Tagarchief: drieledige mens

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – Sigaud (6-1)

.
Op een weblog van een maniakale criticaster is, zonder toestemming – de integrale tekst vanaf ‘Hoofdstukken’ van dit artikel overgenomen onder ‘Vrije School, pedagogisch-didactische achtergronden ’.De links in dit artikel werden door hem vervangen.
Ik heb dus niets met die blog van doen en ook niet met de eventueel gemanipuleerde tekst.
Aangezien de copyrighthouder toestemming verleende aan vrijeschoolpedagogie.com voor publicatie, overtreedt de criticaster de auteurswet.

 

Pieter HA Witvliet: Inleiding bij het verschijnen van deze hoofdstukken op deze blog. Die inleiding bevindt zich uiteraard niet in het gedrukte boekwerk.
.

HET KIND: EEN RAADSEL

‘School’ was voor Rudolf Steiner meer dan een instituut waar aan kinderen ‘iets’ wordt geleerd.

Een veel grotere nadruk legde hij op de vraag ‘wat is een kind’ en vooral ‘wie is DIT kind’. Omdat we dit niet weten, noemde Steiner het kind dan ook ‘een raadsel’.

In verschillende voordrachten spreekt hij daarover met bevlogen woorden. Die woorden worden hier (o.a. nr. 247)weergegeven.

Het leren kennen van DIT kind vraagt een grote mate van onbevangenheid. Van open staan. Van moed om voortdurend je antwoord dat je dacht te hebben gevonden, los te laten, bij te sturen. Om zo open te staan dat je veel meer in de vragende vorm zoekt, dan in de bevestigende.
Er zijn veel gezichtspunten, invalshoeken om ‘het raadsel’ te benaderen, te beschrijven.
Je hoeft niet alles alleen te doen: er zijn door anderen gezichtspunten ontwikkeld – ze delen je hun ervaringen mee.
‘Kijken  met de blik van’ kan zinvol zijn.
Daarom is het zo zinvol om in de wekelijkse pedagogische vergadering samen als leerkrachtengroep te zoeken naar het ‘wezen’lijke van dit kind.

Vaak heb ik meegemaakt dat het gedrag van het kind veranderde nog vóór er maatregelen werden getroffen voor een bepaalde aanpak. Alsof er tussen het kind en jou een nieuwe band was ontstaan. Meer over dit kind te weten, betekende niet een opeenhoping van feiten, maar een groter begrip voor zijn hele wezen; een grotere betrokkenheid; je sloot het nog meer in je hart.
Steiner sprak over het ‘imponderabele’, het niet meetbare, weegbare tussen jou en het kind. Van wat tussen jou en het kind van ‘ziel tot ziel’ gaat, vond hij belangrijker dan wat er gaat van ‘oor tot oor’.

Om de ziel van het kind te leren kennen is allereerst het objectieve waarnemen nodig.
Het kind uit zich op vele manieren en die kun je – zonder oordeel of interpretatie – beschrijven: beeldvorming.

Dan komt de vraag: in welke richting duiden al deze gedragsuitingen.

Vele onderzoekers hebben op dit gebied werk verricht en resultaten geboekt. Zo zijn er talloze invalshoeken ontstaan, meestal samengevat als typologie.
Typologieën zijn dus de beschrijvingen van verschillende invalshoeken. Het blijkt dat er nooit één typologie is die ‘het raadsel’ volledig beschrijven kan: de mens is te groots voor één enkele benadering.

Ook Steiner beschrijft kinderen en DIT kind vanuit verschillende standpunten. Zie bv. de artikelenreeks ‘temperament en rekenen’

Hieronder volgt de typologie van Sigaud.

Omdat de beschrijvingen van het gedrag van kinderen hier ontwikkelingsgestoorde kinderen betreft, zal  in de meeste gevallen bij de kinderen in je klas die ‘iets’ van dit gedrag vertonen, dit zich minder extreem voordoen.

Het gaat vaak om neigen tot; tendensen in een richting.

Ik heb altijd wel veel schroom gevuld een kind ‘te duiden’. Met Steiner kan ik goed meevoelen dat ieder kind een ‘kunstwerk’ is; een Rembrandt, zeg maar. En wie van ons doorgrondt ‘zo maar’ een Rembrandt. Laat staan, een kind.

De vele opmerkingen van Steiner kunnen je in de juiste stemming brengen.

Hier volgt de beschrijving van de typologie van Sigaud, zoals deze werd behandeld in het boekje ‘Hoofdstukken uit de heilpedagogie’. [1]

HOOFDSTUKKEN UIT DE HEILPEDAGOGIE

Hoofdstuk 1 (volgt hieronder)
— Kennismaking met het drieledigheids­denkbeeld van Rudolf Steiner 

Hoofdstuk 2
Indeling en uitgangspunten bij de heilpedagogie

Hoofdstuk 3
Algemene oriëntering omtrent typologieën

Hoofdstuk 4
Speciale begrippen in de typologie van Sigaud en Corman

Hoofdstuk 5
De vier hoofdtypen beschreven door Sigaud

Hoofdstuk 6
Uitwerking van de vier hoofdtypen tegen de achtergrond van retardatie en propulsie

Hoofdstuk 7
Twee vormen van neurotische levenshouding

Hoofdstuk 8
Encephalopathie en het gedrag dat daarbij voorkomt; psychopatische
karakterveranderingen

HOOFDSTUK 1

Kennismaking met het drieledigheidsdenkbeeld van Rudolf Steiner

Aan de medisch-pedagogische inrichtingen Zonnehuis Veldheim en Zonnehuis Stenia te Zeist** is sinds jaren een opleiding verbon­den voor diegenen, die in de zin van deze inrichtingen – op grond­slag van de antroposofie – willen werken met kinderen die in aan­leg of ontwikkeling gestoord zijn.

Om het wezen van de kinderen te kunnen doorgronden of hun an­derszijn te kunnen begrijpen is een uitgebreide kennis van het nor­male kind en van de opvoeding van dit normale kind nodig. Wat bij afwijkende ontwikkeling optreedt, is op intieme wijze ook veelal reeds bemerkbaar bij het zogenaamd normale zielenleven. Een lichte gedachtevlucht, een zekere neiging tot dwangmatigheid, een lichte geremdheid, moeilijk tot de daad komen, een te snel reageren – wie durft zich geheel normaal noemen? Waar zijn geen kleine afwij­kingen, eenzijdigheden? 

De behandeling van het normale kind vanuit vele gezichtspunten staat dan ook voorop bij de opleiding in het Zonnehuis als nood­zakelijk uitgangspunt voor het begrijpen van afwijkende beelden en afwijkend gedrag.

De bouw van het menselijk organisme (anatomie, embryologie) wordt behandeld, eenvoudige fysiologie, (vooral zintuigleer, le­vensprocessen) de ontwikkelingsfasen van het kind. Als inleiding tot de ziekteleer wordt het ene jaar uitgegaan van de leer der temperamenten, waarin de vierledigheid van het men­selijk organisme zichtbaar wordt al naar de elementen waaruit de mens is opgebouwd, het andere jaar van de menselijke gestalte in zijn drie-ledigheid, zoals Rudolf Steiner deze ontwikkelde. Een belangrijk hulpmiddel om de temperamenten te karakteriseren is dan steeds als eerste het boekje van Caroline von Heydebrand: Vom Seelenwesen des Kindes – zowel om de vier treffend be­schreven voorbeelden, als om de liefde, die er uit spreekt. Rudolf Steiner wees op de gevaren die dreigen bij te sterke
een­zijdigheid van het temperament tot psychotische ontwikkelingen toe. Waar wij deze afwijkende ontwikkelingen kennen in de heil­pedagogie en met voorbeelden duidelijk kunnen aantonen, begrijpt men het belang van de kennis van de temperamenten en hun be­handeling als grondslag voor het „zien” en behandelen van deze kinderen. Zie literatuurlijst.

De kennis van de drieledigheid van het menselijk organisme daarentegen is uitgangspunt voor heel andere afwijkingen als groot- en kleinhoofdigheid (tot micro- en hydrocephalie toe), ont­remd gedrag, autistische beelden.

In 1917 schreef Rudolf Steiner opstellen als rechtvaardiging van de antroposofische denkweg, samengevat onder de titel: ,,Von Seelenrätseln”.

In het opstel over Franz Brentano belicht Rudolf Steiner de afhan­kelijkheid van ons bewustzijn van onze ziele-uitingen voorstellen – voelen – willen van onze lichamelijkheid. Niet de ziel zélf is van onze lichamelijke organisatie afhankelijk, wèl het bewustzijn, dat we van de ziel kunnen hebben.

In een later toegevoegd hoofdstuk sluit Rudolf Steiner hierbij aan, voor het eerst sprekend over een drieledigheid van dit men­selijk lichamelijk organisme als grondslag voor het voorstellen, voelen en willen. Deze drie delen zijn in één verweven, werken ge­ïntegreerd samen, maar zijn toch elk geheel afzonderlijk en van andere orde en andere ontwikkeling: het zenuwzintuigsysteem als grondslag voor het voorstellen, het stofwisselingssysteem met sterk werkende vitale processen, waar de wil – zeer weinig bewust – wortelt en een derde, door hem genoemd ritmisch systeem als lichamelijk instrument voor het gevoelsleven.

Deze – voor wie het inziet zo vanzelfsprekende, maar om te onder­kennen zo geniale idee is de sleutel voor de gehele antroposofische menskunde en van eminent belang voor de pedagogie, de genees­kunde, de heilpedagogie. Gaarne zou ik dat deel uit „Von Seelenratseln”, waar Rudolf Steiner voor het eerst in 1917 hierover schrijft, in vertaling willen laten volgen:

„Schetsmatig zou ik nu ook willen beschrijven, wat mij gebleken is over de betrekking van de ziel tot het fysiek-lichamelijke. Ik mag wel zeggen, dat ik hiermee de resultaten van een dertigjarige geesteswetenschappelijike studie vermeld. Eerst de laatste jaren is het mij mogelijk geworden de gedachten waarom het gaat, zo in woor­den uit te drukken, dat ik het nagestreefde tot een zekere voor­lopige afsluiting kon brengen.” …..

Men moet bij zo’n beschouwing van de door Brentano afgewezen indeling in voorstellen, voelen en willen uitgaan. Vat men alles samen uit het gebied van de ziel wat als voorstellen beleefd wordt en zoekt men naar de lichamelijke processen, die met deze zielenfunctie samenhangen, dan kan men zich grotendeels bij de resultaten van de tegenwoordige fysiologische psychologie aan­sluiten.

De lichamelijke zijde van het zich in de ziel afspelende voorstellen heeft men te zien in wat zich afspeelt in het zenuwsysteem met zijn uitlopen in de zintuigen enerzijds en in de lichamelijke, inwendige organisatie anderzijds. Heeft men deze gevonden, dan ontdekt men, dat men zoals het voorstellen tot de zenuwfuncties, het voelen in ver­binding moet brengen tot dat levensritme, dat in de ademhaling zijn middelpunt heeft en daarmee samenhangt. Men moet er daarbij op letten, dat men voor dit doel het ademen met alles wat ermee samen­hangt moet vervolgen tot in de uiterste periferie van het organisme. Om op dit gebied tot concrete resultaten te komen, moeten de uit­komsten van het fysiologische onderzoek in een richting worden voortgezet die heden ten dage nog tamelijk ongewoon is. Eerst wanneer men dit doet zullen tegenstrijdigheden verdwijnen, die zullen optreden als men voelen en ademhalingsritme met elkaar in verband brengt.

Wat in het begin tot tegenspraak prikkelt, wordt bij nader inzien tot een bewijs voor deze samenhang. Uit het wijde gebied dat hier­bij nagegaan moet worden, willen wij slechts een enkel voorbeeld aanhalen. Het beleven van het muzikale element berust op een ge­voel. De inhoud van de compositie leeft echter in het voorstellen dat door de gehoorsindrukken wordt overgebracht. Waardoor ontstaat het muzikale gevoelsbeleven? De voorstel­ling van het klankbeeld, dat op gehoororgaan en zenuwfunctie berust, is nog niet dit muzikale beleven. Dit laatste ontstaat doordat in de hersenen het ademritme in zijn voortzetting tot in dit orgaan datgene ontmoet, wat door het oor en het zenuwsysteem overge­bracht wordt. En de ziel leeft nu niet alleen in het slechts gehoorde en voorgestelde, maar zij leeft ook in het ademritme; zij beleeft datgene wat in het ademritme tevoorschijn wordt geroepen, door­dat als het ware wat in het zenuwstelsel gebeurt in aanraking komt met dit ritmische leven.

Nodig is slechts, dat men de fysiologie van het ademritme in het juiste licht ziet; dan zal men in volle omvang de zienswijze moeten aanvaarden: de ziel beleeft voelend, doordat zij op vergelijkbare wijze op het ademritme steunt als het voorstellen op de zenuwfuncties. En met betrekking tot het willen ontdekt men, dat dit op vergelijkbare wijze steunt op de stofwisseling.

Ook hierbij moet rekening gehouden worden met alle vertakkingen en uitlopers van de stofwisseling in het hele organisme. Zoals zich een zenuwproces voltrekt wanneer iets ,,voorgesteld” wordt, waar­door de ziel zich van de voorstelling bewust wordt, en zich een ver­andering in het ademritme voltrekt als iets „gevoeld” wordt, waar­door in de ziel een gevoel ontstaat, zo voltrekt zich een stofwis­selingsproces, als iets „gewild” wordt; een stofwisselingsproces dat de lichamelijke grondslag is voor wat in de ziel als wil wordt be­leefd.

Nu is er in de ziel een volledig bewust wakker beleven slechts ten opzichte van het door het zenuwstelsel overgebrachte voorstellen. Wat door het ademritme wordt overgebracht leeft in het gewone bewustzijn slechts met die sterkte die droomvoorstelliingen hebben. Hiertoe behoren alle gevoelens, ook alle emoties, alle hartstochten enz.
De wil, die op stofwisselingsprocessen steunt, wordt niet ster­ker bewust beleefd, dan het geheel doffe bewustzijn dat in de slaap aanwezig is.

Men zal bij nauwkeurige beschouwing van dit probleem ontdek­ken, dat men het willen geheel anders beleeft dan het voorstellen. Het laatste zou men als een met verf bestreken vlak kunnen zien: het willen als een zwart vlak binnen een gekleurd veld. Men „ziet” binnen het vlak, waarop zich geen kleur bevindt, juist daarom iets, omdat in tegenstelling tot de omgeving waarvan kleurindrukken uitgaan, van dit vlak geen dergelijke indrukken komen: men „stelt het willen voor” omdat binnen de voorstellingen van de ziel op zekere plaatsen zich een niet-voorstellen invoegt, juist zoals de on­derbrekingen van het bewustzijn in de slaap zich in het volbewuste beleven plaatsen.

Uit deze verschillende vormen van het bewuste beleven ontstaat de menigvuldigheid van de ervaringen der ziel in voorstellen, voe­len en willen.”

Dat deze drie systemen niet altijd harmonisch samenwerken of in gelijke mate ontwikkeld zijn, zal duidelijk zijn. Wij leren onze a.s. heilpedagogen dan ook oog te hebben voor de constitutie, juist in zijn drieledigheid, naast eerbied voor de individualiteit, inzicht in het temperament, de kinderlijke ontwikkeling in de tijd, enz.

Jaren geleden stuitte mijn man* op de typologie van de Fransman Sigaud, die z.i. het meest in zijn constitutieleer de zienswijze van  Rudolf Steiner over de drieledigheid van het menselijk organisme zichtbaar maakte. In een gedetailleerde beschrijving werkte hij de typologie uit tot gegevens, die de heilpedagoog tot grote steun kunnen zijn in de dagelijkse praktijk.

Sigaud onderscheidde vier typen: type cérébral, type respiratoire, type digestif en een vierde type musculair-motorique als een har­monisch samengaan van de drie eerste, meer eenzijdige ontwik­kelde typen. Sigaud bleek dus in hoge mate oog te hebben gehad voor een eenzijdigheid, die optreedt al naar gelang het zenuwzin­tuigsysteem – het ritmische systeem of het stofwisselingssysteem op de voorgrond treedt.

Cursussen over deze typologie gegeven bleken zeer verhelderend te zijn en een hulp bij het leren „zien” van een kind, juist in zijn eenzijdigheid en als grondslag voor afwijkend gedrag. Zij zijn ook nu nog een leidraad bij onze opleiding.

[1] Hoofdstukken uit de heilpedagogie – N. Lievegoed – Schatborn
*B.C.J.Lievegoed
** De genoemde instituten bestaan als zodanig niet meer. Er is een nieuwe organisatievorm

De copyrechten berusten bij het ‘Lievegoedarchief’. Dit verleende aan vrijeschoolpedagogie.com toestemming voor plaatsing.

.

Rudolf Steiner: GA 21 Von Seelenrätseln
Niet vertaald

Over drie- en vierledig mensbeeld: antroposofie een inspiratie

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

 

 

584-536

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Aardrijkskunde – alle artikelen

.

Rudolf Steiner over aardrijkskunde: alle artikelen

Aardrijkskunde klas 4 t/m 12: overzicht
Christoph Göpfert menskunde door aardrijkskunde’ deel 1 over: om welke ervaringen gaat het die een kind moet hebben over de wereld van nu; aardrijkskunde heeft verbinding met bijna alles: gesteenten, planten, dieren, waar en hoe mensen leven en leefden (geschiedenis); aardrijkskunde moet ook leiden tot meer naastenliefde; wat en waarom – ook menskundig gezien – van wat in de klas behandeld wordt; een overzicht

deel [2 In klas 4, 5: van heemkunde naar de eerste aardrijkskunde

deel [3] In klas 6: aardrijkskunde Europa vanuit het gezichtspunt: polariteiten (oost-west; noord-zuid) Landen en rivieren, economie

deel [4] In klas 6: aardrijkskunde geen bijvak; overal basis voor economisch leven; aarde is levend organisme: dat schept verantwoordelijkheid; bouwen op wat eerder werd aangelegd; wat meer abstractie vereist; belangrijk middel om vanuit te gaan: de elementen; bergen, woestijn, delta’s; klimaat; grote stromen;

deel [5] In klas 7: gaat het niet meer zo om het economische, maar om het geestelijk-culturele; aardrijkskunde eigenlijk een bundeling van andere vakken; aardrijkskunde is ruimte(lijk); hoe gaan cultuur en ruimte samen;

 

Aardrijkskunde 4e klas: alle artikelen

Aardrijkskunde 5e klas: alle artikelen

Aardrijkskunde 6e klas: alle artikelen

Aardrijkskunde 7e klas: alle artikelen

Aardrijkskunde hogere klassen:

De vorming van de aarde [1]
Inleiding over antroposofische onderwijs (phaw)
Mr.M.Stibbe over: aarde en mens één geheel; drieledige mensengestalte en aardevormen; metamorfose; tegenstellingen tussen landen west-oost en noord-zuid; tegenstellingen continenten;

De vorming van de aarde (2)
Mr.M.Stibbe over: optredende metamorfosen continenten, eilanden; tegenstellingen tussen landen west-oost en noord-zuid; tegenstellingen continenten;

 

Land- en wereldkaarten
Maarten Ploeger over: wat is een wereldkaart; hoe komt die tot stand; hoe kwam die tot stand: oud-Perzië, Babylonië, Egypte, Griekenland; T in (en O kaart; Hendrik de Zeevaarder; Mercator; projecties; filosofische waarde van de kaart; strategische waarde (Rusland); eurocentrisme; kaart van de toekomst?

In het tijdschrift VRIJE OPVOEDKUNST staan veel bruikbare artikelen.

.

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas 

495-457

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Dierkunde – 4e klas (2-1/5)

.

DIERKUNDE IN DE IVe EN Ve KLASSE

Een artikel uit 1927.

Geen onderwijs, dat zóó vanzelfsprekend de warme belangstel­ling en liefde van het kind heeft, als het dierkunde-onderwijs; waar­mee op de Vrije School in de 4e klasse begonnen wordt, om in de 5e over te gaan tot plantkunde en in de 6e tot de mineralogie.

Van klein kind af heeft het dier hem geboeid, eerst als een wezen, dat hem zóó na staat, dat hij het eigen gedachten en gevoelens toe­schrijft, met wien hij babbelt en speelt als met een kameraadje. De diersprookjes zijn werkelijkheid voor hem, met gretige aandacht volgt hij deze vertelsels, wier oorsprong teruggaat tot in het ver­leden, toen de menschheid kinderlijk en naïef, als onze kleuters, in een totaal andere verhouding stond tot de natuurrijken en bovenal tot de dieren.

Evenals de menschheid de evolutie van sprookje tot fabel door­maakte gaat het de kinderen. Naarmate zij zich ontwikkelen, begin­nen ze oog te krijgen voor het karakteristieke van de verschillende dieren, bewuster en duidelijker gaat hij het dier als deels anders geaard, deels overeenkomstig wezen voelen; zoo naderen zij den tijd, dat ze het dierkunde onderwijs kunnen ontvangen.

Geen systematische indeeling van het dierenrijk in hoofdafdeelingen, klassen, orden en families geven wij het lagere schoolkind. Dat komt pas veel later, tijdens den middelbaren schoolleeftijd, als zijn ontwikkeling zoover gevorderd is, dat hoofdzakelijk aan het verstand geappelleerd moet worden. Hier echter is het 9-jarige kind nog lang niet aan toe, het leeft nog geheel in zijn gevoelsleven, in den stroom van sympathieën en antipathieën.

Als superieur aan het dier is hij zich gaan voelen, en ’t behoort niet tot de uitzonderingen, dat hij hiervan gebruik en misbruik ma­kend, zich in zijn meerdere macht doet gelden.

Wat dus ons uitgangspunt moet zijn: is hem tegenover de ver­schillende natuurrijken te wijzen op zijn plaats als mensch, hem zich-zelven te doen voelen als geestelijk en lichamelijk wezen tegenover en te midden van dier, plant en mineraal.

Wij gaan niet uit van het dierenrijk om op te klimmen tot den mensch en hem deze, als hoogste vertegenwoordiger der dieren te beschrijven, zoodat hij zichzelven als een hooge diersoort leert be­schouwen — neen — we gaan uit van den mensch als hoogste der aardeschepselen, als geestelijk wezen verhevener dan het dier, vrijer dan het dier en ook anders dan het dier. Komend uit geestelijke werel­den, terugkeerend tot geestelijke werelden, zijn oorsprong vindend in tijdperken, die nog veel verder terugreiken, dan die waarin het dier ontstond, is niet de mensch laatste van de dierenrijk, maar eerste der aardeschepselen, tegenover de in ontwikkeling teruggebleven dieren. Heilig is zijn plaats, maar groot aan verplichtingen tevens.

Fier is ’s menschen gestalte. Verticaal de stand van het ranke lijf, dragend het fijne, ronde hoofd, in tegenstelling tot de horizontale romplijn van het dier en den kop, die hangt aan den hals.

Hoog welft de menschelijke schedel in stevige omsluiting de teere hersenen en zintuigen voor letsel behoedend. Edel is de vorm van het menschelijk hoofd, als een weerspiegeling van den hoogen hemel­koepel. Dan volgt het langer gerekte lijf, de zetel van hart en lon­gen, van spijsverteringsorganen. En eindelijk de slanke ledematen, die hooger doel kunnen dienen, dan die van het dier. Want het meest specifiek menschelijke zijn onze handen, die geen wezen heeft als wij, ook een aap niet, bij wien ze meer als een tweede paar voeten, dan als eigenlijke handen dienst doen.

Menschelijke handen kunnen een sociaal doel dienen, dierlijke handen, juister pooten, slechts een egoïst doel.

In het hoofd kunnen nobele gedachten gewekt worden, maar zoolang ze in het hoofd besloten blijven, hebben ze slechts in de ideeënwereld waarde, sociale waarde krijgen ze pas, als de lede­maten gehoor geven aan den wil tot de daad en hunne medewer­king verleenen.

Met het werk zijner handen en het gesproken woord stelt de mensch zich sociaal te midden van zijne medemenschen.

Zoo moet het kind het waarachtig menschelijke leeren onderschei­den, om met dieper eerbied, dan een materialistisch-natuurwetenschappelijke zienswijze mogelijk maakt, zichzelven te midden van het dierenrijk te leeren zien.

En nu het dier!

Doffer in zijn bewustzijnsvormen, sterk gebonden aan eigen
licha­melijkheid, aan oer-instincten, aan lust en onlustgevoelens, vertoont zich het dier.

De primitiefste dieren, nauwelijks van een plant in leefwijze
on­derscheiden, zijn het meest aard-gebonden en vertoonen een zekere overeenkomst met het oudste deel van den mensch n.l. met het hoofd, dat vegeteert op de rest van het lichaam. De eenvoudige ronde vorm, de beperkte bewegingsmogelijkheid, het vegetatieve bestaan, men vindt het alles bij de laagste diersoorten, protozoën, holtedieren en stekelhuidigen terug, zelfs de merkwaardige inktvisch, die al tot de hoofdafdeeling der weekdieren behoort is eigenlijk niet anders dan een groote levende rompachtige kop met 8 of 10 lange pootachtige uitstekende lippen.

Komen wij tot de beschrijving van de overige weekdieren bijv. de slakken, dan vinden we daar een sterk uitgesproken rompvorm. Kop en pooten zijn bitter klein, maar ’t dier is eigenlijk een langgerekt lichaam. Evenzoo de wormen tot zelfs de vischsoorten toe.

Pas bij de hooger gewervelde dieren vindt men krachtig ontwik­kelde ledematen, om bij den mensch daarvan de hoogste volmaking aan te treffen.

Komen wij nu, na deze zeer globale beschouwing tot de bespre­king van de verschillende meer bekende diersoorten, dan is het goed met het negenjarige kind eenige typische vormen meer uitvoerig te bespreken, en van deze bijzondere representanten uitgaande een groote groep van dieren daaromheen te rangschikken.

Gaan wij bijv. uit van de drieheid leeuw, koe(stier), adelaar, reeds eeuwen geleden als symbolen der evangelisten gekozen.

De koninklijke leeuw, het zonnedier bij uitnemendheid. Zijn krachtige ademhaling en bloedsomloop zijn onderling in hooge mate evenwichtig.
Geweldig zijn de weelderige manen,, die als zonnestralen rond den indrukwekkenden kop staan. Zonnekleurig is zijn huid, in de heete zonverzengde streken zijn woonplaats.

Geheel anders de koe, het spijsverteringsdier bij uitnemendheid. Reeds bij de Oud-Indiërs als heilig dier aanbeden, zet de koe het gras in zijn lichaam om tot kostelijk voedzame melk. Niet voor niets is de romp zoo groot en plomp, niet voor niets heeft het dier vier magen en een darmkanaal, dat 22 maal zoo lang is als zijn lichaam. Ongeveer 1/8  van eigen lichaamsgewicht wordt dagelijks door de koe als voedsel verteerd. Dit goedige, phlegmatische dier.

Weer geheel anders is de adelaar. — Een vliegend hoofd zou men hem kunnen noemen. Evenals de mensch met zijn gedachtenleven ’t oneindige wil doorgronden, steeds hooger en hooger vlucht wil nemen zoo verheft de adelaar zich hooger en hooger in de ijle luch­ten. Ver boven ’t bereik van andere dieren op ongenaakbare berg­kammen bouwt hij zijn nest. Eenzaam, fier en zelfbewust is het be­staan van dezen vogel als van den denker.

Geheel overeenkomstig aan zijn groot vliegvermogen is zijn lichaamsbouw. De pooten, schraal, dun en licht van bouw zijn de minder belangrijke ledematen. Op de vleugels komt het bij de vogels aan. Hoe mooi en doelmatig is hun bouw! Hoe stevig de
schouder­gordel met 2 paar sleutelbeenderen. Op den hoogen kam van het borstbeen kunnen sterke vleugelspieren zich vasthechten. De rugge-, lenden- en heiligbeenwervels zijn vergroeid, om het lichaam meer stevigheid te geven. De staart dient als roer. De groote beenderen zijn hol en met lucht gevuld; bovendien heeft de vogel luchtzakken, die met de longen in verbinding staan. De lucht in deze luchtzakken wordt door de lichaamstemperatuur, welke bij een vogel ± 42° C. bedraagt, verwarmd. Omdat warme lucht lichter is dan koude, komt dit het vliegvermogen ten goede.
Iedere vogel draagt dus eigenlijk een warme-lucht-vogel in zich.
Van warme lucht doordrongen, daarin specifiek in zijn element, leeft de vogel zijn luchten-bestaan, vliegend alle aardezwaarte over­winnend.

(T. Gischler  in ‘Ostara”  1e jrg. nr.2, blad van de Haagse vrijeschool, dec. 1927.)

.

dierkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld 4e klas: dierkunde

 

227-214

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Dierkunde 4e klas (2-1/1)

.

MENS-EN DIERKUNDE IN KLAS 4

“Wat voor een periode krijgen we hierna?”, vraagt een van de kinderen belangstellend. ‘Volgende week gaan we het hebben over de mens en over een heleboel dieren, een mens- ­en dierkundeperiode dus.’

Met veel enthousiasme wordt dit bericht luidkeels ontvangen.
Dan is het maandag. Wat zijn de kinderen rustig! Ze zijn misschien nieuwsgierig naar wat er komen gaat.
We beginnen met het bekijken van de mens, en wat is er makkelijker met zoveel prachtexemplaren in de klas: een jongen van klein formaat wil zich gerust aan een nauwkeurig onderzoek laten onderwerpen en klimt moedig op een tafel om dan grijnzend de klasgenoten aan te kijken.

‘Als je naar hem kijkt, wat zie je dan?’ “Hij lacht”, zegt een kind. Dat valt niet te ontkennen. ‘Wat valt op als je naar een mens kijkt?’
Er komen vele antwoorden, maar het “gezicht” en het “hoofd” voeren toch de boventoon.
Langzamerhand ontdekken we, dat de mens bestaat uit het hoofd, de romp en de ledematen. Daarna wordt het hoofd nauwkeurig geïnspecteerd. We zien de ogen waarmee je van alles kunt zien, de oren. Roodkapje leerde, dat je er goed mee kon horen, de neus om te ruiken en de mond om mee te spreken en te proeven. Alles is aanwezig om de wereld om ons heen goed te kunnen opnemen.
Waar gaat dit alles naar toe? De lucht die je inademt gaat naar je longen, de boterham die je eet naar je maag en als je iets moois ziet of hoort voel je dat in je buik. Kortom, het gaat naar je romp. “En dan naar je ledematen,” zegt een kind. De benen en armen worden bekeken, waartoe dienen ze de mens? De benen om op te lopen, om ergens naar toe te kunnen gaan. De armen, hoe kan het anders in een knikkerperiode, om te knikkeren. Zo wordt er van alles opgenoemd wat we met onze armen en benen kunnen doen en we komen tot de conclusie, dat we met onze handen iets kunnen doen om­dat de benen ons dragen.

Dan gaan we naar de dieren kijken, o.a. naar de inktvis, de muis en de mier. Het kenmerkende van een bepaald dier wordt naar voren gehaald. Steeds wordt het dier vergeleken met de mens. Een vogel kan heel goed vliegen, een mens niet. Een vis kan heel goed zwemmen, de mens niet zo goed. Zo zien we de eenzijdigheid van het dier en de veelzijdigheid van de mens. De mens kan van alles iets, terwijl een dier zijn specialisme heeft.

Elke dag werden er spreekbeurten gehouden over een dier dat de kinderen zelf uit mochten kiezen. Vele kinderen vonden dit erg leuk om te doen en hebben er erg veel aandacht aan besteed. Anderen keken eerst liever de kat uit de boom en deden de spreekbeurt dan ook prima.

Dat er echte belangstelling was voor elkaar bleek uit de vele vragen, opmerkingen en verhalen die los kwamen. Zeer veel werd er verteld over bekende en onbekende dieren. Bij een spreekbeurt over de lynx werd er onmiddellijk gevraagd of er ook rechtsen waren. Uit een zacht gefluisterd gesprek vernam ik dat een kameleon een soort kameel is! Je kunt heel wat leren van elkaar! Weet u trouwens het verschil tussen een haas en een konijn? Een haas wordt kant-en-klaar geboren en een konijn niet!

Na nog veel over verschillende dieren gehoord te hebben, wisten de kinderen deze dieren uitstekend neer te zetten in een spel waarbij ze een dier moesten uitbeelden,  terwijl de anderen mochten raden. Steeds weer nieuwe dieren werden bedacht en er werd veel gelachen. Teleurstelling als we stopten.

Misschien is er te veel verteld over dierlijk gedrag, want dit werd op het plein ook af en toe vertoond. Soortgenoten die met elkaar ruzieden op leven en dood.

De krachten worden gemeten. Grote buit wordt binnengehaald: knikkers.

Gelukkig komt het vaker voor dat ze als mieren elkaar helpen en een te zwaar vrachtje voor de één wordt dan overgenomen door de ander.

Dat de klas soms net een mierenhoop is zal u misschien niet verwonderen.

(H.M., nadere gegevens ontbreken)

dierkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld4e klas: leeuw   

 

220-208

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Dierkunde 4e klas (1-1)

.

DE LEEUW

Een belangrijk gezichtspunt voor het geven van dierkunde in klas 4 is het belang van ‘de samenhang der dingen’.

In de afgelopen decennia zijn de mensen steeds meer doordrongen geraakt van het feit dat in de natuur ‘alles met alles samenhangt’.

Steiner benadrukte dit in zijn voordrachten met vele voorbeelden en met name ook in de pedagogische, omdat hij het voor het welzijn van mens en wereld van het grootste belang achtte dat de mens, als zelfbewustzijnswezen, zijn plaats en die van de overige natuurrijken in hun samenhang zou kennen; het kind dus zou leren kennen.

‘MENSKUNDE’ GAAT VOORAF
In dit kader is het niet vreemd dat hij het vak dierkunde laat beginnen met een beschouwing van de mens, voor het kind van 10 jaar hoeft dat niet veel meer te zijn dan een begrip voor de driedeling hoofd, romp en ledematen.

Wat de romp, de borst betreft, zullen ze die leren kennen als de plaats waar vooral hart en longen zich bevinden, die een ritmisch leven vertonen.

Wanneer een dier op fenomenologische manier wordt beschreven – dat is karakteriserend – blijkt er een verrassende samenhang te bestaan tussen bv. de leeuw en het ritmisch leven.

Ernst-Michael Kranich schreef daar in . ‘Erziehungskunst’ een interessant artikel over, hieronder vertaald:

DE LEEUW
In zijn pedagogische voordrachten heeft Rudolf Steiner zich vaker over het dierkunde-onderwijs uitgesproken. Daarin komen formuleringen voor, die op het eerste gezicht vreemd aandoen: de vogel zou ‘een-en-al-long-zijn’, het rund, ‘geheel maag’ [1] Zulke opmerkingen duiden op een bepaalde manier van waarnemen.

Tegenwoordig worden de dieren als wezens beschreven met een hoeveelheid specifieke eigenschappen, vanzelfsprekend ook met een bepaald gedrag en met een bepaalde verhouding tot de omgeving. De kop met de zintuigen, het gebit enz. is op een bepaalde manier gevormd, net zo de romp met de verschillende organen en de poten. De verborgen samenhang blijft onduidelijk. Men begrijpt in het algemeen niet waarom bij een dier samen met de bijzondere vorm van zijn ledematen, de hals een bepaalde lengte heeft en de long een bepaalde vorm en grootte. Klaarblijkelijk is het niet genoeg de dieren in hun vorm, hun gedrag enz. te beschrijven, als in het in de school niet alleen om het weten, maar ook om het doorgronden moet gaan. Dan moet men tot in de methodiek onder ogen zien dat een dier een organisme is.

Tijdens de wording deelt het organisme zich in meerdere organen en deze staan met elkaar in allerlei wisselwerkingen. De levensprocessen van een orgaan, bv. de long, werken stimulerend op andere organen. Door een onderling vervlochten zijn is een organisme geen optelsom, maar een geheel.

Kijkt men alleen maar de dierengestalte vanuit een ruimtelijk aspect dan ziet men de totale samenhang over het hoofd en sluit men voor de kinderen de weg tot begrijpen af. De sleutel voor het begrijpen vindt men, wanneer men de dieren als samenhangend organisme opvat en bemerkt dat bij een bepaalde diersoort een van de organen bijzonder sterk gevormd is. Dat is op het geheel van invloed, wanneer dit orgaan met de daarin geïntensiveerde processen zich laat gelden. Heel het organisme krijgt de dominantie van het betreffende orgaan opgelegd.

Voorbeelden van zo’n manier van waarnemen die recht doet aan het leven vindt men tegenwoordig bij een paar onderzoekers. Allereerst werden deze door Goethe in 1775 geschetst [2] en dan in 1886 door R.Steiner wetenschappelijk-theoretisch gefundeerd [3]

Wanneer het er in de toekomst omgaat dat er in jonge mensen door de school een diepere verbinding met de natuur ontstaat als voorwaarde voor een ecologische ethiek, moeten  weetjes tot doorgronden verruimd worden, moet men kinderen een aanleiding geven dieren niet alleen uiterlijk te bekijken, maar ook hoe ze gevormd zijn om hun wezen van binnenuit te begrijpen. Dan beleef je en begrijp je hoe de dieren hun vorm, het specifieke gedrag en het karakteristieke van hun verhouding tot de hen omringende natuur, danken aan een dominantie van bepaalde organen.

dierkunde leeuw 1

Vrijwel geen ander dier staat in de achting van de mens zo hoog als de leeuw. In hem bewonderen we de geweldige kracht, zijn treffen met veel grotere dieren, zoals de buffel en heel zijn verschijning.
Een leeuw die in een houding van rust, de kop licht omhoog de wereld in kijkt, maakt op de waarnemer een majestueuze indruk. Men ervaart hoe lichamelijke energie samengebald en agressieve emoties in deze met kracht gevulde rust afgezwakt zijn. Aan de uitdrukking van de kop merkt men echter hoe deze in het lijf meevibreren. En wanneer de leeuw zijn bek iets opendoet, wordt de sterke fysionomie van de woestheid zichtbaar. Aan de leeuw kan iemand zich bewust worden dat men bij de dieren ook steeds het karakter van de ziel moet meenemen.

Zoals bekend behoort de leeuw tot de orde der roofdieren die alle alleen al op de manier van het verkrijgen van voedsel bepaalde innerlijke eigenschappen vertonen. Bij de hoefdieren op de weiden is een diepe doffe drang naar voedsel. Honger en bevrediging bepalen de regelmatige gang van voedselopname en vertering.
Bij de roofdieren is het verkrijgen van voedsel een dramatische gebeurtenis; bij het beloeren, bij het besluipen of bij het opjagen, bij het te pakken krijgen, bij de strijd en bij het doden wordt dit door een scala van emotionele krachten doorgloeid. Wat begeerte, emotie en hartstocht betreft vertonen de roofdieren veel meer ziel dan de hoefdieren. Deze ziel komt bij de verschillende groepen roofdieren, bij de marters en beren, de hondachtigen, de hyena’s, de civetkatten, de katten pas echt verschillend tot uitdrukking. De meest karakteristieke onder de roofdieren zijn, volgens Julius [4], de katachtigen. Hoe moeten we dat begrijpen?

Wat bij de katachtige roofdieren bijzonder in het oog springt, is hun soepele lichaam. Al van verre kan men de hond en de kat aan hun bewegingen onderscheiden – het regelmatige, ietwat stijve lopen van de hond en het vloeiend-soepele van de kat. De katten lopen op de kussentjes, d.w.z. met hun vingers, hun tenen veel gevoeliger. De gewrichten zijn duidelijk gebogen. Men ondervindt in iedere fase van de beweging een levend samenspel tussen spanning en ontspanning; zelfs wanneer een kat staat, speelt dit wisselspel in de ledematen mee. Plotseling kan heel de houding gespannen of juist minder gespannen worden. Dit vibreren van de spieren merkt men in het hele lijf. Van de stramheid en het mechanische van het bottensysteem die bij het paard en het rund zo sterk in verschijning treedt, is bij de katten niets te zien. Het bottensysteem is helemaal opgenomen door het spierstelsel. De ledematen zijn relatief kort en tot de periferie gevoelig en beweeglijk; zij sluiten zich zoals bij het paard en andere hoefdieren niet van binnenuit af. In tegendeel, de innerlijke belevingen dringen door tot in de buitenste periferie van de klauwen. In de eigenaardige schoonheid van het lichaam komt bij de luipaard meer nog dan bij de andere grote katachtigen de souplesse tot uitdrukking, bij de leeuw samenballing en kracht.

Tijger, luipaard en jaguar zijn door hun agressie onverdraagzame solitairen. De leeuw is de enige onder de grote katten die met andere samen in een troep leeft. Hij heeft in zijn wezen een groter scala en een breder spectrum aan gedrag. Dat moet men in de gaten houden, wanneer men zich een weg banen wil dit betekenisvolle dier te doorgronden.

dierkuknde leeuw 2

Omtrek en skelet van de leeuw (naar Tank, dieranatomie voor kunstenaars). Men krijgt een indruk van de beweeglijkheid van het skelet en het hele lichaam

Tussen behaaglijkheid en agressie
De leeuw heeft een innerlijke verhouding tot die gebieden van de aarde waarin de zon het landschap sterk doorgloeit, tot de savanne en de galerijbossen van Afrika, ook tot de halfwoestijn zoals de Kalahari. Daar liggen de dieren van een groep vele uren bv. in de schaduw van een boom. Ze slapen of genieten doezelend van de warmte. Sommige zijn met uitgestrekte ledematen volledig ontspannen, andere tillen het bovenlichaam en de kop een beetje op en kijken voor of om zich heen. Men kan ook waarnemen hoe twee leeuwinnen zachtjes de koppen tegen elkaar aanwrijven, de ogen gesloten om zich helemaal aan het welbehagen over te geven. Misschien voegt een leeuwin zich weer bij de groep en begroet de andere door met de breedte van haar lijf dat van de ander aan te raken. Ze glijdt langzaam aan hen voorbij, alsof ze de andere leeuwin van de wangen tot de staart wil strelen. De sympathiek-aangename gewaarwording van het aanraken speelt een grote rol. Niet zelden zoeken de leeuwinnen ook wanneer ze liggen de behaaglijkheid door lichamelijk contact.

Ongeveer 20 uur per dag brengen de leeuwen in een tamelijk trage toestand door. Dat in tegenstelling tot de zebra’s, gnoes en antilopen die zich de meeste tijd bewegen en actief zijn. Leeuwen zijn heel duidelijk geen dieren waarbij de ledematen de bepalende organen zijn.

Dan merken plotseling een of twee of meerdere leeuwinnen in de verte een kudde gnoes of zebra’s op, ze staan op en nu begint het besluipen dat langer dan een uur kan duren. Want alleen van dichtbij kan een leeuw een zebra, een gnoe of een antiloop te pakken nemen. Hij voert geen lange drijfjacht uit zoals de hyenahonden of het luipaard. Hoe dichter de leeuwin bij de prooi komt, des te meer gaat het sluipen over in een soort laag bij de grond kruipen. Vanaf een afstand van ongeveer 30 meter schiet de leeuwin met snelle, krachtige sprongen naar voren en stort zich op de prooi. Leeuwen kunnen hun prooi ook bespieden; bewegingsloos wachten ze op een goed verborgen plaats, soms meerdere uren.
Tot dan toe verloopt de jacht als een strategisch plan wanneer twee of drie leeuwinnen zich in het gras verbergen, andere om de zebra’s of antilopen heen sluipen en deze dan in de hinderlaag drijven.
Om hun prooi te doden, springt de leeuwin van opzij of van achteren op de rug en probeert die met haar gewicht op de grond te trekken. Met haar gebit doorboort ze dan de luchtpijp en trekt de halsslagader kapot; de prooi stikt of verliest het bewustzijn. Ondertussen trekt de leeuwin met haar geweldige hoektanden tussen twee halswervels de halswervelkolom en het ruggenmerg doormidden.
Spoedig komen met de rest van de groep ook de mannetjesleeuwen aan de beurt. Zij jagen zelf uiterst zelden. Eerder nemen ze de prooi af van een luipaard of hyena. Ze zijn groter en zwaarder dan de leeuwinnen. Door het gewicht van het lichaam ballen de wilskrachten zich sterker samen dan bij de vrouwtjesdieren. Deze zijn door de mindere massa beweeglijker en beter voor het jagen uitgerust. Voor de kracht van de mannelijke dieren wijken zij bij de buit terug, anders worden ze op niet zachtzinnige wijze verdrongen. Bovendien gaat het bij de buit vaak agressief toe. De leeuwinnen moeten de leeuwen voor laten gaan, de jongere dieren de vrouwtjes. Op het laatst komen de welpen. Onverbiddelijk heerst het emotioneel-agressieve wezen van de leeuw en het recht van de sterkere. De honger en de begeerte brengen de emoties in opwinding.
Eerst wordt het spiervlees gevreten. Sommige dieren nemen ook de inwendige organen. Alleen de maag blijft onaangeroerd. Men heeft vastgesteld dat een uitgehongerde leeuw tot 45 kilo vlees in een keer verslinden kan, een uitgehongerde leeuwin 30 kilo. Na het maal gaan de dieren vaak drinken uit een dichtbij gelegen rivier, een meer of een waterplas. Hier heerst dan de vredige stemming van het bevredigd zijn.

Na dit crescendo van emoties en hartstochten volgt dan weer een fase van behaaglijkheid, van ontspanning; deze afwisseling tussen de grootst mogelijke samenballing van krachten en emoties en het welbehagen in grootste ontspanning bepaalt met een hoeveelheid tussenfasen het leven van de leeuw.
Leeuwen jagen in verschillende gebieden op te onderscheiden tijden op een dag. Leven ze in een omgeving die door struiken goede dekking geeft, dan gaan ze vooral overdag op jacht; in open gebied vaker ‘s nachts. Ze kunnen in het duister uitstekend zien, hebben echter ook goede oren en een voortreffelijke neus. In de nachten waarin de maan niet schijnt is het jachtsucces groter dan in de door de maan hel verlichte. Wat de leeuw in het bijzonder in een jachtstemming brengt, is een dreigend onweer. De grandioze ontladingen in de atmosfeer brengen de emoties in de leeuw zo in opwinding dat hij zelfs meer dieren doodt dan hij voor zijn honger nodig heeft.

Het brullen van de leeuw
Tot de meest indrukwekkende uitingen van de leeuw behoort het brullen. ’s Avonds, voor of na zonsondergang verheft de leeuw zijn machtige stem. In ritmische opeenvolging slingert hij, in naar beneden gaande toonhoogte zijn klankenergie eruit. Het is als een vulkaanuitbarsting waarbij niet rook en lava, maar emoties de ruimte ingeslingerd worden. ‘Wanneer een geluid de betekenis van door merg en been gaand verdiend, dan is dit het gebrul van een leeuwengroep van dichtbij in de Afrikaanse wildernis bij nacht. Het diepe grommen doorklieft de nachtelijke stilte van de Afrikaanse savanne als een onaangekondigde donderslag. Komt het gebrul slechts vanaf een paar honderd meter, dan heeft men het gevoel dat de leeuwen vlak naast je staan. Men verwondert zich dat het tentzeil niet meetrilt en dat er geen dingen omvallen. [5]
Het brullen heeft een actieradius van ongeveer 16 kilometer.
In dit gebrul – bij de leeuwinnen komt het iets minder voor en niet zo erg sterk als bij de leeuwen, openbaart zich het emotionele geweld dat in deze dieren leeft, min of meer ontdoen ze zich van deze energie. En daardoor bevrijden ze zich wellicht tot op zekere hoogte, zoals ook de mens door een woede-uitbarsting zijn ziel opschoont. Het kan dus zijn dat de overeenkomstige energieën bij de andere grote katten, de tijger, de panter en de jaguar aan het organisme gebonden zijn. Hun bewegingen zijn ook meer door agressieve energie doortrokken; in het patroon van de vacht komt als in een beeld de inwendig vlammende of de samengebalde opwinding tot uitdrukking.
De leeuw is in zijn houding en beweging, ook in de kleur van zijn vel, veel rustiger. Kan hij als enige grote kat in een sociaal verband leven omdat hij brult? Wanneer men in het brullen de emotionele erupties beleeft, dan is men geneigd deze vraag positief te beantwoorden.

De groep
Het leven in de groep verloopt niet zo gelijkmatig als het, na het schetsen van het voorafgaande, lijkt. In een groep zijn er als regel twee of drie mannelijke dieren, vijf tot tien vrouwtjes en hun kleintjes. Noch bij de leeuwen, noch bij de leeuwinnen vindt men een rangorde zoals anders bij dieren die in verband samenleven. Bij deze koninklijke dieren heerst in beide groepen gelijkheid. Is bij een van de ruzies een leeuwin de verliezer, dan heeft dit geen gevolg voor het verdere samenleven. Bovendien, in de groep zijn de leeuwen de heersers, ook al zijn de leeuwinnen op veel terreinen  meer actief. De leeuwinnen vormen de meer stabiele kern van de groep. Veelal met tussenpozen van jaren probeert een nieuwe groep van jongere leeuwen de groep te veroveren. De indringers verdrijven na heftige, gewelddadige strijd, de dominanten tot dan toe. Nu moeten ze ook nog de vrouwtjes veroveren, die aanvankelijk de nieuwe heersers agressief terugwijzen. Pas na dagen van dramatische en wilde strijd wordt het weer rustiger. Nu hebben de leeuwen ook de jongste nakomelingen van de leeuwinnen gedood. De leeuwinnen hebben nu geen jongen meer te zogen en worden hitsig. De veroveraars hebben hun doel bereikt en stichten een nieuw tijdperk. Zo worden in een groep met langere tussenpozen korte fasen van het heftigste agressieve vechten afgewisseld door lange fasen van overwegend rustig samenleven.

Vóór de geboorte zondert een leeuwin zich af van de groep en zoekt een beschermde plek in de doornenstruiken, in het kreupelhout of in een grot. Daar worden na een draagtijd van 100 tot 116 dagen de jongen geboren, in de regel twee of drie, soms vier. In het begin zijn deze echt hulpeloos. De ogen gaan op z’n vroegst na een week open. Hun moeder voedt ze zes weken lang alleen met melk. Dan beginnen ze ook vlees te eten. Dan keert de leeuwin met haar jongen naar de groep terug. Ze is bij het kattenkwaad en de drukte van wat ze ondernemen geduldig en liefdevol. Ook de andere leeuwinnen gedragen zich zeer vriendelijk. De kleintjes mogen bij hen zelfs drinken, als ze zelf ook jongen hebben. Het echte leeuwenleven begint ongeveer in de vierde maand, wanneer de jongen de eerste hoektanden krijgen. Dan gaan ze als kleine onhandige sukkeltjes mee op jacht. Het actieve jagen begint pas wanneer de vaste tanden ongeveer op 1-jarige leeftijd doorbreken. De mannelijke nakomelingen leven iets meer dan drie jaar in de groep van hun moeder. Daarna struinen ze in kleine groepjes door de savanne en veroveren later eventueel een groep. Zes jaar oud bereikt de leeuw zijn volle grootte; dan hebben de mannelijke dieren ook manen.

Duidelijk doortrekt een wetmatigheid met vele variaties het leven der leeuwen. Een onderzoeker die verschillende tientallen jaren leeuwen in de verschillende streken van Afrika bestudeerd heeft, werpt in een van zijn boeken de vraag op: ‘agressief of verdraagzaam…?’
De leeuw is een dier met een groot spectrum wat zijn innerlijke leven aangaat. Dat gaat van volledig ontspannen zijn  en weldadige behaaglijkheid, over tederheid, gelatenheid en samengebalde rust tot aandoeningen van ontevredenheid die zich o.a uiten in gegrom, in woede en wilde agressie. En het leven van de leeuw is een ritme, een pendule die in voortdurende afwisseling dan eens naar de ene richting dan eens naar de andere uitslaat. Hoe is dit karakteristiek pulserende bestaan in het organisme van de leeuw verankerd?

Grandioze eenzijdigheid
We hebben er al op gewezen dat de ledematen van de leeuw een heel andere verhouding tot de romp hebben dan bij een paard. De benen van een paard zijn door de geïntensiveerde botvorming tot organen geworden, waarmee het dier zich intensief invoegt in de uiterlijke kracht van de zwaarte en de mechanica. Wat de spieren doen werkt geheel in dit krachtbereik. Men kan zeggen: in de bewegingsorganen zijn de botten het bepalende deel. Bij een leeuw worden de botten t.o.v. de spieren teruggehouden. Dat komt duidelijk tot uitdrukking in het aandeel dat de botten hebben in het totaalgewicht van het lichaam. Bij het paard bedraagt dit 20, bij de leeuw slechts 13 %. Zo bepaalt de inwendige beweeglijkheid van de musculatuur het voortdurende wisselspel van samentrekking en slapper worden, van spanning en ontspanning iedere fase van beweging en houding. Het beenderstelsel is zo beweeglijk dat daarin dit spel van afwisseling tot werkelijkheid kan worden. Een leeuw kan net als onze huiskat zijn rug krommen en ver doordrukken wanneer hij zich rekt en strekt. De geweldige sprongen in de laatste beslissende fase van de jacht zijn een snelle ritmische opeenvolging van intensieve contractie  en een zich snel voorwaarts strekken. Deze beweeglijkheid is de voorwaarde voor het zich kunnen uitleven van het rijke spectrum aan innerlijke belevingen. Om de bewegingen, de houdingen en de posities van het liggen te begrijpen, moet men dus niet naar het beenderstelsel en de uiterlijke kracht kijken.

Het spierstelsell staat ook met de inwendige organen in verbinding, boven alles met het stofwisselingsysteem. Het bloed is niet alleen verantwoordelijk voor de doorademing en voeding van de spieren. In het slagaderlijk deel van het circulatiesysteem wordt dit gepulseerd door het ritme van het hart. En dit is nauw met het ademen verbonden. Bij de leeuw heerst een bijzondere harmonie tussen deze beide ritmen. In rust, zonder opwinding, ademt de volwassen leeuw 10 keer per minuut in en uit, het hart klopt 40 keer [7], het pols-ademquotiënt is dus 4.
Ook andere feiten wijzen erop dat de ritmisch pulserende organen in het organisme van de leeuw een bijzondere betekenis hebben. Het aandeel van de longen in het totale gewicht bedraagt bij het paard 0,7 %, bij het rund 0,72 %. Bij de leeuw is dit 2,12% hoger dan bij bijna alle zoogdieren. [8] Ook het hart is met 0,54 % [9 ] gezien zijn grootte goed gevormd.

Deze organen begrijpt men niet volledig wanneer men ze alleen maar fysiologisch bekijkt. De ritmen van hart en longen kunnen sterk afwijken in frequentie en amplitude. Zulke afwijkingen treden echter niet op als gevolg van lichamelijke activiteit en rust. De opwinding in de ziel manifesteert zich meteen in een sneller worden van pols en adem; bij de overgang naar innerlijke ontspanning en behaaglijk welbevinden worden pols en adem langzamer en vlakker, bij hartstochtelijke gevoelens sneller en dieper. Longen en hart zijn die organen waarin de mens zijn gevoelens, zijn emoties en hartstochten beleeft. Ze leven in de modulatie van adem en pols. Zo wordt een belangrijk feit en de samenhang duidelijk. De kracht en het innerlijke spectrum van emoties en hartstochten van de leeuw staan in verbinding met de buitengewoon sterke vorming van zijn longen en zijn goed ontwikkelde hart. Ze werken in het op en neer gaan van adem en hartslag. Wat innerlijk in het ademen op en neer golft, kan in het brullen naar buiten dringen. Wat in de hartslag aan zielenkrachten vibreert, doordringt het lichaam van de leeuw tot in de spieren. Men kan zonder een zweem van metaforisch spreken zeggen: bij de leeuw grijpt het innerlijke leven van long en hart het hele dier. Wanneer de emotionele krachten met de hartslag in de stofwisselingsorganen die bij de leeuw echt niet zoveel betekenen [10], opleven, dan wordt de honger tot een dwingende, hartstochtelijke begeerte. En de zebra’s, gnoes of antilopen die de leeuw eerst nog nauwelijks waargenomen heeft, worden nu voorwerpen waarmee hij deze brandende begeerde bevredigen moet.

Echt indrukwekkend uit het rijke innerlijke leven zich in de kop van de leeuw, met name het aangezicht. Er zijn studies van uitdrukkingen die tonen hoe het leeuwengelaat een buitengewoon levendige spiegel is van de innerlijke belevingen.
Zoals in het brullen, spinnen en grommen dringt het innerlijk naar buiten en wordt zichtbaar. En de manen van de leeuw vertonen in een geïntensiveerde haarvorming als een uiterlijk teken, dat tussen romp en kop innerlijke krachten in de uiterlijke verschijningsvorm dringen.

Ook aan de schedel manifesteert zich het wezen leeuw. De kaken zijn zoals aan de romp de ledematen, tamelijk kort. De spieren echter krachtig. Een leeuwin kan met de bek een zebra die ze te pakken heeft een heel stuk wegslepen. Aan de plastische bouw van de onderkaak kan men zien hoe sterk de spieren zijn die hier zitten. De hartstochtelijke agressie in het doden en opvreten wordt in de vorm van geweldige hoektanden als in een verstard gebaar zichtbaar. Die wordt ook zichtbaar in de smalle achterkiezen met de puntige knobbels. Bijzonder groot is aan de kop dat deel gevormd dat staat voor de borstholte met de longen en het hart, nl. de neusholte.

dierkunde leeuw 3

schedel van een volwassen leeuw (uit Kahn, overzicht van de dierkunde (Duits)

Zo kan het duidelijk worden wat R .Steiner met de uitspraak dat de leeuw de ‘eenzijdige uitwerking is van in het bijzonder de borstholte’ bedoelt. Zo’n formulering moet men niet banaal of oppervlakkig nemen. Ze is het  geconcentreerde resultaat van een diepgaand onderzoek. Dringt men met zijn denken en fantasie door in het bijzondere karakter van de verschillende vormen en uitingen, dan ontdekt men hoe daarin de in het borstorganisme werkende krachten tot uitdrukking komen. Men ziet en beleeft de leeuw echter als daarvoor; men begrijpt hoe hij in zijn wezen en zijn organisme eenzijdig is – maar wel op grandioze wijze.

[1]In GA 301
[
2]Erster Entwurf einer allgemeinen Einleitung in die vergleichende Anatomie, ausgehend von der Osteologie, in ‘Goethes Naturwissenschaftliche Schriften’ Steiner, Dornach 1975
[3]Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goethe’schen Weltanschauung,
GA 2 1979
[4]Het dier tussen mens en kosmos, F.H.Julius, 1970 (Duits)
[5]Het boek van de leeuwen, W. en  H.Hagen 1992 (Duits)
6 ontbreekt
[7]Biologie in getallen, R.Flindt, (blz. 82, 66) 1985 (Duits)
[8]Flindt, blz 80
[9]Handboek van de biologie, Gessner, (blz 992), 1977
[10]De darm is gemiddeld 6,9 m lang. De relatieve darmlente (de verhouding van darmlengte tot lichaamslengte) bedraagt slechts 3,9 m, bij het paard 12 en bij het rund 22 tot 29 m, Flindt, (blz. 44 en 45)

 

dierkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld4e klas: leeuw   

 

216-204

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (1-1)

.

DE BEELDENTAAL VAN HET SPROOKJE

 

HET AARDMANNEKE [1]
Er was eens een rijke koning, die drie doch­ters had die elke dag in de slottuin gingen wandelen: de koning nu was een groot lief­hebber van allerlei mooie bomen: en van een ervan hield hij zoveel, dat hij degene die er ooit een appel van plukte, honderd vadem diep onder de aarde verwenste.
Toen het nu oogsttijd was, werden de appels aan die ene boom zo rood als bloed. De drie dochters gingen elke dag onder de boom kijken of de wind soms een appel had afgerukt, maar van hun levensdagen vonden zij er geen, en de boom zat zo vol dat hij op breken stond en de takken hingen tot op de grond. Toen kreeg het jongste koningskind er geweldig veel zin in en zij sprak tot haar zusters: ‘Onze vader heeft ons veel te lief om ons te verwensen: ik geloof dat het alleen maar voor vreemde mensen geldt.’ En ondertussen plukte het kind een heel dikke appel af, sprong naar haar zusters en zei: ‘O, proef nu eens, mijn lieve zusterkens, zo iets heerlijks heb ik van mijn levensdagen nog nooit geproefd.’ Toen beten de beide andere koningsdochters ook in de appel en meteen verzonken zij alle drie zo diep onder de aarde, dat er geen haan meer naar hen kraaide.

’s Middags wil de koning hen aan tafel roe­pen, maar zij zijn nergens te vinden: hij zoekt zowel in het slot als in de tuin, maar hij kan hen niet vinden. Dan wordt hij zielsbedroefd en laat in het hele land omroepen, dat wie zijn dochters terugbrengt een van haar tot vrouw zal krijgen. Toen trokken vele jonge mannen het veld in om overal te zoeken, want ze hadden allen veel van de drie kinde­ren gehouden, die altijd vriendelijk waren voor iedereen en ook zo lief om te zien. En er trokken ook drie jonge jagers op uit en toen die zowat acht dagen gereisd hadden, kwa­men ze bij een groot slot met mooie zalen en in één kamer is een tafel gedekt waar heer­lijke zoete spijzen op staan, die nog zo warm zijn dat ze dampen; in het hele slot is evenwel geen mens te horen of te zien. Daar wachten zij nog een halve dag en de spijzen blijven maar warm en blijven dampen: tenslotte worden zij zo hongerig dat zij gaan zitten eten, en zij spreken samen af dat zij in het slot zullen blijven wonen en erom zullen lo­ten wie thuis zal blijven, terwijl de beide an­deren de dochters zoeken: dat doen ze ook en het lot treft de oudste. De volgende dag gaan de twee jongsten zoeken en de oudste moet thuis blijven. ’s Middags verschijnt er een klein, klein manneke en smeekt om een stukje brood: de jager neemt het brood dat hij daar had gevonden en snijdt er rondom een stuk van af en wil dat aan hem geven; terwijl hij het hem aanreikt laat het kleine manneke het vallen en vraagt of hij zo vriendelijk wil zijn hem het stukje terug te geven. Maar als hij dat wil doen en zich bukt, pakt het manneke op hetzelfde ogenblik een stok, grijpt hem bij zijn haar en geeft hem een flink pak slaag. De volgende dag is de tweede thuis gebleven, die vergaat het niet beter. Als de beide anderen ’s avonds thuiskomen, zegt de oudste: ‘Nou. hoe is het je gegaan?’ – ‘O. het gaat mij heel slecht.’ Toen klaagden zij elkaar hun nood, maar aan de jongste vertelden zij er niets over, die mochten zij helemaal niet lijden en zij noemden hem altijd domme Hans, omdat hij niet helemaal met zijn benen op de grond stond. De derde dag bleef de jongste thuis, dan komt het kleine manneke weer om een stukje brood vragen; als hij het hem heeft gegeven laat hij het weer vallen en vraagt of hij zo vriendelijk wil zijn hem het stukje terug te geven. Dan zegt hij tegen het man­neke: ‘Wat! kun jij dat stuk niet zelf oprapen: als je zelfs die moeite niet wilt doen voor je dagelijks voedsel, ben je ook niet waard het op te eten.’ Dan wordt het manneke erg boos en zegt dat hij het moet doen: maar hij, ook niet lui, pakte het lieve manneke beet en gaf hem een flink pak slaag. Toen schreeuwde het manneke het uit en riep: ‘Houd op,  houd op en laat me los, dan zal ik je zeggen waar de koningsdochters zijn.’Toen hij dat hoorde, hield hij op met slaan en het manneke vertelde dat hij een aardmanneke was, dat er meer dan duizend waren zoals hij en hij moest maar eens met hem meekomen, dan zou hij hem wijzen waar de koningsdochters waren. Dan wijst hij hem een diepe bron,  maar er is geen water in. Het manneke zegt dat hij wel weet dat zijn metgezellen het niet eerlijk met hem menen; wanneer hij de ko­ningskinderen wilde verlossen, moet hij het alleen doen. De beide andere broers wilden ook wel graag de koningsdochters terug heb­ben, maar zij hebben er geen moeite en ge­vaar voor over; hij moest een grote mand nemen en er met zijn hartsvanger en een bel in gaan zitten en zich naar beneden laten zakken: beneden waren drie kamers, in elk daarvan zat een koningskind met een draak met vele koppen die ze moest ontluizen; die moest hij zijn koppen afslaan. Toen het aard­manneke dat alles had gezegd, verdween het. Als het avond is, komen de beide anderen en zij vragen hoe het hem is gegaan: dan zegt hij: ‘O. wel goed.’ Hij had geen mens gezien, alleen ’s middags was er een heel klein man­neke gekomen die hem om een stukje brood had gevraagd: toen hij het hem gegeven had, had het manneke het laten vallen en gezegd, of hij zo goed wou zijn het voor hem op te rapen: toen hij dat niet had willen doen, was het begonnen op te spelen, maar dat was aan het verkeerde adres geweest en hij had het manneke een pak slaag gegeven en toen had die hem verteld waar de koningsdochters wa­ren. Toen ergerden die twee zich groen en geel. De volgende morgen gingen zij samen naar de bron en lootten wie het eerst in de mand zou gaan zitten; toen viel het lot weer op de oudste, hij moest erin gaan zitten en de bel meenemen. Dan zegt hij: ‘Als ik bel, moe­ten jullie mij snel weer naar boven trekken. Toen hij pas een klein eindje was gezakt, belde hij al en zij trokken hem weer naar boven; daarop ging de tweede erin zitten, die deed net zo; nu komt de jongste aan de beurt, maar die laat zich helemaal tot beneden toe zakken. Als hij uit de mand is geklommen, neemt hij zijn hartsvanger en gaat voor de eerste deur staan luisteren: daar hoort hij de draak heel luid snurken. Hij doet langzaam de deur open, daar zit de ene koningsdochter en heeft op haar schoot negen drakenkoppen liggen die zij aan het ontluizen is. Hij neemt dan zijn hartsvanger en slaat toe en de ne­gen koppen zijn eraf. De koningsdochter sprong op en viel hem om de hals en omhels­de en kuste hem, en zij neemt haar borstsie­raad dat van zuiver goud is en hangt hem dat om. Dan gaat hij ook naar de tweede koningsdochter die een draak met zeven kop­pen te luizen had en verlost die ook en naar de jongste die een draak met vier koppen te luizen had, daar gaat hij ook heen. Toen wa­ren zij allemaal zo blij en zij omhelsden en kusten hem zonder ophouden. Toen belde hij zó hard, dat ze het boven hoorden. Hij zet dan de ene koningsdochter na de andere in de mand en laat ze alle drie naar boven trek­ken; toen hij nu zelf aan de beurt was, scho­ten hem de woorden van het aardmanneke weer te binnen, dat zijn metgezellen het niet goed met hem meenden. Dus neemt hij een grote steen die daar ligt en legt die in de mand; als de mand zo ongeveer halverwege is, snijden de valse broers boven het touw door, zodat de mand met de steen op de grond valt; zij dachten dat hij nu wel dood was en lopen met de drie koningsdochters weg en laten hen beloven om tegen hun va­der te zeggen dat zij beiden hen hadden ver­lost; zo komen ze bij de koning en vragen hen tot vrouw. Intussen loopt de jongste jager diepbedroefd in de drie kamers rond en hij denkt dat hij nu wel zal moeten sterven; daar ziet hij aan de wand een rietfluitje hangen en zegt: ‘Waarom hang jij daar eigenlijk, hier kan toch niemand vrolijk zijn?’ Hij bekijkt ook de drakenkoppen en zegt: ‘Jullie kunt mij ook niet helpen.’ Hij loopt zolang heen en weer dat de aarden vloer er helemaal glad van wordt. En tenslotte komt hij op andere gedachten, hij neemt het rietfluitje van de wand en blaast een wijsje; opeens komen er een heleboel aardmannekes te voorschijn; bij elke toon die hij blaast, komt er een bij – dus blaast hij dat wijsje net zolang tot de kamer propvol is. Nu vragen ze allen wat hij wenst; hij zegt dat hij graag weer naar het daglicht wil op de aarde; ze pakken hem dan met zijn allen beet, elk aan een van de haren die hij op zijn hoofd heeft, en zo vliegen zij met hem naar boven tot op de aarde. Als hij boven is, gaat hij terstond naar het koningsslot waar juist de bruiloft met de ene koningsdochter zal gehouden worden, en hij gaat naar boven naar de kamer waar de koning met zijn drie dochters zit. Als de kinderen hem zien. vallen zij in zwijm. Daar wordt de koning zo boos om dat hij hem meteen gevangen laat zetten, want hij denkt dat hij de kinderen kwaad heeft gedaan. Maar als de koningsdochters weer zijn bijgekomen smeken zij dringend hem toch weer vrij te laten. De koning vraagt hun waarom; dan zeggen zij dat zij dat niet mogen vertellen, maar de vader zegt dat zij het dan maar aan de kachel moeten vertel­len. Hij gaat dan buiten aan de deur staan luisteren en hoort alles. Dan laat hij de beide broers aan de galg ophangen en aan de an­dere geeft hij de jongste dochter. En toen trok ik een paar glazen schoenen aan en stootte ze aan een steen: toen zei het: ‘Klink!’ en toen waren ze kapot.

De beeldentaal van het sprookje

 

Paradijs en zondeval
Het sprookje van het Aardmannetje (nr. 91) van de Sprookjes van Grimm in de uitgave van De Haan) vertelt van een rijke koning, die drie dochters heeft. Deze dochters wan­delen elke dag in de tuin van het paleis, waar veel mooie bomen in staan. Eén boom draagt prachtige appels ‘zo rood als bloed’, maar juist van deze boom heeft de koning gezegd, dat als iemand ‘daar maar één ap­peltje van plukte’, hij hem honderd vadem diep onder de aarde wenste.
De meisjes zoeken elke dag onder die boom, of de wind niet een appel heeft afgewaaid. Maar tevergeefs! Op een keer, in de herfst, krijgt de jongste dochter er zo’n zin in, dat ze tegen haar zusters zegt: ‘Onze vader houdt veel te veel van ons, dat hij ons iets kwaads zou toewensen: ik geloof dat hij dat alleen maar gezegd heeft met het oog op vreemden’.
Zij plukt een heel dikke appel af en zegt: ‘O proef nu eens, lieve zusjes, nu heb ik toch van mijn leven niet zo iets lekkers geproefd’. Dan bijten ook de andere twee prinsessen in de appel ‘en toen verzonken ze alle drie diep onder de aarde, en er kraaide geen haan naar’.

Het beeld van het oude paradijsverhaal staat voor onze ogen: de mens grijpt naar ­de vruchten van de boom der kennis, wordt uit de beslotenheid van het goddelijk para­dijs verstoten en gekluisterd aan het leven op aarde.
Dit is de grote lijn in beide ver­halen.
Typerend voor het sprookje is echter het beeld van de drie prinsessen. Het zielenelement van de mens verschijnt in drievoud. Het ‘oudste’ vermogen van de mens is zijn denken. Oud, omdat het ’t meest doorvormd, ’t meest concreet is. Oud ook in dit opzicht, dat het fysieke instrument, de hersenen, het minst doorleefde deel van het menselijk lichaam is. In het voelen is de mens jonger, levender, spontaner, minder concreet: het leeft in het middengebied van borst, hart en longen. Het jongst is het wil­len: het minst bewuste, het meest onbereken­bare deel van de mens.

In het sprookje kunnen we iets van deze driedeling bevestigd zien. Het blijkt dat de oudste dochter door een draak met negen, de middelste door een draak met zeven, en de jongste door een draak met vier koppen bewaakt wordt.
Het denken leeft in de wijd­heid van de negen, het getal van de hemelse hiërarchische ordening zoals Dionysios Areopagita die kende; in het gevoel leeft de orde van de zeven, die we kennen in de zeven grondtonen, de zeven grondkleurcn; en door de wil bewegen we ons in de vier windrichtingen op aarde.
De jongste dochter is de actieve, die de appel afplukt, maar toch ligt juist hier het grote verschil met het bijbelse scheppings­verhaal. Zij plukt de appel af in het volle vertrouwen op de liefde van de vader, en zij, de jongste, wordt in dit vertrouwen niet be­drogen! Zij verzinkt niet in het onderaardse. Dat gebeurt pas als de andere twee in de appel bijten.
Is er een beter beeld te be­denken voor de menselijke ziel, die ondanks twijfel in het denken en verscheurdheid in het gevoelsleven, zich in haar wilsleven toch geborgen weet in haar verbondenheid met een hogere bestemming? Het is dan ook de jongste dochter, die met haar bevrijder het rijk van haar vader erft.

De drie jagers
Als in het sprookje van het Aardmannetje de drie koningsdochters in het onderaardse verdwenen zijn doordat zij van de verboden boom hebben gegeten, belooft de koning zijn dochters tot vrouw aan wie hen weet te bevrijden.
Drie jagers trekken erop uit. Na acht dagen komen zij aan een groot kasteel en vinden daar een tafel gedekt, voorzien van heerlijke spijzen, die nog zo warm zijn dat ze dampen, hoewel er in het hele slot geen mens te horen of te zien is. Ze wachten nog een halve dag. De gerechten blijven warm en dampen nog steeds. Dan zijn ze zo hongerig geworden, dat zij aan tafel gaan en eten. Ze besluiten op het kasteel te blijven en om beurten met zijn tweeën de dochters te gaan zoeken.

Tegenover het zielselement van de drie dochters hebben we in de drie jagers het beeld van de geest van de mens, die zich voelt opgeroepen om tot die diepe geheimen van deze wereld door te dringen. In welk gebied zijn de jagers doorgedrongen? Waar vinden we het gebied waar de spijzen steeds warm op tafel staan? Het is het gebied van de pure levenskrachten. Overal in de natuur beleven we iets  van die onverwoestbare krachten die steeds ‘dampende warmte’, steeds nieuw leven produceren.

Het is typerend voor de Middeneuropese mens, dat hij, althans in zijn oorspronkelijke zielsgesteldheid, met een zekere schroom te­genover het mysterie van het leven staat: ‘zij wachten nog een halve dag’. In het Vlaamse parallelsprookje van ‘De dappere sergeant’ vallen de drie zonder dralen op het eten aan: de Westeuropese mens dringt onbeschroomd en direct door in wat zich aan hem voordoet. En wel met een wakker bewustzijn: ‘zij begrepen dat het een beto­verd kasteel was,’ vertelt dit sprookje ons.

Hoe anders is daartegenover het beleven van de Russische mens! In het sprookje van Zorjka, Wetsjorka en Poloenotsjka komen de drie broers na een lange tocht in een verlaten hutje met een stal vol schapen er­naast. Deze drie broers zijn koningszonen, de drie prinsessen dochters van de sultan van Indië. De Russische ziel kent de konink­lijke oorsprong van de menselijke geest, en uit dat perspectief gezien, is het mysterie van het leven slechts een hutje.

De drie jagers vertegenwoordigen in het geestgebied wederom de drie krachten van denken, voelen en willen. Dat wordt in het verdere verhaal duidelijk, wanneer het de jongste blijkt te zijn — ‘ze hadden hem altijd domme Hans genoemd’ — die in staat is in de diepte door te dringen en de prinsessen te bevrijden. In het Russische sprookje is dat uitgedrukt in de namen Zorjka, de zoon van de werkster, die bij de dageraad geboren is, Wetsjorka, de zoon van de hofdame, die in de avond geboren is, Poloenotsjka, de zoon van de koningin, die te middernacht geboren is (zij groeien alle drie op als koningszonen): in de dageraad werkt onze wil, in de avond ons voelen, te middernacht kunnen zich de diepste gedachten ontplooien.

De drempelwachter
De drie jagers. die — in het sprookje van het Aardmannetje – op zoek zijn gegaan naar de drie verdwenen prinsessen en die uit het kasteel waar de  spijzen dampend op tafel staan, twee aan twee erop uittrekken om de omgeving te verkennen, maken in dit slot kennis met een heel wonderlijk manne­tje: het was ‘zo’n klein, klein mannetje’; in het overeenkomende Russische sprookje is hij niet groter dan de nagel van een duim, maar heeft een geweldige baard. Dit mannetje verschijnt alleen als één van de drie al­leen is. Dan vraagt hij om een stukje brood, maar als het hem gegeven wordt, laat hij het vallen en dringt erop aan, dat het voor hem wordt opgeraapt. De oudste en de tweede jager geven hier gehoor aan, maar op het moment dat zij zich bukken, maken ze kennis met zijn werkelijke kracht: hij neemt een stok, grijpt hen bij de haren en geeft hun een geducht pak slaag. Alleen de jongste, aan wie de ouderen niets van hun ervaringen hebben verteld, weerstaat het mannetje, hij weigert het stukje brood op te rapen en, als het mannetje zich vreselijk kwaad maakt, pakt hij het beet en slaat er flink op los. Het mannetje smeekt om zijn leven en zegt: ‘dan zal ik je ook zeggen waar de prinsessen zijn.’ Het wijst hem een diepe put, waarin hij ‘met een hartsvanger en een bel’ in een mand moet afdalen; dan beschrijft het hoe hij daar beneden de prin­sessen zal vinden en kan bevrijden, en waarschuwt hem de tweede andere ‘broers’ (zegt het sprookje hier) niet te vertrouwen.
In dit wonderlijke kasteel, waar de spijzen steeds dampend warm op tafel staan, in dit onuitputtelijke gebied van de levenskrachten, ontmoeten de drie jagers een kracht, die hen om beurten op de proef stelt. In feite worden zij beproefd, of zij waarheid en schijn — alsof het mannetje niet zelf het brood kon oprapen — kunnen onderscheiden. De beide oudsten, die wij kunnen zien als de vertegenwoordigers van het verstand en het gevoel, zijn daartoe niet in staat. In de jongste kracht, de wil, ligt deze tref­zekerheid. Daarom is het aan hem, dat het mannetje vertelt waar en hoe de prinsessen te vinden zijn.

Wie is deze drempelwachter in het gebied van de levenskrachten? Het is een wezen dat nauwkeurig het lot van de aan de aarde  ge­kluisterde, menselijke zielenkrachten kent. Ja,  het Russische sprookje van Zorjka en Po­loenotsjka weet ons zelfs te vertellen, dat dit mannetje hetzelfde wezen is, dat de ver­dwijning van de drie prinsessen heeft be­werkt. Maar het wonderlijke is, dat in het Russische sprookje het mannetje een veel minder opvallende rol speelt. Hij is slechts een stap op de weg die de drie broers afleg­gen: zij moeten nog een uiteenzetting heb­ben met Poljanin de Witte, de gewetenloze snoever, en met Baba Jaga, de met doodskrachten omhulde, voordat zij het punt be­reiken waar zij kunnen afdalen naar de ver­borgen prinsessen. Het Duitse sprookje, en ook het Vlaamse parallel ervan, kennen de krachten in de wereld, die het boze vertegenwoordigen, maar tegelijkertijd de positieve opdracht hebben om de mens op de weg tot zijn hogere bestemming te brengen. Maar zij kennen ze slechts in enkelvoudige vorm. De Russische ziel toont in het sprookje van Zorjka, Wetsjorka en Poloenotsjka een be­wustzijn van de geleding van het boze op aarde in zeer verschillende aspecten.

De afdaling in de onderwereld
In alle streken van Europa, van Rusland tot Portugal, van Sicilië tot Denemarken, van Griekenland tot Vlaanderen, zijn sprookjes te vinden, die evenals het sprookje van het Aardmannetje de afdaling in de onderwe­reld beschrijven, waarin drie prinsessen ge­vangen worden gehouden. Het zijn drie ja­gers, broers, prinsen of oersterke kerels, die zich, op zoek naar de drie prinsessen, voor de noodzaak zien gesteld om in een donkere, diepe put af te dalen.
Van de drie oerver­mogens van de menselijke geest, het denken, voelen en willen, is het in de meeste sprook­jes het willen, dit minst bewust ontwikkelde vermogen (daarom de ‘jongste’ broer), dat de moed opbrengt om zo diep in het aardse gebied af te dalen, dat het de gekluisterde zielskrachten kan bereiken. Hierdoor ont­staat echter een spanning tussen de beide oudere broers, die in hun streven minder moed hebben, maar ook minder betrouw­baar zijn, en de jongste broer.

Het is ongetwijfeld een heel sprekend beeld: een sterke wilskracht is nodig voor elke geestelijke ontwikkeling, die tot een ‘bevrijding’, tot een vrije ontplooiing van de diepste zielskrachten leidt. En even waar is het, dat het denkende verstand in zijn slim­heid van mindere morele kwaliteit kan zijn, en dat het gevoel een neiging tot egoïsme in zich draagt. Maar aan de andere kant is de sterke nadruk op het wilsleven en op de wilsactiviteit een typisch westerse neiging. Tenslotte zal het toch voor een totale ont­plooiing van het mensenwezen noodzakelijk zijn, dat ook denken en voelen de ‘afdaling’ volbrengen. Deze toekomst schemert door in het Russische sprookje van Zorjka, Welsjorka en Poloenotsjka en in het Sloweense sprookje van De drie broers en de drie dochters: in beide verhalen volbrengen de broers alle drie de gevaarvolle afdaling.
Even diepgrijpende verschillen zien we in de schildering van de ‘onderwereld’. In de westelijke landen spreken de sprookjes slechts van vertrekken of zalen, waarin de prinsessen gevangen gehouden worden. Dat geeft een sombere indruk. Zo niet het zui­den van Europa: een Siciliaans sprookje spreekt van ‘een mooie tuin’, het Griekse sprookje van De goudappelhoom en de hellevaart ziet in deze onderwereld zelfs ‘een prachtig kasteel met een grote tuin waarin het mooiste lente was’. Hier is in beelden uitgedrukt, dat de gevaarvolle afda­ling op zichzelf, nog afgezien van de eigen­lijke bevrijding, reeds tot een wereld van grotere schoonheid leidt. Het sterkst wordt deze wereld beleefd in het Sloweense sprookje van De heldhaftige smid: deze smid, gewapend met een grote ijzeren paal, staat na de afdaling voor een zwaar ge­grendelde deur. Die slaat hij met zijn paal in stukken en voor zijn verwonderde ogen verschijnt: ‘een nieuwe aarde’.
Op deze nieuwe aarde staan drie kastelen, waarin de drie prinsessen gevangen zijn: een zilveren kasteel, een gouden en een, ‘dat ‘zo glanzend is dat het niet aan te zien is’.
Deze driedeling kent ook het Vlaamse sprookje van De dappere sergeant. Daar geeft de oudste prinses haar bevrijder een zakdoek met een zilveren ster, de tweede een gouden appel en de jongste een zakdoek met zeven diamanten sterren erin verwerkt en met haar naam en de naam van haar vader. De drie kastelen en de drie gaven weerspiegelen de zuiver zilveren, spiegelen­de en weerspiegelende kracht van het den­ken, de gouden volheid van het voelen en de diamanten klaarheid en kracht van het reine willen.

Terugkeer en bruiloft
De terugweg van de man, die in de aarde is afgedaald om de drie prinsessen te bevrijden, wordt in het sprookje van het Aardmannetje en in talrijke verwante sprookjes op de meest verschillende wijzen geschilderd. In Indische sprookjes (van de Kalmukken en uit Bangalen) bevrijdt de held zich uit de onderwereld door zaad te planten en te wachten tot de boom zo groot is geworden, dat hij erin naar boven kan klimmen. In India is de boom (de Bodhi-boom van Boeddha; men denke ook aan de vijgenboom aan het einde van het eerste hoofdstuk van het Johannes-evangelie) het beeld van de in­nerlijke ontwikkeling waardoor de mens toe­gang tot een hogere wereld verkrijgt. Dit maakt ons duidelijk, dat de ‘terugkeer’ in deze verhalen geen terugkeer op aarde, maar terugkeer in een hogere wereld is. Dat wordt in Europa in heel andere, niet minder spre­kende beelden gekleed. In vele gevallen is het een geweldige vogel, die de overwinnaar omhoog draagt. Maar die vogel moet met vlees gevoed worden, en wanneer het meege­nomen vlees niet voldoende is, moet het eigen vlees worden geofferd. Bereikt de held zo de hogere wereld, dan vindt hij daar ook genezing.
Nu ontstaat er bij de terugkeer een conflict. Drie broers zijn erop uitgetrokken om de verdwenen prinsessen te zoeken, maar meestal heeft alleen de jongste moed gehad om in de diepe put af te dalen en de be­wakende draken of reuzen te verslaan. Wan­neer hij dan de drie meisjes omhoog heeft laten trekken, wordt hij zelf in de steek ge­laten: het touw wordt doorgesneden. Bij zijn niet meer verwachte terugkeer in de boven­wereld vindt hij daar de beide andere broers, die zich voor de bevrijders hebben uitgege­ven en het bruiloftsfeest al vieren. De ko­ning laat dan in het sprookje van het Aard­mannetje, de beide oudsten genadeloos op­hangen. De jongste broer trouwt met de jongste prinses en erft het koninkrijk.

Denken wij aan de drie menselijke vermogens van denken, voelen en willen, waar­van de beide oudste broers de eerste twee ­en de jongste de laatste representeert, dan begrijpen we de relatieve juistheid van deze beeldentaal: het is de wil, die de mens in staat stelt tot in aardediepten af te dalen en de aan deze diepten gekluisterde zielenkrach­ten te bevrijden.
Toch blijft er iets onbevre­digends in dit sprookjesbeeld: de oudste broers zijn opgehangen, over de beide oudste prinsessen wordt met geen woord meer ge­rept. Het is waar, dat ‘door de wil de wereld voorwaarts wordt gebracht’ (zoals de oud-Perzische Avesta zegt), maar even waar is het, dat een geringschatting van denken en voelen ertoe kan leiden, dat een ongelouterde wil onreine zielenkrachten ‘naar boven’ brengt.
De recente Duitse geschiedenis heeft dat duidelijk getoond.

In het Vlaamse sprookje is de bedrogen overwinnaar edelmoedig, hij vergeeft zijn beide kameraden hun ontrouw. Zij trouwen met de twee oudste prinsessen. Als beeld is ook dit niet helemaal bevredigend; het is te slap. Weerspiegelt het niet iets van de westerse mentaliteit, die zich de gevaren van onbetrouwbaarheid van verstand en gevoel niet voldoende bewust is?
In twee Sloweense sprookjes ademt het einde van het verhaal een heel andere sfeer. Daar zijn, in het ene verhaal, de drie broers alle drie afgedaald, maar als de anderen al zijn teruggekeerd, slaat een vallende steen een groot gat en daarin daalt de jongste broer nu verder af. In een tweede onder­wereld vindt en bevrijdt hij op bijzondere wijze de ‘wilde vrouw’, die de drie meisjes had geroofd. Hij trekt dan verder en komt bij een kasteel, waar bruiloft gevierd wordt. Hij danst met de jongste dochter, die hem bij haar bevrijding een zakdoekje heeft ge­schonken, waarin haar naam met rood ga­ren geborduurd was. Als hij zich met dit zakdoekje het voorhoofd afwist, herkent zij hem. Nu pas herkent hij ook zijn broers. Hier wordt een weg afgelegd door een gro­tere diepte, waardoorheen dan de ‘bovenwereld’ bereikt wordt. Tegelijkertijd heeft er kennelijk een metamorfose plaats gehad. Deze metamorfose vinden we nog duidelij­ker uitgesproken in het tweede sprookje. Daar is alleen de smid afgedaald. De beide andere oersterke kerels beginnen bij het op­halen van de prinsessen zo hard te vechten om het jongste en mooiste meisje, dat ze de smid vergeten. Wanneer deze zelf de weg naar de bovenwereld heeft gevonden, schrik­ken zij geweldig en houden op met vechten. Daarna trouwen ze alle drie ‘en zij verande­ren in mooie, geheel in zijde geklede, jonge mannen’. Deze sprookjes kennen de meta­morfose, die de hele mens in de drievoud van zijn vermogens moet volbrengen. Zij kennen de wil als drijvende kracht, niet alleen om de Weg te vinden, maar ook om de diepgelegen kern van het boze te verlossen.
.

Dr. S.v.d.Heide, Jonas, 06-03-1971
.

[1] het aardmanneke, sprookje nr. 91 van Grimm, uitgave Lemniscaat, Rotterdam.

91. Het aardmanneke- das Erdmännlein
Uit Paderborn
In dialect geschreven.
Het eerste deel van het sprookje is verwant met het paradijsverhaal. Het aardmannetje is de kwade macht die herkend wordt omdat hij geen achting heeft voor het dagelijks brood. (Zie het Onze Vader)
Het overwinnen van de draken met 9, 7 en 4 koppen, samen 21, het getal van de volwassenheid.
Zie getallensymboliek in Schuurman: ‘Er was eens…en er is nog.’
Dit sprookje is zeer verwant met de verlossing van Krimhilde op de Drachenstein.

.

Sprookjes: alle artikelen

Vertelstof: alle artikelen

 

VRIJESCHOOL in beeld: sprookjes

 

208-197

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St. Jan (29)


JOHANNES, PROFEET VAN DE INKEER

Sint- Jan betekent buiten feest vieren, rondom een Sint- Jansvuur. Het zou kunnen voldoen aan het droombeeld dat velen hebben van Het Feest: een glooiend grasveld aan een bosrand, een stralend blauwe hemel, mensen en kinderen met lichte kleren, met bloemen getooid en dansend in wijde kringen. In de praktijk blijkt het vieren van een speels buitenfeest niet altijd gemakkelijk. De magische toverkrachten die van oudsher aan de Sint-Jansnacht worden toegeschreven, worden niet meer als spannende realiteiten ervaren. Het is deze kloof tussen mens en natuur, die – aldus Henk Sweers – zijn afspiegeling vindt in de kloof tussen de aardse mens en zijn geestelijke identiteit.

Wat maakt de mens tot mens en onder­scheidt hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint-Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer het andere? Laten we het tweede mijn per­soon en het eerste mijn persoonlijkheid noe­men. Is die buiten mijn persoon staande persoonlijkheid een abstractie of is zij een reali­teit? Voor mijn persoonlijkheid hangt van het antwoord op deze vraag de zin van haar bestaan af. Mijn persoon bestaat zolang mijn lichaam leeft. Maar in hoeverre is dat wat mij tot mens maakt, mijn persoonlijkheid dus, of althans het reflexievermogen op mijzelf, af­hankelijk van mijn persoon. Het omgekeerde is zeker het geval, maar kan mijn persoonlijk­heid ook los van mijn persoon bestaan?

Wat is de vraag die het sterkst opkomt in de hoogzomertijd, nu mijn bewustzijn wordt verdoezeld door zon en zomer, nu ik mij graag overgeef aan de wereld buiten mij en nu mijn persoon genieten wil van natuur en levenslust. Dat was de vraag die Sint-Jan opriep in zijn tijd, toen de aandacht voorna­melijk gericht bleef op het aardse leven en het voortbestaan na de dood ontkend werd of als een diepe, duistere slaap werd be­schouwd. Sint-Jan riep de mensen toe: ‘Be­keert u! Verandert uw gezindheid! Verandert de richting van uw blik! Spoel uw verganke­lijk wezen van u af!’ En hij dompelde het li­chaam van de duizenden, die hem begrepen, onder in het water van de Jordaan, waaruit zij weer oprezen als mensen, die bevrijd wa­ren van de stroom der wereldse beslomme­ringen die de mens benauwt en benart. Mijn mensenwezen beschikt, zolang het op aarde wandelt, in zekere zin over drie werktuigen. Een zintuiglijk waarneembaar lichaam, een geheel van voor mij specifieke, mij opbouwende en in stand houdende le­venskrachten en een iets, dat gevoelens, be­geerten, wensen en verlangens heeft. Dus: een mineraalachtig, fysiek werktuig, een ve­getatief levens-werktuig en een animaal gevoels-werktuig. Die drie zijn één in zoverre zij elkaar doordringen, beïnvloeden en zelfs bewerken. Maar wie hanteert ze? Dat is de persoonlijkheid. Deze is er slechts van afhan­kelijk in zoverre een kunstenaar van zijn ma­teriaal afhankelijk is. Zijn materiaal is tevens zijn beperking. Zolang de persoonlijkheid aan het werk is, identificeert zij zich met haar werktuigen en vormt daarmee een per­soon, waar zij zich achter verbergt en waar­doorheen zij spreekt. Deze persoon is haar werkstuk, haar kunstwerk. Iets wat in de ma­teriële wereld onmogelijk is doet zich hier voor: kunstenaar, werktuigen, materiaal en kunstwerk vormen in zeker opzicht een een­heid. Maar wanneer de persoonlijkheid het werk beschouwt, dan is zij een kunstenaar, die zich van zijn werk tracht te distantiëren en het kritisch probeert te bekijken. Een kunstenaar zonder zelfkritiek is beklagens­waardig, want hij is afhankelijk van het oor­deel van anderen.
Dit moment van kritiek zou je een rustpunt kunnen noemen in de ontwikkelingsstroom van het leven. Zonder zulke momenten is er geen sprake van echt menselijk leven. Zonder zelfbewustzijn en zelfbezinning blijft het le­ven louter zintuiglijk, vegetatief en animaal. Niet het doek, niet de verf maakt het kunst­werk, maar de kunstenaar. Zoals de schilder of de beeldhouwer zich af en toe terug moet trekken om zijn werk in ogenschouw te ne­men, zo moeten er in het mensenleven mo­menten zijn van ommekeer. Bijvoorbeeld ’s avonds voor het inslapen, iedere week op zondag, ieder jaar met Sint-Jan.

Ritme beheerst ons leven, het hele leven van de kosmos. Ritmisch gaat de zon ieder jaar door de zodiak, ritmisch beschrij­ven de planeten en de aarde hun baan, rit­misch wisselen dag en nacht elkaar af. Maar ritmisch klopt ook ons hart en ritmisch ade­men wij in en uit. De klok en het horloge kennen alleen maar maat, een altijd starre herhaling van hetzelfde. Dat noemen wij ‘de tijd’. Maar de werkelijke tijd is het niet. De ware tijd danst! Hij gaat op en neer, hij gaat nu eens sneller, dan weer langzamer. Hij schept de harmonie in alle ontwikkeling. Bij dansen en springen, in iedere ritmische bewe­ging komt steeds een moment van rust, bij­voorbeeld wanneer de voeten weer op de aar­de komen of tijdens de rust tussen uit- en in­ademen in.

Ritme ontstaat daar waar de constante bewe­ging wordt tegengehouden. De aarde ademt in en uit, ieder jaar. Zij ademt uit van Kerst­mis tot Sin- Jan, zij ademt in van Sint-Jan tot Kerstmis. Kerstmis is het ogenblik van rust tussen in- en uitademen, Sint- Jan is dat tussen uit- en inademen. De tijd van uitade­men is min of meer de tijd van zichzelf-verliezen, van opgaan-in-het-werk, van persoons­ontplooiing. De tijd van inademen is de tijd van in-zichzelf-keren, van bezinning op het werk, van het ontwaken van de persoonlijk­heid. Het hoogtepunt van levensactiviteit is de mid-zomerwende. Beide vormen een soort moment van rust. Zoals Kerstmis drie dagen na midwinter komt, zo komt Sint-Jan drie dagen na midzomer. De aarde is opgegaan in een laaiend feest van leven en vruchtbaarheid. Ook de mensen hebben zich overgegeven aan de extase van de zomer, aan de warmte van de zon en het juichen van de natuur. Vlier, rozen en ontel­bare andere bloemen bedwelmen ons met hun geuren. Nu is het toppunt bereikt. Van­af dit hoogtepunt echter beginnen meteen de dagen korter te worden en de nachten te len­gen. Het duister begint zich meester te ma­ken van het licht.

Is dat voor de mens niet een aansporing om tot zichzelf te komen, om zijn leven op aarde eens onder de loep te gaan nemen? Nu begint de tijd van inkeer. Kerstmis en Sint-Jan verdelen de kring van het jaar in twee helften. In de opstijgende lentehelft vieren wij de Christusfeesten en herdenken wij Christus’ geboorte op aarde, zijn openba­re leven onder de mensen, zijn lijden, zijn kruisdood, zijn opstanding, zijn hemelvaart en de uitstorting van zijn Heilige Geest, de trooster en de leider van ’s mensen aardeleven. Het is het geboortefeest van Jezus van Nazareth, dat de reeks van deze opstijgende feesten inleidt. Wij weten uit het Lucasevangelie dat Johannes, de zoon van Maria’s nicht Elisabeth, zes maanden vóór Jezus werd ge­boren. Hij was Christus’ voorloper en wegbe­reider. Hij predikte ommekeer der zeden. Is Jezus de brenger van liefde en blijvende vreugde, Johannes is de profeet van de
in­keer. Zijn geboortefeest leidt de tijd in van bezinning. Het afdalen na het opstijgen, het inademen na het uitademen. In de eerste helft van het jaar moeten wij en­thousiast werken aan ons aardse wezen. Dat moeten wij altijd, maar dan vooral. Dat kun­nen wij alleen goed en harmonisch en kunst­zinnig doen dankzij Christus’ komst op aarde. Op het hoogtepunt van het zonnejaar bieden wij onze persoon aan Hem aan.

Met het Sint-Jansfeest vindt er een om­mekeer plaats. Wij beschouwen ons eigen leven en dat van de wereld en gaan de vele tekortkomingen ervan zien. Naarmate onze geest wakkerder wordt en ons inzicht groeit kunnen wij als mens onze medemens­en en heel de aarde meer steunen en helpen. Maar naar diezelfde mate gaat onze persoon­lijkheid niet alleen haar eigen tekortkomin­gen bemerken, maar gaat zij ook steeds meer de talloze fouten zien in de wereld om haar heen: milieuverwoesting, economische crises, gevaren der derde wereld, falen van de demo­cratie, verval van cultuur, heerschappij van goddeloosheid en ongeloof, oorlog en geweld. Waar komt dit alles uit voort? De bovenzin­nelijke wereld wordt ontkend of genegeerd. Planmatig worden de instinctieve, onderbe­wuste, animale driften losgegooid. Zinnelo­ze behoeften worden gekweekt en ‘geïdoliseerd’. De drugs worden een cultus. Terro­risme viert hoogtij. Het besturen van een staat of een gemeenschap wordt steeds moei­lijker. Allemaal de gevolgen van een onver­zadigbare hebzucht en een ongebreideld egoïsme. Immers onze vergankelijke persoon is altijd gericht op zelfbehoud en eigenbelang. Waar het onvergankelijke wezen van onze persoonlijkheid, die ons bewustzijn en gees­telijk inzicht geeft, niet in staat is om de lei­ding te nemen, daar neemt iets anders bezit van onze persoon. Het ‘metanoëite’, dat Jo­hannes de omstanders toeroept (Mat. 3:1) en dat meestal wordt vertaald met ‘bekeert u’ of ‘verandert uw gezindheid’, betekent letter­lijk: ‘Ziet in. Komt tot inzicht’. En dat is het nu precies wat in onze tijd meer dan ooit noodzakelijk wordt: tot inzicht komen.

Laten wij ons na zo’n warme stralende zo­merdag eens bezinnen op die heerlijke natuur om ons heen. De vanzelfsprekende verbinding, die de mens vroeger had met de natuur, die hem de geheimen influisterde van wezens die in zijn omgeving leven, is heden ten dage verdwenen. De kabouters, de elven, de waterwezens, de vuurwezens uit de sprookjes worden niet meer als realiteiten aanvaard. Er is een enorme kloof ontstaan tussen de mens en de natuur. Deze kloof is in zekere zin een afspiegeling van de kloof die er gaapt tussen de persoonlijkheid en haar aardse persoon. Het wordt hoog tijd, dat de mens tot inzicht komt en deze kloof tracht te overbruggen. Denken wij ons deze gedach­te goed in, dan moeten wij tegen onszelf zeg­gen: de mens is niet het enige geestelijke we­zen dat op aarde bestaat. Wij zijn geheel en al omgeven door geestelijke wezens. De vast­heid die de aarde ons biedt om te kunnen gaan en te kunnen staan is niet een dode ma­terieklomp. Ons lichaam bestaat voor het al­lergrootste deel uit water. Water is het ele­ment dat voor ons het leven mogelijk maakt. Het is veel meer dan een chemische vloeistof. Wij bewegen ons door de lucht, wij ademen haar in en uit. Zij is niet slechts een chemisch gas, maar ieder zuchtje, iedere wind­vlaag is de openbaring van geestelijke wezens. En waar komt de energie vandaan die het vuur ons geeft?
Wat is dat alles, als wij verder willen kijken dan onze beperkte zintuigen? Wil de mens niet een zeer treurig lot tegemoet gaan, dat zijn leven verdort en vernietigt, dan zal hij bewust inzicht moeten krijgen van dat wat hem in werkelijkheid omgeeft. Zonder dit inzicht zal de mens niet meer verder kun­nen komen en blijven alle maatregelen tot verbetering van het milieu en van de maat­schappij vruchteloze verplaatsingen van symptomen. ‘Komt tot inzicht!’

Waarom bemerken wij die geestelijke wezens niet? Zij trachten in de ele­menten hun werking uit te oefenen, maar zijn afhankelijk van het werk van hogere we­zens en ook van óns werk. Richten wij ons niet tot hen, negeren wij hen, verwerpen en bespotten wij hen zelfs, dan kunnen zij zich niet wenden tot ons, dan bemerken wij hen niet.
Zoals Sint-Jan ons oproept, zo moeten wij hen oproepen. Hoe doen wij dat? Wij moeten leren, om – zoals Gandhi – de goede aarde te danken, dat zij toch steun geeft aan onze onheilige voeten. Wij moeten niet meer gedachteloos omgaan met ons belangrijkst levensmiddel, het alles verfrissende water. Wij moeten met een zekere vroomheid de weldaden indachtig worden van de lucht, die ons doet leven en spreken en ons de relatie met onze medemensen mogelijk maakt. Wij moeten eerbiedig leren omgaan met het vuur, dat ons de kracht en de moed geeft om ons als mens op aarde te ontwikkelen. Aan onze huidige cultuur mogen en kunnen wij ons niet onttrekken. Het is onze persoonlijke plicht om er met nuchter begrip, bezadigd en zonder vals sentiment mee om te gaan, maar dan wel met een nieuwe wilsinzet, met nieuwe gewaarwordingen, met nieuwe, levende gedachten, wetend dat wij leven om een nieuwe cultuur voor te bereiden. Ons waar­nemen van de natuur kan tot inzicht worden in geestelijke gebieden, als het gedragen wordt door morele gevoelens van eerbied, liefde en dankbaarheid.

Het zijn hoog ontwikkelde geestelijke wezens die werken dóór de natuurwe­zens en die ook de beschermers en helpers zijn van ons, mensen. Zonder geestelijke hulp zouden wij niets goed kunnen verrich­ten, want wij zijn vervreemd van de godde­lijke wereldorde en uitgestoten uit de natuur. Voor onze persoon blijft de geestelijke wereld ver weg en onze persoonlijkheid verlangt er voortdurend naar. De oplossing van dit raad­sel ligt in het feit, dat deze gespletenheid juist de voorwaarde is voor onze vrijheid. De godsvervreemding van ons mens-zijn op aarde is de geboortewee van ons eigen, ware, persoon­lijke mensenwezen. De natuur kan niet an­ders dan handelen volgens de natuurwetten. Het water kan niet bij 37° C bevriezen en de lucht kan niet bij die temperatuur vloeibaar worden. Wij vinden het vanzelfsprekend dat het allemaal zo gaat en beseffen niet, dat wij ons juist daardoor als mens kunnen gedragen. Als mens gedragen wil zeggen tegen de wet in kunnen gaan, om zélf de waarheid te ont­dekken, om zélf te gaan inzien wat goed en wat verkeerd is en zélf in vrijheid te kunnen handelen. Aan de onvrije, nooit ophoudende dienstbaarheid der natuurwezens danken wij onze vrijheid.

Dat de mensheid niet te pletter valt in deze kloof tussen haar en de natuur, tussen per­soonlijkheid en persoon, danken wij aan Christus. Hij sprak tot degenen die in Hem geloofden: ‘Indien gij blijft in mijn Woord, dan zijt gij waarlijk mijn leerlingen en gij zult de waarheid inzien en de waarheid zal u vrij maken’ (Joh. 8:31-32). Daarom voegt Sint-Jan aan zijn oproep: ‘Komt tot inzicht!’ ook de woorden toe: ‘Want het rijk der hemelen (dat wil zeggen: de geestelijke wereld) is dichtbij gekomen’. Want nu is Christus ge­worden de Heer der wereld, ‘waarin de ste­nen rusten, de planten levend groeien, de dieren voelend leven’ binnen de wezens der vier elementen. Nu kan in mijn drievoudige persoon, waarin ik leef en nu voor het Sint-Jansvuur sta, ook steeds meer bevrijdende waarheid worden Paulus’ woord: ‘Ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij’.

Henk Sweers, ‘Jonas’ nr. 22, 21 juni 1985

.

St.-Jan: alle artikelen
.

Jaarfeesten: alle artikelen

.

207-196

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

Wat maakt de mens tot mens en onder­scheidt hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer

hem van andere levende we­zens? Dat hij bewustzijn heeft van zichzelf. Ik ben mij bewust, dat ik hier op dit moment naar een groot Sint Jansvuur sta te kijken. In deze laatste zin is tweemaal sprake van ‘ik’. Het ene ik is zich van het andere ik bewust. Dat kan niet een en hetzelfde ‘ik’ zijn, want om je van iets bewust te kunnen worden moet je er afstand van nemen, moet je er als het ware buiten staan. Het eerste ik is niet aan mijn persoontje gebonden, dat ergens op aarde is geboren en opgegroeid en hier nu staat te kijken naar een vuur. Het tweede ik is identiek met mijn persoon, die een naam heeft en die tegen zichzelf ‘ik’ zegt. Wanneer bedoel ik met ‘ik’ het eerste ik en wanneer
 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.- Jan (14)

.

VUUR

Nu is het de zomertijd
en iedereen is zo verblijd.
Spoedig komt het grote vuur
dat branden zal in ’t avonduur.
Johannesdag komt spoedig aan.
Dan glanst de grote ronde maan.
Zomertijd, zomertijd
iedereen is zo verblijd.

—————

In het midden van de zomertijd
is de naamdag van Sint Jan.
Wij vieren het met zang en spel.
Sint Jan de heilige Man,
Johannesdag in zomertijd
doet bloeien leven al.
Wij toeven hier vol dankbaarheid
In ’t veld, op berg, in dal.

Probeert u zich eens een vuur voor te stellen. Ik bedoel dan een vuur opgebouwd van hout of plantaardige delen. Wat het belangrijkste en meest opvallende is aan vuur,  zijn natuurlijk de vlammen, zoals ze geel, oranje of rood in speelse bewegingen boven de brandstof uit lekken.
Toch blijkt na een tijdje dat we met de vlammen het vuur niet volledig
gekarakteriseerd hebben. Is het vuur namelijk zover opgebrand dat de
vlammen kleiner worden, dan is het vuur nog geenszins uit.
Wat er op de stookplaats achterblijft is een intens gloeiende massa, die nog lange tijd zijn warmte kan blijven geven. Wellicht heeft U weleens gemerkt hoe vuur een hele dag door kan smeulen.

We hebben hier al twee belangrijke delen van het vuur.
Aan de ene kant de speelse vlammen, die in voortdurend veranderende bewegingen, helder oplichtend, de “bovenste” pool van vuur laten zien. Anderzijds is daar de brandstof zelf, die slechts langzaam van vorm verandert, niet intens straalt en eigenlijk steeds naar de donkerte toe wil. Wat er van deze onderste vuur-pool overblijft is de as, die sterk het karakter van aarde heeft.
Toch is ook deze tweedeling onvolledig.
Bij het nauwkeuriger beschouwen van het vuur, blijkt dat er tussen deze twee uitersten nog een midden-pool ligt.
Het is dat deel van het vuur, dat haast onzichtbaar boven- en onderpool verbindt. De echte vlammen namelijk, komen niet direct uit het hout, maar schijnen er enkele centimeters, boven te”zweven”.
We zullen dit gebied de tussenpool noemen.
Het draagt de kenmerken van beide gebieden waartussen het bemiddelt; deels vrij en vluchtig, deels gebonden aan de brandstof en donker. Misschien is het verduidelijkend om van deze drie gebieden van het vuur een geïsoleerde brandwijze aan te geven.

De bovenpool van het vuur ziet U b.v. wanneer aardgas in de vrije lucht verbrandt, het geeft dan een gele vlam die helder brandt. De onderpool kunt U aantreffen in het gloeien van houtskool of steenkool: een rode gloed die lang blijft voortbestaan.

De tussenpool ziet U b.v. in het branden van spiritus: haast onzichtbaar in daglicht,  slechts het wervelen van hete lucht laat zien dat er vuur moet zijn.

In het vuur blijkt aldus een driedeling te bestaan.

Het moet voor de mens in oude tijden een belevenis zijn geweest om die driedeling van het vuur te ervaren, naast de wetenschap ook zelf een eenheid te zijn die uit drie gebieden bestaat: lichaam, ziel en geest.

Daarom is in de meeste godsdiensten het brandoffer zo van belang. In het vuur kan de mens immers zichzelf terugvinden, kan hij zich vereenzelvigen met het offer en zich voorstellen zelf het offer te zijn. Temeer daar het offer vaak bestond uit het beste van wat men bezat.

“…. Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer. Na verloop van tijd nu, bracht Kaïn van de vruchten der aarde een offer aan de Here, ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen……”(Gen. 4)

In het vuur kon de mens zichzelf geven en kon hij deel hebben aan de wereld der goden. Immers steeg de rook van zijn offer niet op naar de hemel, zoals ook zijn ziel eens naar de geestelijke wereld zou opstijgen ?

Van dit beeld uitgaande is het volgende schema te geven:

vuur

bovenste deel: hoog opstijgend, deel hebben aan de geestelijke wereld;
naar buiten gericht, beweeglijk als het denken

middendeel: verbindend element, zoals de ziel bemiddelt tussen lichaam en geest

laagste deel: stoffelijk fysiek aards gericht

Het vuur is onmisbaar voor de aarde. Is het niet de geweldige zonne-energie die ten grondslag ligt aan alles wat leeft op aarde ? Bestaat zelfs de aarde niet grotendeels uit gesteenten die door het vuur zijn gegaan en daarna gestold zijn ? Aan het begin der dingen staat het vuur.

Daar waar echter vuur is, treden de delen van het vuur ook weer naar voren, het best waar te nemen in hun twee uitersten.
Daar zijn allereerst die stoffen die sterk met de donkere kant van het vuur te maken hebben gehad. Ze zijn tot “aarde” geworden en vormen de basis van de aarde.
Om hun herkomst noemt men de stoffen die een dergelijk karakter hebben een BASE. Ook gesteenten die gestolde lava zijn hebben een basisch karakter, hetgeen bv. de naam basalt verklaart. Basische stoffen zijn de LOGEN,  SODA, maar ook AS.

De andere kant van het vuur, de lichte pool der vlammen vertegenwoordigt een geheel andere wereld.
Het heeft te maken met die stoffen die bij de verwarming ontwijken. Eén van die stoffen is het gas KOOLZUUR (C02).
Het is hetzelfde gas dat in spuitwater e.d. de prikkelende smaak geeft. De naam zegt al dat het gas ZUUR is. Stoffen die met de warme boven-pool van het vuur te maken hebben, noemen we ZUREN.

Ze hebben nog sterk het karakter van het vuur. Kent u b.v. sterke zuren als zwavelzuur of zoutzuur, dan zult u weten hoe deze stoffen inbran­den op kleding of hout. Ze hebben nog heel sterk de warmte van vuur in zich.
Het valt niet te verwonderen dat een sterk zuur en een sterke base nogal fel op elkaar zullen reageren.
Druppel ik b.v. ZWAVELZUUR in NATRONLOOG, een bijtend zuur in een heel sterke base, dan verloopt de confrontatie nogal stormachtig. De inhoud van het glas, waarin ik beide tezamen breng, dreigt over de rand te spetteren, iedere druppel zwavelzuur die ik bijgiet valt sissend in het loog.

Zo stormachtig is de reactie, dat de temperatuur van de vloeistof oploopt tot haast 100 graden Celcius.

Nu hebben natronloog en zwavelzuur een gemeenschappelijke eigenschap. Ze willen zich graag met water verbinden. Men zou kunnen zeggen, dat deze stoffen bereid zijn om zelf hun geweldige kracht te blussen, af te zwakken in water.
Laat men zwavelzuur onafgesloten staan, dan bemerkt men hoe het water uit de lucht aantrekt en steeds zwakker wordt. Met natronloog is hetzelfde het geval.
Geeft men toe aan die “drang” naar water van beide stoffen, en brengt men loog en zuur bijeen in een grote hoeveelheid water dan is de reactie veel zwakker.
Wanneer men het water proeft, blijkt dat na verloop van tijd het zuur niet meer terug te vinden is, terwijl ook het zeperige karakter van het loog niet meer terug te vinden is.
Beide stoffen hebben elkaar in evenwicht gebracht, elkaar geneutraliseerd.

In dit proces hebben we met de volgende elementen te maken.

HET VUUR, dat oorsprong is van enerzijds de basische stoffen, die met
de AARDE te maken hebben, anderzijds met de vluchtige zure stoffen die het LUCHTelement kenmerken en tenslotte het WATER als laatste element.
De tegenstelling water en vuur kent u, de tegenstelling base en zuur (lucht en aarde) heb ik hier voor u geschetst. Hun verhouding zo als we die uit de scheikunde leren is als volgt:

vuur 2

Tot slot wil ik u wijzen op het volgende.
Aan het begin van dit artikel zagen we hoe we de beide delen van het vuur een aards en geestelijk karakter konden toekennen. Daartussenin bestond een tussenpool.

Nu is een dergelijke deling in het menselijke leven* ook aan te wijzen. Deels is de mens aards: hij is overgeleverd aan de wetten die alle fysieke elementen beheersen.
Zou de mens echter alleen aards zijn- dan was hij geen mens. We zien deze toestand als de mens gestorven is; het lichaam blijft achter en vergaat tot aarde. (Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren).
Zou de mens echter alleen geestelijk zijn, alleen in b.v. de vlucht van zijn gedachten leven, dan zou zijn bestaan op aarde zijn zin verlie­zen. We zouden de dingen om ons heen niet meer kunnen beroeren. Het menszijn zal zich dan ook tussen deze twee uitersten moeten af­spelen.

Wellicht is het daarom goed te kijken hoe in de fysieke wereld der scheikunde het evenwicht tussen beide elementen, aarde en lucht, gevon­den wordt.

Daartoe bekijken we nog eens wat er gebeurt bij de stormachtige reactie tussen zwavelzuur en natronloog.
Wanneer we genoeg zwavelzuur in de natronloog gieten, dan zien we
opeens een witte neerslag, er zweven vlokjes door de warme vloeistof. Koelen we deze vloeistof af, dan zien we opeens kristallen ontstaan van een naaldvormige structuur. De kristallen smaken bitterzout. Uit twee vijandige stoffen is een nieuwe stof ontstaan: het glauberzout.
Een dergelijke reactie treedt ook op wanneer we het basische soda samen­brengen met het scherpe zoutzuur.
Het zoutzuur druppelen we in de soda, die gaat sissen en bruisen.
Er ontstaat hier echter geen warmte bij. Schenken we meer zoutzuur bij, dan ontstaat een vloeistof waarin we opnieuw vlokjes zien zweven.
Ook hier ontstaan weer kristallen die we kunnen proeven. De smaak blijkt bekent te zijn, nl. keukenzout.

Zo blijkt telkens weer dat uit de reactie van een base en een zuur een zout ontstaat.

Wat heeft deze grondregel van de scheikunde nu met de mens te maken, met het midden dat we als mens tussen onze uitersten moeten vinden ? Misschien dat de woorden van Christus daar een beeld van geven: Wanneer Hij in de zaligsprekingen een beeld geeft van de mens die in zichzelf het juiste midden heeft gevonden, die zijn bestaan op aarde waardevol gemaakt heeft, dan vat Hij al deze zaligsprekingen (zalig zijn de armen van geest, de zachtmoedigen, de vredestichters) nog eens samen in een allesomvattend woord: Gij zijt het zout der aarde… (Mattheus 5:13).

Het beeld wordt nog sterker zoals we in de beschrijving van Marcus lezen: ‘Want een ieder zal met het vuur gezouten worden, het zout is goed;  indien het zout echter zoutloos wordt, waarmede zult gij het smaak geven ? Hebt het zout in Uzelve…..’

Dit zoutbeeld geeft aan welk een bijzondere plaats de mens in de
natuur­rijken inneemt. Hij is in staat door zijn geestkracht de stoffelijke we­reld te veranderen. Vergankelijke stof maakt de mens onvergankelijk. Door de bewarende”zoutkracht” maakt de mens een tijdelijk bestaan , “tijdloos”, door de kracht van zijn geest die zijn daden in de tijd verder draagt. Vanuit die kracht is de mens in staat tot een werkelijk creatief bestaan, dat zijn zware aardse karakter verliest.
Door deze kracht kan de schilder met aardse stoffen een schilderij maken dat meer is dan een samenvoegsel van scheikundige kleurstoffen. Ook de metselaar kan van stenen, die eens modder waren, een kathedraal maken die de hemel met zijn torens schijnt te raken.

Misschien is uit al deze beelden iets van de zin te halen van het Johanni-feest:
Vanuit de vuurkracht van de zonnewarmte moeten wij de kracht zien op te doen, om verder het jaar door, ook wanneer koude en wind de herfst en winter weer beheersen, steeds weer tot vernieuwing van kracht te komen, om onafhankelijk van uiterlijke omstandigheden, het juiste midden te be­waren, onszelf te kunnen zijn.

Zodat ook midden in de winternacht, het licht kan stralen waarin de mens zich hervinden kan.

C.J.Verhage, nadere gegevens ontbreken

*voor een nadere uiteenzetting over deze gezichtspunten:
antroposofie, een inspiratie

 

St.-Jan: alle artikelen
.

Jaarfeesten: alle artikelen

.

190-180

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.