het niet kunnen waarnemen in de gewone zin van het woord kunnen we het mogelijkerwijze wel met een beweeglijk voorstellen scheppen! Het vermogen dat hiervoor nodig is en dat over het algemeen nog weinig ontwikkeld is, noemt Goethe de ‘exacte zintuiglijke fantasie’. Deze uitdrukking laat zien dat het hier gaat om een bijzondere verbinding of synthese van twee menselijke vermogens, namelijk enerzijds het heldere, exacte zintuiglijke waarnemen en voorstellen en anderzijds de beweeglijke, scheppende fantasie. Alleen hierdoor is het mogelijk om onze verstarde, foto-achtige voorstellingsbeelden van de zintuiglijke wereld tot leven te wekken en kan ons denken een levendigheid krijgen die we niet of nauwelijks aantreffen in de gangbare natuurwetenschap.

Juist het in beweging brengen of tot leven wekken van de voorstellingsbeelden vormt een fundamenteel verschil met de gangbare methode in de biologie. Men kan ook zeggen dat er in de Goetheanistische fenomenologie sprake is van een terughouden of uitgestelde – en daardoor ‘verruimde begripsvorming’. Deze verruimde begripsvorming vindt plaats, zoals reeds uiteengezet werd, op basis van een rijk, dynamisch beeld wat men uitgaande van de zintuiglijke waarneming eerst zelf actief moet scheppen. Het gevolg is dat in de fenomenologie de waarnemingsgegevens niet gereduceerd en verarmd worden en zo alleen kunnen leiden tot causaal-mechanische verklaringsmodellen, maar dat ze daarentegen een plaats krijgen in een rijk en omvattend levend beeld dat in zijn gebarentaal tot ons kan gaan spreken.

Bob Siepman van der Berg, Jonas 19, 11-05-1984

.

Goethe: metamorfose van de planten

Plantkunde: alle artikelen -waaronder Goethes fenomenologische methode

VRIJESCHOOL in beeldplantkunde

.

1430-1340

.

.

VRIJESCHOOL – Organische bouw (6-2/2)

.

B.C.J.Lievegoed, Jonas 23 11-07-1980
.

grondslagen voor een levende bouwkunst (2)

In Jonas 22 liet Prof. B.C.J. Lievegoed in het eerste deel van een door de redactie van Futura bewerkte voordracht zien hoe in onze westerse bouwkunst de kristallijne vormen overheersen en er nog weinig gebruik gemaakt wordt van organische vormen, dat zijn vormen die ontstaan wanneer we het element van de beweging in de ruimte laten binnentreden. Prof. Lievegoed ziet dit als een kwestie van ontwikkeling van de cultuur: vanuit een oorspronkelijke mythologisch bewustzijn ontstond de behoefte aan het ontwikkelen van het ‘kristallijne’ denken. Naar de toekomst toe zal echter de behoefte aan beweeglijkheid ontstaan, nu we in de kristallijne vormen aan een eindpunt gekomen zijn.

Prof. Lievegoed gaf voorts een beeld van de invloed die ruimtelijke vormen op het innerlijk beleven van de mens hebben. Dit gaat via de waarneming, dus via de zintuigen. Rudolf Steiner onderscheidde twaalf zintuigen, waarvan de zogenaamde haptische, dat zijn zintuigen die de waarnemingen voornamelijk via het onderbewustzijn op de mens laten in­werken, in dit geval het belangrijkst zijn. Het is dan natuurlijk interessant om na te gaan wat bepaalde vormen aan ons doen en waar­om.

Wat bepaalt nu de werking van een bouwwerk? Hoe komt het dat bepaalde vormen een bepaalde invloed hebben op de mens? Er zijn twee begrippen die hier een belangrijke rol in spelen en waar ik nog wat nader op in zou willen gaan. Dat zijn de begrippen ritme en metamorfose.

Ritme

Ritme ontstaat daar waar twee polariteiten elkaar ontmoeten. Bijvoorbeeld: wind, die beweegt en water, dat een grotere traagheid heeft ontmoeten elkaar; de wind strijkt over het water en er ontstaat een golf. Overal waar beweging en traagheid elkaar ontmoeten, ontstaat ritme. Ritme is de grote scheppende kracht in het universum; het is een van de belangrijkste verschijnselen van het leven. Alle processen van opbouw en afbraak immers, zijn ritmische processen.

Sinds een jaar of twintig bestaat er een ‘Internationale Gesellschaft für Rythmusforschung’, [ik kon geen concrete informatie vinden, wel een aantal publicaties waaronder deze] waarin juist die samenhang van levensverschijnselen van ziekte, gezondheid en ritme worden onderzocht. Daar is inmiddels al belangrijke literatuur over. Verschijnselen als ritme in de arbeid, ritmische processen in de mens gedurende het etmaal, zijn overigens voldoende bekend.

Ritme is ook een van de belangrijkste organisaties van de ruimte. Overal waar ruimte en tegenruimte elkaar ontmoeten, ontstaan ritmische vormen.

Ritme is iets anders dan maat. Maat is een herhaling van een element, is een repetitie. Maat in muzikale zin wordt bijvoorbeeld aangegeven door de metronoom, een puur mechanisch ding. Maat nemen we ook waar, wanneer we een lange gevel zien met daarin dertig ramen, allemaal precies op gelijke afstand van elkaar. Ook dan nemen we een mechanische gebeurtenis waar.

Ritme daarentegen is levend, heeft versnellingen en vertragingen; ritme vertoont telkens kleine afwijkingen. Dat zien we zelfs in de omloop van ons planetenstelsel: geen jaar is precies even lang als een ander.

De hele kosmos zit vol ritme en het hele leven bestaat uit ritme. Maat, de zuiver wiskundige maat, werkt negatief op het leven, omdat het ritme gedwongen wordt zich er aan aan te passen.

Een van de vermoeiende dingen van een lopende band is, dat men voortdurend gedwongen wordt z’n eigen ritme te doorbreken en aan de machinemaat aan te passen. Daarom is werken aan de lopende band oneindig veel vermoeiender dan werk wat op zichzelf misschien wel veel inspannender is, maar waarbij men z’n eigen tempo, z’n eigen  ritme kan volgen.

Dit geldt ook voor gebouwen: wanneer we een gebouw zien of een ruimte beleven, dan zouden we een ritmisch evenwicht moeten ervaren, dat in overeenstemming is met onze eigen levensprocessen. Hier kom ik op het begrip van de metamorfose.

Metamorfose

De metamorfoseleer, reeds ontwikkeld door Goethe, zou men kunnen karakteriseren als een beschrijving van de procesmatige ontwikkeling van het leven. De ene vorm komt uit de andere voort, er is als het ware een beweging van de ene vorm naar de andere.
We kennen dat proces ook uit de plantenwereld, een proces dat uitgaat van het kiemblad, zich terugtrekt, steeds kleiner wordt en dan weer in de bloem tevoorschijn komt. De bloem trekt zich dan tenslotte in de zaadkorrel weer samen. Goethe sprak hierbij over ‘Metamorfose und Steigerung’. Een opeenvolging van verschijningsvormen, waarbij elk volgend blad een verdere uitwerking is van het vormprincipe van de plant.

Metamorfose zelf is een muzikaal principe. Wanneer we in de muziek een interval horen, bijvoorbeeld de drieklank c-e-g, dan beleven we de spanning tussen die verschillende tonen, nemen als het ware de beweging waar van de ene toon naar de andere.

In de bouwkunst hebben we met datzelfde principe van intervallen te maken. Wanneer je met het oog langs een gebouw gaat, van beneden naar boven langs de ramen op de verschillende verdiepingen of langs een rij of een groep ramen, dan ben je met je tastzin bezig dat af te tasten. Dat heeft innerlijk een enorme invloed, zoals ik reeds heb uiteengezet.

Het kan zijn, dat je alleen maar een repetitie ziet van steeds dezelfde elementen; dan is er geen ritme en geen metamorfose. Maar het kan ook zijn dat de ramen naar boven toe steeds iets veranderen, zodat je een gebeuren krijgt van beneden naar boven toe. Een gebeuren dat kan werken alsof je een drieklank aanslaat. Dat is een metamorfose, waarin de vormen zich uit elkaar ontwikkelen, met net als in de drieklank, intervallen of spanningsvelden tussen de verschillende vormen.

Zodra je een bouwwerk ziet dat voor je gevoel een zekere kunstzinnigheid heeft, dan is vanuit het kunstzinnig aanvoelend vermogen van de architect een dergelijk muzikaal element in het geheel ingebouwd. Soortgelijke metamorfosen kennen we ook uit de natuur, denk bijvoorbeeld aan de zogenaamde wervelstraat, die men vindt in stromend water waar een stok in staat, of wanneer men rook door een ruimte laat stromen. De eerste vormen daarin zijn nog vaag en elke vorm is een verandering ten opzichte van de vorige. Hier toont de natuur ons een metamorfose van vormen, die echter op zich nog mathematisch zijn. Ze zijn nog volkomen te berekenen, behalve dan dat ze in de natuur nooit zuiver in hun mathematische vorm voorkomen, maar altijd met kleine afwijkingen. Rationeel denkend zeggen wij: er zijn altijd storingen. Maar die storingen zijn essentieel voor het leven!

Wanneer men een bouwwerk wil maken voor mensen, dan moet men bedenken dat het om levende mensen gaat, die in beweging zijn. Wanneer we door een lange gang lopen, kunnen we verschillende dingen ondergaan.
Er zijn gangen die een verschrikking zijn om doorheen te gaan. De mens die daar doorheen loopt, wordt gestoord in zijn levensritme en dat beleeft hij, al dan niet bewust, als onaangenaam.
Diezelfde gang kan zonder veel meerkosten zo worden gebouwd, dat er kleine verschillen in ontstaan, dat er verschuivingen plaatsvinden. Die verschuiving moet natuurlijk niet willekeurig zijn, die moet zinvol zijn en voldoen aan muzikale eisen. Als je muzikaal bent en je loopt door een gang die werkelijk organisch gebouwd is, dan is het alsof je een stuk muziek hoort; dan maak je hetzelfde door als wanneer iemand muziek gemaakt zou hebben.

Ook een mens maakt in z’n leven een aantal metamorfosen door. Het is daarom voor hem van zeer groot belang, dat hij vormen om zich heen heeft die hem daarin, in dat proces van z’n leven, begeleiden.

Het oog dat langs de gevel van een gebouw gaat, zou eigenlijk, wanneer het gebouw werkelijk interessant, levensvriendelijk is, een zeker ritme, een zekere metamorfose moeten beleven, zou er ook een stuk intervallenreeks in moeten vinden, zodat het geheel wordt tot iets wat hem wat zegt. Wanneer een gebouw daar aan voldoet, kan het werken op de menselijke ontwikkeling. Als je vaak door een bepaalde ruimte moet, kun je iets ondergaan waardoor je beweeglijk wordt, creatief of, in het tegenovergestelde geval, je ondergaat een zekere verstarring die je creativiteit kapot maakt.

Wanneer men in het eerste Goetheanum kwam, dan kwam men in een ruimte met een aantal zuilen en een aantal vensters. De motieven van de sokkels werden begeleid door die van de architraven erboven. Elke zuilvorm ontwikkelde zich in een metamorfose uit de vorige zuil. Daarboven werd de spanning ertussen in een vorm gebracht die als het ware die metamorfose zichtbaar maakte. De ruimte was een muzikaal gebeuren, als men daarbinnen kwam, dan had men het gevoel in een machtige orgeltoon te komen, een orgeltoon die ontstond wanneer men van de ene zuil naar de andere ging. Langzamerhand werd de klankfiguur dan steeds rijker en geweldiger. De bedoeling van Steiner was, dat de mens door deze ruimte heen zou lopen, in de richting van een groot beeld dat aan het einde van de dubbelkoepel stond. Dit was de beeldengroep van de
‘Mensheidsrepresentant’, die worstelt om het evenwicht te bewerkstelligen tussen de machten van licht en duisternis. Op weg naar dat beeld, maakte men een bepaalde ontwikkeling, een metamorfose door, ook wanneer men zich dat niet bewust was.

Het organisch-functionele

Nog een laatste punt wil ik in dit kader bespreken en dat is het functionele, het organisch -functionele van een gebouw.

Kijken we eerst naar de elementen afzonderlijk, bijvoorbeeld een raam. Datgene wat men van de buitenwereld ziet wanneer men door dat raam kijkt, wordt bepaald door de vorm ervan. Moet dat nu altijd de vorm van een zoutkristal zijn, een rechthoek of een vierkant?
Lijsten om iets heen, en dat geldt ook voor schilderijen, zouden zo gemaakt moeten worden dat datgene wat ze omlijsten als een levend iets naar voren komt. Er zou altijd gezocht moeten worden naar een evenwicht tussen omlijsting en datgene wat er doorheen gezien wordt. Eigenlijk zou je voor ieder uitzicht een eigen venster moeten maken! Dat kan natuurlijk niet, want we hebben ook te maken met het gebouw als totaliteit, zoals we er van de buitenkant tegenaan kijken. Zo betekent elk venster een compromis. Een compromis tussen wat we van binnenuit zouden willen en wat van buitenaf mogelijk is. Natuurlijk moet het niet een maniertje worden, in de trant van: ‘als ik maar ergens een schuine lijn aanbreng, of een afgeronde hoek maak, dan bouw ik organisch’. Het is ook niet de bedoeling dat je organische vormen uit de natuur nabootst, zoals een eiken-of lindenblad of iets dergelijks, nee, zelf creatief zijn, zelf nieuwe organische vormen scheppen.

Wat bedoelt men te zeggen met een bepaald gebouw? Moet een gebouw – als conceptie – aan de buitenkant uitdrukken wat er binnen gebeurt? Over het algemeen wil de opdrachtgever een gebouw hebben dat een bepaalde kwaliteit uitdrukt. Tegenwoordig maakt men vaak gebouwen waarvan men dat aan de buitenkant niet meer kan zien. Die gebouwen zijn niet functioneel in de zin die ik daaraan geef, ze zijn niet organisch-functioneel. Het is bijzonder moeilijk om gebouwen zo te ontwerpen. Want niet alleen hebben we altijd te maken met een geheel van gebouwen, ofwel met een ‘architectonische ecologie’, maar ook is het zoeken naar de vorm zelf geen geringe zaak en kunnen we wederom vervallen tot het ‘maniertje’. Zoals ook de Jugendstil aan het maniertje ten gronde is gegaan, aan de overwoekering van zichzelf. Wat men meestal als tegenwerping naar voren brengt, is het argument: het is veel te duur. Dat wil ik bestrijden.

Maar dan moeten we niet ons wonen en bouwen als een apart aspect bezien met een aparte kostenfactor, dan moeten we kijken naar de totaliteit van ons bezig zijn in de samenleving. En daarin vormen bouwen, wonen, gezondheid, medische verzorging en levensgeluk – en de kosten daaraan verbonden – één geheel. Wat je aan het één toevoegt spaar je uit op het ander. Maar is het ook werkelijk zoveel duurder?

Ik wil hierbij een voorbeeld aanhalen van het antroposofische ziekenhuis in Herdecke, Duitsland; een ziekenhuis met eerst 250, thans* 500 bedden. Men heeft geprobeerd dit enorme complex te bouwen in een organische vorm, en toen bleek dat de ruimte van binnen veel meer leefmogelijkheden ging bieden, veel meer variatie, veel meer mogelijkheden om ruimtes die normaal ongebruikt bleven (en dit soort ‘loze’ ruimtes zijn er vele!) werkelijk te gebruiken.

Ziekenhuis Herdecke

En de bouwkosten van de eerste fase van dit ziekenhuis bleken 40 procent lager te zijn dan de kosten van een dergelijk ziekenhuis wanneer men het zou bouwen naar de gebruikelijke maatstaven van ziekenhuisbouw. De uitbreiding echter van het ziekenhuis werd aanvankelijk afgewezen, omdat men meende dat voor zo’n prijs niet behoorlijk gebouwd kon worden en dat meer moest worden geïnvesteerd. Het bouwplan moest opnieuw worden ingediend, met
opschroeving van de bouwkosten. Wat zat daarachter? Natuurlijk, de andere ziekenhuizen, die anders hun dure ‘utilitaire’ bouw niet meer konden rechtvaardigen.

Wanneer we bouwen, bieden we de vormen die we ontwerpen en maken aan aan onze medemensen. Dat is een grote verantwoordelijkheid.

Een gebouw kan een levend wezen zijn, waar je bevriend mee raakt, zoals met een vriend die je helpt, die je troost, een vriend die je vreugde brengt. De bouw van de toekomst zie ik als de bouw die de mens begeleidt op zijn levensweg van geboorte naar ouderdom. Een bouw waarin kinderen kunnen opgroeien en zich ontwikkelen, die jonge mensen fris en gezond maakt, dat zie ik als opdracht van de architect van de toekomst, die wil proberen te bouwen in vormen die weer menselijke vormen zijn.

Geen ‘dode’ materie. Geen symbolisme. Geen nabootsen van voorbeelden uit de natuur. Maar wel een besef van hoe een natuurlijk organisme tot stand komt; een besef van de eigen levenssituatie en de levensprocessen in zichzelf.

Dan kan men zover komen dat uit een zuiver inzicht zelfstandig en oorspronkelijk deze bouwvormen ontstaan. De mate waarin men in deze vorm van ‘vermenselijking’ van het bouwen slaagt, bepaalt mijns inziens tevens de mate van kunstenaarschap van de architect.

Organische bouw: artikelen

Meer voorbeelden

Zintuigenalle artikelen

The Little Yarra Steiner School, Australië.

Het lijkt erop of de architect de vormen van het dak in een zekere relatie tot het achterliggende gebergte heeft willen brengen.

922-853

 

 

VRIJESCHOOL – Organische bouw (6-1)

RSteinerkliniek                                Rudolf Steinerkliniek   Den Haag

nieboerweg_214-1Winje Wanje Den Haag

Aan het uiterlijk van veel vrijeschoolgebouwen kun je een bijzondere vormgeving opmerken.
Maar niet alleen vrijeschoolgebouwen hebben een andere bouwstijl, talloze andere gebouwen zijn geconstrueerd volgens het principe van de zgn. ‘organische bouw’.

Ik vond nog een verslag van een voordracht die Prof. Lievegoed over dit onderwerp hield.
In grote lijnen wordt geschetst wat Rudolf Steiner met deze bouwimpuls voor ogen stond.
Tevens geeft Lievegoed nog een korte karakteristiek van de 12 zintuigen.

Voordracht gehouden te Delft op 12 febr.1977
.

HET ORGANISCHE IN DE ARCHITECTUUR

Dames en Heren,

Als ik hier tot u spreek over organische architectuur, dan spreekt tot u een niet-architect, een volslagen leek op dit gebied: een man die het woord architectuur maar aan u over moet laten, maar die wel wil praten over wat organisch is, omdat ik het gevoel heb dat dat de grondslag is van datgene wat u probeert in de architectuur uit te drukken.

Een organisme, zeggen we, is een levend systeem. De grote vraag is nu: waardoor is een systeem een levend systeem? Daar wil ik kort met u op in gaan, en ik zal dat niet in ontologische zin behandelen, want dan komen we te diep in de filosofie en misschien zelfs in de theologie terecht, maar ik zal proberen u zuiver fenomenologisch duidelijk te maken wat het verschijnsel van leven eigenlijk is.

Ik wilde hier graag aansluiten bij de grootste bioloog van onze tijd, (1977) Paul Weiss. Paul Weiss, een bioloog die nu al diep in de tachtig is, maar nog altijd actief als hoogleraar aan de Rockefeller University in New York en die zijn hele leven gewijd heeft aan de celbiologie.

Zijn laatste boek, dat niet zolang geleden verschenen is, heet ‘The Science of Life”*), de wetenschap van het leven. Daarin vraagt hij zich af: hoe komt het eigenlijk dat men, en daarbij denk ik dan speciaal aan mijn studenten biologie, die toch de biologie als studievak kiezen, dat zelfs dezen zich zo ongelooflijk moeilijk een begrip kunnen vormen van wat het leven nu eigenlijk is! Volgens hem ligt dat aan de plaatjes van de cel in onze leerboeken! Op zo’n plaatje van

*) Paul Weiss: The Science of life. New York, 1973.
.

de cel in een leerboek zie je zo’n mooie huid, daarbinnen ligt dan het protoplasma en daar zitten vacuolen in en alle mogelijke insluitsels, eiwitklompjes en eiwitfabriekjes enz., verder naar binnen toe ligt een tweede huid, binnenin zit de kern, in de kern zitten chromosomen, binnen de chromosomen zitten de genen, en de genen zijn weer zeer ingewikkelde eiwitmoleculen; en men weet wel, zegt Weiss, dat de zaak ”in functie” is, maar het beeld dat men in zijn ziel draagt is een statisch beeld. Om mijn studenten biologie het begrip te geven van wat de biologie nu eigenlijk omvat, vertoon ik ze als eerste een film van een levende cel. En wat je daarop ziet is je reinste Wild-West.
Wat daar gebeurt is namelijk dat door die schijnbaar starre huid dingen naar binnen komen; vacuolen ontstaan, vacuolen verdwijnen, eiwitklompen ontstaan, eiwitklompen verdwijnen, dingen worden opgenomen, dingen worden uitgestoten, zelfs de bekende genetische eiwitmoleculen, die we als die mooie gespiraalde cel denken, die denken we ons statisch, doch zij zijn voortdurend in opbouw en in afbraak. Geen ogenblik staan zij stil, elk ogenblik worden ze afgebroken en opnieuw opgebouwd. Dat is eenvoudig een stroom van leven. En wat ik dan doe, zegt hij, is plotseling de film stilzetten en ineens heb ik weer het plaatje uit het boek: dan laat ik de film weer lopen en dan zie je weer het leven; en daaraan laat ik zien, wat ”het” leven is.
Ons pogen, zegt Weiss, om het leven aan de materie te binden zal ten allen tijde op een mislukking uitlopen. Want het leven is niet gebonden aan materie, het leven is juist gebonden aan het proces namelijk aan een gebeuren in de tijd. Het wezenlijke van het leven is een proces, het wezenlijke van het leven is dat de materie in beweging gebracht wordt.

Tijd en ruimte

Als ik het misschien filosofisch mag uitdrukken, als wij het meer in antroposofische gedachtegangen uitdrukken, dan kan men zeggen: Het leven is het verschijnsel dat de tijd binnentreedt in de ruimte. U kunt de wereld van de ruimte denken als een brok steen, en de tand des tijds knaagt daaraan. Wat betekent dat? Dat de tijd wel aan de materie, aan de ruimtewereld voorbij gaat en dat in het voorbijgaan wel langzamerhand desintegratieverschijnselen optreden, maar dat in wezen de materie, als die een beetje standvastig is, eigenlijk buiten de tijd staat. Datgene wat er aan verbrokkelt, komt door dingen van buiten af, door inwerking van zon, regen, jaargetijden enz.

Fenomenologisch treedt een moment op, waarbij de tijd in de ruimtewereld binnentreedt en van binnenuit de ruimtewereld in beweging zet. Dat verschijnsel noemen we het leven. Er treedt dan namelijk een proces op, waardoor de ruimtewereld, de materie, in zichzelf in beweging komt en beweging blijft. En wanneer we de verschijnselen willen bekijken, die optreden wanneer de tijd in de ruimte binnentreedt, dan krijgen we te maken met de wereld van het leven, welke in de antroposofie de etherische wereld wordt genoemd. ”What’s in a name!” U kunt het natuurlijk ook de levenswereld noemen; wij hebben het een naam gegeven, omdat het woord levenswereld nu eenmaal zo vaag is en zoveel gebruikt is: de etherische wereld.
En nu kunt u al direct, als u om u heen kijkt, vormen onderscheiden die uit de wereld van de dode, de fysieke materie ontstaan zijn. De materie openbaart zijn eigen vormkracht daar, waar hij kan uitkristalliseren en in zijn specifieke kristalrooster, de eigen innerlijke wetmatigheden vertoont. Denk bijvoorbeeld aan het kwartskristal met z’n zeshoekige bouw en z’n zeshoekige punt. De verschillende verbindingen kunt u aan hun kristalvorm herkennen, zoals het zoutkristal aan z’n vierkante vorm.
Als we om ons heen kijken, dan kunnen we zien dat de gebouwde vormen in hoge mate aan deze kristallijne vormen zijn ontleend, en wel speciaal aan die van het zoutkristal: de kubus. Ik ben misschien oneerbiedig tegenover de hoge kunst van de architectuur, maar ik beschouw de bouwkunst tegenwoordig zo’n beetje als schuiven met blokjes. Je kunt daar soms wel bepaalde esthetische effecten mee bereiken, maar het is toch altijd de blokkendoos die de grondslag is voor de vormgeving. Andere kristalvormen dan alleen die van het zoutkristal zouden toch ook mogelijk moeten zijn, zoals bijvoorbeeld de pentagon-dodecaëder van het pyriet of het zeshoekige van kwarts. Toch komen ook deze vormen voort uit de wereld der mineralen, het zijn statische vormen.
Zodra u vormen neemt die komen uit de wereld van de beweging, dan komt u al direct in de wereld van de planten terecht, die levende vormen voortbrengt. Hoe kunt u die wiskundig benaderen? Daarvoor moet u dan niet de Euclidische meetkunde, maar de projectieve meetkunde gebruiken: wanneer u vlakken en lijnen in beweging brengt en ten opzichte van elkaar laat draaien, dan ontstaan in de snijpunten bladvormen, of vormen waarin u een nier, een lever, een milt of een hart kunt herkennen. U ziet dus dat wanneer u de beweging laat binnentreden in de ruimte, dat dan organische vormen ontstaan.

Helaas zijn deze organische vormen zeer weinig gebruikt in de architectuur en u kunt zeggen: waarom is dat ook nodig? De architectuur is toch een statische zaak. Een huis moet staan dat is toch een stuk statica dat zich daar afspeelt. Moet dat huis dan ook geen statische vorm hebben; waarom zou het een vorm moeten hebben die eventueel aan het leven ontleend is? Misschien mag ik u er hier op wijzen dat deze vraag al zeer oud is: dat weet u zelf allemaal veel beter dan ik, want ik ben op dit gebied maar een amateur die zich af en toe met deze problemen bezig houdt. Onder de oude bouwvormen vindt u in de eerste plaats de sacrale bouwvormen: tempelbouw; Egypte, de Salomonische tempel, Griekenland met z’n tempels. Van de maatvoering van deze tempels is het bekend dat deze ontleend is aan verhoudingen in het menselijk lichaam, waardoor zo’n tempel als het ware een symbool is van een mens. Het is direct zichtbaar dat de plattegrond aan de mensengestalte ontleend is, echter toch vaak in vrij kristallijne vormen.
En u kunt zich afvragen waarom men in die tijd, op enkele uitzonderingen na, nog weinig organische vormen vindt. U vindt ze wel als versiering, bladmotieven etc. Maar eigen bouwkundige vormen vanuit het organische zijn slechts aarzelend hier en daar te zien.

Het zou te ver voeren om daar lang op in te gaan, maar ik wil dit toch aanduiden. In een periode waarin de mens in een mythologisch bewustzijn leefde en zijn voorstellingen eigenlijk nooit stil stonden maar er steeds allerlei imaginatieve voorstellingen in hem opbloeiden zodra er maar een prikkel van buiten kwam, was het binnentreden in de tempel met zijn strenge vormen een bewustwording en als het ware een indempen van woekerende fantasie en het terugkeren tot een beleven van denken, dat de mens met een zekere strengheid aanpakte en het mogelijk maakte dat men daardoor een stap verder in de ontwikkeling kwam.
En die stap heeft er dan ook toe geleid dat op een bepaald moment, en dat begint met de Griekse tijd, de verstandskrachten ontwikkeld beginnen te worden in het filosofisch denken. Bij deze periode van de ontwikkeling van de denkkracht van de mens, die begint zo rond 500 v. Chr. met het begin van de Griekse filosofie en die eindigt rond 1500 na Chr. in de hoogscholastiek, hebben we meteen tweeduizendjarige ontwikkeling te maken van onze cultuur, waarin de mens in klimmende mate de krachten van het intellect, van het logische denken ontwikkelt; een vermogen dat totaal anders is dan het imaginatieve denken dat u vindt in de oude mythologieën, waarin de waarheden niet in logische vorm, maar in de vorm van bewegende beelden, van verhalen, tot de mensen kwamen.

U kunt zich voorstellen dat op het moment dat onze westerse cultuur deze kracht ontwikkeld heeft, dit kristalliserende denken, dat de bewegende voorstelling tot stilstand brengt en tot een voorstelling maakt die scherp omlijnd is, de behoefte om in de omgeving die uitkristallisering nog verder te bevorderen verdwijnt en dat het ogenblik gekomen is om te zeggen: Nu krijgen we teveel van het goede.

Het is dan nodig dat de mens om zich heen vormen ontwikkelt die andere krachten in hem wakker roepen dan die van het uitkristalliserende denken, dat langzamerhand verschrompeld is tot het intellect.
Als u namelijk probeert de geschriften uit de scholastiek, en zelfs uit de tijd iets daarvoor, uit de school van Chartres bijvoorbeeld, te lezen, dan moet u toegeven dat voor een modern mens deze gedachten niet meer na te denken zijn. Als u het zou willen denken dan krijgt u een onderscheiden in formuleringen, waarvan je hersenen beginnen te kraken en te knarsen: onze hele scholing in ons denken is niet meer in staat om een dergelijke verfijning van dit instrument nog mee te maken. Wij hebben daarvoor in de plaats een vrij simpel, een vrij abstract en een vrij zwart-wit denken ontwikkeld. Maar daar gaat het niet om. Het gaat erom dat wij in onze huidige cultuur niet meer verder gaan met het uitciseleren van de laatste denkvormen, maar het gaat erom dat wij in onze tegenwoordige tijd voor geheel nieuwe problemen staan, problemen die liggen in het morele.

Voor onze huidige tijd, die Rudolf Steiner de bewustzijnszielcultuur noemt, waarin de ontwikkeling van het zelf­bewustzijn op de voorgrond staat, gaat het er – en dat wordt in de 20e eeuw steeds duidelijker – niet meer om het juiste te denken, maar gaat het erom het goede te doen, om het moreel verantwoorde te doen. We staan namelijk voor een heel merkwaardig dilemma op het ogenblik. Een heel eenvoudige vraag: Natuurlijk kunnen er atoomcentrales gebouwd worden, zo knap zijn we, maar moet het ook gebeuren? Wij kunnen aan de erfelijkheidssubstantie zitten frunniken, we kunnen er nieuwe kunstmatige erfelijkheidsfactoren inbouwen, wij kunnen bacteriën inenten met nieuwe erfelijkheidsfactoren, dat kunnen wij; daarmee kunnen nieuwe bacteriesoorten ontstaan, maar u hebt zelf in de kranten kunnen lezen dat er een enorme discussie is in de wetenschappelijke wereld, dat dergelijke experimenten moreel niet geoorloofd zijn, want er mocht eens één zo’n bacterie ontsnappen, en we hebben een epidemie over de wereld waar miljoenen mensen aan ten gronde gaan, omdat nog niemand tegen deze nieuwe bacterie een weerstand heeft opgebouwd. U staat voor de vraag: mag dat? Natuurlijk kan er olie of gas geboord worden in de Waddenzee, maar moeten we het dan ook doen?

Wij staan voor heel andere vraagstukken. Ziet u, in 1200 nog liet men zich liever verbranden dan een logische conclusie die men getrokken had op te geven. Want die was existentieel. Deze conclusie had men gevonden, en daar was je ik-beleven mee verbonden, als men zijn conclusie opgaf, dan gaf men zichzelf op. Tegenwoordig is er altijd over een conclusie te praten, want wij kennen geen conclusie meer, wij kennen alleen nog maar hypothesen. En een hypothese geldt zolang, totdat er een betere gevonden is. Wij laten ons niet meer verbranden omdat wij het gevoel hebben: mijn hypothese is fout, dus mijn leven is ten einde. Nee, hoera een nieuwe hypothese, we kunnen weer opnieuw een stukje verder.

Maar waarvoor geven wij op het ogenblik desnoods ons leven nog wel op? Daar waar het gaat om een moreel besluit, om de vraag: is dit moreel verantwoord of niet? Wij staan voor totaal andere problemen en die beginnen zich al af te spelen in de wetenschappen, in de natuurkunde, in de biologie, in de psychologie, overal komen de vragen naar voren: Wij kunnen een heleboel, en als wij het kunnen betekent dat dan automatisch dat we dat ook moeten doen?
Zodra wij het namelijk gaan doen, betreden we een ander veld, het veld van de morele verantwoordelijkheid . En dit vraagstuk van de verantwoordelijkheid is één van de moderne vraagstukken, waar onder meer ook de studentenopstanden in 1968 eigenlijk in diepste zin om gingen; die gingen in wezen niet om democratisering, ik heb het gevoel dat dat een ongelukkige formulering van de zaak is, het ging veel en veel dieper en die strijd zal in de komende paar honderd jaar een steeds grotere vorm aannemen: wat is moreel verantwoord en wat niet! In de oude bouw, de tempelbouw, de sacrale bouw etc. bracht de materie ons tot onszelf. Maar we zijn tot onszelf gekomen! En we zijn zelfs zozeer tot onszelf gekomen, dat we de wereld niet meer zien en niet meer weten wat we wel en wat we niet mogen doen.

In de huidige architectuur heeft men nog altijd de neiging om een uiterste briljantie te bereiken in het schuiven met minerale vormen. Ik wil dat vergelijken met de periode van de nabloei van de scholastiek. De echte scholastiek eindigt omstreeks 1250 na Chr. met Thomas van Aquino, maar beleeft daarna nog een nabloei, waarin de dingen steeds nog verder en verder uitgewerkt werden. U kent allen het verhaal van het dispuut over de vraag hoeveel engelen plaats kunnen nemen op de punt van een naald, of dat logisch vast te stellen is. Daar ziet u dat de golf over zijn top geslagen is, daar is het er al overheen, dat is al de decadentie. Ook de moderne architectuur, die we om ons heen zien, bevindt zich naar mijn mening in een laatste over de kop geslagen periode, waar we later op terug zullen kijken en zeggen: kijk eens, wat merkwaardig dat men gedurende honderd jaar zo gebouwd heeft. Dat men toen blijkbaar met eindeloos geduld, variatie en fantasie al die blokjes telkens anders gegroepeerd heeft; ik zeg niet geritmiseerd, want ik zal u dadelijk vertellen dat in deze bouw eigenlijk geen ritme voorkomt, maar alleen maat. Maat (in muzikale zin gebruikt) is een herhaling van een element, is een repetitie. U vindt wel degelijk zeer knap aangebrachte repetities van elementen maar u vindt geen ritme. Want het verschil tussen maat en ritme is dat een ritme altijd net niet precies uitkomt. Ons hele zonnestelsel is een ritme. Menig mens weet niet dat geen twee jaren precies even lang zijn en dat de omloop van de aarde om de zon niet gelijkmatig versneld en vertraagd verloopt, maar dat daar schommelingen in voorkomen. Zodra beweging en weerstand op elkaar gaan inwerken, treedt ritme op en dat ritme is nooit een absolute machinale maat. Het is altijd iets dat net anders is dan de zuiver wiskundige maat. Nu komen we pas in de wereld van de etherische vormen, van de organische vormen zou men kunnen zeggen, en het is belangrijk in dit verband het eerste Goetheanum te noemen. In 1910/11 al maakte Rudolf Steiner een ontwerp voor een gebouw, dat zo totaal anders was dan wat in die tijd ooit te zien geweest was, dat men of er met verbazing naar keek, of de schouders ophaalde en zei: Die lui zijn gek geworden. Dat was de normale reactie in die tijd: Die lui zijn gek geworden, die maken dingen die onzin zijn.

Als u kijkt naar een minerale vorm, dan bootst u in uzelf deze vorm na. U beleeft deze en deze werkt op een zeer bepaalde wijze, namelijk verstarrend op u in. En in een periode, zoals ik al zei, van een mythologisch bewustzijn, was dat verstarrende een noodzakelijke cultuurfactor, opdat de mens ooit logisch en verstandig zou kunnen gaan denken. Maar nu is die verstarring al veel te ver voortgeschreden en zullen wij moeten komen tot vormen die, als zij op ons inwerken, in ons inwerken, in onszelf levensprocessen op gang brengen. In onszelf een beweging tot stand brengen die niet de beweging is van een machine, maar die een ritmische beweging is, die het leven aanzet. Want de beweging van de machine komt nog altijd uit een starre wereld voort.

Metamorfose

Dat is één punt. Daarnaast zou ik erop willen wijzen dat als de mens zich beweegt en een aantal vormen na elkaar door­maakt, iets optreedt dat Goethe al de wet van metamorfose genoemd heeft. Dat wil zeggen een beweging van de ene vorm naar de andere.
Dus naast het feit dat men vormen kan scheppen die op zichzelf uit de wereld van de beweging voortkomen, krijgen we te maken met een tweede vraagstuk en wel dat van de metamorfose: Het verschijnsel dat we terwijl we ergens langs gaan een bepaald proces doormaken.
We kennen dat proces ook uit de plantenwereld, een proces dat uitgaat van het kiemblad en zich uitbreidt in een blad, zich terugtrekt, steeds kleiner wordt en dan weer in de bloem tevoorschijn komt. De bloem trekt zich dan tenslotte in de zaadkorrel weer samen. Goethe sprak hierbij over “Metamorphose und Steigerung”. Een opeenvolging van verschijningsvormen waarbij elk volgende blad een verdere uitwerking is van het principe van de plant, met een laatste “Steigerung” in de bloem, waarbij in de kroon een samentrekking optreedt, in de bloembladen een uitbreiding, in de meeldraden een samentrekking, in de stamper met de vrucht een uitbreiding en in het zaad weer een samentrekking. Een beweging van uitbreiding en samentrekking in de plantenwereld.

Voor een mens is het van zeer groot belang dat hij vormen om zich heen heeft, die hem op zijn levensweg begeleiden. Want ook de mens maakt in zijn leven een aantal metamorfosen door.

Ik heb in mijn laatste boek over de levensweg van de mens*), deze levensweg juist vanuit dat gezichtspunt van de metamorfose geprobeerd te beschrijven. Geen abstracte theorie, maar een fenomenologische beschrijving hoe het leven van een mens verloopt, wat voor kritische fases daarin bestaan, waar de over­gangspunten zijn en wat telkens de nieuwe problemen zijn die in een nieuwe levensfase optreden. Wij kennen de kleuter, het schoolkind, de puber, de adolescent, de jonge volwassene, de mens in het midden van zijn leven, de mens langzamerhand op de weg van de involutie, de mens die dan tot grijsaard wordt

*) De levensloop van de mens. Rotterdam, 1977.
.

en ten slotte de mens die op de weg naar beneden weer het leven verlaat. Dat is de biologische ontwikkeling. Wanneer u kijkt naar de psychische ontwikkeling, dan ziet u daar ook een metamorfose. Een metamorfose waarbij de kracht die de kleuter in zich opneemt in het schoolkind op een andere wijze weer tevoorschijn komt. Net als met het blad van de plant; de kleuter is nog het eerste kiemblad, dan komt het eerste blad, dat zich steeds meer en meer ontplooit. De mens wordt steeds actiever en knapper, krijgt meer mogelijkheden en in het midden van zijn leven, omstreeks het 35e jaar, staat hij ”in z’n volle blad”, en dan begint langzamerhand die involutie. Maar daarnaast bereidt zich iets anders voor. Bij de plant bereidt zich dan namelijk de bloem voor. En bij de mens bereidt zich datgene voor dat tevens de bloem van het leven kan zijn, die na een geweldige crisis, meestal in de veertiger jaren, in de vijftiger jaren tevoorschijn kan komen, of ook niet. Want of de mens dan zijn eigenlijke levensdoel kan vinden hangt voor een groot deel daarvan af of hij die metamorfose zelf tot stand brengt. De Amerikanen spreken terecht over de vijftiger jaren als ”the age of the eminent leaders”. Het is de leeftijd van de eminente leiders, de vijftiger jaren, als het ware de bloem van het leven. Men is biologisch allang op z’n retour, maar geestelijk komt de zaak eindelijk tot bloei.

Maar het is tegelijkertijd ook – en dat moet ik er tegenover stellen – de leeftijd van de kleine tirannen. De leeftijd van de mensen die verbitterd zijn, verzuren en kleine tirannen worden, omdat ze juist deze bloem, deze bloei van hun leven niet bereikt hebben. En daardoor terugvallen in een poging om in het bladstadium, in de expansiviteit te blijven staan en dan blijkt dat de biologische grondslag daarvoor niet meer aanwezig is. Waarom spreek ik hierover? Omdat we alle vormen die we ontwerpen en maken, aan onze medemensen aanbieden, en daarmee dus ook direct met mensen te maken krijgen.

De zintuigen

Daarom is het van belang iets te vertellen over de zintuigenleer, zoals Rudolf Steiner die ontwikkeld heeft. Deze zintuigenleer omvat geen nieuwe zintuigen, maar het is eigenlijk meer een ordening van de zintuigen. Deze zintuigen heb ik op een bepaalde wijze voor u gerangschikt:

de tastzin                 de reuk                 het gehoor

de levenszin            de smaak              de woordzin

de bewegingszin    het zien                 de denkzin

de evenwichtszin   de warmtezin       de ik – zin

Gesproken wordt over 12 zintuigen; dat wij gewend zijn er 5 te noemen is maar een grove benadering, in werkelijkheid zijn er meer. De linkerkolom omvat de tastzin, de levenszin, de bewegingszin en de evenwichtszin. Dit zijn de zintuigen die zeer sterk in het lichamelijke werken. Wij zeggen dat wij met de tastzin de wereld waarnemen. Dat is echter niet waar, wij nemen niets van de wereld waar met onze tastzin. Wij nemen alleen waar dat onze huid ingedrukt wordt. We nemen onze eigen innerlijke wereld waar met onze tastzin. Als wij iets aftasten, dan voelen wij het veranderen van ons huidoppervlak. De levenszin is ook een zintuig dat helemaal naar binnen gericht is. De levenszin, dat is het waar­nemen van de toestand waarin je hele levensorganisme zich bevindt. Als je zegt: ik voel me belabberd, dan is dat een waarne­ming van de levenszin. Ik voel me heerlijk, lekker vandaag, dat is ook een waarneming van de levenszin; het zintuig waarmee men zich ziek of gezond voelt. Dan de volgende, de bewegingszin: het zintuig voor het waarnemen van de beweging in jezelf. Met de bewegingszin kan men bijv. met gesloten ogen iets grijpen. Met de bewegingszin kan men van binnenuit waarnemen wat men doet. Dan de evenwichtszin, die in staat is ons eveneens met gesloten ogen het evenwicht te laten bewaren. Dit zijn de vier zintuigen die zich zeer sterk op het innerlijk van de mens richten, en die op zijn hele gezondheidstoestand een geweldige invloed hebben. Welnu, dit zijn de zintuigen waar de architect het sterkst op werkt. Het zijn de zintuigen die het meest gevoelig zijn voor de invloed die van zijn gebouwen uitgaat.

Wanneer we de volgende kolom nemen, dan hebben we daar te maken met de zielenzintuigen, de psychologische zintuigen, de reuk, de smaak, het zien en de warmtezin. Deze zintuigen voeren ons eigenlijk direct binnen in de wereld van de kwaliteiten. En daarbij is het zo dat elk hoger zintuig telkens alle voorafgaande in zich opgenomen heeft. Het nieuwe van het oog, de eigenlijke oogwaarneming is de waarneming van de kleur. Zodra het oog vormen waarneemt, neemt het die waar met zijn bewegingszin en eventueel met zijn evenwichtszin. Wanneer het oog esthetische oordelen uitspreekt, combineert het zich in hoge mate met de levenszin. En als het oog bepaalde vormen aftast, een vorm herkent, dan doet het dat met de innerlijke tastzin. Als ik in deze ruimte rondkijk, dan neem ik met mijn bewegingszin een vorm waar. Dat wat ik waarneem als ik zo rondkijk, doe ik met mijn bewegingszin. Zodra ik op een bepaald moment mijn oog stilhoud, en een bepaalde vorm bekijk, dan tast ik die vorm innerlijk af, via mijn oog. Mijn levenszin bepaalt of deze vorm op mij als levenwekkend, verstarrend of zelfs ziekmakend werkt. Er zijn bepaalde vormen die een­voudig ziekmakend op de mensen werken, andere vormen die het leven juist bevorderen. De evenwichtszin is een zintuig dat de architecten ongelooflijk veel gebruiken, omdat juist in die evenwichtszin het evenwicht tussen bouwelemen­ten, ook voor hen zelf, visueel zichtbaar en beleefbaar wordt. De warmtezin is een zintuig dat daar weer boven uitgaat, het is niet het zintuig waarmee men lichamelijk waarneemt of bijv. een tafel warm of koud is, het is die zin waarmee men, als men een kamer binnenkomt, kan zeggen: hier is een warme sfeer, of het is ijskoud in deze kamer. Het gaat niet om temperatuur maar het is meer een psychisch verschijnsel. U hebt bepaalde kamers die zijn zo keurig gemeubileerd dat ze meer op een toonkamer van een meubelzaak lijken dan op een ruimte waarin mensen leven. Elk schilderijtje hangt op de enig juiste plaats, elke stoel staat op de enig juiste plaats, maar er leven geen mensen, het is er ijskoud. De zin waarmee men dat waarneemt, dat is de warmtezin. Voor de architectuur, en vooral voor de binnenhuisarchitectuur is het oog en de warmtezin van zeer grote betekenis; men neemt waar wat voor atmosfeer men schept binnen een bepaalde ruimte.

Dan hebben we te maken met de geestelijke zintuigen, die genoemd staan in de derde kolom. Deze gaan nog veel dieper op de dingen in. Het gehoor neemt oneindig veel meer waar dan alleen de uiterlijke oortrilling. Het trillen van het trommelvlies wordt meer door de tastzin waargenomen. Met het gehoor nemen we waar als we bijv. een interval horen. Het gehoor is een diep kwalitatieve eigenschap. Als ik spreek over een kwart, c-f bijv., dan heb ik het niet over die c of die f, die zijn niet belangrijk, belangrijk is de spanning tussen de c en de f. Dat is belangrijk, het spanningsveld van de kwart, die door de f een totaal andere kwaliteit heeft dan de kwint, en de g ligt maar één toon hoger. Dat zijn muzikale wetmatigheden, een andere vorm van wiskunde. In de muziek hebt u niet te maken met getallen als 1, 2, 3, 4, etc. maar met verhoudingen als 1/2, 1/3, 1/4, 1/5 enz. Als u met die getallenreeks werkt, dan werkt u met muzikale verhoudingen, want het is precies de getallenreeks van de intervallen. Er zijn architecten die volgens de methode van Kaiser werken. Volgens Kaiser moeten ruimtes volgens muzikale verhoudingen – ”Harmonik” heeft hij dat genoemd – gebouwd zijn. Dan hebben ze op de menselijke psyche en op de menselijke geest een activerende werking. Zo goed als je een klank hebt en een wanklank, zo heb je ook ruimtes, die, als je er binnen komt, muzikaal een dissonant zijn. Ik heb daar zelf altijd sterk mee geleefd. En toen ik in 1948 in Berlijn in de Technische Hogeschool aldaar een voordracht moest houden, kwam er na afloop een architect naar me toe en die zei: ”Wat u daar verteld heeft, heeft mijnheer Kaiser uitgewerkt”. Hij gaf me een boek van Kaiser op toen ik zei dat ik mijnheer Kaiser niet kende en sindsdien ben ik met deze wereld van Kaiser in verbinding gekomen*).

Ik heb ook altijd geprobeerd, daar waar ik dat kon, op bouw invloed uit te oefenen, bijvoorbeeld wanneer er een zaal voor onze kinderen in het Zonnehuis* *) gebouwd werd, om er voor te zorgen dat de verhoudingen in zekere zin aan deze muzikale verhoudingen zouden voldoen, opdat het een harmonische ruimte zou zijn. Het merkwaardige is, dat in deze ruimte, de akoestiek altijd behoorlijk is, ook als de materialen niet altijd eerste klas zijn. Goed, terug naar de zintuigen. We zijn nu gekomen bij de woordzin, het kunnen waarnemen van het woord.

*) Hans Kaiser: Akroasis; die Lehre von der Harmonik der Welt, Basel 1976
**) Heilpedagogisch instituut te Zeist (Red.).
.

Als de woordzin gestoord is, dan hoort de mens wel geluid, maar hij kan er geen woorden uit opmaken. U weet, dat dat neurologisch kan voorkomen.

Dan krijgt u de denkzin, die de werkelijkheid van een gedachte waarneemt. De denkzin is dus niet het denken, maar het waarnemen ervan. Als ik sta te praten met iemand en hij legt mij wat uit, dan neem ik waar wat die ander denkt. De ik – zin is het waarnemen van het ik van de ander. Het kunnen waar­nemen van een mens als persoonlijkheid. Dat ik iemand herken als een bepaalde persoonlijkheid is een zeer bepaalde waarneming in het geestelijke.

Deze laatste vier zintuigen laat ik verder maar onbesproken, want de architect houdt zich bezig met de onderste vier. U kunt zeggen: Dat valt ons nu tegen, want we dachten dat we zo hoog spiritueel bezig waren. Net als bijv. musici, en de dichter uit zich toch in de eerste plaats ook in de woordzin. Dat valt ons toch tegen, jammer dat we met die laagste zintuigen bezig zijn

Dames en heren, hier is juist de allergrootste verantwoording op zijn plaats. Want de invloed van deze onbewuste zintuigen, die direct via het onderbewustzijn van de mens werken, is het allergrootst, want zij werken voortdurend. Ook als ik niet bewust kijk, loop ik door een gang heen en kom langs een aantal vormen, waartegen ik weliswaar gewapend ben als ik ze bewust bekijk, maar juist als ik ze onbewust waarneem, dan kunnen ze zo werken dat ze mijn levensprocessen versterken, maar zij kunnen ook verstarrend werken op mijn levens­krachten, zodat de activiteit van de wereld van de tijd die in de wereld van de ruimte inwerkt, gestremd, tegengehouden wordt en daardoor een zekere verzwakking van de levenspro­cessen optreedt. Veel dingen uit onze omgeving werken via onze ogen op de onbewuste zintuigen in, veel indrukken doen we ook op in het proces van het ergens langslopen.

Vormgeving, metamorfose en totale conceptie

Hoe kunnen we vormen scheppen die uit de wereld van het leven tevoorschijn komen? Hoe moet bijv. een raamkozijn eruitzien, waarmee voor een mens die vanuit de kamer naar buiten kijkt, het stuk wereld dat hij door dat raam ziet niet omsloten is, met een vorm die aan het zoutkristal ontleend is, maar uit de wereld van de levende organische werkelijkheid voortkomt. Ik zeg niet dat je zou moeten na-apen, zeg een beukenblad zou moeten namaken, of een waterlelieblad. Dat is bijzonder onkunstzinnig en ook bijzonder inefficiënt. Maar hoe kan ik dan een bepaalde vorm zo in beweging brengen dat daardoor vormen ontstaan die uit de wereld van de bewegende lijnen en vlakken voortkomen? Dat is een enorm vraagstuk, en u begrijpt dat daar een grote vrijheid in zit. Daarin ligt een grote vraag voor de kunstenaar in dit vak. Met grondslagen al­leen kun je nog niet construeren, kun je nog geen ontwerpen maken, daarvoor moet je een zeker kunstenaarschap hebben. En daarbij is het zo, dat velen geroepen zijn, en slechts weini­gen uitverkoren. Elke eeuw brengt maar 2 of 3 werkelijk grote schilders voort en elke eeuw brengt maar 2 of 3 werkelijk grote architecten voort. De rest zijn mensen met een loffelijk pogen, maar juist elk pogen is belangrijk. De toekomst zal uitwijzen of u tot ”de” architecten van de 20e eeuw behoort of niet.

Maar goed, dit is dus een kwestie van de vrijheid in de vorm­geving. U krijgt echter direct te maken met nog een tweede vraagstuk. Het eerste was dat van de vormgeving, de vormge­ving van de enkele elementen. Maar een element staat niet al­leen, het is een onderdeel van een geheel. En nu kom ik tot iets wat tot het begrip van de metamorfose behoort. Als u met uw oog langs een gebouw gaat, van beneden naar boven langs de ramen op de verschillende verdiepingen of langs een rij of een groep ramen, dan bent u met de tastzin bezig dat af te tasten. Dat heeft innerlijk een enorme invloed, veel groter dan wij denken. Het kan zijn dat je alleen maar een repetitie ziet van steeds dezelfde elementen, dan is er geen metamorfose. Maar het kan ook zijn dat de ramen naar boven toe steeds veranderen, zodat je iets krijgt van een gebeuren van beneden naar boven toe. Een gebeuren dat kan werken alsof je een drieklank aanslaat. Dat is een metamorfose, waarin de vormen zich naar boven toe ont­wikkelen, met net als in de drieklank, intervallen of spannings­velden tussen de verschillende vormen.

Wij kennen soortgelijke metamorfosen ook uit de natuur, denk bijv. aan een zgn. wervelstraat, die u vindt in stromend water waar een stok in staat, of wanneer u rook door een ruimte laat stromen. De eerste vormen daarin zijn nog vaag en elke volgende vorm is een verandering ten opzichte van de vorige. Hier toont de natuur ons een metamorfose van vormen, die echter op zich nog mathematisch zijn. Zij zijn nog volkomen te berekenen, behalve dat ze in de natuur nooit zuiver in hun mathematische vorm voorkomen, maar altijd met kleine afwij­kingen. Wij zouden, als abstract denkende mensen, zeggen: er zijn altijd storingen.

Maar die storingen zijn essentieel voor het leven. Het leven is nooit een mathematisch proces, het is altijd een proces van storingen, want het leven heeft oneindig veel vertakkingen met invloeden die van buitenaf erop inwerken. Het is geen laboratoriumsituatie, waarin wij alleen twee factoren tegenover elkaar plaatsen en met allerlei kunstgrepen alle andere buitens­huis houden. De werkelijkheid is dat we in een veel groter geheel staan.

Als u een bouwwerk wilt maken voor mensen, dan moet u bedenken dat het daarbij gaat om levende mensen, die in beweging zijn. Dat wil zeggen dat ze, als ze kijken, geen gefixeerde ogen hebben die alleen één blikveld star bekijken. Een oog zwerft voortdurend rond, is voortdurend in beweging, steeds tasten wij een groot veld af met onze ogen. En terwijl wij dat doen werkt dat innerlijk op ons in. Immers via die tastzin, de levenszin en de bewegingszin. In ons diepste innerlijke organisme, daar waar levensprocessen en psychische processen elkaar benaderen, het gebied van de psychosomatische genees­kunde zou je kunnen zeggen, daar zijn juist deze invloeden het sterkst.

Wanneer men in het eerste Goetheanum kwam, dan kwam men in een ruimte met een aantal zuilen en een aantal vensters. De motieven van de sokkels werden begeleid door die van de architraven daarboven. Elke zuilvorm ontwikkelde zich in een metamorfose uit de vorige zuil. Daarboven werd de spanning ertussen in een vorm gebracht die als het ware die metamorfose zichtbaar maakte.
De ruimte was een muzikaal gebeuren, als men daarbinnen kwam, dan had men het gevoel in een machtige orgeltoon te komen, maar een orgeltoon die ontstaat terwijl men van de ene naar de andere zuil gaat. Langzamerhand werd de klankfiguur dan steeds rijker en geweldiger. De bedoeling van Rudolf Steiner was dat de mensen door het Goetheanum heen zouden lopen in de richting van een groot beeld dat aan het einde van de dubbelkoepel stond. Een beeld van de mensheidsrepresentant tussen de twee grote tegenkrachten, de kracht van de illusie en de kracht van het koude machtsstreven van de mens, die in bepaalde figuren daar zichtbaar waren, met de mens die daar soeverein tussendoor schrijdt. Men liep dus op dat beeld van de mensheidsrepresentant af en op weg daar naartoe maakte men een metamorfose door. Die maakte men door, ook als men daar niets van afwist. Vaak is het zelfs zo dat als je ervan afweet, de werking dan minder wordt. Het sterkste werkt het daar waar men eenvoudig de dingen op zich in laat werken en niet achteraf direct de dingen wil doodredeneren. Beter is het je na afloop in je kamer terug te trekken om te bestuderen: wat heb ik nou eigenlijk beleefd?

Ik vind het belangrijk erop te wijzen, dat de architect eigen­lijk te maken heeft met de etherische wereld, aangezien hij ten eerste voor de enkele elementen vormen uit de wereld van het organische moet trachten te vinden – ik zeg moet, neemt u me niet kwalijk dat ik moet zeg, maar dat is mijn overtuiging – waarbij je de zaak ook zo kunt overdrijven dat je gek wordt als je binnenkomt.

De antroposofische bouwkunst is niet een maniertje, is niet een nieuw soort Jugendstil of iets dergelijks het is een diepe in­nerlijke verantwoording om vormen te scheppen die juist op die diepere zintuigenlaag van de mens werken, niet omdat men daarop wil werken maar omdat alle architectuur daarop werkt. Eerste punt was dus: de enkele elementen, het tweede was de metamorfose van de elementen onderling en het derde is de totale conceptie, waarmee we in de zielenwereld, in de wereld van de kwaliteiten komen.

De opdrachtgever wil een gebouw hebben dat een bepaalde kwaliteit uitdrukt. En heden ten dage bouwt men gebouwen waarvan men dat van buiten af überhaupt niet meer kan zien. Ik heb vaak een grapje uitgehaald als ik buitenlandse gasten heb, dat ik ze in Hilversum bij het beroemde stadhuis van Dudok breng. Dan zeg ik: je mag drie keer raden wat dit voor een gebouw is. Alle mogelijke dingen zijn voorgesteld: een politiebureau, een chemische wasserij, een overdekt zwembad enz. enz. Ik weet wel dat ik bepaalde mensen heel erg op hun hart trap, als ik zulke dingen zeg, maar het is een feit, dat nog geen enkele keer iemand gezegd heeft: dit is nou het stadhuis van de gemeente; daar is niemand op gekomen, die het van tevo­ren nog niet wist. Moet een gebouw – als conceptie – uit­drukken wat er binnen gebeurt? Dat is enerzijds een ecologisch vraagstuk, omdat zo’n gebouw een onderdeel is van een grotere gemeenschap van gebouwen er omheen. Daarbij komt dan natuurlijk het hele stedenbouwkundige aspect. Dat wil dus zeggen, een nieuwe vorm van ecologie: architectonische ecologie. In de tweede plaats is dat het vraagstuk van: wat wil dege­ne die in het gebouw woont met dat bouwwerk uitdrukken? De totale kwaliteit dus, die vaak het duidelijkst in de karikatuur tot uitdrukking komt, wanneer de kwaliteit zich uitdrukt in de totale gestalte. Die karikaturisten zijn daar meesters in, om met een enkele lijn een bepaald karakter neer te zetten. Denk aan de slimme vos, de goedige domme beer, burgemeester Dickerdack uit de Bommelserie, die als nijlpaard door de we­reld gaat enz. Het gekke is dat je, als je ze bekijkt, na een paar minuten niet meer ziet dat het diervormen zijn, omdat de vorm een karakteristiek geworden is van een bepaalde zielenhouding.

In de architectuur moet je dus niet door overdrijving, zoals bij de eenzijdige duidelijkheid van de karikaturen, maar toch door uiterlijke vormen aangeven wat eigenlijk in een gebouw gebeurt. Dat is het derde punt, de vormgeving van het totaal. Dan was er de metamorfose van de elementen onderling, waar­door degene die in een gebouw woont en er doorheen loopt een ontwikkeling doormaakt, en ten slotte de enkele elementen zelf, die een vorm aannemen uit de wereld van de beweging, organische vormen, vormen uit de wereld van de tijd en niet uit de wereld van de ruimte. Dan wordt het gebouw een levend wezen. Een gebouw kan een levend wezen zijn, waar je bevriend mee raakt zoals je met een goede vriend bevriend raakt. Een vriend die je helpt, een vriend die je troost, een vriend die je vreugde brengt. De bouw van de toekomst zie ik als de bouw die de mens begeleidt op zijn levensweg van geboorte tot ouderdom. Jonge mensen fris en gezond maakt, oudere mensen levend houdt. Een gebouw dat vreugde schenkt aan degenen die erin wonen; dat zie ik als opdracht van de architect van de toekomst die wil proberen te bouwen in vormen die weer men­selijke vormen zijn. Want we praten vaak over menselijke maat van gebouwen en over vermenselijking van onze hele samenle­ving. Vermenselijking van het bouwen houdt mijns inziens in dat men deze drie elementen tot een gelukkige eenheid heeft weten te verenigen. En de mate waarin men in zijn poging tot vereniging is geslaagd, bepaalt tevens de mate van kunstenaar­schap van de architect. Ik hoop dat er onder u, vooral onder de jongeren, velen zijn die in de toekomst tot kunstenaar zullen worden.

Prof.Lievegoed werd in 1905 op Sumatra geboren. Nadat hij zijn studie medicijnen had voltooid, die hij in Groningen en Amsterdam had gevolgd, ging hij zich toeleggen op de kinderpsychiatrie en de heilpedagogie. In de vijftiger jaren richtte hij zijn aandacht meer op de sociaal-pedagogische problematiek. Hij was studentenpsychiater en hij richtte het Nederlands Pedagogisch Instituut op. In 1954 werd hij benoemd tot buitengewoon leraar in de sociale pedagogie te Rotterdam en tot gewoon hoogleraar aan de sociale faculteit aan de Technische Hogeschool Twente. Prof. Lievegoed nam in 1970 het initiatief tot het oprichten van de Vrije Hogeschool te Driebergen. Tot voor kort was hij voorzitter van de Antroposofische Vereniging in Nederland en in 1977 verwierf hij grote bekendheid met zijn boek ”De levensloop van de mens”
.

Voor de (vrijeschool)pedagogie is zijn boek ‘De ontwikkelingsfasen van het kind’ een belangrijk werk.

Als bijlage bij de voordracht werd een aantal gebouwen genoemd die volgens het organische principe gebouwd zijn:

AMSTERDAM
Kapel van de Christengemeenschap, A. J. Ernststraat
Architect: H. W. M. Hupkes Bouwjaar: 1971

Ingang Geert Grote School Hygiëaplein
Architect: W. Ogilvie Bouwjaar: 1971/1972

APELDOORN
Villa Seringenlaan
Architecten: F. H. Gerretsen en Chr. Wegerif

BRUMMEN P
paviljoens van het Heilpedagogisch Instituut “De Michaëlshoeve” Zutphensestraat A
Architect: J. I. Risseeuw Bouwjaar: 1978

CAPELLE A/D IJSSEL
Woonwijk De Drie Eilanden
Architect: A. Alberts Bouwjaar: 1979

CLEVE BIJ NIJMEGEN
Pluis op de Wylerberg
Architect: O. Bartning Bouwjaar: 1921

DEN HAAG
Woonhuis Winje Wanje
Nieboerweg
Architecten: F. H. Gerretsen en Chr. Wegerif Bouwjaar: 1924

DEN HAAG Rudolf Steiner Kliniek
Nieuwe Parklaan
Architecten: J. W. E. Buys en J. B. Lürsen Bouwjaar: 1928

DEN HAAG
De Vrije School Waalsdorperweg
Architecten: J. W. E. Buys en J. B. Lürsen Bouwjaar: 1928

Zaaltje van de Haagse Groep van de Anthroposofïsche Vereniging in Nederland Scheveningseweg
Architect: A. von Baravalle Bouwjaar: 1960

DRIEBERGEN
Iona-Gebouw Hoofdstraat
Architect: J. I. Risseeuw Bouwjaar: 1978

LAREN N.H.
Villa Gradalis Raboes
Architecten: F. H. Gerretsen en Chr. Wegerif Bouwjaar: 1928

MIDDELBURG
De Vrije School Zeeland Willem Arondeusstraat
Architect: J. I. Risseeuw Bouwjaar: 1980

MONNICKENDAM
Apotheek Pierebaan
Architect: A. Alberts Bouwjaar: 1979

De lijst is niet bijgewerkt en vanaf 1980 zijn er weer gebouwen bijgekomen, zoals dat van de Gasunie in Groningen;  ziekenhuis Zwolle

Organische bouw [2-1]     [2-2]

Meer voorbeelden

Zintuigen: alle artikelen

919-850

.

VRIJESCHOOL – Plantkunde – over metamorfose

.

Thomas Göbel, Weledaberichten 126, **juni 1982
.

DE METAMORFOSE VAN DE PLANTEN
.

Nog heden ten dage, honderdvijftig jaar* na Goethes dood, is de morfologie van de planten, de ‘leer van de verschijning der planten’ niet zover gekomen dat zij de zichtbaar wordende vormen kan verklaren vanuit de werkzame processen die ten grondslag lig­gen aan die verschijningen.

Pas als men er toe over gaat niet meer de blik te richten op wat er in de ruimte van de plant zichtbaar is, maar na te gaan wat er zich in de tijd afspeelt en de vormgevende processen beschrijft, zal er een begrip voor ontstaan wat een plant als levend organisme is.
Wij willen hier trachten de vormgevende ‘Tijd’ te beschrijven naar aanleiding van Goethes gezichtspunten die hij als ‘Metamorfose van de planten’ in 1792 heeft gepubli­ceerd.
Voor de lezers van een tijdschrift dat zich met farmacie bezighoudt merken wij op, dat morfologie en chemie van de plant slechts tot één geheel zullen worden naarmate het lukt, de opeenvolging van processen en de daarin werkzame krachten te onderkennen. Die scheppen zowel de gedaante als de stoffen van de plant. Een ratio­nele leer van de geneeskrachtige werking van de plantenstoffen zal langs die weg uit de huidige empirische toestand van de farmacie kunnen worden ontwikkeld. In de dichterlijke vorm, die Goethe aan de ‘Metamorfose van de planten’ ook heeft gegeven, zegt hij:

‘Werdend betrachten Sie nun, wie nach und nach sich die Pflanze,
stufenweise geführt, bildet zu Blüten und Frucht’

(PW) Bekijk het wordingsproces, hoe stap voor stap de plant zich door fasen heeft, gevormd wordt tot bloei en vrucht).

Om het ‘worden’, de werking van de vormgevende krachten te leren kennen, bekijken wij aardappels, waarvan er een in de kelder, de andere in de grond kiemt.
In afb. 1 zien wij wat er na ongeveer 4 weken kan worden waargenomen.

metamorfose 1

De aardappel in de kelder heeft een (waterige) heel lange verticale spruit te voorschijn gebracht en de bladeren bestaan uit onontwikkelde driehoekige kleurloze schubben die tegen de spruit aanliggen.

De plant in de tuin daarentegen vertoont volledig ontplooide bladeren, die min of meer horizontaal naar het licht staan; hij heeft bovendien vergeleken met de kelderplant, een korte en gestuwde spruit.

Wat is de oorzaak van die verrassend verschillende vorm bij één plantensoort? Om die oorzaak te vinden herinneren wij ons, dat alle planten organismen zijn die open staan voor de omgeving; die slechts bestaan doordat uit de omgeving krachten werken.
Het zijn vier verschillende krachten:
=ten eerste de voedingsstoffen, in ’t bijzonder de humus van de bodem;
=ten tweede het water, vooral het grondwater, dat evenals de
   voedings­stoffen via de wortels wordt opgenomen;
=ten derde de met licht doortrokken lucht en ten slotte
=ten vierde de alles doordringende warmte.

Als wij de beide aardappels in hun verschijning vergelijken met betrekking tot de werking van deze vier krachten, dan blijkt dat beide uit de voorraadstoffen van hun knollen worden voorzien van voedingsstoffen en water. Ook lucht en warmte zijn — daar gaan wij van uit — op vergelijkbare wijze werkzaam geweest. De oorzaak voor de totaal verschillende verschijningen moet dus liggen in het licht, dat bij de in de tuin gegroeide aardappel werkte en in de kelder ontbrak.

Wij kunnen dus concluderen: voor de eerste ontplooiing van de groei van een aardap­pelplant:

bewerkstelligt licht een ontplooiing van het loof en een afremming van de as;
bewerkstelligt duisternis een strekking van de spruit en een afremming van het loof.

Als licht de strekking van de spruit afremt, dan kan het de totstandkoming daarvan ook niet opwekken. (Wij ontkennen met zo’n oordeel niet, dat in elk plantenorgaan alle vier krachten actief zijn. Hier gaat het slechts om de vraag, welke kracht inducerend, de vorming opwekkend, actief is; de andere werken mee).

Als het licht ontbreekt, dan hangt de lengte van de spruit bij de in de kelder groeiende aardappel af van de voorraad voedingsstoffen die kan worden gemobiliseerd. Het zijn dus de voedingsstoffen die de spruit doen groeien. Zij zijn de aardse krachten in de vorming van de plant.
Licht daarentegen is een kosmische kracht die de vorming van het loof op gang brengt, deze immers blijft dan achterwege als de krachten van de voedingsstoffen in het donker werkzaam zijn. De plant heeft hierdoor twee aan elkaar tegengestelde orgaansystemen, die wij willen benoemen afhankelijk van de manier waarop zij zich in da ruimte ont­plooien.

Het verticale systeem van de plant, waartoe alle afstammelingen van de aanleg op de steel** behoren. Met dit orgaansysteem stelt de plant zich open voor de terrestrische krachten.

Het horizontale systeem van de plant, waartoe alle afstammelingen van de aanleg tot blad behoren. Met dit orgaansysteem stelt de plant zich open voor de  kosmische krach­ten.

Binnen het bestek van dit artikel is het niet mogelijk, beide orgaansystemen van de plant grondig te bespreken. Zou men dit trachten te doen, dan zou er een beeld ontstaan van hetgeen Goethe de ‘oerplant’ heeft genoemd; wij zouden ook van de ‘idee’ van de plant kunnen spreken.
Wij willen hier slechts een voorbeeld tonen van de manier hoe ermee om te gaan.

Als de idee van de plant ontwikkeld is, kan deze tot een instrument omge­werkt worden, waarmee men iedere plant in de natuur als een bijzondere verschijnings­vorm van die idee kan herkennen. Die vaardigheid zou in de scholen en op de universi­teiten moeten worden veroverd om een grondslag te worden voor een aan de mens en aan de natuur aangepast onderzoek op menig gebied.

Een metamorfose treedt overal op waar men de gedaanteverandering van een plantenorgaan, van de hele plant of van een reeks verwante planten kan waarnemen en waar men die tot de verandering in de compositie van de veroorzakende krachten kan herlei­den. Wij willen nu in grote trekken de ‘metamorfose van het horizontale systeem’ beschrijven.

Wij bekijken de opeenvolging van de bladeren van een eenjarige naar de bloei toegaande loot van een kruid, bijv. van de boterbloem (Ranunculus arvensis) (afb. 2)

metamorfose 2

Wie zelf zijn waarneming wil doen, kan boterbloemen, kruisbloemigen, roosachtigen of samengesteldbloemigen kiezen; zij alle vertonen soortgelijke verschijnselen.

Het blad vlakbij de wortel heeft de relatief langste steel en de grootste ronding. Bij de volgende bladeren vermindert de lengte van de bladsteel snel, de spreiding groeit daar­entegen tot ook die afneemt en door de intredende geveerdheid wordt ‘verbruikt’. Met de weer afnemende geveerdheid worden alle uiteinden steeds spitser tot alleen een enkele, hier zelfs naaldvormige spits overblijft. Men kan in de bladopeenvolging vier hoedanigheden van de gedaante onderscheiden; al naar gelang de verschillende com­positie daarvan worden de bladeren vanaf de wortel tot bij de bloem gevormd.

steel

spreiding

geleding

spits

Als men nagaat of deze vier de gedaante bepalende elementen reacties van de plant zijn op verschillende biologisch werkende krachten, dan blijkt dat de bladsteel wat de groei in de lengte betreft door duisternis kan worden gestimuleerd. Het is de herhaling van het stengelprincipe van de plant in het blad en een werking van de vanuit de aarde via de plantenwortel en de spruit actieve voedingsstoffen van de bodem. De natuur vertoont bij uitstek gespreide bladeren op het wateroppervlak. Het blad van de waterlelie bijv. laat de uitspreiding in een rond vlak bijzonder fraai zien. Wij hebben hier te maken, met een werking van het water. Deze verschijnt het zuiverst waar het water niet alleen uit de bodem via de hele plant werkt, maar het blad bovendien van onderen door het water wordt gedragen. Als een element het blad van buiten omgeeft, ontstaat een gevederde vorm. Het blad kan daarbij in het water of in de lucht opgeno­men zijn. Als het zich openstelt voor de biologische werking van het omringende ele­ment, dan is de gevederde vorm het antwoord. Wij willen dit omringende element ‘lucht’ noemen. Als de warmte uit de omgeving van buiten naar binnen de bladeren doordringt, ontstaan puntige vormen. Om een voorbeeld te noemen: men kan zien hoe de bladeren van de paardenbloem opklimmend van een standplaats in een vochtige wei tot hoog in het gebergte in toe­nemende mate scherpere punten vertonen en dat daarbij de bladspreiding kleiner wordt.

Wij kunnen aan de vier vormende elementen van het blad dientengevolge vier biolo­gisch actieve krachten toekennen:

bladsteel             aarde

bladspreiding   water

geveerdheid     lucht

spitsen              warmte

De bladeren zijn evenwel niet de enige organen, die door het horizontale principe tevoorschijn worden gebracht.

Ook de bloemorganen stammen, zoals de stengelbladeren uit een zijwaarts afgesplitste aanleg. In de bloem vinden wij vier verschillende organen die alle in een kring zijn gerangschikt. Van buiten naar binnen zijn dit:

kelkbladeren

bloembladeren

honing- en nectarbladeren

stuifmeelbladeren.

De bloemen van de waterlelie en de boterbloem vertonen overgangen van het ene orgaan in het andere. Wij bekijken de bladopeenvolging van een pioenroos vanaf het laatste, het dichtst bij de bloem staande stengelblad tot aan het volledig ontwikkelde bloemblad (afb.3)

metamorfose 3

Dan blijkt, dat de bloemorganen uit een tweevoudige aanleg komen, die ruimtelijk onder het gebied ligt, dat het stengelblad voortbrengt. Men noemt dit het onderblad, terwijl de bladsteel en het uitgebreide blad het bovenblad vormen. De bladopeenvolging op afb. 3 laat zien, hoe het bovenblad verdwijnt en het onderblad verandert in het kelkblad en verder tot bloem- of kroonblad wordt. Zolang het nog een rest van het bovenblad heeft, is het groenachtig en verschijnt het als kelkblad. Zodra het bovenblad de ontwikkeling afremt, wordt het een gekleurd bloemblad en verschijnt het tweevleugelig. De oorzaak hiervan moet in een veranderde mogelijkheid liggen om nieuwe biologisch werkzame krachten op te nemen. Het kelkblad daarentegen verschilt wat zijn gedaante betreft niet van het stengelblad dat het dichtst bij de bloem staat: het is alleen puntig. Dientengevolge moet aan die gedaante de mogelijkheid ten grondslag liggen om de biologische werking van de warmte op te nemen. Het tweevleugelige, uit een tweezijdige aanleg van het onderblad tevoorschijn komend bloemblad heeft zijn grootste breedte niet meer aan de basis zoals het kelkblad, maar boven het midden. De geheel nieuwe hoedanigheid waardoor wij attent worden gemaakt op de werkzame kracht, is evenwel de kleur. Kleur wordt door het licht tevoorschijn gebracht. Zo is ook de bloem als totale verschijning, qua tekening en vooral qua kleur, voor de waarnemende blik gebouwd. De hele biologie van de bestuiving maakt dit duidelijk. Bloemen worden door insecten, vogels, zelfs zoogdieren bezocht.

Het op het bloemblad volgende honingblad kan wat zijn overgang betreft aan de gele plomp (Nupher luteum) worden bestudeerd (afb. 4)

metamorfose 4                                                  

In het geheel trekken de vleugels samen. Er verschijnt een paarsgewijze verdikking waarin zich meestal een holte bevindt die nectar afscheidt. De nectarbladeren van de akelei worden tot zakjes; op de bodem daarvan komt de nectar tevoorschijn. Zoals de kleur van de bloem er is voor het ziende oog, zo is de nectar er voor de proevende tong.
Chemische krachten, die de suiker en andere smaakstoffen scheppen, moeten hier gewerkt hebben.
Een overgang van het bloemblad naar het stuifmeelblad vertoont de waterlelie, (afb. 5)

metamorfose 5

Hier trekken de vleugels zich samen tot de opzwellende meeldraden. Deze zijn de plantenorganen met de kortste levensduur, die moeten afsterven op het moment van de bloei. Zodra de bloem opengaat barsten de meeldraden open en het stuifmeel wordt of door de wind of door de insecten meegedragen. Het stuifmeel werkt op de ademha­lingsorganen van alle warmbloedigen, ook op die van de mens. Hooikoorts is een overmatige reactie op stuifmeel. Als een plantenorgaan zo gevormd wordt dat het in de bedoeling ligt tot stof te vergaan, moet de dood al aan zijn vorming ten grondslag liggen. Het zijn de uit de periferie komende krachten, die biologisch de vorming van stuifmeel teweegbrengen.

Als wij de opeenvolging van bloemorganen in de afbeeldingen 3-5 vertonen om de daarin gevonden wetmatigheid van de verandering der verschijningsvorm te laten zien, dan is daarmee niet bedoeld, dat één orgaan in een ander verandert. De opeenvolging van de steeds nieuw gevormde organen toont door de gedaante die zij van stadium tot stadium aannemen, hoe de gevoeligheid voor de werkzame krachten van orgaan tot orgaan is veranderd. Wat anders in grote stappen van het typische stengelblad tot het kelkblad, het bloem­blad enz. zichtbaar wordt, is door een aantal, bijv. de hier genoemde soorten, in een reeks van kleine stappen onderverdeeld waaruit blijkt wat grotere stappen van de meta­morfose verbergen.

Wij hebben via de organen van het horizontaal werkzame principe zeven krachten gevonden, die achtereenvolgens vanaf het laagste stengelblad tot aan het stuifmeelblad actief worden. Hieronder worden zij in een tabel opgesomd.

Tevens wordt aangegeven, welke gedaantevormende elementen actief zijn, resp. welke organen daardoor als totaliteit en welke nieuwe hoedanigheden er ontstaan. De tabel is zo gerangschikt, dat onder en boven met de ruimtelijke bouw van de plant overeenko­men.

Krachten                               Hoedanigheden                    Organen

doodskrachten                      stuifmeel                               stuifmeelblad

chemische krachten             nectar                                     honingblad

licht                                          kleur                                       bloemblad

warmte                                   punt, stekel                           kelkblad, puntig                                                                                                     blad

lucht                                       gevederd                               gevederd blad

water                                      uitspreiding                           drijvend blad

aarde                                      stengel                                   langstelig blad

De plant gaat in de vorming van de organen, die te maken hebben met het horizontale principe, door alle krachtvelden heen die werkzaam zijn tussen de aarde en de kosmos.

Het beeld van deze weg verschijnt in de verschillende gedaanten van het stengelblad en de bloem.

Als wij het algemene van dit proces in het oog vatten, dan hebben wij te maken met de idee van het horizontaal werkzame principe van de plant. In de concrete gevallen komen de afzonderlijke verschijningen tevoorschijn zoals de verschillende soorten van de plan­tenwereld die vertonen.

Het zal de lezer niet ontgaan zijn, dat wij evenmin als het verticaal werkzame principe ook de vrucht- en zaadvorming van de plant niet hebben genoemd. Dit staat in verband met het feit, dat in de vruchtvorming een principe van metamorfose werkt dat ontstaat als de krachten elkaar doordringen, die in het verticaal en horizontaal werkzame principe van elkaar gescheiden zijn. Een beschrijving hiervan heeft daarom pas zin, als ook het verticaal werkzame principe is uiteengezet.

Wij besluiten dit artikel in de hoop dat wij een licht hebben kunnen werpen op een toekomstige plantkunde die in heldere gedachten de werkelijkheid van het levende kan vatten en met diepere lagen van de menselijke ziel kan verbinden. Voor een menselijke wetenschap, die de natuur in de mens zodanig doet opleven, dat hij uit inzicht leert om zinrijk in te grijpen in de werkelijkheid, zal in deze en soortgelijke pogingen een uitgangspunt kunnen liggen.

*hier is een woord weggevallen, maar ik meen dat het over de steel moet gaan, gezien de context).
.
Algemene menskunde voordracht 10: over metamorfose

Plantkunde: alle artikelen

Plantkunde 5e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: bloemvormen

.

809-744

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3 -21/2)

.

(Willem Beekman, Jonas 23 13-07-1979)
.

RITMEN IN DE PLANTENWERELD

In het vorige artikel kwamen ritmische verschijnselen aan de orde van tweeërlei soort:
–  de ritmiek, zoals die zichtbaar is aan de complete plant, maar dan uitge­drukt in de ruimte: bladgolvingen, jaarringen, bladstanden, geledingen, inwendige opbouw, enz.
Hierbij lijkt het alsof het ritmische verstild is in de plantenvormen. Bij ritme stel ik me meestal een relatie voor tussen bewe­ging en rust, die zich in de tijd afspeelt (hartslag).
De plant gaat hier anders mee om. Het herhalingsprincipe, de beweging wor­den in beeld gebracht. Er worden ‘plaatjes’ van gemaakt, die je voor je kan zien. Stollingsprocessen, afdruk­ken, vastgehouden door de materie van de plant. Als je in je voorstelling een stap verder gaat, dan komen de vormen in beweging, dan zie je de tijd meedoen en er ontstaan golvende, dei­nende, uitdijende, samentrekkende, stromende, vloeiende bewegingen.
Dit gebeurt in de plant niet op zo’n snelle manier. Het gebeurt wel, maar dan zó uitgerekt in de tijd, zó langzaam, dat wij er weinig tot niets van merken. We blijven de toeschouwers, die naar afge­werkte ‘plaatjes’ mogen kijken.

–  de ritmiek, zoals we dat meestal zien: snelle beweging, volgbaar, (of meet­baar). Als voorbeeld noemde ik de huidmondjesbeweging, afhankelijk van de omgeving. Veel zon, droogte, wei­nig wind en al die factoren meer beïn­vloeden de bewegingen van deze ui­terst fijne bladorgaantjes. Ik wil bij dit laatste type nog wat lan­ger stil staan en ten slotte nog een voorbeeld bespreken van het eerste ritme-type.

Welke bewegingen maakt een plant zo­al? Wanneer zie je echt een soort hart­slag, een zich herhalend proces? Dat zijn bijna altijd de bewegingen die be­werkt worden door de zonde dag/nacht-ritmiek dus. Eerst zie je alleen maar groen met een flauw-geel ver­moeden ertussen. Dan gaat het ineens snel, totdat een open stralend bloem­pje naar de hemel kijkt.
’s Avonds keert het proces om. Vele bloemen maken deze ontvangende en afsluitende beweging. Ook knoppen kunnen dat. Soms kun je je er ineens van bewust zijn, hoe zelden je voor de­ze dingen wakker bent. Je merkt pas aan het ontbreken van een stralend ge­le paardenbloemenzee midden op de dag, dat er met het weer iets aan de hand is. Het blijkt dan ineens somber en bewolkt te zijn. Ik kan me innerlijk dan best open en stralend voelen, maar een paardenbloem niet. Volledige afhankelijkheid, volledige overgave, volledige volgzaamheid tegenover de zon, het licht. Het is de natuurkwali­teit die door deze plantjes in beeld wordt gebracht.

Een ander voorbeeld: sommige bloe­men (pinksterbloemen bijvoorbeeld) gaan niet alleen dicht ’s avonds, maar laten het kopje hangen. Is dat niet een prachtig beeld van de stemming die de omgeving in zich draagt? Ook heel algemeen zijn de volgbewegingen. Heel langzaam draait de plant zijn bladeren, twijgen, bloemen, zelfs hele stengels naar het licht toe. Het is soms met het oog volgbaar. Weer een beeld van de afhankelijkheid: de dage­lijkse zonnebaan wordt herhaald in het klein door miljarden orgaantjes, door ontelbare blaadjes en bloempjes. Het is alsof die ene machtige hemelbeweging versplinterd wordt tot nietige herhalingen in de plantenwereld, inwendig gebeurt er dan ook nogal wat. Want de groene plant vertaalt de zon in substantie, en wel op een zeer ritmische manier. Overdag vorming van suiker, ’s nachts omvorming daar­van tot zetmeel en gedeeltelijk ook het opslaan daarvan. Natuurlijk wordt deze zonnesubstantie ook verbruikt (dag en nacht) maar de vorming, de opbouw overheerst. Als je daarover nadenkt is het wonder­mooi. De zon wekt een warmtestof (suiker) in de plant. Deze stof wordt door bomen uiteindelijk tot cellulose en ook tot hout gemaakt. Het afzetten daarvan, het ritmisch opbouwen daar­van wordt ook weer door de zon be­heerst:

zonnewerking in dag/nacht… suiker en zetmeelvorming

zonnewerking in een groeiseizoen… houtvorming en afzetten daarvan (jaar­ringen)

zonnewerking op lange termijn… zonnevlekkenritme (ruim elf jaar) is zicht­baar in de jaarringen.

Het procesritme van de korte termijn (dag/nacht, stofomzettingen) gaat
lang­zaam over in vormritme, beeldritme van de lange termijn. Daarbij wordt een substantie uitgescheiden, die wel eens drager van het ritme wordt ge­noemd: water. Bij iedere verdichtingsstap (suiker – zetmeel – cellulose-houtstof} verliest de materie water en wordt daarmee zwaarder, vaster en compacter.
Een veraardsing zou je kunnen zeggen. In het vorige artikel – Jonas 22 – heb ik beschreven hoe de golvende ritmiek in de plant zichtbaar wordt bij het overheersen van water­processen. Bij verhouting treedt het water terug en laat in stilte een afdruk achter (jaarringen).
Niet alleen het wa­ter is een ritmedrager. Hetzelfde kan gezegd worden van suiker (glucose). Iedereen weet dat ons lichaam deze stof ‘broodnodig’ heeft. (We halen sui­ker dan ook meestal uit brood door omzetting van zetmeel.). In de lever wordt uit suiker een stof gemaakt, die sterke verwantschap heeft met zet­meel, en wel glycogeen. Overdag sui­keropname, ’s nachts glycogeenopbouw. Een constant ritme van suiker naar glycogeen en omgekeerd, als onze spieren ernaar vragen. Het ritme waar­mee de plantenwereld de suiker vormt en verwerkt vindt een logisch vervolg in ons lichaam. Het zijn de uitingsvor­men van hetzelfde grondmotief, waar­in suiker zich ‘thuisvoelt’.
In de dierenwereld komt dit motief ook voor en wel zeer uitgesproken bij insecten, met name bij bijen. Het le­ven van deze dieren is gebouwd rond­om suiker en ritme. Ritme in de bijendans (die merkwaardige lemniscaatbeweging van werksters, om een nectarbron mee aan te wijzen) en in de ver­warming van de kolonie. Als ’s winters de bijenkluit afkoelt, gaan de buitenste dieren naar binnen bewegen. Daardoor moeten de binnenste dieren naar bui­ten, met als gevolg een soort kloppen­de beweging, die warmte vrijmaakt. Deze warmte komt van de verbruikte suiker.

Tot nu toe hebben we gekeken naar de relatie met de zon.
Er is nog een andere ritmiek die daar niet direct mee samenhangt. Meerdere malen heb ik vol bewondering staan kijken naar het gedrag van klimmende en rankende planten. U kunt het zelf eens proberen met de heggenrank (Bryonia dioica). De dunne ranken staan doorgaans vrij in de lucht en maken langzame, rondtastende bewegin­gen. Daarmee wordt steun gezocht bij een takje, een hek of een vinger. Als u langzaam op één plaats over de rank aait, dan is een kwartier later een lus gevormd rondom uw vinger. Na enkele uren geduld is er een soort spiraal ont­staan, waardoor de plant een nieuw anker heeft gevonden. Die kurkentrekkers zijn heel algemeen bij de heggenrank. Vlinderbloemigen bezitten blad­ranken, waarmee deze bewegingen voortdurend gemaakt worden (erwten, bonen, enz.). Deze bewegingen worden niet door de zon geleid, maar hangen samen met een omgeving zoeken, af­tasten, proeven.

Zoals beloofd, nog even terug naar het eerste ritmevoorbeeld: het in beeld (in de vorm) brengen van ritme. Hierbij heeft Goethe ons opmerkzaam ge­maakt op een fenomeen dat langza­merhand de Jonaslezer vertrouwd zal zijn: de bladmetamorfose.
In deze fase van het jaarverloop word je voortdu­rend getroffen door de kunstzinnige manier waarop planten met hun bladvormen spelen. Boterbloemen spreken in dat opzicht een rijke taal. Als je langs de stengel omhoog gaat en de achtereenvolgende bladeren bestu­deert, dan is er een groot vormverschil tussen het eerste en het laatste stengel­blad, met daartussen een hoogtepunt wat betreft grootte en structuur: vaak zeer ingewikkeld ingesneden en ver­deelde bladeren, waarvan je direct zegt: ‘O ja, een boterbloemblad’. De onderste, meer ronde en kleine blade­ren, of de bovenste, meer spitse en steelloze bladeren zijn moeilijker te herkennen als typisch boterbloem. Je ziet eerst kleine bladeren, dan een
op­zwelling van vorm en grootte en ten ­slotte afname tot kleine bladslipjes. We zien dit bij veel plantensoorten. Eerst uitbreiden, dan samentrekken (een soort plantenhartslag). Wat volgt er nu op de sterkste samentrek­king? Een nieuwe uitbreiding in de vorm van de (groene) kelkblaadjes. Deze staan samen met de andere bloemonderdelen niet meer verspreid langs de stengel, maar zijn alle verza­meld op een klein gedeelte van de plant, de bloembodem. Na de
kelkuitbreiding volgt er even niets (samen­trekking) waarna een nieuwe explosie volgt: de kroonbladeren zijn nu ge­vormd, vaak bont gekleurd, geurend en soms snel verwelkend. Deze bladen trekken zich weer sterk samen om de meeldraden en de stampers te vormen. Hierop volgt nog eenmaal een uitbrei­ding, die vaak buitengewoon sterk is en veel materie met zich meeneemt: de vruchtvorming. Als allerlaatste komt de samentrekking in het zaad. Daarin zit een nieuwe plant, gecomprimeerd tot de kleinst denkbare ruimte.

Een viervoudig herhaald proces van uitdijing en samentrekking: eerst de stengelbladeren, dan kelk, kroon, meeldraden/stampers, vrucht en zaad. Een soort hartritme van vier keer, dan is de plant klaar met groeien, dan is het groeiseizoen afgelopen, dan is de nieuwe plant in aanleg gevormd. Het lijkt alsof de plant zichzelf opzweept, oplaadt, verrijkt met kracht door mid­del van een ritmeproces, om tenslotte in de aarde een nietig zaadje achter te laten. Wat een ingehouden kracht moet er in die ontelbare zaden aanwe­zig zijn, als ze ’s winters in de aarde rusten. Wat een kracht voelen we in de lente als al die planten tevoorschijn komen en omhoog schieten. Dan komt de zonnekracht van de vorige zomer ineens naar buiten en laat in ons een geweldig opstandingsgevoel achter.

.

Ritmealle artikelen

Plantkundealle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldalle klassen

 

.

544-498

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.