Categorie archief: ontwikkelingsfasen

VRIJESCHOOL – Zintuigen oefenen: tastzin, evenwichtszin, eigenbewegingszin

.
hoe kan je de zgn. ‘onderste zintuigen’ helpen ontwikkelen

Voor het kind van 0 – 7 is m.n. de fysieke ontwikkeling van groot belang; ook daarna natuurlijk, maar in de 1e 7 jaar gebeurt er wel heel erg veel: een paar keer verdubbelen van het lichaamsgewicht bv. Dat kan en gaat op latere leeftijd (gelukkig!) niet meer.
Een opvoeding c.q. schoolsysteem die de hele mens wil helpen ontwikkelen, zal ook veel aandacht besteden aan het ontwikkelen van de zintuigen die a.h.w. lichaamszintuigen zijn. We kennen ze uit de zintuigleer zoals Rudolf Steiner die verwoordde als: tastzin, levenszin, evenwichtszin en eigenbewegingszin.

In de artikelen over de zintuigen vind je vele aanwijzingen hoe je deze zintuigen in de opvoeding kan verzorgen.
Er zijn vele (oude) spelletjes die daarvoor heel geschikt zijn.

Hier volgen voorbeelden van wat je binnen en buiten kan doen om de kinderen hun zintuigen te laten oefenen.
Voor het jongere kind is dat de allerbeste voorbereiding op het leren!

Het ligt voor de hand dat de nadruk soms eens ligt op het ene, dan weer op het andere zintuig. Meestal zijn het uiteraard combinaties.

Hier zie je allerlei materialen die een verschillende tastervaring geven. Het er ‘zomaar’ overlopen is al heerlijk.
Maar je kan er nog meer mee: dan moeten de kinderen een blinddoek voor en via hun voeten ‘weten’ waar ze op staan. Dat ‘verinnerlijkt’ aanzienlijk.
Het nadeel van deze opstelling is dan, dat de kinderen op zeker ogenblik weten waar alles ligt en dan is de werking nihil.
Je zou dus losse bakken moeten hebben die je verwisselen kan.
Die zijn er ook:

Als je hier met een blinddoek loopt, heb je nog houvast aan het touw.
Zonder dat zou je misschien over de randen van de bak struikelen, maar dat hoeft niet: het oudere kind – klas 1 of 2 – kan ook dat goed met de voeten aftasten.

Als je hier als kind over loopt, wordt vooral de evenwichtszin aangesproken.
Met blinddoek voor is deze al weer een stuk moeilijker.

Deze doet een behoorlijk appel op je evenwichtszin en eigenbewegingszin. Hiermee moet je inschatten waar je moet komen en dan moet je nog je evenwicht bewaren.

Voor de kleineren kan het zo:

Dit is weer een andere vorm van evenwicht oefenen

Een dergelijke balk kun je wanneer de kinderen in de 1e klas wat meer kunnen, bv. op de hoogte van een stoeltje leggen (begin en einde allebei op een stoeltje). Dan heb je een op- en afstapje nodig. Er zullen kinderen voor terug kunnen schrikken. Dan helpt het heel goed als je naast hen blijft lopen, terwijl ze bv. in het begin je hand vasthouden. Na verloop van tijd zullen ze die los durven laten, misschien maar een paar stappen. Hier kan je geweldig stimuleren.
Ik had een kind in de klas dat het helemaal niet durfde. Maar hij werd er sterker in en mocht zelf aangeven hoe hoog de balk zou komen te liggen. Hij ‘veroverde’ a.h.w. de hoogte en overwon zijn angst. Hij liep op de hogere balk wel heel krom en ik moest altijd in de buurt zijn. Ik nam een stukje uit een verhaal waarin een koning – met kroon – een brug over moest. De koning(en) moesten natuurlijk koninklijk, d.i. rechtop, de brug over. Ook deze jongen rechtte door de kroon zijn rug.
Kortom: het ging steeds beter.
Voor de durfallen legde ik de balk op het tafeltje, later op 2 hoog. Natuurlijk altijd met de nodige veiligheidsmaatregelen.
Weer op een lagere stand durfden sommigen achteruit of draaiden zich om.
Balanceren op 1 been. Zelfs op 1 been voorzichtig springend vooruit!
Er is in de 1e klas een heel jaar mee te werken.

Ook hier zijn weer allerlei varianten te bedenken:

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

0

Voor de evenwichtszin zijn deze blokken uitstekend; ook te maken 
van conservenblikjes:

 

Een trapje moeilijker zijn de stelten, die vaak een lage en een hogere opstap hebben:

 

 

 

Soms is de hoogte aan te passen:

o

Evenwicht, eigenbewegingszin en….samenwerken

o

wordt uitgebreid

Zie verder: Een begin van een ochtend in de 1e klas

Aftelversjes  bikkelen   hinkelen   touwtjespringen

Vrijeschool in beeld: de bewegende klas

.

3442-3240

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Spel (3-3)

.
In dit artikelover de eerste jaren van een kindhaalde ik Steiner aan die op zijn beurt een uitspraak citeerde van de dichter Jean Paul (Richter) (1763-1825) die in zijn leven al doordrongen was van het feit dat de eerste jaren van een kind buitengewoon belangrijk zijn: het leert meer dan op de universiteit – vrij vertaald.

Maar hoe belangrijk, is nog steeds geen gemeengoed bij – m.n. ‘beleidsmakers’, grofweg regeringsambtenaren die vanuit politieke motieven bepalen wat nodig is voor de ontwikkeling van een kind.

Maar de werkelijke kenners van het kinderwezen komen met heel andere geluiden.

Zo bv. lector Annerieke Boland. Zij werd uitvoerig geciteerd op de site van
Nivoz ‘Platform het kind

Nu het daar weer wat moeilijker is te vinden en het overduidelijk ‘vrijeschooltaal’ spreekt, is het waardevol het op deze blog ‘paraat’ te houden.

Lector Annerieke Boland:
.

‘Maak van een kleuter niet te vroeg een schoolkind’ 

iPabo-lector Annerieke Boland opende in november 2019 de jaarlijkse Jenaplanconferentie met haar keynote over de wereldverkenningen van het jonge kind. Die vroege stappen in de wereld – van het ontdekken van je schaduw tot het samen bedenken van spelregels – zet een kind al spelend.

Anneriekes boodschap: maak van een kleuter met te vroeg een schoolkind: ‘Er is niks mis met kijken naar taal en rekenen, maar dat zit allemaal al in het spel van jonge kinderen. Als je goed kijkt naar hun spel, zie je dat daar het leren gebeurt.’

Ze vertoonde dit filmpje:

Jade ontdekt haar schaduw.
Peutertje Jade wijst een bloempje aan in een kruidenrijke berm langs een zandpad Als ze zich omdraait ziet ze iets donkers in het zand. Zichzelf, haar contouren, haar schaduw. Ze volgt het donkere ding en het ding volgt haar. Ze vertelt erover in de weinige woorden die ze heeft, tegen haar moeder achter de telefooncamera. Mama grinnikt bemoedigend. Jade tilt haar teen op, maar de schaduw sluit weer aan als haar voet de grond raakt. Nog eens. Ze gaat op haar hurken zitten om het vreemde fenomeen met haar vingers aan te raken Dan loopt ze naar haar moeder, kijkt intussen naar de schaduw die achterlangs meeloopt, en botst zo tegen mama op.

‘Spelend groeit het jonge kind de wereld in’

“Je ziet dat leren niet in je eentje gebeurt: Jade kijkt naar haar moeder achter de camera. Je wilt het delen. Bij jonge kinderen zie je momenten als dit de hele dag door – spelen, ontdekken. Schaduwen, blokken, elkaar. Spelend groeit het jonge kind de wereld in.

Het jonge kind lijkt soms in de verdrukking te zijn gekomen, misschien al sinds de jaren ’80 toen de kleuteropleiding werd afgeschaft, stelt Boland: “Van kleuters wordt steeds meer verwacht dat ze zich gedragen als een schoolkind, en dat is een peuter of kleuter niet.”
Ook leerkrachten hebben er soms moeite mee om een kleuter te volgen en te accepteren als kleuter. Annerieke vertelt hoe ze meeliep in een kleuterklas, met een bedrijvige huishoek, waarin de leerkracht het lastig vond dat de kinderen steeds wegliepen uit de huishoek naar de gang.

“Maar het bleek dat op de gang de supermarkt was en dat de kinderen daar hun boodschappen deden. Dat wisten alle kinderen, ook aan nieuwe kinderen werd dat bekend gemaakt, inclusief de route die om de kast heen en dan pas naar de deur liep. De leerkracht had er geen tijd voor gehad of genomen om dat te observeren, want die was zo druk met taal en rekenen bezig geweest.”

Uitspraken van leerkrachten laten zien dat er in veel kleuterklassen al gelonkt wordt naar het formele leren. Annerieke projecteert een uitspraak van onderbouwjuf Renate: “Tijdens de afgelopen jaren merkte ik dat ik mijn onderwijs steeds meer ging aanpassen aan de eisen van groep 3, terwijl ik diep van binnen wist dat dit juist andersom zou moeten.”

Boland stelt dat er niks mis is met kijken naar taal en rekenen, maar dat die activiteiten al in het spel van jonge kinderen zitten:

“Als we niet kijken naar hun spel, weten we niet dat daar het leren gebeurt.”

Een mens in wording

Het jonge kind en spel zijn aan elkaar verbonden. Eerst maar eens: wat is het jonge kind? Hoe moeten we naar een jong kind kijken? Annerieke Boland gaat te rade bij de Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt, die het kind tweeledig beziet: enerzijds is een kind ‘een nieuw mens in de wereld die er al was’ – je stapt dus binnen in een wereld die al bestond. Anderzijds is een kind ‘een mens in wording’, die zich wil gaan manifesteren in die al bestaande wereld. “Die twee kwaliteiten zijn van groot belang”, legt Annerieke uit:

“Want dat drijft een kind verder in het leven: enerzijds wil je erbij horen, maar je hebt ook ontdekkingen te maken over jezelf, over hoe jij in bloei kunt komen, je kunt uiten, je kunt openbaren aan de wereld.”

Daar speelt de volwassen mens een cruciale rol, want die beschermt ‘het kind als mens in wording’:

 “Als volwassene neem je verantwoordelijkheid voor de wereld die er al is; je draagt de mooie dingen uit die wereld over, je wijdt het kind in, neemt het mee naar die wereld. Tegelijkertijd is er pluraliteit als voorwaarde, want ieder kind is uniek, alle mensen zijn verschillend.”

“Elk kind is een begin van nieuw handelen en nieuw spreken dat de sociaal-culturele wereld blijvend vernieuwt, en daarmee van de ondergang redt”, stelt Arendt. “Wat ze zegt is: ‘het unieke niet voeden is de maatschappij ten onder laten gaan. Iedere nieuwe generatie moet in staat gesteld worden zijn unieke bijdrage te leveren.”

Spelen: heb jij speelruimte?

Met verwijzing naar de drie doeldomeinen van Gert Biesta – kwalificatie, socialisatie en subjectwording – stelt Annerieke dat we in een tijd leven “waarin kwalificatie veel aandacht krijgt, vaak ten koste van de andere twee aspecten. We moeten meer terug naar de vraag aan ieder kind: wie ben jij? Dat is je drijvende vraag als leerkracht. En daarna: wie ben jij, in deze wereld, als deel van deze gemeenschap, van een groter geheel?”

Wil je dat van een jong kind weten, volg het dan in zijn spel:

 “Spelen is ontwikkelen.

Spelen gebeurt vanuit intrinsieke motivatie. Spelen is een eigen expressie van de indrukken die kinderen opdoen. In het spel laat het kind zichzelf zien.”

Menig professional vergeet dat: dan is spelen wel een element op het kiesbord, maar zelden wordt het spel met serieuze aandacht bekeken door een leerkracht, stelt Boland.

Na de vraag naar wat een jong kind is, is de vraag naar het wezen van spel minstens zo ingewikkeld. Annerieke haalt meerdere denkers en hun uitspraken aan: de Amerikaanse filosoof-pedagoog John Dewey, bijvoorbeeld, noemde spel ‘de manier van leren van een kind’ en school ‘niet de voorbereiding van het leven, maar het leven zelf. De Nederlandse pedagoog Martinus Langeveld hanteerde de definitie: ‘spelen is de meest wezenlijke bezigheid van het veilige kind in een wereld die nog alles kan blijken te zijn’. “Mooier kun je het niet zeggen”, meent Annerieke.

‘Een mooie manier om naar je werk te kijken: ben ik genoeg aan het spelen?’

Spel is ook te definiëren in de wezenlijke randvoorwaardelijke kenmerken, waaraan een activiteit moet voldoen om een spel genoemd te worden. De spreekster onderscheidt er drie: hoge betrokkenheid (“zonder dat is het geen spel”), regels – die je samen overeenkomt en die Annerieke verder verdeelt in sociale, technische, conceptuele en strategische, en – ten derde: “in spel zitten vrijheidsgraden. Spel is een open activiteit, waarin ruimte voor ieders eigen invulling nodig is. Keuzes, initiatieven, interpretaties, bedoelingen…” Vanuit die vrijheidsgraden bezien, wanneer je voldoende ruimte hebt voor eigen initiatief, eigen ontplooiingsmogelijkheden, kan ook werk de ervaring geven dat je aan het spelen bent, stelt Annerieke:

“Dat is een mooie manier om naar je werk te kijken: ben ik genoeg aan het spelen? Is er nog speelruimte voor me? Misschien is de onderwijsstaking van gisteren vooral daar een uitdrukking van: van het gebrek aan speelruimte voor de leraar.”

Sensitief waarnemen

Het spel van jonge kinderen verschijnt gaandeweg Bolands betoog als een steeds wonderlijker, rijker fenomeen. De begeleiding ervan vergt een sensitief waarnemen en subtiel en doortastend handelen. Ze wijst op een goed doordachte inrichting van het lokaal, goed klassenmanagement, inspiratie en goede uitwisseling.

Dat komt mooi tot uitdrukking in een filmpje van taal-in-spel, waarin kinderen worden uitgedaagd tot spelsituaties waarin ze veel taal nodig hebben. Zeker voor kinderen van risico-achtergronden blijkt het veel te helpen, als ze vroeg bezig gaan in taalrijk leren – spelen in en met en door taal, dus. De zaal ziet een leerkracht die voorafgaand aan het gekozen spel ‘doktertje spelen’ met een paar meiden in gesprek gaat: wat ga je als dokter doen? “Iemand beter maken”, zegt het kleutermeisje dat duidelijk de initiatiefnemer is. En wie is er dan ziek? “Om de beurt zijn we ziek.” Met wie wil je spelen? Heb je dat al aan ze gevraagd? Meteen vraagt het meisje haar twee buurvrouwen. Die knikken ‘ja’.

Daarna gaat het loos! Hier wordt een prikje uitgedeeld. En daar nog een. Meteen daarna is de spuit een thermometer en wordt de koorts via het oor opgemeten. De beurten wisselen. Het medicijnbekertje heeft voor één speelster geen duidelijke rol in het doktersgebeuren – ze neemt, als arts, een teugje water tussen het prikken en meten door. Achteraf heeft de leerkracht een nagesprek met de kinderen: “Wat had ze nou precies?” Buikpijn, zeggen de meiden, en het prikje hielp. Annerieke:

“Veel leerkrachten die hiermee aan de gang gaan, vertellen dat de kinderen binnen de kortste keren niet meer anders willen. Ze komen zelf hun plan tevoren vertellen en willen graag uitleggen wat ze hebben meegemaakt.”

Verkennen, verbinden, verrijken

Ook voor leerkrachten blijkt het een enorme hulp om beter zicht te hebben op wat spel is en hoe je het kunt begeleiden. Vastgelopen relaties met een bepaald kind komen weer in beweging, zo ontdekte Annerieke in een project met de Universiteit van Leuven.

“Je kunt met meespelen van alles bewerkstelligen: van het spel kapot maken door er een andere draai aan te geven, tot het leren kennen van je kinderen zoals ze zijn. Hoe verstoor je het spel niet, maar benut je het?”,

vraagt Annerieke de zaal.

“Betrokkenheid is je belangrijkste kompas: blijven de kinderen betrokken, ook bij jouw eventuele input?”

Ze hanteert voor een gezond meekijken en meespelen de v’s van Verkennen, Verbinden en Verrijken. Met verwijzing naar Elly Singer, beschrijft Annerieke ‘verkennen’ als rust nemen, stil staan, kijken wat er gebeurt, inleven in wat er gaande is. ‘Verbinden’ gaat over het aanhaken bij de aandacht van het kind en als volwassene volgend meespelen. Ben je eenmaal verbonden met de kinderen in hun spel, dan kun je verrijken: het spel verdiepen, uitbreiden, complexer maken.

‘Betrokkenheid is je belangrijkste kompas: blijven de kinderen betrokken’

Een slotfilmpje,van een pedagogisch medewerker op een kinderdagverblijf, laat zien hoe rijk het spelen kan worden wanneer je als volwassene precies de goede aansluiting kiest, bijvoorbeeld als kinderen een probleem inbrengen in hun spelsituatie: wanneer de kinderen bij een ijs-verkoop-rollenspel zeggen dat de juf moet eten voor het ijsje smelt, legt de pedagogisch medewerkster de vraag naar een oplossing voor haar heel vieze plakhanden neer bij de kinderen, die het groots oppakken en uitbouwen, met telefoontjes naar hulplijnen als de tandarts en de bakker. Samen opgaan in het spel. Nieuwe woorden, nieuwe oplossingen proberen. Het biedt mooie doorkijkjes naar de vraag ‘wie ben jij?’ en ‘wie ben jij in deze wereld?’

Rudolf Steiner:

Daarom is het van doorslaggevende betekenis om als pedagoog, opvoeder het spelen van een kind zo te leiden: te kijken wat er uit het kind komt, te sturen wat er niet uit moet komen, omdat het kind daardoor ongeschikt zou worden voor het latere leven.  Want je geeft het kind, wanneer je zijn spel in zijn meest prille leeftijd op de juiste manier leidt, iets mee voor de praktijk van het leven zoals zich dat pas in de twintiger jaren vormt. Het hele leven van de mens hangt samen en wat wij in de jeugd in de kinderziel planten, komt pas veel later in het leven tevoorschijn, op de meest verschillende manieren gemetamorfoseerd.’
GA 297A-52/53
Op deze blog vertaald-52/53

.

Opspattend grind

Peuters en kleuters: alle artikelen

Ontwikkelingsfasen 0 – 7 jr: alle artikelen

Rudolf Steiner over spel: alle artikelen

Spel: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: peuters en kleuters

.

3438-3236

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het kind rond het 9e levensjaar (Algemene menskunde voordracht 9 [9-1-2-4/14]

.

Onderdeel van ‘Algemene menskunde’ voordracht 9, artikel [9-1-2-4/14]

Wanneer Steiner over het 9 à 10-jarige kind spreekt, gebeurt dat heel vaak in samenhang met de leeftijd net ervoor of nog verder terug.
Uiteraard is dat heel logisch, want eigenlijk kan je niet ‘; zomaar’ ergens beginnen, we hebben met een doorlopende ontwikkeling te maken met markante punten.
Een van die punten is het 9e à 10e levensjaar.

GA 310

Der pädagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Pädagogik

Menskunde, pedagogie en cultuur

Voordracht 4, Arnhem 20. juli 1924 

                Das lebendige Herantreten an die Kindesnatur durch das                                         Begründen eines Verhältnisses zur Welt 

Blz.72/73    vert. 75

Man muß sich darüber klar sein, daß so zwischen dem 9. und 10. Lebensjahr für das Kind ein sehr wichtiger Entwicklungspunkt ist. Wer pädago­gische Augen hat, beobachtet das bei jedem Kinde. Da kommt ein Zeitpunkt, wo das Kind meistens nicht, indem es spricht, sondern in seinem ganzen Verhalten zeigt: es hat eine Frage oder eine Summe von Fragen, die eine innere Krisis des Lebens verraten. Es ist ein außerordentlich zartes Erlebnis beim Kinde, und es muß außerordentlich zart sein, wenn man es bei ihm bemerken will. Aber da ist es und es muß beobachtet arden. In diesem Lebensalter lernt nämlich das Kind ganz instinktiv, sich von der Außenwelt zu unterscheiden. Vorher fließen Ich und Außenwelt ineinander. Man kann vorher dem Kind erzählen von Tie­ren und Pflanzen und Steinen, wie wenn ardenh benehmen würden wie Menschen; und man kommt am besten zurecht, wenn man an das bildliche Auffassen des Kindes sich wendet und in dieser Weise über die ganze Natur spricht. Aber zwischen dem 9. Und 10. Jahre lernt das Kind mit vollem Bewußtsein zu sich «Ich» zu sagen. Es lernt dies schon früher, aber jetzt mit vollem Bewußtsein. In diesen Jahren, wo das Kind nicht mehr mit seinem Bewußtsein mit der Außenwelt verfließt, sondern sich von ihr unterscheiden lernt, da ist der Zeitpunkt, wo wir auch anfangen können, ohne die Bildhaftigkeit gleich zu verleugnen, Verständnis für die Pflanzenwelt – aber gefühlsmäßiges Verständnis für die Pflanzenwelt dem Kinde beizubringen.

                 Het kind op een levendige manier benaderen door een                             relatie tot de wereld op te bouwen. – Het onderwijs in de                          tweede 7-jaarsfase met het oog op de drie onderafdelingen.

Het moet voor ons duidelijk zijn dat er een zeer belangrijk ontwikkelingspunt voor het kind ligt zo ongeveer tussen het 9e en 10e jaar. Wie een pedagogische blik heeft, ziet dat bij ieder kind. Dan treedt er een tijdstip op waarop het kind – veelal niet doordat hij erover spreekt, maar in zijn hele gedrag – het volgende laat zien: hij heeft een vraag, of een hele reeks vragen die een innerlijke levenscrisis verraden. Het is een buitengewoon tere belevenis in het kind en het moet ook uitermate teer zijn wil je dat bij hem opmerken. Maar die belevenis is er wel, en die moet worden gezien. Op deze leeftijd namelijk leert het kind heel instinctief om zich van de buitenwereld te onderscheiden. Vóór die tijd vloeien Ik en buitenwereld in elkaar. Dan kun je het kind over dieren, planten en stenen vertellen alsof deze zich als mensen zouden gedragen. En dit gaat het beste als je rekening houdt met beeldend beleven van het kind en vanuit het beeld over de natuur in z’n totaliteit spreekt. Tussen het 9e en 10e jaar leert het kind met vol bewustzijn ‘Ik’ tot zichzelf te zeggen. Het leert dit al wel eerder, maar nu met vol bewustzijn. In deze jaren, waarin het kind niet meer met zijn bewustzijn in de buitenwereld uitvloeit, maar zich van de wereld leert onderscheiden, ligt ook het tijdstip waarop we kunnen beginnen – zonder dat we het beeldkarakter verloochenen -het kind begrip voor de plantenwereld [1] bij te brengen, maar dan wel gevoelsmatig begrip.
GA 310/72-73
Vertaald/75

Voordracht 6, Arnhem 22. juli 1924 

                                       Das Hineintragen des Lebens und der                                                                   Weltperspektiven in die Pädagogik 

Blz. 107      vert. 113

Dann aber handelt es sich wirklich darum, jene Momente im Leben des Kindes zu verstehen, die bedeutungsvolle Übergangsmomente sind. Ich habe schon einen solchen angeführt, wo der Unterricht aus der vorherigen märchenhaften Bildlichkeit übergehen muß in das Lehren der Pflanzenwesen zum Beispiel. Dieser Zeitpunkt des Kindes liegt zwischen dem 9. Und 10. Jahre. Da zeigt das Kind etwas wie eine innere Unruhe. Es kommen allerlei Gefühle zum Vorschein, die einem sagen:
Was ist denn das mit dem Kinde? Das Kind weiß nicht, wie es um es steht; aber es hat eine innere Unruhe, es fragt allerlei. Was es fragt, das hat, seinem Inhalte nach, zumeist keine große Bedeutung; aber daß es fragt, daß es überhaupt so auftritt, das hat sehr wohl eine Bedeutung.
Was man nun in diesem Zeitpunkt mit dem Kinde in bezug auf das
Verhältnis zu dem Kinde tut, das hat nun für das ganze Leben des Kin-

Leven en wereldperspectieven inbrengen in de pedagogie.
Geslachtsrijpheid en de derde 7-jaarsfase.

Vervolgens gaat het erom de belangrijke overgangsmomenten in het leven van het kind te leren begrijpen. Ik heb zo’n moment al eens aangehaald, waarbij het onderwijs overgaat van het sprookjesachtige beeldkarakter naar het leren kennen van de plantenwereld bijvoorbeeld. Deze periode ligt voor het kind tussen het 9e en 10e jaar. Daar leeft iets van innerlijke onrust. Er komen in het kind allerlei gevoelens boven, zodat je je kunt afvragen: wat is hier aan de hand? – Het kind weet niet wat er met hem is. Maar hij voelt zich onrustig, hij vraagt allerlei dingen. Wat hij vraagt is, gelet op de inhoud, meestal niet van grote betekenis, maar dat hij dat vraagt, dat hij zich überhaupt zo gedraagt, dat heeft wel betekenis.
Wat we nu in deze tijd met het kind doen inzake onze verhouding tot het kind, dat heeft voor zijn hele leven

Blz. 108   vert. 113

eine große Bedeutung. Denn, was ist es, was da in dem Kinde sitzt? Und in jedem Kinde sitzt es, das nicht pathologisch ist. Bis dahin nimmt ein Kind, das nicht von außen verdorben ist, die Autorität des Lehrers ganz von selber an; ar jedem Erwachsenen gegenüber hat ein ge­sundes Kind, dem nicht allerlei Zeug vorgeredet worden ist, um es zu verderben, auch einen ganz gesunden Respekt. Es sieht zu ihm in naiver Weise wie zu einer selbstverständlichen Autorität hinauf. Denken Sie nur selbst an Ihre Kindheit zurück, was es heißt, gerade für das ganz junge Kind, sich sagen zu können: Du darfst das so machen wie der oder wie die, das ist eine wertvolle Persönlichkeit. – Man hat ja kein anderes Bedürfnis, als sich unter eine Autorität zu stellen.
Das wird in einem gewissen Sinne zwischen dem 9. Und 10. Jahre etwas erschüttert, wird einfach erschüttert durch die Entwickelung der menschlichen Natur selber. Man muß das nur durchgreifend einsehen können. Die menschliche Natur kommt in diesem Zeitraum dazu, etwas ganz Besonderes zu empfinden. Das kommt beim Kinde nicht ins Bewußtsein herauf, es lebt in unbestimmten Empfindungen und Ge­fühlen. Das Kind kann es auch nicht aussprechen, aber es ist da. Was sagt sich da das Kind, unbewußt? Vorher sagte es sich, seinen Empfin­dungen nach:

grote betekenis. Want wat zit daar in het kind? En het zit in ieder kind, tenzij het wat ziekelijk is. Tot aan deze leeftijd accepteert een kind, als het van buitenaf niet is gecorrumpeerd, de autoriteit van de leraar helemaal vanzelf. Want een gezond kind, dat niet allerlei onzin op de mouw is gespeld om hem te corrumperen, heeft voor iedere volwassene een heel gezond respect. Hij kijkt naar hem op een naïeve wijze op als naar een vanzelfsprekende autoriteit. Denkt u maar terug aan uw eigen kindertijd. Wat betekent het voor het kleine kind te kunnen zeggen: ik kan dit net zo doen als die of die; voor die mens heb ik respect. – Je enige behoefte immers is je als kind onder een autoriteit te plaatsen.
Dat krijgt in zekere zin tussen het 9e en 10e jaar een lichte schok. En deze schok komt gewoonweg door de ontwikkeling van de menselijke natuur zelf. We moeten dit goed inzien! De menselijke natuur komt in deze periode ertoe, iets heel bijzonders te ervaren. Dat komt bij het kind niet in het bewustzijn, hij leeft in onbestemde gewaarwordingen en gevoelens. Het kind kan dat ook niet uitspreken, maar hij heeft ze wel. Wat zegt het kind dan onbewust tot zichzelf? Voordien zei hij naar zijn gevoel:

Das ist gut, wovon der Erzieher sagt, es sei gut; das ist böse, wovon er sagt, es sei böse; das ist richtig, wovon der Erzieher sagt, es sei richtig; das ist unrichtig, wovon er sagt, es sei unrichtig; das ist schön, was dem Erzieher gefällt und wovon er sagt, daß es ihm gefällt, und das ist häßlich, was ihm nicht gefällt und wovon er sagt, daß es häßlich ist. – Da ist der Erzieher für das Kind die ganz selbstverständ­liche Norm. In diesem Zeitpunkte nun, zwischen dem 9. Und 10. Le­bensjahr, wird das innerlich etwas erschüttert. Das Kind beginnt sich, dem Gefühle nach, zu fragen: Woher hat es denn der oder die? Wer ist denn für den Erzieher die Autorität? Wo ist denn diese Autorität? -In diesem Moment beginnt ein innerlicher Drang beim Kinde, von dem sichtbaren Menschen aus, der bis dahin ein Gott für das Kind ist, durch­zubrechen zu dem, was als übersinnlicher oder unsichtbarer Gott oder Göttlichkeit dahintersteht. Das muß man dem Kinde gegenüber ein­fach jetzt bewähren. Man muß jetzt so dem Kinde gegenübertreten, daß es das Gefühl bekommt: Der hat nach rückwärts, nach dem Übersinnlichen 

goed is dat waarvan de opvoeder zegt dat het goed is; kwaad is dat waarvan hij zegt dat het kwaad is; juist is dat waarvan de opvoeder beweert dat het juist is; onjuist dat waarvan hij zegt dat het onjuist is; iets is mooi wat de opvoeder bevalt en waarvan hij zegt dat het hem bevalt, iets is lelijk wat hem niet bevalt en waarvan hij zegt dat hij het lelijk vindt. – Zo is de opvoeder voor het kind geheel vanzelfsprekend de norm.
Op deze leeftijd nu, tussen het 9e en 10e jaar, wordt dit beleven anders. Het kind begint zich, geheel in zijn gevoel, af te vragen: waar heeft hij dit of dat vandaan? Wie is voor de opvoeder de autoriteit? Waar zit die autoriteit? – Op dit moment begint bij het kind een innerlijke drang vanuit de zichtbare mens, die tot dusver een god voor het kind is, door te breken naar wat als bovenzinnelijke of onzichtbare god of goddelijkheid achter de mens staat. Dat moet je aan het kind gewoon laten zien. Je moet het kind nu zo benaderen dat hij het gevoel krijgt: die mens vindt zijn steun achter zich, in het bovenzinnelijke;

Blz. 109  vert. 114

hin, eine Anlehnung; der redet nicht willkürlich aus sich selbst heraus, der ist ein Missionar des Göttlichen.
Das muß man dem Kinde bemerklich machen. Aber wie? Durch Dozieren am allerwenigsten. Man kann es nur aussprechen, aber am wenigsten erreicht man durch Dozieren. Aber wenn man an das Kind herankommt, vielleicht auch irgend etwas sagt, was inhaltlich keine besondere Bedeutung hat, wenn man mit dem Kinde etwas spricht, was vielleicht inhaltlich keine Bedeutung hat, aber doch mit einer solchen Stimmlage gesprochen wird, daß es sieht: Der oder die haben ein Herz, und dieses Herz glaubt selbst an das, was dahintersteht – dann kann man etwas erreichen.
Dieses Drinnenstehen in der Welt muß man dem Kinde bemerklich machen, richtig bemerklich machen. Das Kind ist schon so verständig, wenn es auch nicht abstrakt-rationalistisch aufnimmt, daß es kommt und fragt: Ach, ich möchte gerne wissen… Mit solchen Fragen kommen nämlich die Kinder in diesem Alter. Sagt man ihm jetzt: Sieh einmal, von der Sonne empfange ich das, was ich dir geben kann; wäre die Sonne nicht, so würde ich dir im Leben nichts
geben können; wäre der Mond nicht, der das, was wir von der Sonne
bekommen, göttlich bewahrt, während wir schlafen, so könnte ich dir
auch nichts geben.

hij praat niet willekeurig vanuit zichzelf, hij is een ‘missionaris’ van het goddelijke.
Dat moeten we het kind laten merken. Maar hoe? Allerminst door middel van het doceren. Je kunt het uitspreken, je bereikt echter heel weinig door het doceren. Maar als je je nu tot het kind wendt en iets tegen hem zegt – het hoeft niets bijzonder inhoudsvol te zijn – zo dat het kind in de klank van de stem hoort: hij of zij heeft een hart, en dit hart beleeft het hogere -, dan kun je iets bereiken. Een dergelijk in-de-wereld-staan moet je het kind echt laten merken. Ook al neemt het kind de dingen niet abstract-rationalistisch op, hij is al zo verstandig om te vragen: och, ik zou graag willen weten . . . Met zulke vragen komen kinderen namelijk op deze leeftijd. Zeg je nu tegen hem: kijk eens, van de zon ontvang ik wat ik jou kan geven. Als de zon er niet was, dan zou ik je in het leven niets kunnen geven. Als de maan niet degene was die wat wij van de zon krijgen, goddelijk bewaart terwijl wij slapen, dan zou ik jou ook niets kunnen geven –

so hat das seinem Inhalte nach noch nicht viel Bedeutung; wenn man es aber mit einer solchen Wärme sagt, daß das Kind merkt, man liebt Sonne und Mond, dann führt man das Kind über diese Fragen hinüber und für die meisten Fälle für das Leben hinüber. Man muß wissen, daß diese krisenhaften Augenblicke im Leben des Kindes da sind. Dann wird man ganz von selbst das Gefühl haben,
bis dahin hat man in Anlehnung an Fichte und Eiche, an Hahnenfuß und Löwenzahn, an die Sonnenblume und an das Veilchen von allerlei
märchenhaften Wesen über die Natur geredet und dadurch das Kind
zu einer geisthaften Welt hingeführt; jetzt aber ist der Zeitpunkt gekommen, wo man anfangen kann, Geschichten aus den Evangelien zu erzählen. Beginnt man damit, oder mit katechismusartigen Anweisungen früher, so zerstört man etwas im Kinde; beginnt man aber jetzt, wo der Durchbruch nach der geistigen Welt hin im Kinde beginnt, dann tut man etwas, wonach das Kind seiner ganzen Wesenheit nach verlangt.

. – Dit heeft qua inhoud nog niet veel betekenis. Maar als je dat met zo’n warmte zegt dat het kind merkt dat je van de zon en de maan houdt, dan help je hem verder met zijn vragen en in de meeste gevallen ben je hem daarmee behulpzaam voor het hele leven. We moeten weten dat deze crisis-ogenblikken in het leven van het kind bestaan. Dan zullen we helemaal vanzelf het gevoel hebben: tot dusver hebben we over de natuur gesproken aan de hand van sparrenboom en eikenboom, van boterbloem en paardenbloem, van zonnebloem en viooltje en over allerlei sprookjesachtige wezens, die boven de natuur staan. Daardoor hebben we het kind naar een geesteswereld geleid. Maar nu is het tijdstip gekomen waarop we kunnen beginnen verhalen uit de evangeliën te vertellen. Begin je daarmee eerder, of begin je al eerder met catechismus-achtige aanwijzingen, dan vernietig je iets in het kind; maar als je daar op deze leeftijd mee start, wanneer in het kind de doorbraak naar de geestelijke wereld begint, dan doe je iets waarnaar het kind met heel zijn wezen verlangt.
GA 310/107-109
Vertaald/113-115

.

[1] Plantkunde

Rudolf Steiner over ontwikkelingsfasenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3248-3057

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het kind rond het 9e levensjaar (Algemene menskunde voordracht 9 [9-1-2-4/9]

.

Onderdeel van ‘Algemene menskunde’ voordracht 9, artikel [9-1-2-4/9]

Wanneer Steiner over het 9 à 10-jarige kind spreekt, gebeurt dat heel vaak in samenhang met de leeftijd net ervoor of nog verder terug.
Uiteraard is dat heel logisch, want eigenlijk kan je niet ‘; zomaar’ ergens beginnen, we hebben met een doorlopende ontwikkeling te maken met markante punten.
Een van die punten is het 9e à 10e levensjaar.
.

GA 304

.

Erziehungs- und Unterrichtsmethoden auf anthroposophischer Grundlage

Opvoed- en onderwijsmethoden vanuit de antroposofie

Voordracht 2, Den Haag 27 februari 1921

Erziehungs-, Unterrichts- und praktische Lebensfragen vom
Gesichtspunkte anthroposophischer Geisteswissenschaft

Vertaald*

Een antroposofische kijk op opvoeding, onderwijs en het praktische leven

Blz. 47

Ungefähr um das neunte Jahr herum – es kann bis zum zehnten, ja bis zum elften Jahr dauern – ist für das Kind ein außerordentlich wichtiger Abschnitt seiner Entwicklung. Wenn wir das Kind in der Schule haben, machen wir mit ihm, es lenkend und leitend als Lehrer und Erzieher, diesen Zeitpunkt mit. In den ersten Kindesjahren lernt das Kind die Sprache; es lernt allmählich zu sich «ich» sagen. Aber diese Unterscheidung des eigenen Ich von der Umgebung ist noch etwas Unbestimmtes bis zum neunten Jahr hin. Wer wirklich das Leben beobachten kann, der weiß, daß das Kind da einen Rubikon überschreitet, daß es da zwischen dem neunten und ungefähr elften Lebensjahr sich eigentlich erst unterscheiden lernt von seiner Umgebung. Wie man an dem Zeitpunkt des Lebens, der für das eine Kind früher, für das andere später, aber doch innerhalb des charakterisierten Zeitabschnittes durchgemacht wird, sich zu dem Kinde verhält, davon hängt ungeheuer viel für das ganze folgende Leben des Kindes ab. Hat man ein Gefühl, eine Empfindung: da vollzieht das Kind seine eigentliche Unterscheidung von der äußeren Natur; es fühlt sich nicht mehr wie der Finger sich am Organismus fühlen würde, wenn er bewußt wäre, es fühlt sich jetzt als selbständiges Wesen – kann man sich da in der richtigen Weise einstellen, dann erzeugt man in dem Kinde einen Quell fortdauernder Lebensfreude und Lebensfrische. Dagegen kultiviert man Lebensöde und Lebensverdrossenheit, wenn man an diesem Zeitpunkte sich dem Kinde gegenüber nicht richtig einstellt. Es ist zu berücksichtigen, daß bis zu diesem Zeitpunkte hin das Kind vom Bilde ausgeht, von dem, womit seine eigene Natur verwandt ist. Diese Natur unterscheidet sich noch nicht von der Umgebung, sie geht noch auf in der Umgebung. Man muß berücksichtigen, daß man von dem ausgehen muß, was bildhaft ergriffen wird als Zusammenhang des Menschen mit der Umgebung.
Wir bekommen die Kinder herein aus dem Elternhaus in die Schule.

Eigen vertaling

Rond het negende jaar – het kan duren tot het tiende, zelfs het elfde jaar – is een uiterst belangrijke periode in de ontwikkeling van het kind. Als we het kind op school hebben, nemen we samen met hem deel aan deze tijd en begeleiden we hem als leraar en opvoeder. In de eerste kinderjaren leert het kind de taal; het leert geleidelijk ‘ik’ tegen zichzelf te zeggen. Maar dit onderscheid tussen het eigen zelf en de omgeving is tot het negende jaar nog iets vaags. Iedereen die het leven echt kan observeren, weet dat het kind een Rubicon oversteekt, dat het pas tussen zijn negende en een jaar of elf leert zich daadwerkelijk te onderscheiden van zijn omgeving. Hoe je je op dat punt in het leven dat voor het ene kind eerder ligt, voor het andere later, maar nog steeds binnen de beschreven tijdsperiode, tot het kind verhoudt, daarvan hangt enorm veel af voor het hele verdere leven van het kind. Als je een gevoel, een beleven hebt: nu voltrekt zich in het kind werkelijk zijn onderscheid met de wereld buiten hem, het voelt zich niet meer zoals een vinger zich zou voelen aan het organisme als die het zich bewust zou zijn, het voelt zich nu een zelfstandig wezen, dan kan je je daarop op de juiste manier kunt instellen, dan schep je in het kind een bron van constante vreugde en frisheid voor het leven. Aan de andere kant, als je op dit moment niet de juiste houding tegenover het kind hebt, cultiveer je verlatenheid en ontevredenheid over het leven. Er moet rekening mee worden gehouden dat het kind tot nu toe uitgaat van het beeld, van datgene waar zijn eigen natuur mee in verband staat. Deze natuur is nog niet anders dan de omgeving, ze gaat nog steeds op in de omgeving. Je moet er rekening mee houden dat je moet uitgaan van wat visueel wordt vastgelegd als de verbinding tussen mens en omgeving.
GA 304/47
Eigen vertaling  

Blz. 79   vertaald blz. 79

Voordracht 3, Dornach 26 september 1921

Die pädagogische Bedeutung der Erkenntnis vom gesunden
und kranken Menschen

De pedagogische betekenis van de kennis van de gezonde en zieke mens

Steiner spreekt in deze voordracht over ‘gezondmakende en ziekmakende krachten in  opvoeding en onderwijs

Das wird ganz besonders eine wichtige, eine spannende Aufgabe zwischen dem neunten und zehnten Jahr, wo das Kind dann infolge dieses Gegeneinanderschießens der zwei Kräfte in einem Zustand ist, so daß es tatsächlich nach allen möglichen Richtungen hintendiert, und daß es von dem Erzieher und Lehrer abhängt, ob er vielleicht im richtigen Augenblicke zwischen dem neunten und zehnten Jahr dem Kinde ein richtiger Berater ist, das richtige Wort zu ihm spricht, oder sich auch dessen enthält und so weiter. Es kommt ungeheuer viel darauf an für das ganze Leben, ob der Lehrer sich in richtiger Weise zu dem Kinde zwischen dem neunten und zehnten Jahr zu verhalten weiß.

Dat [het gaat hier over twee tegen elkaar inwerkende krachten – zie voordracht] wordt tussen het negende en het tiende jaar een spannende opgave, als het kind dan als gevolg van het tegen elkaar botsen van deze twee krachten in een toestand verkeert waarbij het feitelijk alle mogelijke kanten uit zou willen gaan en dat het van de opvoeder en de leerkracht afhangt of deze wellicht op het juiste ogenblik tussen het negende en het tiende jaar voor het kind de goede raadgever is, het juiste tegen hem zegt of hem dat juist onthoudt enz.
Voor het hele leven komt het er buitengewoon op aan of de leerkracht zich op de juiste manier op kan stellen tegenover het kind tussen het negende en het tiende jaar.
GA 304/79
Op deze blog vertaald/79

Voordracht 4, Aarau 11 november 1921

Die pädagogische Grundlage der Waldorfschule

De pedagogische basis van de vrijeschool

Blz. 112  vert. 112

Was man bis zum neunten Jahr an das Kind heranbringt, muß durchaus einen rein menschlichen Charakter haben, muß sozusagen überall vor­aussetzen, daß das Kind sich in die Welt hereinstellt und alles dasjenige, was es sieht, gerade so zu sich rechnet, wie seinen eigenen Organismus. Gewiß, wenn man in grober Weise unterscheiden will, kann man auf das oder jenes hinweisen, wo das Kind sich unterscheidet von seiner Umge­bung; aber die feinere Ausbildung kann man nicht haben, wenn man nicht alles wirklich belebt, wenn man nicht alles zu einem Gleichnis macht, nicht zu einem toten, sondern zu einem lebendigen Gleichnis macht, was man dem Kinde über Leben und Tod zwischen dem sieben­ten und neunten Jahre beibringt.
Zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahre tritt etwas außeror­dentlich Wichtiges für das Kind ein. Das Kind lernt eigentlich erst dann sich von seiner Umgebung richtig unterscheiden. In diesem Lebensjahr können wir dem Kinde eigentlich erst die vom Menschen unabhängige Pflanzen- oder Tieresnatur wirklich nahebringen. Aber da geht über­haupt etwas sehr Erhebliches in der Kindesnatur vor. Und da handelt es sich darum, daß der Lehrer oder Erzieher tatsächlich zu beobachten versteht, wie es bei dem einen Kinde früher, bei dem anderen etwas später kommt; da geht im tiefsten Gemüte des Kindes etwas vor. Es wird ein anderes Wesen. Es lernt sich gefühlsmäßig, nicht durch Begriffe, von der Welt unterscheiden. Wenn man den Zeitpunkt in der richtigen Weise beobachtet, dadurch, daß man das rechte Wort, das rechte Verhalten gerade zwischen dem neunten und zehnten Jahre findet, kann man dadurch etwas tun, was dann für das ganze Leben des Kindes von ungeheurer Wichtigkeit ist.

Man kann in diesem Zeitabschnitte des

Wat je het kind voor het negende jaar meegeeft, moet echt een puur menselijk karakter hebben, moet zogezegd er bij alles van uitgaan dat het kind zo in de wereld staat en alles wat het ziet vooral op zichzelf betrekt, als betrof het zijn eigen organisme. Zeker, als je grofweg een onderscheid wil maken, kan je op het een of het ander wijzen waarbij het kind zich wél onderscheidt van zijn omgeving; maar de fijnzinnigere vorming kan niet tot stand komen, wanneer je niet alles echt levend brengt, wanneer je niet van alles een gelijkenis maakt; niet een dode, maar een levende gelijkenis, voor wat je het kind over leven en dood tussen het zevende en negende jaar bijbrengt.

Tussen het negende en tiende jaar vindt er bij het kind iets buitengewoon belangrijks plaats. Dan leert het kind zich daadwerkelijk pas goed van zijn omgeving te onderscheiden. In dit levensjaar kunnen we het kind nu pas plant- en dierkunde geven die niet afhangen van de mens. In de natuur van het kind vindt iets heel belangrijks plaats. Nu gaat het erom dat de leerkracht of de opvoeder echt in staat is bij het kind waar te nemen hoe dit bij het ene kind vroeger, bij het andere kind later komt; diep in de ziel van het kind gebeurt er iets. Het wordt een ander wezen. Het leert zich gevoelsmatig van de wereld te onderscheiden, niet door begrippen. Wanneer je dat tijdstip op de juiste manier in de gaten hebt door het juiste woord te vinden, de goede houding, dus tussen het negende en het tiende jaar, kun je iets doen wat voor het hele leven van het kind buitengewoon belangrijk is.

Je kan in deze tijd van het

Blz. 113   vert. 113

kindlichen Lebens etwas zur Verödung bringen, so daß das Kind unter Zweifeln, unter innerer Verödung, unter innerer Unbefriedigtheit das ganze Leben hindurchgeht. Oder aber man kann, wenn man selber die innere Lebendigkeit hat, wenn man so viel Mitgefühl hat, daß man in der richtigen Weise diesen Zeitpunkt auffaßt, daß man gewissermaßen in das kindliche Wesen untertaucht und aus dem Kinde selbst heraus die richtigen Worte, das richtige Tun findet, dann kann man für das Kind ungeheuer Bedeutsames in diesem wichtigsten Zeitpunkte tun. Und auf die Beobachtung der richtigen Zeitpunkte im kindlichen Lebensalter für das oder jenes, auf dieses kommt es bei so etwas, wie es die Waldorf­schul-Pädagogik und -Didaktik ist, besonders an.
Von diesem Zeitpunkt an ist durchaus die Möglichkeit vorhanden, an das Kind schon dasjenige heranzubringen, was einfache Beschreibung von Pflanzen, einfache Beschreibung von Tieren ist und so weiter; während man vorher das alles gleichnismänig behandeln muß. Und zwischen dem elften und zwölften Jahre, eigentlich erst um das zwölfte Lebensjahr herum beginnt die Möglichkeit, dem Kinde dasjenige beizu­bringen, was dann Gegenstand des Physikalischen, des Unorganischen ist.

kinderleven iets armelijks brengen, zodat het kind met twijfels, met een innerlijke armoede, met innerlijke ontevredenheid door het verdere leven gaat. Of je kan, wanneer je zelf de innerlijke levendigheid hebt, wanneer je zoveel compassie hebt dat je op een goede manier dit tijdstip begrijpt, dat je op een bepaalde manier op kan gaan in het wezen van het kind en vanuit het kind zelf de juiste woorden, het juiste handelen vindt, dan kan je voor het kind bijzonder veel belangrijks doen. En op het waarnemen van het juiste tijdstip in de kinderleeftijd voor dit of voor dat komt het bij zoiets als de vrijeschoolpedagogiek en didactiek bijzonder aan.
Vanaf dit tijdstip is het dan heel goed mogelijk voor het kind eenvoudige beschrijvingen van planten en dieren te geven enz., terwijl je daarvóór alles in gelijkenissen moet behandelen. En tussen het elfde en het twaalfde jaar, eigenlijk rond het twaalfde, ontstaat pas de mogelijkheid het kind te leren wat in de natuurkunde, in de scheikunde de onderwerpen zijn.
GA 304/112-113
Op deze blog vertaald/112-113

Voordracht 5, Oslo 23 november 1921

Erziehungs- und Unterrichtsmethoden auf anthroposophischer
Grundlage

Opvoed- en onderwijsmethoden vanuit de antroposofie

Blz. 153/154   vert. 153/154

Aber ein Moment wird da nun ganz besonders wichtig. Er liegt etwa zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahre. Ungefähr in der Mitte dieser Lebensepoche liegt er. Das ist derjenige Moment, auf den der Erziehende, der Lehrende ganz besonders achtgeben muß. Derjenige, der wirkliche Menschenbeobachtung hat, den zeitlichen, ätherischen Organismus beobachten kann, wie ich es auseinandergesetzt habe, durch das ganze menschliche Leben hindurch, der weiß, wie im höchsten Alter dann, wenn der Mensch ein wenig veranlagt ist, sinnend zu werden, Rückblicke zu halten auf sein früheres Lebensalter, wie da ganz besonders auftreten unter den Bildern aus dem früheren Leben die Bilder von Lehrern, von Erziehern, von sonstigen Menschen aus der Umgebung, die Einfluß gehabt haben zwischen dem neunten und zehnten Lebens­jahre. Solche Intimitäten des Lebens werden von der heutigen, für die Äußerlichkeiten so exakten Naturforschung leider unberücksichtigt gelassen, daß in das Unbewußte hinunter sich senkt dasjenige, was für das eine Kind später, für das andere früher, aber ungefähr zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahre vorgeht; daß das bis zur Bildhaftigkeit gerade in späteren Lebensaltern vor der menschlichen Seele steht, beglückend oder schmerzvoll, belebend oder ertötend, das ist eine Beobachtung, eine wirkliche Beobachtung, keine Phantasie, keine Theo­rie. Und es ist für den Erzieher von ungeheurer Wichtigkeit. Es wird sich in diesem Lebensalter unmittelbar ergeben, daß das Kind den Erzieher in einer gewissen Beziehung so braucht, daß ein bestimmtes Verhältnis zum Ausdrucke kommt zwischen dem Kinde und dem Erzieher.

Maar één tijdstip is wel heel belangrijk. Dat ligt ongeveer tussen het negende en het tiende jaar. Ongeveer in het midden. Dat is een ogenblik waar de opvoeder, de leerkracht heel in het bijzonder op moet letten. Degene die de mens echt kan waarnemen, het etherisch organisme in de tijd kan waarnemen, zoals ik dat uitgelegd heb, weet dat op hoge leeftijd, wanneer de mens een beetje de aanleg heeft om te overdenken, terug te kijken op zijn vroegere leven, hoe dan heel in het bijzonder onder de beelden die dan opkomen uit het leven van vroeger, de beelden van leraren, van opvoeders, van andere mensen uit de omgeving zitten, die tussen het negende en tiende jaar een bepaalde invloed hebben gehad.
Dit soort intiemere dingen van het leven worden door de huidige wetenschap die zo exact is bij de uiterlijkheden, helaas buiten beschouwing gelaten; in het onbewuste komt terecht wat voor het ene kind later, voor het andere eerder, maar ongeveer tussen het negende en het tiende levensjaar zich afspeelt; dat dit tot aan de beelden toe, juist in de latere levensjaren in de menselijke ziel terugkomt, met een gelukkig gevoel of juist met verdriet, inspirerend of verlammend; het is een waarneming, een echte waarneming, geen fantasie, geen theorie. En voor de pedagoog is het buitengewoon belangrijk. Op deze leeftijd blijkt direct dat het kind de opvoeder op een bepaalde manier zo nodig heeft, dat  er een bepaalde band tot uitdrukking komt tussen het kind en de opvoeder.
GA 304/153-154
Op deze blog vertaald/153-154

Voordracht 6, Oslo 24 november 1921

Erziehungs- und Unterrichtsmethoden auf anthroposophischer
Grundlage

Opvoed- en onderwijsmethoden vanuit de antroposofie

Blz. 165  vert. 165

Ich habe gestern darauf hingewiesen, wie etwa zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahre ein wichtiger Punkt in der kindlichen Entwic­klung liegt, wie da viel darauf ankommt, daß der Lehrende, der Erziehende die innersten Seelenbedürfnisse in diesem Lebensalter bei dem einzelnen Kinde entdecke und sich demgemäß benehme. Aber dieser Zeitpunkt in der kindlichen Entwicklung muß auch noch in anderem Sinne scharf beobachtet werden. Denn eigentlich lernt erst in diesem Zeitpunkte das Kind sich so recht von seiner Umgebung abgliedern, durch Gefühl und Wille abgliedern, durch Urteilen abgliedern. Durch völlig innere Selbständigkeit lernt das Kind sich eigentlich erst von der Umgebung unterscheiden mit der Geschlechtsreife.
Aber es beginnt in der Entwicklung zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahre die Nuance auf dieses Abscheiden von der Umge­bung hin. Und gerade deshalb ist es so wichtig, diesen Zeitpunkt ins Auge zu fassen, weil man das Kind noch in der Hand behalten muß bis zur Geschlechtsreife, doch aber eine Änderung in dem Sinne, wie ich das gestern dargestellt habe, eintreten lassen muß in der Behandlung. 

Gisteren heb ik erop gewezen hoe zo tussen het negende en het tiende levensjaar een belangrijke punt in de kinderlijk ontwikkeling ligt, hoe het er erg op aankomt dat de leerkracht, de opvoeder bij het kind van deze leeftijd ontdekt wat het diepste verlangen van elk kind is en zich daarnaar gedraagt. Maar dit punt in de kinderlijke ontwikkeling moet ook nog anderszins scherp waargenomen worden. Want eigenlijk leert het kind pas op dit tijdstip zich zo echt van zijn omgeving los te maken, door gevoel en wil los te maken, door het oordelen los te maken. Door een volledige innerlijke zelfstandigheid leert het kind met de puberteit zich eigenlijk pas van de omgeving te onderscheiden.
Maar in de ontwikkeling tussen het negende en het tiende jaar begint dit losmaken van de omgeving een beetje. En daarom is het zo belangrijk dit tijdstip goed te zien, omdat je het kind nog moet beschermen tot aan de puberteit, terwijl je toch een verandering, in de zin die ik gisteren gegeven heb, in je omgang met kind moet doorvoeren. Tot dit tijdstip is het zo dat het kind het beste zo onderwezen wordt, dat je er helemaal niet vanuit gaat dat het kind zich op de een of andere manier begint te onderscheiden van zijn omgeving. Het is altijd een nadeel wanneer je voor het negende of tiende levensjaar zoiets als plant- of dierkunde of iets anders het kind wil aanleren, waarbij het nodig is, het kind op objectiviteit te wijzen en zelf onderscheid te moeten maken tussen zichzelf en zijn omgeving. Hoe meer je de omgeving kan personifiëren, op een beeldende manier over de omgeving kan spreken, des te meer je personifieert, des te meer je kunstzinnig ook wat betreft het overbrengen van kennis van de omgeving op het kind ingaat, des te beter is dat voor zijn ontwikkeling,

Blz. 166 vert. 166

des Kindes, desto mehr kann sich noch willensartige Natur des Kindes aufschließen und verinnerlichen.
Vertieft kann diese willensartige Natur des Kindes durch alles dasje­nige werden, was musikalischer Art ist. Das Musikalische gibt vom sechsten, siebenten Jahre ab dem Kinde die Verinnerlichung, die Gemütsnuance. Der Wille wird stark gemacht durch alle anderen, mehr bildnerischen, künstlerischen Betätigungen, soweit sie selbstverständlich dem kindlichen Alter entsprechen. Man muß sich durchaus klar sein darüber, daß über Pflanzen, über Tiere, selbst Gegenstände der leblosen Natur so gesprochen werden soll, daß das Kind noch nicht fühlt: Ich bin getrennt von diesen Dingen; daß es gewissermaßen so fühlt, wie wenn die Dinge nur eine Fortsetzung seines eigenen Wesens wären. Personifi­kationen der äußeren Dinge und Tatsachen, die sind in diesem Lebensal­ter durchaus am Platze.

des te meer kan er nog van wilsachtige natuur van het kind gewekt worden en zich verinnerlijken.
Deze wilsmatige natuur van het kind kan door alles wat muzikaal is, verdiept worden. Het muzikale brengt het kind vanaf het zesde, zevende jaar verinnerlijking, gevoelsnuances. De wil wordt sterk gemaakt door alle andere, meer beeldend, kunstzinnige activiteiten, voor zover die vanzelfsprekend bij de kinderleeftijd horen. Je moet beslist wel weten, dat er over planten, over dieren, zelfs over levenloze natuur zo moet worden gesproken, dat het kind nog niet het gevoel krijgt: ik ben van deze dingen gescheiden; dat het in een bepaald opzicht het gevoel heeft alsof de dingen alleen maar een verlengstuk van zijn eigen wezen zijn. Personifiëring van de uiterlijke dingen en feiten zijn op deze leeftijd zeer zeker op zijn plaats.
GA 304/165-166
Op deze blog vertaald/165-166

Blz. 170-171  vert. 170-171

Zunächst wird man beachten müssen, daß man das Kind nicht zu früh heranführt an dasjenige, an dem sich nur der Verstand, das Begriffsvermögen, das Intellektuelle betätigen kann. Man soll daher die Betrachtung des Tierischen, des Pflanzlichen der Betrachtung des Mineralischen, des Physikalischen und Chemischen immer vorangehen lassen, und man wird auch gegenüber dem Pflanzlichen und dem Tierischen sehen, daß sich das Kind in verschiedener Weise unterscheiden lernt von seiner Umgebung. Das Tierische fühlt das Kind seinem eigenen Wesen durch­aus näher im zehnten, elften Lebensjahre als das Pflanzliche. Das Pflanz­liche fühlt es wie etwas, was sich von der Welt herein offenbart. Das Tierische fühlt es so, daß man mit ihm mitfühlen muß, daß es gewissermaßen doch ein ähnliches Wesen hat wie der Mensch. Dem wird durchaus in Unterricht und Erziehung Rechnung getragen werden müs­sen.

Allereerst moet je in ogenschouw nemen dat je het kind niet te vroeg de dingen moet geven waarbij hij alleen maar met zijn verstand, met zijn begripsvermogen, het intellectuele, bezig kan zijn. Je moet daarom het behandelen van mineralogie, van natuur- en scheikunde steeds vooraf laten gaan door de behandeling van de dieren, en van de planten en wat de planten en de dieren betreft, zal je zien dat het kind zich op verschillende manieren leert onderscheiden van zijn omgeving. Het kind van 10, 11 jaar voelt het dier dichter bij zijn eigen wezen staan dan de plant. Van de planten voelt het dat die zich vanuit de wereld aan hem vertonen. Het dier beleeft het zo dat je met hem moet meevoelen, dat het op een bepaalde manier toch een soortgelijk wezen is als de mens. Daarmee moeten we bij het lesgeven en bij de opvoeding rekening houden. [1]

Blz. 171-73  vert. 172-173

Und wenn so das zwölfte Lebens­jahr beginnt, hat man erst eigentlich die Möglichkeit, ohne schädlich in die kindliche Entwicklung einzugreifen, überzugehen zu einer Pflege des reinen Intellektuellen, des verstandesmäßigen Lebens. Wenn jener Lehrgang eingehalten wird, von dem ich heute gesprochen habe, so gehen wir von einer Willenskultur aus; gehen dann, indem wir in solcher Weise das Verhältnis des Kindes zum Pflanzenreich, zum Tierreich entwickeln, indem wir Naturgeschichtliches an das Kind heranbringen, gehen wir zu einer Gefühls- oder Gemütsbildung über. Das Kind lernt überall sich zu der Pflanzenwelt, zu der Tierwelt nicht nur theoretisch zu verhalten; es lernt nicht nur, sich Vorstellungen darüber zu machen, sondern es begründet ein Verhältnis zu dieser Umwelt. Es wird in ihm etwas bewirkt, was an das Gefühl, an das Gemüt herankommt. Und das ist von ungeheurer Wichtigkeit. Wenn wir nun in dieser Weise durch die Gemütskultur hindurch das Kind gebracht haben bis nahe zum zwölften äußere Bewegung und durch die richtige Führung durch Willens- und Jahre, dann können wir den Übergang finden zu der eigentlichen Verstandeskultur, die sich nun äußern kann, indem wir mehr diejenigen Lehrgegenstände und Erziehungsmittel an das Kind heranbringen, die nun auch die leblose Natur behandeln.

En wanneer dan het twaalfde jaar begint, heb je pas eigenlijk de mogelijkheid zonder nadelige gevolgen voor de kinderlijke ontwikkeling in te grijpen, en over te gaan tot het verzorgen van het puur intellectuele, verstandelijke leven. 
Wanneer je de methode volgt waarover ik vandaag heb gesproken, ga je van een wilscultuur uit; dan gaan we, als we op deze manier de relatie van het kind tot de plantenwereld, tot de dierenwereld ontwikkelen, wanneer we het kind biologie geven, over tot de vorming van het gevoel. Het kind leert van alle kanten een relatie te ontwikkelen tot de plantenwereld, tot de dierenwereld, niet alleen theoretisch; het leert niet alleen daarover zich voorstellingen te maken, maar bouwt een relatie op tot dit milieu. Er ontstaat iets in hem wat zijn gevoel, zijn gemoed raakt. En dat is heel erg belangrijk. Wanneer we het kind nu op deze manier door ons op de buitenwereld te richten en door een goede begeleiding naar een wils- en gemoedscultuur tot aan het twaalfde jaar gebracht hebben, dan kunnen we de overgang vinden naar de eigenlijke verstandscultuur die duidelijk wordt, wanneer we het kind meer die leerstof en die opvoedingsmiddelen geven die over de levenloze natuur gaan.
GA 304/170-173
Op deze blog vertaald/170-173

[1] Nu volgen er aanwijzingen hoe het kind van deze leeftijd dier- en plantkunde zou moeten krijgen.
Zie daarvoor Rudolf Steiner over dierkunde GA 304
Rudolf Steiner over plantkunde GA 30:
Voordracht 2:
plantkunde pas na 9e jaar; mogelijkheid onderscheid kind – omgeving.
Voordracht 4: rond 9e jr.: onderscheid ontstaat tussen Ik-omgeving; nu eenvoudige beschrijvingen van plant- en dier mogelijk.
Voordracht 6: in dit onderscheiden voelt het kind zich eerst nog verwanter met de dieren, later ook met de planten; plant en aarde horen samen; seizoenen; plant in de tijd; niet theoretisch relatie tot wereld ontwikkelen, maar via gevoel.

.

Rudolf Steiner over ontwikkelingsfasenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3205-3017

.

.

.

.

 

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (97)

.

Het onderwijs schiet weer eens tekort

.

Met een zekere regelmaat wordt ons voorgehouden dat het Nederlandse onderwijs tekortschiet.

‘We liggen achter’ of ‘de kinderen hebben een achterstand’.
Er moeten dus instanties zijn die hebben vastgesteld dat als je ‘dáár’ bent, je geen achterstand hebt.
Die instanties zijn uiteindelijk mensen die – naar ik aanneem – onderwijskunde hebben gestudeerd, ontwikkelingspsychologie enz. 
En zij vertegenwoordigen DE wetenschap waarmee ze ‘de regering’ adviseren. Zo ontstaan er allerlei ‘officieel’ vastgestelde criteria waaraan het onderwijs zich dient te houden. De inspectie ziet toe en stuurt bij.

En vergeet de politieke partij niet van de ministers die verantwoordelijk zijn voor het onderwijsbeleid.
Daarin klinkt de partijpolitiek sterk door.
En die verschilt per partij.  → Opspattend grind [94]

Een logische redenering is dan, dat om de achterstand in te lopen, je vroeger met school moet beginnen.
Politiek vertaald: de wettelijk verplichte schoolleeftijd vervroegen.

Of de inspectie stuurt (nog) meer bij:
Er wordt wat gehamerd op de ‘basisvaardigheden’ (rekenen en taal), tegenwoordig vergezeld door de ‘burgerschapskunde’.

Het gaat nooit over de ontwikkeling van een kind.

En het haalt het nieuws:
Op 17 april 2024 nog in het journaal van 13u:

Dat wordt zo aangekondigd:

‘De inspectie van het onderwijs slaat alarm na een steekproef.
Van basisschool tot universiteit, steeds meer onderwijsinstellingen scoren een onvoldoende, concludeert de onderwijsinspectie. 20% van de 250 onderzochte scholen doet het niet goed genoeg.’
De onderwijsinspectrice: ‘We zien natuurlijk al jaren dat de basisvaardigheden naar beneden gaan, en met basisvaardigheden bedoel ik taal, rekenen, burgerschap, en als we langs de scholen gaan, dan zien we ook dat dat klopt en dat op de resultaten en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven, verbeteringen mogelijk zijn.

Dan krijgen we een inkijkje in een klas – naar de kinderen gekeken, een kleuterklas.
Op de achtergrond zien we wel wat “vrijeschoolmateriaal’:

Terwijl juf de kinderen een boek voorhoudt, zegt de verslaggever, afgewisseld met de inspectrice, dat er ook veel goeds gebeurt en dat de scholen van elkaar kunnen leren. Ze  moeten dus bij elkaar op bezoek. 

Dan zien we de kleuters nog even met het lesmateriaal:

Is dit de belevingswereld van de kleuter? 

Of toch meer dit?:

Zou een vrijeschoolkleuterleerkracht iets moeten leren over hoe je kleuters intellectualistischer benadert of kan deze aan de niet-vrijeschoolkracht het wezenlijke van de ontwikkeling van een kleuter duidelijk maken en een vurig pleidooi houden voor de verzorging van de levenskrachten?

.
Opspattend grind: voorschools leren  [16]  [38]  [53]  [68]

Opspattend grind: alle artikelen

Algemene menskunde: het kind van 0 – 7 jaar

Spel: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: kleuterklas

.

3196-3008

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het kind rond het 9e levensjaar (Algemene menskunde voordracht 9 [9-1-2-4/4]

.

Onderdeel van ‘Algemene menskunde’ voordracht 9artikel [9-1-2-4/4]

Wanneer Steiner over het 9 à 10-jarige kind spreekt, gebeurt dat heel vaak in samenhang met de leeftijd net ervoor of nog verder terug.
Uiteraard is dat heel logisch, want eigenlijk kan je niet ‘; zomaar’ ergens beginnen, we hebben met een doorlopende ontwikkeling te maken met markante punten.
Een van die punten is het 9e à 10e levensjaar.

GA 298

Gedeeltelijk vertaald; de daarin niet-vertaalde gedeelten staan vertaald op deze blog.

Rudolf Steiner in der Waldorfschule
Beste ouders, lieve kinderen

              «Die pädagogische Grundlage der Waldorfschule»
De pedagogische grondslag van de Waldorfschool

Blz. 12/13  vert. 63

Weniger deutlich ausgeprägt, aber für Erziehungs- und Unterrichtskunst gleich bedeutungsvoll wie die Umwandlung der Seelenverfassung im sechsten oder siebenten Lebensjahre, findet eine eindringliche Menschenerkenntnis eine solche um den Zeitpunkt der Vollendung des neunten Lebensjahres herum. Da nimmt das Ich-Gefühl eine Form an, welche dem Kinde ein solches Verhältnis zur Natur und auch zur andern Umgebung gibt, daß man zu ihm mehr von den Beziehungen der Dinge und Vorgänge zueinander sprechen kann, während es vorher fast aus­schließlich Interesse entwickelt für die Beziehungen der Dinge und Vorgänge zum Menschen. Solche Tatsachen der Menschenentwicklung sollen von dem Erziehenden und Unterrichtenden ganz sorgfältig beachtet  werden. Denn wenn man in die Vorstellungs- und Empfindungswelt
des Kindes hineinträgt, was in einem Lebensabschnitt gerade mit der
Richtung der Entwickelungskräfte zusammenfällt, so erstarkt man den
ganzen werdenden Menschen so, daß die Erstarkung das ganze Leben
hindurch ein Kraftquell bleibt. Wenn man gegen die Entwickelungsrichtung in einem Lebensabschnitt arbeitet, so schwächt man den Menschen. 

Minder geprononceerd, maar voor de opvoedkunst even belangrijk als die transformatie van de zielsgesteldheid in het zesde of zevende levensjaar, ontdekt een verdiepte mensenkennis een omslag rond het einde van het negende levensjaar. Dan neemt het ik-gevoel een vorm aan die in het kind een verhouding tot de natuur wekt waardoor we nu meer op de relaties tussen dingen en processen onderling kunnen ingaan, terwijl het kind vóór die tijd bijna uitsluitend belangstelling ontwikkelt voor de relaties van dingen en processen tot de mens. Zulke fenomenen van de menselijke ontwikkeling zouden opvoeders en pedagogen zeer zorgvuldig in het oog moeten houden. Want als wij aan de voorstellings- en gevoelswereld van een kind dat tegemoet brengen wat samenvalt met de richting van de ontwikkelingskrachten in een bepaalde periode, dan versterken wij de hele wordende mens zodanig dat die versterking gedurende zijn hele leven een bron van kracht blijft. Gaan wij tegen de ontwikkelingsrichting in een levensfase in, dan verzwakken wij de mens.
GA 298/12-13
Vertaald/63

Blz. 15  vert. 66

Wenn man mit Naturbeschreibungen aus der Tier- und Pflanzenwelt nach dem vollendeten neunten Lebensjahre beginnt und dieselben so hält, daß aus den Formen und Lebensvorgängen der außermenschlichen Welt die menschliche Form und die Lebenserscheinungen des Menschen verständlich werden, so kann man diejenigen Kräfte im Zögling wecken, die in diesem Lebensabschnitt nach ihrem Entbundenwerden aus den Tiefen des Menschenwesens streben. Dem Charakter, den das Ich-Gefühl in dieser Lebensepoche annimmt, entspricht es, das Tier- und Pflanzenreich so anzusehen, daß, was in ihnen an Eigenschaften und Verrichtungen auf viele Wesensarten verteilt ist, in dem Menschenwesen als dem Gipfel der Lebewelt wie in einer harmonischen Einheit sich offenbart.

Als na het negende jaar wordt begonnen met natuurbeschrijvingen uit de dieren- en plantenwereld, die zo worden opgezet dat uit de vormen en processen van de buitenmenselijke natuur de vorm en de levensuitingen van de mens begrijpelijk worden, dan kunnen daardoor die krachten in de leerling worden gewekt die in deze levensfase uit de diepten van de menselijke natuur vrij willen komen. Het sluit aan bij het karakter dat het ik-gevoel in deze fase aanneemt, om het dieren- en plantenrijk zo te belichten dat hetgeen daarin aan eigenschappen en activiteiten over veel levensvormen is verdeeld, zich in de mens als hoogste verschijning van de levende wereld als in een harmonische eenheid openbaart.*

*In deze tijd zullen niet weinig lezers een dergelijke formulering als hopeloos achterhaald beschouwen. Dat zegt minstens zoveel over onze tijd als over het hier geuite denkbeeld. Aan de modieuze frase ‘de mens en de andere dieren’ is alleen waar dat de mens ook dierlijk kan handelen. Het wezenlijke verschil wordt verzwegen.

Dat het wezenlijke verschil niet wordt genoemd, is een feit.
Zie
Mens en dier [1-1]  en [1-2]
Of het verzwegen wordt, betwijfel ik. Wat je niet weet, kun je niet verzwijgen en juist dit niet-weten, niet-zien lijkt mij de oorzaak.
GA 298/15    
Vertaald/66

 Ansprache mit Aussprache am Elternabend 

Stuttgart, 13 januari 1921

Blz. 76/77   vert. 17/18

Dasjenige, was Spieltrieb ist, die besondere Art, wie das Kind spielt, die verschwindet, versickert im Leben. Dann tritt sie wieder an die Oberfläche, sie ist aber jetzt etwas anderes, sie ist jetzt Lebensgeschicklichkeit, Anpassungsfähigkeit an das Leben. Das Leben hängt durchaus durch alle Lebensalter in sich zusammen. Dieses muß man wissen, damit man das Kind in der richtigen Weise unterrichtet und erzieht.
Vieles, was beim Menschen auftritt in viel späteren Lebensaltern, wodurch der Mensch oft ganz unglücklich wird, wodurch er sich nicht hineinfinden kann ins Leben, untüchtig zur Arbeit wird, ja sogar auch Neigungen zu physischen Krankheiten entwickeln kann – man glaubt das heute nicht, es ist aber so-, das rührt alles davon her, daß das Kind nicht richtig zwischen dem neunten und zehnten Jahr behandelt worden ist.

Wat speeldrift is, de hem eigen manier waarop het kind speelt, die verdwijnt, sijpelt weg in het leven. Daarna komt die weer aan de oppervlakte, maar is nu iets anders, is nu handigheid voor het leven, vermogen tot aanpassen aan het leven. Het leven hangt door en door samen, door alle levensperioden heen. Dit moet je weten opdat je het kind op de goede manier onderwijst en opvoedt. Veel van wat bij de mens in veel latere levensperioden optreedt, waardoor de mens vaak heel ongelukkig wordt, waardoor hij zich niet thuis lijkt te voelen in het leven, ongeschikt wordt om te werken, of zelfs aanleg voor psychische ziekten kan ontwikkelen – men gelooft dat tegenwoordig niet, maar toch is het zo -, vindt allemaal z’n oorsprong in het feit dat het kind tussen zijn negende en tiende jaaronjuist is behandeld.

Bis zu diesem neunten bis zehnten Jahr muß man versuchen, das Kind möglichst mit solchem Unterrichtsstoff zu beschäftigen, der es nicht dazu zwingt, viel über sich nachzudenken, sondern über die Dinge, die draußen im Leben sind. Und zwischen dem neunten und zehnten Jahr muß man anfangen, ihm Begriffe, Vorstellungen beizubringen von Pflanzen und Tieren so, daß es von einem solchen Nachdenken über die Welt den Übergang findet zu einem Nachdenken über sich selber. Daraufhin muß aller Unterricht gestaltet werden, daß man richtig in den betreffenden Zeitpunkten, in denen gewissermaßen die innere Natur des Kindes es fordert, mit einer Sache einsetzt.

Tot aan dit negende tot tiende jaar moeten we proberen het kind zoveel mogelijk bezig te houden met onderwijsstof die hem er niet toe dwingt veel na te denken over zichzelf, maar over de dingen buiten hem in het leven. En tussen het negende en tiende jaar moeten we beginnen hem begrippen en voorstellingen van planten en dieren bij te brengen zodat hij vanuit zo’n nadenken over de wereld de overgang vindt naar een nadenken over zichzelf. Alle onderwijs moet vormgegeven worden vanuit het principe dat je juist op die tijdstippen waar in zekere zin de innerlijke natuur van het kind het vereist, met een onderwerp daarop inspeelt.
GA 298/76-77
Vertaald/17-18

«Der Verkehr des Lehrers mit dem Elternhause im Geiste der Waldorfschul-Pädagogik»
‘De omgang van de leerkracht met het ouderlijk huis in de geest van de vrijeschoolpedagogie’

Voordracht, Stuttgart 1 juni 1924

Blz. 214  vert. 214

Derjenige, der das Kind im Leben beobachten kann, findet so ungefähr zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahr einen außerordentlich wichtigen Lebenspunkt. Man sieht ihn herannahen. Eine gewisse innere Krisis macht sich da geltend. Nicht als ob das Kind besonders verstandesmäßige Fragen stellte, aber die Krisis deutet sich dadurch an, daß sonst lebhafte Kinder kopfhängerisch werden, stille Kinder laut werden, daß die Kinder allerlei krankhafte Zustände zeigen

Maar laten we nog naar wat anders kijken. Ik wil nog een paar fasen belichten. Wie het kind in zijn leven kan waarnemen, vindt zo ongeveer tussen het negende en tiende jaar een buitengewoon belangrijk punt in het leven.
Dat zie je dichterbij komen. Er ontstaat een bepaalde innerlijke crisis. Niet dat het kind bijzondere intellectuele vragen gaat stellen, maar de crisis kondigt zich aan dat kinderen die anders levendig zijn, nu hun hoofd een beetje laten hangen, en stille kinderen druk worden, dat de kinderen allerlei [Duits heeft hier krankhaft, ziekelijk, maar dat is wel sterk aangezet, misschien is het meer disharmonie] disharmonische toestanden vertonen,

Blz. 215  vert. 215

und so weiter. Da handelt es sich darum, daß im Unterbewußtsein des Kindes – unendlich viel ist ja in der Wesenheit des Kindes im Unterbe­wußten, nicht im Bewußtsein – eine Frage auftritt, die aber nicht verstandesmäßig formuliert wird, sondern nur im Empfinden lebt: Die selbstverständliche Autorität hat mir angegeben bisher, was wahr, was gut, was schön wär; diese selbstverständliche Autorität ist die Verkörpe­rung von Wahrheit, Güte, Schönheit; ist sie es auch wirklich? Der Zweifel braucht gar nicht ausgesprochen zu werden, aber er ist da. Da ist er und greift in der gekennzeichneten Weise in das Leben des Kindes ein.
Da handelt es sich darum, daß man gerade in diesem Lebenspunkte, für den man eine gesunde, freie Beobachtungsgabe haben muß, nun auch das richtige Wort, das richtige Verhalten findet. Mannigfaltiges ist notwendig. Der Takt, der Instinkt, die Intuition müssen es geben. Dann kann man in diesem Lebenspunkte des Kindes etwas tun, was für das ganze folgende Erdenleben von einer ungeheuer weittragenden Bedeu­tung ist. Findet man die Bemerkungen, die Handlungen, das Verhältnis, wodurch man dem Kinde in seiner Art begreiflich macht: Ja, du hast recht, daß du in mir die selbstverständliche Autorität siehst, – dann ist man ein aus der innersten Seele heraus wirkender wahrer Wohltäter des Kindes geworden.

enzovoort. Nu gaat het erom dat in het onderbewuste van het kind – in het onderbewuste van het wezen van het kind bevindt zich heel veel – niet in het bewustzijn, een vraag opkomt die echter niet intellectueel geformuleerd wordt, maar alleen in het gevoel leeft: tot nog toe heeft de vanzelfsprekende autoriteit mij aangegeven wat waar, wat goed, wat mooi was; deze vanzelfsprekende autoriteit is de belichaming van waarheid, goedheid en schoonheid; maar is hij dat ook werkelijk? De twijfel hoeft helemaal niet uitgesproken te worden, maar die is er wel. Die is er en grijpt op de geschetste manier in het leven van het kind in.
Nu gaat het erom dat je, juist op dit punt in het leven waarvoor je een gezonde aanleg van vrij te kunnen waarnemen moet hebben, je ook het juiste woord, de juiste houding moet vinden. Verschillende dingen zijn noodzakelijk. Er moet  tact, instinct, intuïtie zijn. Dan kun je iets doen wat voor het hele volgende leven op aarde van een buitengewoon verreikende betekenis is. Vind je de opmerkingen, de handelingen, de houding waardoor je het kind op zijn manier duidelijk maakt: Ja, het is goed, dat je in mij de vanzelfsprekende autoriteit ziet – dan ben je vanuit je diepste ziel werkend een echte weldoener voor het kind geworden.

Denn wohl dem Menschen, der, über diesen Lebenspunkt hinausge­hend, um das neunte, zehnte Lebensjahr herum, zu einer selbstverständ­lichen Autorität verehrend hinaufblickt! Kein Mensch kann in seinem Leben zu einem freien Wesen werden, der nicht zuerst vor seinem geschlechtsreifen Alter sein Leben hat einrichten gelernt, wie ein hochge­schätzter Mensch sich verhält. Sich unterstellen in dieser Weise aus innerer instinktiver Freiheit, sich so gegenüberstellen einem solchen Menschen, sich sagen: Das ist das Rechte, zu tun, was er tut – das macht eigentlich erst etwas aus den Anlagen zur Freiheit, die der Mensch in sich birgt.
Kurz, wir müssen als Waldorfschullehrer in jeder Beziehung in der intimsten Weise die selbstverständliche Autorität aufrechterhalten. Wie können wir sie aufrechterhalten? Wenn wir durch einen solchen Verkehr mit dem Elternhaus in den Eltern das Gefühl hervorrufen: Wir dürfen auf unsere Kinder so einwirken, daß sie die selbstverständliche Autorität in dem Lehrer, in dem Erzieher sehen. Es kann trivial klingen, aber es ist

Want wat is het een weldaad voor de mens die uitstijgend boven dit punt in het leven rond het negende, tiende jaar, vererend op kan kijken tegen een vanzelfsprekende autoriteit! Niemand kan in zijn leven een vrij wezen worden die niet eerst voor zijn puberteit geleerd heeft zijn leven zo in te stellen naar de houding van een hoog gewaardeerd mens. Dit op deze manier, vanuit een innerlijke, instinctieve vrijheid, dit aannemen, zich zo naar zo’n mens op te stellen, en te zeggen: het is het beste om te doen wat hij doet – pas dat vormt eigenlijk iets uit de aanleg tot vrijheid die de mens in zich omdraagt.
Kortom, we moeten als vrijeschoolleerkracht in elk opzicht op de meest fijnzinnige manier de autoriteit waar maken. En hoe kunnen we dat? Wanneer we door de relatie met de ouders bij de ouders het gevoel oproepen: wij mogen zo op de kinderen werken dat zij in de leerkracht, in de opvoeder de vanzelfsprekende autoriteit zien. Het mag gewoontjes klinken, maar het is

Blz. 216  vert. 216

so: Der Waldorfschullehrer darf es nicht verschmähen, sich den Eltern des Kindes zu zeigen in seiner Wesenheit, das kann man ja manchmal in fünf Minuten, so daß die Eltern wissen, mit wem sie es zu tun haben. Und in dem Ton ihrer Stimme, in der Färbung eines jedes Satzes, der über die Schule gesprochen wird, soll hingewiesen werden nach der selbstverständlichen Autorität in der Schule. Es kann gar nicht innig genug das Band zwischen Schule und Elternhaus geknüpft werden.

zo: de vrijeschoolleerkracht mag er niet te gering over denken om het kind in zijn wezen aan de ouders te laten zien; dat kan soms in vijf minuten, zodat de ouders weten om wie het gaat. En in de klank van hun stem, in de kleur van iedere zin die over de school wordt gesproken, moet gewezen worden op de vanzelfsprekende autoriteit in de school. School en ouderlijk huis kunnen niet innig genoeg verbonden zijn.
GA 298/214-216
Vertaald/214-216

.

Rudolf Steiner over ontwikkelingsfasenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3174-2986

.

.

.

VRIJESCHOOL – Kinderbespreking

.

Leo Klein stelde mij een groot aantal aantekeningen ter hand die hij maakte tijdens zijn vrijeschoolleraarschap.

Ik geef ze op deze blog door, zodat ook anderen er wat aan kunnen hebben.
Om het wezen van het kind beter te leren kennen, zijn er allerlei invalshoeken van waaruit je je belangstelling kan richten. 

.
DE  KINDERBESPREKING

Hoe verschijnt het kind ons in de lichamelijke gestalte die het zich heeft opgebouwd?

Wijze van lopen

Lichaamsgestalte
groot – klein voor leeftijd
tenger – zwaar gebouwd 
verhouding hoofd – romp – ledematen
vorm hoofd: groot – klein, domineren van een bepaald deel
haar, kruin
ogen,neus
mond, gebit
oren
hals
borst, buik, ademhaling
handen, huis, nagels
voeten

verdere motoriek
springen, hinken, ballen
domineren van rechts of links
eurythmie
spreken
zingen

In welk milieu begon zijn levensweg
ouders, hun leeftijd bij zijn geboorte, zwangerschap, bevalling,

plaats in het gezin, hoeveelste kind)

Hoe heeft ‘net zich tot nu toe ontwikkeld
wanneer gaan staan, lopen, spreken?
snel of langzaam gegroeid
kinderziekies, operaties
schoolverleden

Functies en dagverloop
slapen en ontwaken en evt. dromen eten, voorkeuren

ontlasting, plassen, zweten,
wat doet het thuis (spel enz) .

Verdere eigenschappen en vaardigheden
Uithoudingsvermogen in lichamelijk opzicht en psychische spankracht, concentratievermogen

inprenting, geheugen (verhaal vertellen)
dwangmatigheden
fantasie
omgang met andere kinderen, aktief ingaand op de buitenwereld of traag
moed
lezen, schrijven, tekenen, handwerk, (tonen van schoolwerk)

Samenvatting
Wat is te zeggen overvierledigheid (ik, astraallichaam, etherlichaam, fvsiek lichaam)

drieledigheid (zintuig-zenuwstelsel, ritmisch systeem, stofwisseiing-ledematen-systeem)
temperament.
te diep of te weinig geïncarneerd,
voor of achter in ontwikkeling
te doorlaatbaar of te dof of een ander centraal probleem

Therapie
hygiënisch – pedagogische maatregelen

heileurythmie, spraakles, schilderen
bijwerken in bepaalde vakken
gesprek met ouders, suggesties aan hen.

.

Kinderbespreking: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Leerproblemen: alle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

3173-2985

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het kind rond het 9e levensjaar (Algemene menskunde voordracht 9 [9-1-2-4/3]

.

Onderdeel van ‘Algemene menskunde’ voordracht 9, artikel [9-1-2-4/3]

Wanneer Steiner over het 9 à 10-jarige kind spreekt, gebeurt dat heel vaak in samenhang met de leeftijd net ervoor of nog verder terug.
Uiteraard is dat heel logisch, want eigenlijk kan je niet ‘; zomaar’ ergens beginnen, we hebben met een doorlopende ontwikkeling te maken met markante punten.
Een van die punten is de leeftijd rond het 9e à 10 jaar.

GA 297A      Op deze blog vertaald

Erziehung zum Leben
Selbsterziehung und pädagogische Praxis
Opvoeding voor het leven
Zelfopvoeding en pedagogische praktijk

Voordracht 1, Utrecht 24 februari 1921

Erziehungs-, Unterrichts- und praktische lebensfragen vom Gesichtspunkte antrhoroposophischer Geisteswissenschaft

Opvoedings-, onderwijs- en praktische levensvragen vanuit het standpunt van antroposofische geesteswetenschap

Blz. 26  vert. 26

Wer das kindliche Leben in der richtigen Weise beobachten kann, der weiß, daß zwischen dem neunten und elften Jahr beim Kind ein Lebensentwicklungspunkt liegt, der – je nachdem, wie er von dem Erziehenden und Lehrenden erkannt wird – das Schicksal, das inne­re und oft auch das äußere Schicksal des Menschen im günstigen oder ungünstigen Sinne beeinflußt. Bis zu diesem Zeitpunkt sondert sich das Kind wenig ab von seiner Umgebung, und man muß Rücksicht darauf nehmen, daß das Kind eine Pflanze vor dem neun­ten Jahr anders beschrieben erhalten muß als nachher. Es identifi­ziert sich das Kind vorher mit allem, was es umgibt; dann lernt es sich unterscheiden; dann tritt ihm eigentlich erst der Ich-Begriff entgegen – vorher hatte es nur eine Ich-Empfindung. Wir müssen beobachten, wie das Kind sich verhält, wie es bestimmte Fragen an­ders zu formulieren beginnt von diesem Zeitpunkte an. Wir müssen bei jeder einzelnen kindlichen Individualität auf diesen wichtigen Zeitpunkt eingehen, weil der für das ganze folgende Leben aus­schlaggebend ist.

Wie het kinderleven op een goede manier kan waarnemen, weet dat er tussen het negende en het elfde jaar bij het kind een ontwikkelingsmoment in het leven is – dat al naar gelang het door de opvoeder en leerkracht wordt herkend – het lot, het innerlijke en vaak ook het uiterlijke lot van de mens op een gunstige of ongunstige manier beïnvloedt. Tot aan dit punt zondert het kind zich weinig van zijn omgeving af en je moet in de gaten hebben dat je voor het kind een plant vóór het negende jaar anders beschrijft dan daarna. Vóór die tijd  identificeert het kind zich met zijn hele omgeving; dan leert het zich te onderscheiden; dan ontstaat bij hem pas voor het eerst het Ik-begrip. Daarvóór heeft het slechts een Ik-gevoel. We moeten waarnemen hoe het kind zich gedraagt, hoe het vanaf dit tijdstip bepaalde vragen anders begint te formuleren. We moeten bij iedere aparte kinderindividualiteit rekening houden met dit belangrijke tijdstip, omdat dit voor het hele leven dat volgt, doorslaggevend is.
GA 297A/26
Op deze blog vertaald/26

Ook in GA 297 noemt Steiner een beetje raadselachtig dit ‘hele verdere leven’.
In onderstaande voordracht wordt hij er concreter over.

Voordracht 2, Amsterdam 28 februari 1921

Blz. 56   vert. 56

Man muß wissen, wenn man richtig erziehen will, daß zwischen dem neunten und dem zehnten und einem halben Jahr ungefähr ein außerordentlich wichtiger Punkt in der kindlichen Entwicklung liegt. Es ist der Punkt, wo das Kind sich innerlich so vertieft, daß es sich überall von der Natur und der sonstigen Außenwelt unterscheiden lernt. Vor diesem Zeit­punkt, der ein starker Wendepunkt im menschlichen Leben ist, sieht das Kind im Grunde seine Umgebung in Bildern, weil sie noch verwachsen ist mit dem eigenen inneren Leben, in Bildern, die oft­mals symbolisch sind. Es denkt über seine Umgebung in symbo­lischer Weise. Nachher tritt eine andere Epoche ein. Das Kind unterscheidet sich von der Natur und der äußeren Umgebung.
Von einer ungeheuren Bedeutung ist es, daß der Erzieher diesen Lebenspunkt, der für das eine Kind etwas später, für das andere etwas früher liegt, in der richtigen Weise beurteilen kann. Denn wie der Lehrer und Erzieher sich zwischen dem neunten und zehnten Jahr in der richtigen Weise verhält – väterlich, freundlich, liebevoll das Kind über diesen Rubikon führend -, das bedeutet einen Ein­schlag in das menschliche Leben, der für das ganze folgende Dasein bis zum physischen Tode hin bleibend ist. Ob ein Mensch in den entscheidenden Augenblicken Lebensfrische haben kann, ob er in­nere Seelenöde durch das Leben trägt, das hängt in vieler Beziehung- allerdings nicht in jeder – davon ab, wie sich der Lehrer und Er­zieher zwischen dem neunten und zehnten und einem halben Jahr zu dem Kinde verhalten hat. Da handelt es sich manchmal darum, daß man im rechten Augenblick einfach das rechte Wort findet, wenn einem vielleicht ein Junge oder ein Mädchen auf dem Korri­dor begegnet und etwas fragt, daß man die rechte Miene macht, in­dem man antwortet. Erziehungskunst ist nicht etwas, was sich ab­strakt lernen oder lehren läßt – so wenig wie Malen oder Bildhauern oder irgendeine andere Kunst, sondern sie ist etwas, was auf unend­lichen Einzelheiten beruht, die aus seelischem Takt hervorgehen.

Wil je goed opvoeden, moet je weten dat tussen het negende en tien en een half jaar ongeveer een buitengewoon belangrijk punt in de ontwikkeling van het kind ligt. Dat is het punt waarop het kind innerlijk zich zo verdiept dat het zich overal van de natuur en de andere buitenwereld leert onderscheiden. Vóór dit tijdstip, dat een belangrijk keerpunt in het menselijke leven is, ziet het kind in hoofdzaak zijn omgeving in beelden, omdat die nog samengaan met het eigen innerlijke leven, in beelden die dikwijls symbolisch zijn. Het denkt over zijn omgeving op een symbolische manier. Naderhand begint een andere fase. Het kind maakt onderscheid tussen zichzelf en de natuur en de uiterlijke omgeving.
Het is buitengewoon belangrijk dat de opvoeder dit punt in het leven dat voor het ene kind wat later, voor het andere wat vroeger ligt, op de juiste manier kan beoordelen.
Want de manier waarop de leerkracht en opvoeder zich tussen het negende en tiende jaar opstelt, op de juiste manier – vaderlijk, vriendelijk, liefdevol het kind over deze Rubicon* leidend – betekent een inslag in het menselijk leven die voor het hele volgende bestaan tot de fysieke dood blijvend is. Of een mens op de beslissende ogenblikken over levenselan beschikken kan of dat hij een innerlijke gevoelsleegte door het leven meedraagt, hangt in vele opzichten – natuurlijk niet in allemaal – af van hoe de leraar en opvoeder tussen het negende en tien en een half jaar zich naar het kind opgesteld heeft. Vaak gaat het erom dat je op het juiste ogenblik simpelweg het juiste woord vindt, wanneer je wellicht een jongen of meisje op de gang tegenkomt, dat iets vraagt en dat je dan de juiste uitdrukking in je gezicht hebt, wanneer je antwoord geeft. Opvoedkunst is niet iets wat zich abstract laat leren of aanleren – net zo min als schilderen of beeldhouwen of een andere kunst, maar het is iets wat op oneindig veel kleinigheden berust die uit een tactisch gevoel komen.
GA297A/56
Op deze blog vertaald/56

Wat dit ‘belangrijke’ betreft: hier gaat het dus vooral over wie je voor het kind bent. En dat dit – ook raadselachtig – te maken heeft met het latere levenselan van het kind. 
Als we het omkeren, wanneer je iets erg ingrijpends meemaakt, blijft dat vaak je verdere leven bij je. Zou dit punt in het leven – een versterkte Ik-beleving – ook uitmaken voor later, wanneer je je begrepen hebt gevoeld door je opvoeder/leerkracht bij wat je daar doormaakt; hoe je dan de wereld, met die vernieuwde belangstelling, aangeboden krijgt: kunstzinnig, fantasievol, rekening houdend met je gevoelsleven, geen droge verstandskost, maar levend, mee kunnen groeiend onderwijs. Zoiets? 

Voordracht 5, Den Haag 22 november 1922

Blz. 153   vert.  153

Wenn das Kind im volksschulpflichtigen Alter zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahre steht, dann steht der wirklich ein­sichtige Erzieher und Unterrichter vielleicht vor seiner allergrößten Aufgabe. Denn dann wird er bemerken, daß die meisten Kinder, die ihm anvertraut sind, an ihn herankommen und ihn ganz besonders brauchen, daß sie nicht immer ausgesprochen, sondern oftmals un­ausgesprochen, bloß in Empfindungen lebend, an ihn Fragen zu stel­len haben. Diese Fragen können Hunderte, Tausende von Formen annehmen. Es kommt viel weniger darauf an, daß man dann dem Kinde eine bestimmte Antwort gibt. Mag man die eine oder die ande­re Antwort geben, auf den Inhalt der Antwort kommt es nicht so stark an. Worauf es aber ganz besonders ankommt, das ist, daß man mit dem richtigen Seelengefühl das richtige Vertrauen in dem Kinde auslöst, daß man mit dem richtigen Empfinden gerade im richtigen Augenblick, der für die Kinder immer zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahre eintritt, dem Kinde entgegentritt.

Wanneer het kind in de leerplichtige leeftijd tussen het 9e en 10e jaar is, staat de echte begripsvolle opvoeder en leerkracht wellicht voor de allergrootste opdracht. Want dan zal hij merken dat de meeste kinderen die aan hem zijn toevertrouwd hem opzoeken en hem heel bijzonder nodig hebben, dat ze niet altijd uitgesproken, maar vaak onuitgesproken, alleen maar in hun gevoelens levend, hem vragen moeten stellen. Deze vragen kunnen honderden, duizenden vormen aannemen. Het komt er veel minder op aan dat je dan het kind een bepaald antwoord geeft. Of je nu dit of dat antwoord geeft, op de inhoud van het antwoord komt het niet zo sterk aan. Maar waarop het in het bijzonder aankomt is dat je met het juiste gevoel het juiste vertrouwen in het kind oproept, dat je met een juist gevoel precies op het goede ogenblik dat voor kinderen altijd tussen het negende en het tiende jaar komt, op het kind ingaat.

Blz. 154

Wenn wir dem Kinde Unterricht erteilen, so bemer­ken wir, daß es vor diesem Augenblick, der etwa zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahr liegt, noch nicht sich selber or­dentlich von der Umwelt unterscheidet, nicht ordentlich sich als Ich erlebt – wenn es auch längst «Ich» zu sich sagt. In diesem Augen­blicke des Lebens lernt es sich so recht unterscheiden von der Um­welt. Wir können jetzt nicht mehr bloß auf das Kind wirken mit Märchen, mit allerlei Unterricht, wobei wir die Außenwelt beleben. Wir können jetzt schon die Aufmerksamkeit darauf richten, daß das Kind sich von der Außenwelt als «Ich» unterscheidet.
Aber noch etwas wesentlich anderes tritt ein, das ganz tief mit dem moralisch sich Entwickelnden zusammenhängt. Das tritt ein:
In der anfänglichen Zeit jener Lebensepoche, in der das Kind der Autorität hingegeben ist, nimmt es diese autoritative Persönlichkeit so, wie sie ist. Zwischen dem neunten und zehn­ten Lebensjahre – es braucht sich dessen sogar nicht bewußt zu sein, es kann tief im Empfindenden, im, wie man sagt Unterbe­wußten vor sich gehen, aber da ist es -, da sieht sich das Kind durch seine Entwicklung gewissermaßen gezwungen, hindurchzuschauen durch die autoritative Persönlichkeit auf das, von was diese autoritative Persönlichkeit selbst getragen ist.

Wanneer we het kind lesgeven, merken we dat het zich vóór dit tijdstip dat ongeveer tussen het negende en tiende levensjaar ligt, nog niet zodanig van de omgeving onderscheidt, niet zodanig zich als Ik beleeft – ook al zegt het alleen Ik als het zichzelf bedoelt. In deze tijd van het leven leert het zich zo duidelijk onderscheiden van zijn omgeving. We kunnen nu niet meer alleen maar door sprookjes op het kind werken, met allerlei onderwijs waarbij we de omgeving als levend behandelen. We kunnen er nu de aandacht op richten, dat het kind zich van de buitenwereld onderscheidt als een Ik.
Maar er gebeurt nog wezenlijk iets anders dat diep samenhangt met de morele ontwikkeling. Dit gebeurt er:
In de begintijd van die leeftijdsfase waarin het kind zich richt op de autoriteit, accepteert hij deze zoals die is. Tussen het negende en het tiende jaar – daarvan hoeft het zich zelfs niet bewust te zijn – het kan diep in het gevoel zitten, in het, zoals men zegt, onderbewuste, maar daar zit het – is het kind op een bepaalde manier door zijn ontwikkeling gedwongen, door de autoriteitspersoon heen te kijken, naar wat voor deze de dragende bestaansgrond is. 

Diese autori­tative Persönlichkeit sagt: Das ist wahr, das ist gut, das ist schön. – Jetzt möchte das Kind fühlen und empfinden, woher dasjenige bei der autoritativen Persönlichkeit kommt, was das Wissen über das Gute, Wahre, Schöne ist, das Wollen im Wah­ren, Guten, Schönen ist. Das rührt davon her, weil das, was -ich möchte sagen in den Untergründen der Seele – sich während des Zahnwechsels und noch nachher gehalten hat, was in der ersten Kindheit ein, wenn ich das merkwürdige Wort gebrau­chen darf, sinnlich-frommes Sichhingeben an die Außenwelt war, weil das da in den Untergründen der Seele verschwunden ist und jetzt wie aus den Tiefen des Menschenwesens seelisch herauftaucht. Was sinnlich war beim Säugling bis zum Zahnwechsel, was als Sinnliches der Keim für alles spätere religiöse Empfinden 

Die zegt: dit is waar, dat is goed, dit is mooi. Nu zou het kind willen voelen, ervaren waar dat bij deze autoriteit vandaan komt, hoe komt hij aan wat waar, goed en mooi is. Hoe weet hij dat, wat wil hij ermee. Dat komt omdat, wat in de diepte van de ziel tijdens de tandenwisseling en nog daarna zich terughield, wat in de eerste kindertijd een zich devoot geven aan de omgeving was; omdat dat in de diepte van de ziel verdwenen is en nu uit deze diepten weer als iets van de ziel opduikt. Wat zintuiglijk was bij de zuigeling tot aan de tandenwisseling, wat als iets zintuiglijks die kiem voor al het latere religieuze gevoel voor de wereld is,

Blz. 155

gegenüber der Welt ist, das taucht zwischen dem neunten und zehnten Jahre seelisch auf, wird seelisches Bedürfnis.
Das zu wissen, darauf zu rechnen, daß, wie man den Pflanzen­keim liebevoll pflegt, damit er zur Pflanze wird, man dasjenige, was einstmals im Kind sinnlich keimhaft sich vorbereitet hat, jetzt seelisch vor sich hat, seelisch zu pflegen hat, das gibt einem ein be­sonderes Verhältnis zu dem Kinde. Und man legt auf diese Weise den religiösen Keim in das Kind hinein.
Dann werden die Erzieher wiederum merken, daß im späteren
Lebensalter, so gegen das siebzehnte bis achtzehnte Jahr hin, dasjenige, was seelisch gemütvoll als religiöse Empfindung zutage getreten ist, daß das dann geistig zutage tritt, daß es sich in den Willen ergießt, so daß der Mensch seine religiösen Ideale in dieser Zeit aufbaut.
Sehen Sie, es ist außerordentlich wichtig, diese Dinge im Fundamente zu durchschauen, wenn man sinnvoll und wahrheits-,
wirklichkeitsgemäß erziehen und unterrichten will.

En weer een kleine verduidelijking van het raadselachtige ‘voor later’:
je schept de mogelijkheid van een religieus gevoel – een gevoel van verbondenheid.

dat duikt nu tussen het negende en het tiende jaar in de ziel op, wordt een behoefte van de ziel.
Dat te weten, daarmee rekening te houden, zoals je een plantenkiem liefdevol verzorgt, zodat het een plant kan worden, wat ooit in het kind zintuiglijk als kiem zich voorbereidde, wat je nu als ziel voor je hebt, wat je nu als ziel moet verzorgen, maakt dat je een bijzondere band krijgt met het kind. En daarmee plant je een religieuze kiem in het kind.
Dan zullen de opvoeders weer merken dat in de latere jaren, zo tegen het zeventiende, achttiende jaar, dat wat vanuit de ziel aan het licht is gekomen als religieus gevoel, dat vervolgens geestelijk aan het licht komt en zich manifesteert in de wil, zodat de mens in deze tijd zijn religieuze idealen opbouwt.

Het is buitengewoon belangrijk deze dingen in hun bestaansgrond te doorzien, wanneer je zinvol en waarheids- en werkelijkheidsgetrouw wil opvoeden en onderwijzen.

So müssen wir als Lehrer und Erzieher für den Zeitorganismus sorgen. So müssen wir nicht versuchen, den religiösen Sinn des Kindes seelisch vor dem bezeichneten Augenblikke zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahr anders als vorbereitend zu pflegen. Wir müssen diesen Zeitleib des Kindes sicher handhaben. Wir müssen uns sagen: Was du vorher dem Kinde an religiösen Empfindungen, Begriffen beibringst, das bleibt ihm äußerlich, das nimmt es auf Autorität hin. Aber zwischen dem neunten und zehnten Jahre erwacht etwas in ihm. Nimmst du das wahr, richtest du die Empfindungen, die da wie von selbst aus derSeele wollen im religiösen Sinne, dann machst du das Kind zu einem religiös wahren Menschen. Es gibt heute so wenig wirkliche Zeit-

Dus we moeten niet proberen de religieuze zin bij het kind gevoelsmatig voor de aangegeven tijd tussen het negende en het tiende levensjaar, anders dan voorbereidend te verzorgen. We moeten deze ‘lichamelijke tijd’ bij het kind echt in acht nemen. We moeten zeggen: wat je voordien het kind aan religieuze gevoelens en begrippen bijbrengt, blijft voor hem iets uiterlijks, dat neemt het op gezag aan. Maar tussen het negende en tiende jaar wordt er iets in hem wakker. Als je dat waarneemt, moet je je gevoelens daarop richten, op die gevoelens die vanzelf uit de ziel in religieus opzicht naar buiten willen; dan maak je het kind tot een religieus echt mens.
GA 297A/154-155
Op deze blog vertaald/154-155

*Alea iacta est!

Toen Julius Caesar op een ochtend in januari met zijn leger het grensriviertje de Rubicon overstak, onder het uitspreken van de historische woorden ‘alea iacta est! oftewel de teerling (dobbelsteen) is geworpen, ontketende hij een van de beroemdste burgeroorlogen uit de geschiedenis. In 2006 schreef de Britse historicus Tom Holland daarover een boek, simpelweg Rubicon getiteld. In dit uitstekend gedocumenteerde werk, dat bij Uitgeverij Athenaeum in Nederlandse vertaling verscheen, beschrijft Holland hoe onder Julius Caesar de Romeinse republiek in een keizerrijk transformeerde. Bovendien weet Holland van de hoofdrolspelers, zoals de generaals Sulla, Pompeius en Julius Caesar, de politicus Cato en de redenaar Cicero, mensen van vlees en bloed te maken. De vele afbeeldingen en kaarten maken Rubicon tot een regelrechte aanrader van liefhebbers van de Romeinse (en dus de Italiaanse) geschiedenis.
Het woord teerling luidde aanvankelijk teerning of terning. Dit is afgeleid van het Franse terne, dat ‘dobbelspel, worp met drie stenen’ betekent; het is gebaseerd op het Latijnse terni: ‘per drie, drie bij elkaar’. Dat woord is afgeleid van ter, ‘driemaal’, dat verwant is aan tres, het Latijnse woord voor ‘drie’.
Zie ook Historieknet
.

Rudolf Steiner over ontwikkelingsfasenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3170-2982

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het kind rond het 9e levensjaar (Algemene menskunde voordracht 9 [9-1-2-4/2]

.

Onderdeel van ‘Algemene menskunde’ voordracht 9, artikel [9-1-2-4/2]

Wanneer Steiner over het 9 à 10-jarige kind spreekt, gebeurt dat heel vaak in samenhang met de leeftijd net ervoor of nog verder terug.
Uiteraard is dat heel logisch, want eigenlijk kan je niet ‘; zomaar’ ergens beginnen, we hebben met een doorlopende ontwikkeling te maken met markante punten.
Een van die punten is de tandenwisseling.

In de 3e voordracht van GA 297 is daarover o.a. te vinden: zie <1>
Dan vervolgt hij:

GA 297       Op deze blog gedeeltelijk vertaald

Blz. 73

Dann wiederum wird man wissen müssen, daß erst um das neunte Jahr herum die Zeit beginnt, wo wieder neue, innere, leib­liche und seelische Kräfte im Menschen auftreten, so daß man durch den Unterricht, wenn man dasjenige, was man im Lehrplan erst nach dem neunten Jahr einfügen soll, vorher eingefügt hat, dem Kinde für das ganze menschliche Leben Schaden zufügt statt Nutzen.

En dan moet je weten dat pas rond het 9e jaar de tijd begint waarin opnieuw nieuwe, innerlijke, lichamelijke en krachten van de ziel in de mens plaatsgrijpen, zodat je door het lesgeven, wanneer je, wat je pas voor na het 9e jaar in het leerplan zou moeten zetten, dat ervoor doet, het schade berokkent voor z’n hele leven, i.p.v. iets dat nut heeft.
GA 297/73
Vertaald  Opvoeding en sociale verandering
(Eigen vertaling)

Dat laatste is voor wie dit leest, meestal heel raadselachtig en ik heb maar een paar dingen kunnen vinden, die daar misschien mee te maken hebben.
Dan gaat het om de kant-en-klare begrippen die a.h.w. niet meer met het kind kunnen meegroeien. Dat kunnen beelden wel en uit die beelden ontstaan vaak pas veel later, eigen conclusies, eigen gedachten. Daar is een grotere mate van vrijheid dan het ‘zo is het en niet anders.’
Daar hangt m.i. ook mee samen wat Steiner over de slaap van het kind vertelt en daarmee zijn relatie tot de geestelijke wereld die vóór het 9e jaar toch nog anders schijnt te zijn dan ervoor. 
Zie daarvoor de verdere teksten in [9-1-2-3/2]

Voordracht 4, 24 september 1919

Übersinnliche Erkenntnis und sozial-pädagogische Lebenskraft
Bovenzintuiglijke kennis en sociaal-pedagogische levenskracht

Blz. 108     vert. 108

Notwendig haben wir zum Beispiel, zu berücksichtigen – und auf solche Dinge wurde im seminaristischen Kursus für die Waldorfschul-Lehrerschaft besonders gesehen -,daß um das neunte Lebensjahr herum der Mensch wiederum etwas Wichtiges abschließt und etwas Neues beginnt. Bis zum neunten Lebensjahr ist der Mensch noch ganz verwachsen mit seiner Umgebung. Das Prinzip der Nachahmung ragt noch in das Prinzip der Autorität hinein. Erst im neunten Jahr beginnt die Möglichkeit, das Ichgefühl so zu entwickeln, daß zum Beispiel na­turgeschichtliche Tatsachen, Naturbeschreibungen der Pflanzen-und Tierwelt an das Kind herantreten können. Aber zu gleicher Zeit ist zwischen dem siebenten und neunten Lebensjahr der Ab­schnitt so gestaltet, daß wir gut tun, dem Kinde nichts beizubrin­gen, was nicht elementar und selbstverständlich aus der mensch­lichen Natur herausfließt, sondern nur durch Konvention zustande gekommen ist.

Het is bijv. noodzakelijk rekening te houden – en met deze dingen werd in de praktische cursus voor de vrijeschoolleerkrachten in het bijzonder rekening gehouden -, dat er rond het negende jaar van de mens weer een belangrijke afsluiting plaatsvindt en iets nieuws begint. Tot aan zijn negende jaar is de mens nog helemaal vergroeid met zijn omgeving. Het nabootsingsprincipe loopt nog wat door in het navolgingsprincipe. Pas met het negende jaar ontstaat de mogelijkheid het Ik-gevoel te ontwikkelen zodanig dat bijv. feiten uit de biologie, beschrijvingen van planten en dieren door het kind begrepen worden.
GA 297/108
Op deze blog vertaald/108  <1>

Voordracht 6, Basel 27 nov. 1919

Geisteswissenschaft und Pädagogik
Geesteswetenschap en pedagogie

Blz. 172   vert. 172

Wenn der Mensch dann ungefähr das neunte Lebensjahr erreicht hat, dann tritt, zwar nicht so deutlich wie um das siebente Jahr herum, aber doch auch mit einer gewissen Klarheit, ein neues Sta­dium ein. Die Nachwirkungen des Nachahmungstriebes ver­schwinden allmählich, und es tritt etwas für das Kind ein, das, wenn man es sehen will, allerdings intim, beobachtet werden kann:
es tritt ein besonderes Verhältnis des Kindes zu seinem eigenen Ich ein. Das Verhältnis zu dem Ich, das man das seelische Verhältnis nennen kann, tritt ja natürlich viel früher ein. Es tritt in demjenigen Momente bei jedem Menschen ein, bis zu dem er sich im Leben zurückerinnert. Da ist es auch ungefähr, daß das Kind übergeht, statt: «Karlchen will das», «Mariechen will das», zu sagen: «Ich will das». Man erinnert sich später bis zu diesem Zeitpunkt zurück. Das Frühere entschwindet dem normalen Menschen meistens ganz. Da tritt das Ich seelisch in das menschliche Innere herein. Aber es ist noch nicht vollständig geistig hereingetreten. Was eigentlich geistig in der Seelenverfassung des Menschen als das Ich-Erlebnis auftritt, das weist uns dasjenige, was um das neunte Jahr, so zwischen dem neunten und zehnten Lebensjahre – alles ist annähernd – mit dem Kinde geschieht. ( )
Bei dem einen deutlich, bei dem anderen weniger deutlich, tritt um das neunte Lebensjahr herum ein solcher Umschwung ein. Dieser Zeitpunkt ist für das Erziehen und Unterrichten ein außerordentlich wichtiger. Gelingt es uns, bis zu diesem Zeit­punkt in dem heranwachsenden Kinde jene Gefühle zu erregen,

Wanneer de mens dan ongeveer het negende jaar heeft bereikt, begint, weliswaar niet zo duidelijk als rond het zevende jaar, maar toch ook wel waarneembaar, een nieuwe fase. De nawerking van de nabootsingsdrang verdwijnt langzamerhand en bij het kind begint iets, wanneer je het wil zien, wat in ieder geval innerlijk waargenomen kan worden: er ontstaat een bijzondere relatie tussen het kind en zijn eigen Ik. De verhouding tot het Ik die je een gevoelsverhouding kan noemen, begint natuurlijk al veel vroeger. Die begint voor ieder mens op het eerste ogenblik in zijn leven dat hij zich herinnert. Dat is ook de tijd waarop het kind overgaat naar i.p.v. te zeggen: ‘Marietje wil dit, Marietje wil dat’, te zeggen: ‘Ik wil dit’. Later herinner je je tot op dit punt iets terug. Wat daarvoor ligt, is voor de normale mens meestal helemaal weg. Het Ik komt in het menselijk innerlijk als gevoelsbeleving. Maar als iets geestelijks is het nog niet volledig aangekomen. Op wat eigenlijk geestelijk in het zielenwezen van de mens als de Ik-ervaring optreedt, wijst ons hetgeen wat rond het negende jaar, zo tussen het negende en tiende jaar – alles is bij benadering – met het kind gebeurt. ( )

Bij de een duidelijk, bij de ander minder, vindt rond het negende jaar zo’n verandering plaats. Voor de opvoeding en het onderwijs is dit tijdstip buitengewoon belangrijk. Als het ons lukt tot op dit tijdstip in het opgroeiende kind die gevoelens op te roepen,

Blz. 173     vert. 173

jene Willens richtungen zu pflegen, welche man religiös oder moralisch nennt und die man herausholen kann aus allem übri­gen Unterrichten, dann braucht man nur ein guter Kindes-Beobachter zu sein, um seine Autorität in diesem Lebensabschnitte – wenn man ihn herankommen sieht, wenn man ihn beobachten kann – so wirken zu lassen, daß sich dasjenige befestigt, was man vorher vorbereitend gerade an religiösen Empfindungen in dem Kinde entzündet hat. In diesem Zeitpunkt entscheidet es sich, ob der Mensch aus dem
tiefsten Innern heraus ehrlich und wahr aufblicken kann zu etwas, was göttlich die Welt und das Menschenleben durchseelt und durchgeistigt. Und wer durch Geistesanschauung sich hineinversetzen kann in das Menschenleben, der wird, man möchte sagen intuitiv dazu geführt, gerade in diesem Zeitpunkte als Erzieher die richtigen Worte, die richtigen Verhaltungsmaßregeln zu finden.
Denn dasjenige, was Pädagogik in Wahrheit ist, das ist etwas Künstlerisches. Mit Pädagogik nicht als Normwissenschaft, mit Pädagogik als Kunst muß man an das Kind herankommen. 

die wilsimpulsen te verzorgen die religieus of moreel genoemd worden en die je tevoorschijn kan halen uit het hele onderwijs, dan hoef je alleen maar een goede kinderwaarnemer te zijn om je autoriteit in deze leeftijdsfase – wanneer je die ziet aankomen, wanneer je die kan waarnemen – zo kan laten werken, dat bewaarheid wordt wat je voordien voorbereidend aan religieuze ervaringen in het kind aangelegd hebt. Op dit tijdstip wordt beslissend of de mens uit het diepst van zijn innerlijk eerlijk en waarachtig kan opkijken naar iets wat de wereld en het leven van de mens goddelijk bezielt en doorgeestelijkt. En wie door het waarnemen van de geest zich in het leven van de mens verplaatsen kan, wordt er intuïtief toe gebracht om juist op dit tijdstip als opvoeder de juiste woorden te vinden, de juiste omgangsmaatregelen. Want in waarheid is pedagogie iets kunstzinnigs. Je moet het kind benaderen met pedagogie als kunst, niet als normwetenschap.

So wie der Künstler seinen Stoff, sein Material beherrschen muß, es genau und intim kennen muß, so kennt derjenige, der sich durchdringt mit geistiger Anschauung, die Symptome, die heraufziehen um dieses neunte Lebensjahr herum, wo sich der Mensch innerlich so vertieft, daß sein Ich-Bewußtsein ein geistiges wird, wie es vorher ein seelisches war. Dann wird der Erziehende, der Unterrichtende dasjenige, was er früher immer daraufhin abgestellt hat, daß es anknüpfte an die menschliche Subjektivität, mehr in eine objektive Betrachtung der Dinge umwandeln. Man wird wissen, wenn man diesen Zeitpunkt richtig ins Auge zu fassen versteht, daß man zum Beispiel über naturwissenschaftliche Dinge, über Dinge der Naturanschauung vor diesem Zeitpunkte zu dem Kind nur so sprechen soll, daß man in Erzählungen, in Fabeln, in Parabeln dasjenige einkleidet, was Naturanschauung ist, daß man alles dasjenige, was Naturobjekt ist, vergleichsweise mit menschlichen Eigenschaften behandelt, kurz, daß man den Menschen nicht abtrennt von seiner Naturumgebung. In dem Augenblick, in dem um das neunte

Zoals de kunstenaar zijn materie, zijn materiaal moet beheersen, het heel precies moet kennen, kent degene die zich doordringt met een geestelijke manier van waarnemen, de symptomen die zich rond het negende jaar vertonen, wanneer de mens zich innerlijk zo verdiept dat zijn Ik-bewustzijn geestelijk wordt, zoals het daarvoor iets van de ziel was. Dan zal de opvoeder, de leerkracht, daarvóór rekening houdend met het aanknopen bij de menselijke subjectiviteit, nu het beschouwen van de dingen meer naar het objectieve toe veranderen.
Je weet dan, wanneer je dit tijdstip goed leert te zien, dat je bv. over natuurwetenschappelijke zaken, over hoe je de natuur waarneemt vóór dit tijdstip alleen maar zo tegen het kind kan spreken, dat je in verhalen, in fabels, in gelijkenissen kleedt wat natuurbeschouwing is, dat alles wat object in de natuur is, behandelt in vergelijking met menselijke eigenschappen, kortom dat je de mens niet losmaakt van zijn natuurlijke omgeving. Op het ogenblik waarop rond het negende

Blz. 174   vert. 174

Lebensjahr herum das Ich erwacht, trennt sich der Mensch selber ab von der Naturumgebung, und er wird reif, die Verhältnisse der Naturerscheinungen nun objektiv zu vergleichen. Wir sollten daher mit dem objektiven Beschreiben desjenigen, was um den Menschen herum in der Natur ist, nicht beginnen vor diesem Zeitpunkte in dem kindlichen Lebensalter. Wir sollten vielmehr genau einen Sinn, ich möchte sagen einen geistigen Instinkt entwickeln für diesen
bedeutsamen Umschwung.

levensjaar het Ik wakker wordt, maakt de mens zelf een scheiding tussen hem en de natuuromgeving en hij wordt rijp de omstandigheden van de natuurverschijnselen nu objectief te vergelijken. Daarom zouden we met het objectief beschrijven van wat er aan natuur om de mens heen is, niet moeten beginnen voor dit tijdstip in het kinderleven. We zouden veel meer een zintuig, een geestelijk instinct moeten ontwikkelen voor deze belangrijke verandering.
GA 297/172-174
Op deze blog vertaald/172-174  <1>

Blz. 179    vert. 179

Wenn wir sachgemäß hinblicken können auf den wichtigen Zeitpunkt, den ich als um das neunte Lebensjahr herum liegend bezeichnet habe, so werden wir sehen, daß in diesem Zeitpunkte etwas Besonderes vorgeht in bezug auf die Gefühlsfähigkeiten, das Gefühlsleben des Kindes. Der Mensch verinnerlicht sich. Es treten eben andere Gefühlsnuancen auf. Gewissermaßen wird das innere Seelenleben in seinen Gefühlsnuancen selbständiger gegenüber der äußeren Natur. Dagegen tritt auch etwas auf, was nur bei wirkli­cher intimer Seelenbeobachtung uns entgegentritt – Jean Paul be­merkte das auch und sprach es geistreich aus: Wir lernen gewiß in unseren drei ersten Lebensjahren mehr als in unseren drei akademi­schen Lebensjahren, weil wir sozusagen ein organisch entwickeltes Gedächtnis ja noch haben, weil da das Gedächtnis noch organisch wirkt. Für das Leben lernen wir da nämlich mehr.

Wanneer we doelmatig kunnen kijken naar het belangrijke tijdstip dat ik als rond het negende jaar liggend heb gekwalificeerd, dan zullen we zien dat er op dit tijdstip iets bijzonders gebeurt wat de gevoelsvermogens betreft, het gevoelsleven van het kind. De mens wordt innerlijker. Er doen zich nu andere gevoelsnuances voor. In zekere zin wordt het innerlijke zielenleven in zijn gevoelsnuances zelfstandiger t.o.v. de uiterlijke natuur. Er ontstaat daarentegen ook iets, wat je alleen maar merkt door een werkelijk intieme waarneming van de ziel – Jean Paul* merkte dit ook en deed geestvol de uitspraak: ‘Het is zeker zo dat wij in onze eerste drie levensjaren meer leren dan in onze drie academische levensjaren’- omdat wij zogezegd nog een organisch ontwikkeld geheugen hebben, omdat het geheugen nog organisch werkt. Voor het leven leren we daar namelijk meer.

*De passage is te vinden in Levana oder Erziehlehre» (1807), 6 Bruchstuck 4. hfdst. , § 123. Origineel staat er: ‘De vruchten van een goede opvoeding van de eerste drie (een hoger drietal dan de academische) kun je niet onder het zaaien oogsten;….maar na een paar jaar zal de tevoorschijn kiemende rijkdom u verrassen en belonen.’

Aber eine beson­dere Beziehung, eine Beziehung, die mehr in das bewußte Leben hineinspielt, wird gerade zwischen dem Gefühlsleben und zwi­schen dem Gedächtnisleben um das neunte Lebensjahr hergestellt.
Solche Dinge muß man nur sehen. Wenn man sie nicht sehen kann, so sind sie für einen nicht da. Wenn man diese intimen Be­ziehungen zwischen Gefühlsleben und Gedächtnis wirklich durch­schaut, findet man dann, indem man diese Beziehungen pflegt, den richtigen Gesichtspunkt für dasjenige, wofür an das Gedächtnis appelliert werden muß im Unterrichte. An das Gedächtnis soll man eigentlich nicht anders appellieren, als indem man zu gleicher Zeit an das Gefühlsleben appelliert.

Maar een bijzondere relatie, een relatie die meer in het bewuste leven speelt, komt juist tussen het gevoelsleven en tussen het geheugen tot stand rond het negende jaar.
Die dingen moet je dus zien. Wanneer je ze niet kan zien, dan zijn ze er voor jou niet. Wanneer je deze tere relaties tussen gevoelsleven en geheugen werkelijk doorziet, vind je, wanneer je deze relatie verzorgt, het juiste gezichtspunt voor dat waarbij aan het geheugen geappelleerd moet worden. Eigenlijk zou je op geen andere manier een beroep moeten doen op het geheugen dan door tegelijkertijd een beroep te doen op het gevoelsleven.
GA 297/179
Op deze blog vertaald/179  <2>

7e voordracht Aarau, 21 mei 1920 

Erziehung und soziale Gemeinschaft vom Gesichtspunkt der
Geisteswissenschaft
Opvoeding en sociale gemeenschap vanuit het gezichtspunt van de geesteswetenschap

Blz. 193/194

Das neunte Jahr wird wieder zum Rubikon. Das Kind löst sich im inneren Bewußtsein von seiner Umgebung los, unterscheidet sich von derselben. Es unterscheidet sich von seiner Autorität, gibt sich ihr aber in Liebe hin.
Mit dem neunten Jahre beginnt das Kind, sich von der Umwelt abzusondern. Jetzt können wir an seine selbständige Urteilskraft appellieren.

Het negende jaar betekent weer een overgang (‘Rubicon’). Het kind maakt zich in zijn innerlijk bewustzijn los van zijn omgeving, maakt onderscheid tussen zichzelf en die omgeving. Hij maakt ook onderscheid tussen zichzelf en zijn autoriteit, maar richt zich wel in liefde op hem.
Met deze ervaringen moet in het onderwijs in de praktijk rekening worden gehouden.
GA 297/193-194
Op deze blog vertaald/193-194   
<1>

Voordracht 8, Dornach 8 september 1920

Pedagogisch-didactische Kunst und die Waldorfschule
Pedagogisch-didactische kunst en de vrijeschool

Blz. 211

So kann man sorgfältig studieren, wenn einen die Erkenntnisse der Geisteswissenschaft anleiten, wie um das neunte Lebensjahr herum wiederum ein ganz wichtiger Ab­schnitt in der kindlichen Seele ist. Bis dahin ist eigentlich das Kind immer in einer solchen Verfassung, daß es sich von der Umwelt nicht wesentlich unterscheidet. Um das neunte Jahr herum fängt das Kind an, sich soweit von der Umwelt zu unterscheiden, daß wir von da ab anfangen, über die Pflanzen und Tiere mit ihm ganz anders als vorher zu reden. Und der Geschichtsunterricht sollte überhaupt nur in Märchenhafter und legendenhafter Weise, in bild­hafter Weise vorher getrieben werden. Er sollte überhaupt – auch in den ersten Anfangsgründen – erst getrieben werden, nachdem das Kind sich unterscheiden gelernt hat von der Umwelt, also so um das neunte Jahr herum.

Zo kan je zorgvuldig bestuderen, wanneer kennis van de geesteswetenschap iemand daartoe aanzet, hoe er rond het negende jaar weer een heel belangrijk ontwikkelingsmoment in de kinderziel plaatsgrijpt. Tot die tijd leeft het kind eigenlijk in een dergelijke sfeer waarin hij geen wezenlijk onderscheid maakt tussen zichzelf en de omgeving.
Rond het negende jaar begint het kind zich in zoverre van zijn omgeving te onderscheiden, dat we vanaf dat ogenblik beginnen over de planten en dieren te spreken, op een heel andere manier dan daarvoor. Daarvóór moet geschiedenisles alleen maar op een sprookjesachtige en legendenachtige manier, op een beeldende manier worden gegeven. Dat zou eigenlijk – ook met de eerste beginmotieven – pas gegeven moeten worden, nadat het kind geleerd heeft zich van de buitenwereld te onderscheiden, dus rondom het negende jaar.
GA 297/211
Op deze blog vertaald/211  <1>

Dornach, 8 oktober 1920


Besprechung pädagogischer und phsychologischer Fragen
Bespreking van pedagogisch-psychologische vragen

Blz. 229

Es ist tatsächlich so, daß ja die HauptLebensepoche des sich entwickeln­den Menschen von der Geburt bis zum Zahnwechsel verläuft, dann wiederum vom Zahnwechsel bis zur Geschlechtsreife, daß man aber so zwischen dem neunten und zehnten Jahre etwas hat, was außerordentlich bedeutsam in das kindliche Leben eingreift. Sie wissen ja, daß das Ich-Bewußtsein zunächst in Form eines Ich­-Gefühles auftritt. 
Dieses Ich-Gefühl, es tritt mit dem zweiten, drit­ten, manchmal auch mit dem vierten Lebensjahr erst auf. Es ist noch nicht ein eigentliches Ich-Bewußtsein, und dieses Ich-Bewußtsein ist in einer durchsichtig klaren Weise auch noch nicht beim Zahnwechsel eigentlich vorhanden. So daß man dem Kinde nicht etwas gibt, was in der Richtung seiner Entwicklung liegt, wenn man Dinge an es heranbringt, welche scharf herausfordern, daß sich das Kind von seiner Umgebung absondere, daß es ein starkes Ich-Bewußtsein habe. Man soll alles dasjenige, was man auffaßt, wenn man sich stark absondert von der Umgebung, wenn man das andere Wesen als ein anderes empfindet, man soll über das möglichst wenig an das Kind bis zum neunten Lebensjahre heran­bringen, sondern soll das Kind in der Weise leiten, daß es die

Het is inderdaad zo dat de kernfase van de zich ontwikkelende mens van de geboorte tot aan de tandenwisseling verloopt, vervolgens van de tandenwisseling tot aan de puberteit en dat je dan zo tussen het negende en tiende jaar iets hebt, wat een buitengewoon belangrijk inslag is in het kinderleven. U weet wel dat het Ik-bewustzijn allereerst zich voordoet als Ik-gevoel.
Dit Ik-gevoel zien we voor het eerst met het tweede, derde, soms ook met het vierde levensjaar. Het is nog geen eigenlijk Ik-bewustzijn en dit Ik-bewustzijn is ook bij de tandenwisseling nog niet op een doorzichtige heldere manier aanwezig. Zodat je het kind voor zijn ontwikkeling niet iets moet aanreiken wat van het kind duidelijk vraagt dat het zich losmaakt van zijn omgeving, alsof het een sterk Ik-bewustzijn heeft. Je moet alles wat je zou kunnen zien als je je sterk van de omgeving afzondert, wanneer je een ander ook als een ander wezen ervaart, zo min mogelijk aan het kind tot aan zijn negende aanbieden, maar je moet het kind op een manier begeleiden dat het 

Blz. 230

Außenwelt gewissermaßen nur wie eine Fortsetzung seines eigenen Wesens empfindet. Man soll gerade dieses sich nicht von der Au­ßenwelt absondernde Gefühl pflegen. Man soll das Kind so heran­erziehen, daß es erfühlen, empfinden kann, was draußen ist, wie sich herein fortsetzend in seine eigene Organisation und wiederum umgekehrt. Und erst um das neunte Lebensjahr herum erwacht im Grunde genommen klar ein deutliches Ich-Bewußtsein, jenes Ich­Bewußtsein, von dem eigentlich Jean Paul sagt, daß es im innersten Allerheiligsten des Menschen ist und das einem eigentlich erst das Menschliche als solches, die Menschenwesenheit innerlich empfin­den läßt. Dieses Ich-Bewußtsein erwacht im neunten Jahr. Und mit diesem Jahre, zwischen dem neunten und zehnten Jahre – die Din­ge sind ja natürlich approximativ -, da tritt auch die Welt ein, die Außenwelt; das Kind unterscheidet sich von der Außenwelt, darf von sich selber aus sich unterscheiden. Es tritt dann die Möglich­keit ein, mit dem einfachsten Vorstellen und Anschauen aus dem Pflanzenreich, aus dem Tierreich an das Kind heranzutreten, die Dinge nicht mehr bloß in märchenhafter, in legendenhafter oder erzählender Form an das Kind heranzubringen, sondern sie wirk­lich so heranzubringen, daß es sich etwaige Vorstellungen – ich meine nicht systematisch wie in der Wissenschaft – erwirbt. Das ist dasjenige, was dabei zu beobachten ist.

de buitenwereld in zekere zin alleen ervaart als een verlengstuk van zijn eigen wezen. Je moet vooral het gevoel dat het zich niet van de buitenwereld afzondert, verzorgen. Je moet het kind zo opvoeden dat het invoelen, ervaren kan, wat daar buiten is, hoe dat doorwerkt tot in zijn eigen organisme en omgekeerd. En pas rond het negende jaar ontwaakt eigenlijk een helder en duidelijk Ik-bewustzijn, dat Ik-bewustzijn waarvan Jean Paul eigenlijk zegt dat het in het meest innerlijke allerheiligste van de mens zit en dat dit iemand eigenlijk pas het menselijke als zodanig, het wezen van de mens, innerlijk doet ervaren. Dit Ik-bewustzijn komt tevoorschijn in het negende jaar. En met dit jaar, tussen het negende en het tiende – dit natuurlijk bij benadering – komt ook de wereld erbij, de buitenwereld; het kind maakt tussen zichzelf en de buitenwereld onderscheid, van binnenuit kan hij dit onderscheid maken. Dan krijg je de mogelijkheid met de meest eenvoudige voorstellingen met het kind naar de planten- en dierenwereld te kijken, niet meer alleen met sprookjesachtige verhalen, in legenden of een andere vertelvorm, maar werkelijk zo het kind daarmee te benaderen dat het zich dat soort voorstellingen – ik bedoel geen systematische zoals in de wetenschap – eigen maakt. Dat moet je daarbij in acht nemen.

.

Rudolf Steiner over ontwikkelingsfasenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3167-2979

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het kind rond het 9e levensjaar (Algemene menskunde 9-1-2-3/2)

.

Onderdeel van ‘Algemene menskunde’ voordracht 9, artikel [9-1-2-3/2]

HET KIND ROND HET 9E LEVENSJAAR

De leeftijd vóór het 9e, 10e levensjaar

Het blijkt uit de bestudering van wat Steiner over het 9-jarige kind zegt, dat hij meer over het kind na of in het 9e, 10e zegt, dan ervoor.
Dat gebeurt wel, maar meer als gevolg van wat hij zegt over de tandenwisseling.

In GA 206 doet hij dat uitgebreid en we kunnen uit die woorden conclusies trekken hoe op grond van die menskundige ontwikkeling het onderwijs in die jaren moet zijn.

In dit artikel is daar al veel over gezegd en als we een aantal dingen bij elkaar zetten, wordt het beeld duidelijker.

Het kind heeft nog geen duidelijk onderscheidingsvermogen voor Ik-zelf en de wereld. Het beleeft de wereld a.h.w. nog bezield en herkent die bezieling ook in de uiterlijke wereld.
Vandaar dat ‘alles’ nog met elkaar kan spreken. Dat is veelal het levendige van de fantasie; het beeld; de beleving.

In GA 206 gaat Steiner in op wat ook in de Algemene menskunde ter sprake komt en een niet zo eenvoudig onderwerp is: de slaap van het kind. In voordracht 1 van de Algemene menskunde zegt hij dat een klein kind dat nog moet leren en de uitleg is dat het kleine kind op weg naar de tandenwisseling aanvankelijk – als baby – bijv. overduidelijk een slapend wezen is, wel steeds wakkerder wordend, maar zonder een duidelijk verschil in een bewuste en onbewuste leeftoestand. Vanaf het 3e jaar – Ik-zeggen – neemt dat onderscheid verder toe. Het kind leeft steeds meer in de wakkerheid van overdag.

We komen hier bij het onderwerp dat Steiner behandelt als het ‘steeds verder in het kind binnengaan van de ‘hoofdgeest’ (Kopfgeist). De wolk waarin het kind zich a..h.w. ’s nachts, maar ook overdag bevond, wordt kleiner, verplaatst zich van om hem heen naar in hem.
Een vorm van afsluiting van dit proces is te zien, naast andere facetten, in de tandenwisseling. En de jaren rond deze wisseling, nog in het 7e en het 8e levensjaar, bij benadering en per kind geïndividualiseerd, is die stemming om na te bootsen, spelend te scheppen en scheppend te spelen – de wereld kan nog alles zijn – nog aanwezig, maar aflopend, veranderend.
Als het kind nog ‘met zijn geest buiten zich leeft’ is er nauwelijks onderscheid tussen dag en nacht. Voor een ouder kind, dus na het 9e en dan de rest van het leven door, is dat verschil er wel.
Je zou kunnen zeggen: vóór die tijd gaat het kind in de slaap niet naar de geestelijke werel: het is daar in zekere zin ook overdag nog. Dit nu, verdwijnt rond het 9e jaar.

Dat over ‘de geestelijke wereld’ blijft voor mij een moeilijk aspect. Steiner gebruikt het veelvuldig, ik heb er geen inzicht in.
Maar een opmerking als: ‘wij, de volwassenen’ zetten voor de kleinere kinderen datgene voort wat hogere wezens vóór de geboorte met hen hebben gedaan en daarom bootsen ze na’ kan je wel de ernst geven om zo met het kind om te gaan, dat je het ook waard bent, nagebootst te worden.

En dat kan ook gelden voor wat je het kind aan leer- en opvoedingsstof geeft vóór het 7e.
Bij het leren schrijven zei Steiner dat de geestelijke wereld geen interesse heeft in lezen. Wat het kind meeneemt naar de geetelijke wereld in de slaap. moeten dus geen dingen zijn waar die wereld niets aan heeft of mee kan. ‘De wezens daar’ kunnen kennelijk wel iets met de fantasievolle letterbeelden, met het kunstzinnige.
En in genoemde GA 206 staat het nog duidelijker: die wereld heeft niets met vast omlijnde begrippen.
Wél met kunstzinnige karakteristieken.
En begrip en karakteristiek zijn in Steiners visie zeer belangrijke aspecten voor leerstof en opvoeding.

Wie ‘met me mee gewandeld’ is door de Algemene menskunde, zal ervaren hebben dat Steiner bepaalde onderwerpen telkens weer van een andere kant belicht, er iets anders over zegt dan hij al eens deed.

Hier volgen opmerkingen uit verschillende voordrachten over de tandenwisseling die de ontwikkeling van het 7-jarige kind karakteriseren.

De links hieronder leiden naar de teksten die in het betreffende artikel zijn gemarkeerd met de gebruikte trefwoorden.

GA 34  v.a. ‘Evenals
GA 297 v.a. ‘Wanneer‘     ‘Wat’: later intellectueel wordt, dus nu = 7e jaar, nog niet, maar beeldend, kunstzinnig enz.
GA 297A v.a. ‘Nu
GA 298 v.a.:  ‘Maar
GA 301 v.a ‘Wanneer‘    ‘Met

Wordt vervolgd

Heemkunde 1e klasalle artikelen

Heemkundealle artikelen

Rudolf Steiner over vertellenalle artikelen

.

3159-2972

.

.

.

VRIJESCHOOL – Er zijn kinderen ……..

.


Wanneer Rudolf Steiner in zijn (pedagogische) voordrachten over het kind spreekt*, komt zijn grote betrokkenheid voor een optimale ontwikkeling van het kind overal naar voren.

Van ‘gewone’ dingen:

Je zou je tegenover de kinderen nooit moeten ergeren, geen wrok moeten koesteren. [277]  

Een leraar mag geen droogpruim worden en geen zuurpruim. Een levendige, frisse stemming! Geen droogpruim en geen zuurpruim te worden – daar moet een leraar naar streven! [272]

En soms grijpt hij heel hoog (of ver weg):

Pedagoog zijn betekent: dat grootse raadsel oplossen dat het kind ons opgeeft, dat geleidelijk naar buiten toe vertoont wat als aanleg ontstaan is tussen de dood en een nieuwe geboorte.  [247]

Op 30 november 2023 vond er een symposium plaats naar aanleiding van 100 jaar vrijeschool in Nederland

Daar werd een tekst uitgesproken:

Er zijn kinderen

.
Ik vind die tekst geweldig. Kinderen worden in al hun facetten gekarakteriseerd; hier is het door Steiner bedoelde aflezen realiteit.

Steiner:

Uitgaan van het hele kind kun je slechts tot een gewoonte maken wanneer je een goed, realistisch streven hebt het kind in zijn verschillende verschijningsvormen te leren kennen. Ieder kind is interessant. [78]

Een op menskundig inzicht gebouwde pedagogie moet er absoluut van uitgaan, de ontwikkeling, de levensvoorwaarden af te lezen aan de menselijke natuur. Als de opvoeder goed kan ‘aflezen’, kan hij het kind zó helpen, dat de eigen aard van het kind te voorschijn komt. Alleen dan is de opvoedkunst echt gezond. [360]

Wij moeten het wezen van het kind voor ieder afzonderlijk jaar, ja, zelfs voor iedere afzonderlijke week in onze eigen ziel tot leven laten komen. Daar moet de spirituele grondslag liggen voor de pedagogie. [348]

De grootste leraar voor de vrijeschool is het kind zelf. [331]

Ieder mens is anders, als kind al. [81]

De mooiste pedagogische methode heeft geen waarde wanneer je niet weet wat een kind is. ( )  [307[

Voor iemand die niet alleen met zijn nuchtere, droge verstand naar de wereld kijkt, maar in staat is deze invoelend te kennen, is het opgroeiende kind een wonderbaarlijk raadsel; hoe dit iedere dag, iedere week, iedere maand en ieder jaar zijn innerlijk steeds meer in de buitenwereld tot uitdrukking brengt. [219]

 ( ) waar is het boek waarin de pedagoog kan lezen wat pedagogie is? Dat zijn de kinderen zelf! Je moet uit geen enkel ander boek pedagogie leren dan uit het boek dat opengeslagen voor je ligt. Dat zijn de kinderen zelf. Daarom heb je een zeer grote interesse nodig voor ieder kind apart. [217]

Het gaat erom dat je aan de natuur van het kind afleest wat je met hem moet doen. [232]

Zoals Anouk Saleming deze tekst brengt, geweldig!!!

ER ZIJN KINDEREN

Er zijn kinderen die je kunt lezen als een boek

Er zijn kinderen die met geen pen te beschrijven zijn

Er zijn kinderen die altijd iets anders doen dan wat je van hen vraagt deze
kinderen zitten achterste voren juist op het moment dat jij vooruit wil

Er zijn kinderen die precies doen wat je ze vraagt
deze kinderen zijn pas tevreden als jij tevreden bent

Hier [tijd 1.25] gaat de tekst verder
.

Er zijn kinderen

Er zijn kinderen’ is een compositie van Anouk Saleming (tekst) en Bart van Rosmalen (cello). De tekst werd voorgedragen bij de opening van het symposium op 30 november.

De tekst verscheen in een nieuwe bundel van Anouk en Bart, getiteld: ‘Ik geef me bloot’. De bundel kost 20 euro en kan per e-mail besteld worden.

Eerder al maakten zij bij uitgeverij IJzer twee bundels met teksten van Anouk en tekeningen van Bart:Maangezichten‘ en ‘Lang voor er woorden waren‘.

.

Kinderbespreking: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3139-2952

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Leve de kleuter!

.

Op deze blog verschijnen in de rubriek ‘Opspattend grind’ onregelmatig berichten over ‘de kleuter en de school’.

Het zijn meestal gezichtspunten die niet van vrijeschoolpedagogen komen, maar door anderen die een bepaalde visie op de kleuter en het kleuteronderwijs hebben.
Die visies komen vaak overeen met wat de visie van de vrijeschool op de kleuter en het onderwijs is.

In onderstaand artikel geven twee vrijeschoolleerkrachten hun visie die ze vooral illustreren met de praktijk van alledag.
.

Tekst: Cisly Burcksen in Antroposofisch Mgazine, december 2019 nr. 16
.

De (on)mogelijkheid van opbrengstgericht werken in het peuter-en kleuteronderwijs

Leve de kleuter!
.

Kleuters leven vanuit hun fantasie en zijn gebaat bij nabootsing en herhaling. In hoeverre matcht dat met de trend van opbrengstgericht onderwijs? Hoewel het onderwijs aan peuters en kleuters in een antroposofische omgeving er niet op is gericht hen af te rekenen op prestaties, wordt er wel degelijk in grote lijnen aan opbrengsten gewerkt. De resultaten daarvan zijn echter moeilijk te meten.

Op een druilerige ochtend zijn alle kleuters in de klas van Dina Kerkstra druk verdiept in hun spel. In het subtiel verlichte lokaal van de Leidse vrijeschool Mareland hebben twee jongens een huisje gebouwd van meubels en planken. In het dak zit een gat waar ze blokken en pittenzakken doorheen gooien. Ondertussen zitten ze zelf boven, onder en in hun bouwwerk. Verderop spelen kinderen aan de zandtafel en op de vloer beelden drie meisjes een zelfverzonnen verhaal uit met Ostheimerfiguren. Twee jongens schommelen op een soort halve maan van hout. “Eén, twee, drie, vier…” tellen ze telkens als het ding heen en weer gaat. “Daar heb je het rekenen,” lacht juffie Dina. “Hoef je niets aan te doen!”

Structuur en voorwaarden

“Rond de leeftijd van ongeveer4½ à 5 jr : de fantasie op een hoogtepunt.
Dat benut je door ruimte te geven voor vrij spel en daarin begeleiding te bieden, zodat er geen stagnatie optreedt,” zegt Dina. Dat betekent dat ze vooral voorwaarden scheppend werkt. Het klaarstomen voor toetsen of aansturen op meetbare resultaten is niet aan de orde. De kinderen zijn vrij om te kiezen waar en waarmee ze willen spelen, binnen bepaalde grenzen. Na afloop ruimen ze met zijn allen op. “Dat is een gestructureerde bezigheid, net zoals het vrije spel een plek heeft in de structuur van de schooldag.”

Draadjes weven

Daarnaast helpt het kleuteronderwijs de kinderen goed te aarden. “Een kind dat lekker in zijn vel zit, ontwikkelt zich meestal ook goed, zegt Dina. “We stimuleren gewoontevorming. Veel herhalen geeft vertrouwen, rust en veiligheid. Daardoor komen de kinderen tot spel en ontwikkeling.”

Haar collega Maaike Hoogland vult aan: “Wat je als kleuterjuf doet, is meer gericht op de ontwikkeling op gang houden dan op het eindresultaat.
Kinderen leren tellen via liedjes en versjes, of via praktische opdrachten zoals het klaarzetten van bordjes om met elkaar te eten. We werken wel toe naar schoolrijpheid. Van oudste kleuters wordt dan ook af en toe wel iets verwacht, een paar keer in de week draadjes weven bijvoorbeeld’

Kleutercito

Hoewel ze niet systematisch werken aan het verbeteren van meetbare resultaten, is er volgens Dina en Maaike wel degelijk een focus op resultaat. “In wezen werken we opbrengstgericht, maar wat de kinderen hier meekrijgen is niet altijd direct toetsbaar. We bieden de kinderen mogelijkheden, volgen ze in hun ontwikkeling en sturen indien nodig bij.”

Op Mareland is wel even gewerkt met de Kleutercito, maar toen de kleuterleidsters erachter kwamen dat het niet verplicht was, zijn ze hiermee gestopt. Ze hebben genoeg andere instrumenten om te zien of een kind bepaalde dingen wel of niet beheerst. “Soms heeft een kind iets extra’s nodig, bijvoorbeeld voor de grote motoriek,” zegt Dina. “In de stroom van de groep kun je eenvoudig extra oefening bieden, door bijvoorbeeld met zo’n kind aan de hand te gaan huppelen. Je kunt dat op zo’n manier doen dat een kind zich niet apart gezet voelt of uit de groep voelt vallen.”

Piraten

Jorika Ehrlich van Kinderdagverblijf ‘Het kleine Volkje’ deelt de visie van deze kleuterjuffen dat opbrengstgericht werken met toetsen en dergelijke niet bij deze leeftijdsfase past. Ze is dan ook huiverig voor het van overheidswege verplicht stellen om met voor- en vroegschoolse educatieprogramma’s te werken. “Het zit ‘m al in de naam, hè? Educatie… Wij geloven meer in ontwikkeling. Veel vve-programma’s werken met thema’s en bieden dan al letterbeelden en cijfers aan. Dat is behoorlijk abstract. Daarbij zijn de thema’s wat mij betreft niet altijd passend, zoals circus of piraten.
Zelfs een huiselijk thema als boodschappen doen wordt op een heel verstandelijke manier gebracht. Dat is helemaal niet nodig, want kinderen ervaren voldoende als ze gewoon meegaan met boodschappen doen. Je moet het voorleven, dan doe je genoeg.”

Voor bepaalde ‘risicogroepen’ ziet ze het nut van vve wel in. Kinderen die thuis geen Nederlands horen, bijvoorbeeld. “Hoewel, expatkinderen hier in de groep leren Nederlands door hoe we met hen omgaan, met liedjes en versjes en bij baby’s al benoemen wat je doet als je ze aankleedt bijvoorbeeld. Het maakt dan natuurlijk wel uit hoeveel dagen per week een kind hier is.”

Eigen tempo

Met vve-programma’s zouden ontwikkelingsachterstanden beter te signaleren of te voorkomen zijn. Volgens Jorika zijn daarvoor genoeg andere mogelijkheden, zonder te toetsen of te screenen.

“We signaleren of een ontwikkeling gezond is, maar alleen langzaam of dat het zorgelijk is. In het laatste geval verwijzen we door naar een specialist. In de eerste zeven jaar mag een kind zich ontwikkelen in zijn eigen tempo, waarbij de nadruk ligt op de fysieke ontwikkeling. Een kind dat goed in zijn vel zit kan daarna ook het leerproces in. We raken niet in paniek als een kind van vier nog niet kan knippen. Bij opbrengstgericht werken verleg je de blik toch gauw naar het meten van details. Mijn zorg is dat je dan te snel in een cognitieve ontwikkeling schiet, waar kinderen nog niet klaar voor zijn. Het gaat uiteindelijk niet om outcome of gemiddelden, maar om, wie is dit kind en wat heeft het nodig?” 

.

Opspattend grind over: de kleuter en de tests, de vve-programma’s e.d.
[16]    [38]    [68]    [88]

Peuter en kleuter: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: peuter-kleuterklas

.

3062-2877

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Schoolrijpheid (6)

.

Loïa Eijgenraam, Antroposofisch Magazine maart 2020 nr. 17
.

Niet leerrijp: wat nu?!

In een rijke omgeving komt het vanzelf

Al tijdens de zwangerschap start het meekijken naar de ontwikkeling van je kind. De vroedvrouw kijkt of het groeit zoals het behoort. Blijkbaar kan zij meer zien dan zwangere ouders zelf aanvoelen. Na de geboorte wordt de verloskundige ingewisseld voor de consultatiebureauarts. En ook op school houden de leerkrachten de ontwikkeling goed in de gaten: wanneer is je kind leerrijp?

Terwijl al die professionals met curves en tabellen de ontwikkeling meten, doen wij als ouders ons best ons kindje te leren kennen. We zijn ontroerd hoe het stapje voor stapje de wereld ontdekt. Wat gaat de tijd snel. Ieder kind is uniek en mag een eigen ontwikkelingsweg gaan, toch?’ vroegen we ons soms onzeker af.

Als nieuwgeboren ouders ontdekken we namelijk ook dat ‘alle’ gesprekken met andere ouders alleen nog maar over de kinderen lijken te gaan, met als hoofdthema: ‘Wat hun kind allemaal kan’. Records worden gebroken, mijlpalen in no-time behaald. Dan gaat ons kind naar de kinderopvang of peutergroep. Ook daar wordt de ontwikkeling goed gevolgd en horen we tijdens gesprekken met de pedagogisch medewerker hoe ons kind zich ontwikkelt. Wat zijn we blij als het beeld van anderen overeenstemt met ons eigen beeld. De oriëntatie op een basisschool volgt. Ouders die voor een vrijeschool kiezen, horen soms al bij de aanname dat de school goed kijkt of een kind over twee jaar eraan toe is om naar de eerste klas te gaan. Als ouder kun je je daar dan nog geen enkele voorstelling van maken. De gekraste koppoter hangt sinds kort trots op de koelkastdeur. Je peuterkind begint het samen spelen met het buurjongetje nu pas écht leuk te vinden.

Leerrijpheid? Het is iets vaags dat aan de horizon afgetekend staat. Als nieuwbakken kleuterklasouder kijk je je ogen uit waar jouw kleuterkind mee thuis komt: andere gewoonten, andere woorden, ander gedrag. Wat wordt het groot!

Oefenen

Dan komt de uitnodiging voor een ouderavond over leerrijpheid. Alle ouders zijn welkom om te horen waar de school naar kijkt. Je hoort termen en
ontwikkelingsmijlpalen waar je het bestaan niet van wist. Jouw kind moet kunnen rijmen op bestaande woorden, ordenen, synchroon tellen, zich in de ruimte oriënteren, de eigen lichaamsoriëntatie ontwikkeld hebben. Ook kijkt de school of je kind tijdens het spel ruimte voor een ander kan maken. En, een hele belangrijke; of je kind taakgericht is. Je hoort dat je kind een opdracht moet kunnen maken zoals is afgesproken met de kleuterjuf. Na de ouderavond sta je buiten na te praten met collega-ouders. Een moeder vertelt dat haar kind van november is en de school van mening is dat het kind te jong is voor klas 1. Zij is het hier niet mee eens en is thuis gaan oefenen: tolletje draaien, rijmen en het voordoen hoe je een ‘écht huis met puntdak tekent’. Je fietst naar huis en denkt na over het thuis oefenen ….

Jullie hebben toch gekozen voor de insteek dat een kind de ontwikkelingsstappen maakt als de tijd daar klaar voor is? Voor het slapengaan kijk je nog even naar jouw slapende kleuter. De beer ligt stevig onder zijn arm geklemd, een diepe rust vergezeld hem naar dromenland.

Teleurstelling

Dan hoor je dat jullie op gesprek mogen komen bij de kleuterleidster. In twintig minuten geeft zij een beeld van jullie kind. Wat je kind allemaal al kan, maar ook waar het nog moeite mee heeft. Je kind blijkt bijvoorbeeld nog niet zo taakgericht te zijn. Het speelt liever dan dat het werkjes maakt. Er passeren meer ontwikkelingsstappen die jouw kind nog niet helemaal ‘leerrijp’ doorlopen heeft. Of jullie het beeld herkennen? “Ja …, nou, nee … Thuis helpt hij bij het tafeldekken. Soms wel en soms niet trouwens, maar dat komt omdat hij zo graag speelt,” antwoord je aarzelend. Voorzichtig vraag je of jullie thuis kunnen oefenen om je kind leerrijp te helpen worden. Resoluut geeft de kleuterleidster als antwoord: “Niet doen, als de tijd er rijp voor is komt het vanzelf. Mits de omgeving natuurlijk rijk is.” De school geeft aan dat jullie kind beter nog een jaar kan kleuteren. Je voelt teleurstelling. Alsof je kind faalt. Niet gerijpt is langs een meetlat die door de vroedvrouw geïntroduceerd is. Is jullie thuisomgeving niet rijk genoeg geweest? Heb jij als ouder iets over het hoofd gezien? Opa en oma vragen zich bezorgd af of het zittenblijven geen stempel drukt op de schoolloopbaan van jullie kind …

Rijkdommen verzamelen

Als ouder kan je het gevoel hebben dat een ander meer ziet en weet over jouw kind dan jijzelf. Dat voelt niet fijn. Je vervreemdt een beetje van je kind. Alsof er ruis op de lijn tussen jullie beiden is gekomen. Een vervolggesprek op school biedt meer informatie. De verwarring trekt weg, de ruis lost op. Het vertrouwen in jouw kind en je eigen waarneming worden hersteld. Op een dag gaat ook hij naar klas 1. En opa en oma horen dat hij niet blijft zitten maar kleuter-verlenging krijgt om de rijkdommen van het kleuterleven in zijn rugtas te verzamelen voor een levenslange ontwikkelingsreis.

Loïs Eijgenraam is docent aan de School voor Antroposofische Kinderopvang en heeft daarnaast haar eigen praktijk ‘In Verbondenheid Opvoeden’, voor ouderbegeleiding en opvoedingsondersteuning. Ze is auteur van diverse publicaties over de opvoeding van (jonge] kinderen.

Boeken van de auteur

Website Loïs Eijgenraam

School voor antroposofische kinderopvang

Schoolrijpheid: alle artikelen

Ontwikkelingsfasen: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3059-2874

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Ontwikkeling van het jonge kind

Loïs Eijgenraam*, Antroposofisch Magazinea, december 2019 nr 15
.

Weerbaarheid en zelfvertrouwen
.

“Ik heb het nog nooit gedaan, dus ik denk dat ik het wel kan!” zei kinderboekenheldin Pippi Langkous.

Soms zou je als ouder deze kant van Pippi graag wat meer in je kind vertegenwoordigd zien wanneer het weinig zelfvertrouwen lijkt te hebben. Eigen ervaringen en voorbeelden van anderen kunnen je kind helpen om zich staande te houden en ‘te trouwen met zichzelf’.

“Ik zou willen dat mijn kind wat meer zou durven,” vertelt een moeder van een achtjarige zoon langs de lijn van het voetbalveld. “Mijn kind slaat gelukkig van zich af als iets wordt afgepakt. Je kunt er in deze wereld niet vroeg genoeg mee beginnen je kind weerbaar te maken,” aldus een moeder van een anderhalfjarige dreumesdame.

Of je je nu meer in de voetbalmoeder of in de dreumesmama herkent, vroeg of laat kom je de begrippen ‘weerbaarheid’ en ‘zelfvertrouwen’ tegen in je ouderschapsloopbaan. Hoe leren onze kinderen dit? Er is genoeg aanbod aan weerbaarheidscursussen voor kinderen, maar is dat wel de manier?

Trouwen met jezelf

Wat betekent weerbaarheid? Weer-baar-heid bestaat uit drie woorden. Weer betekent volgens het etymologisch woordenboek ‘weder’, terug of tegen. Baar ‘iets dat gedragen wordt’ en ‘heid’ geeft de toestand aan waarin iets verkeert. Ons kind laat dus zien of het zichzelf kan dragen als iets tegen hem of haar aankomt. Of als iets terugkomt naar ons kind. Een vriendje kan tegen je aanbotsen. Iemand kan iets terugzeggen dat je kind misschien niet verwachtte. Ons kind is dus blijkbaar weerbaar als het kan blijven staan en zichzelf kan blijven dragen bij tegen en terug.

Zelfvertrouwen en weerbaarheid worden vaak in één adem genoemd. Zelfvertrouwen, je-zelf-ver-trouwen. Trouwen met je verre zelf, mag ik het woord zo uit elkaar halen? Wat heb je als kind nodig om met jezelf te trouwen zodat je verre zelf dichtbij komt?

Vitamine F en W

Ooit hoorde ik een verhaal van iemand over de geboorte van een vlinder. De vlinder wurmde zich urenlang uit de cocon naar buiten toe. De toeschouwer vond de inspanning die de vlinder moest leveren zo groot dat hij de vlinder een beetje hielp. Voorzichtig peuterde hij de cocon open zodat de vlinder makkelijker tevoorschijn kon komen. Wat bleek? De vlinder kon niet vliegen. Vlinders hebben de weerstand, de tegenbeweging van de coconopening nodig om de vleugels te activeren om hun toekomstig werk te kunnen doen en te worden wie ze zijn: een vlinder.

Wat kan dit verhaaltje ons leren over zelfvertrouwen en weerbaarheid? Als kinderen worden geboren, begint de reis naar het trouwen met hun verre zelf. De navelstreng wordt doorgeknipt, de levensadem nemen ze in zich op. Ze oefenen zelf het drinken te verteren. Na de nodige darmkrampen lukt dit! Wat een mijlpaal; heeft het kind zelf gedaan! Kinderen die het gegund wordt op eigen kracht te gaan staan en lopen, stralen een enorme trots en zelfverzekerdheid uit! Met tweeëneenhalf à driejaar gaan ze ‘ik’ zeggen. Ze ervaren nu bewust: ik ben een zelf, een ik! Ondertussen hebben ze ook ervaren hoe heerlijk het is het eigen spel te spelen en zo de wereld te leren kennen. Niet alleen de buitenwereld, maar bovenal de eigen binnenwereld. Alles zelf doen is hun motto. Niet om ons als ouders dwars te zitten, maar om te ervaren wat doorzettingsvermogen is. Om te voelen hoe fijn het is steeds meer in de wereld te vinden waarmee jij en jezelf een verbinding aangaan. In je lichaam groeit een ruimte waar jij als kind dit trouwe zelf onderdak geeft. Je gaat zo op jezelf vertrouwen dat het een kostbare schat voor de rest van je leven blijkt te zijn. Wat hebben jouw ouders hiervoor gedaan? Ze hebben je zelf leren rollen, zitten en lopen. Jouw je eigen spel gegund. Op z’n tijd vitamine F van frustratie en W van weerstand geschonken. Frustratie over een knoop van je broek die niet dichtwilde. Weerstand omdat veters strikken zo moeilijk bleek te zijn maar op een dag toch lukte! In je binnenkamer jubelde jezelf-ver-trouwen mee! ‘Yes, dit kan ik!’ Wat kunnen wij als ouders nog meer doen om ons kind zelfvertrouwen en weerbaarheid mee te geven?

Nabootsen

Onze kinderen houden van een leven waarin voorspelbaarheid en gewoonten hen dragen. Hierdoor ervaren kinderen dat zij gedragen worden. Gedragen door afspraken en rituelen. Kinderen kijken ook hoe wij als ouders dit allemaal doen. Ons voorbeeld bootsen zij na. Hierdoor groeit in hen een begrip voor de wereld om hen heen. Dit resoneert in hun binnenkamer mee en wordt bewaard als een kostbaar goed. Deze innerlijke voorraadkamer met opgedane ervaringen en voorbeelden van anderen helpt het kind om in situaties tot handelen te komen. ‘Oh ja, zo doe je dat. Je zegt gewoon dat je meedoet met spelen’ of ‘Ik mag zeggen of ik iets wel of niet fijn vindt. En een ander mag dat ook tegen mij zeggen’. Door het grip krijgen op en kunnen handelen in situaties leert het kind zich te gedragen in het hier en het nu. Het is weer-baar. En die weerbaarheidstraining? Kan. Je mag ook geboren zijn om echt te zijn, niet om perfect te zijn.

*Loïs Eijgenraam werkt als adviseur bij BVS Schooladvies, gespecialiseerd in kinderen van nul tot zeven jaar. Daarnaast heeft ze haar eigen praktijk voor ouderbegeleiding en opvoedingsondersteuning, Ze is auteur van diverse publicaties over de opvoeding van [jonge] kinderen.

.

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Opvoedingsvragenalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3037-2852

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – De ontwikkeling van het jongere kind (2-5)

.
Loïs Eijgenraam, Antroposofisch Magazine, nr 14 2019
.

samen spelen, samen delen

Hoe wordt je kind een medemens?

Als ouder kan het je met trots vervullen als je hoort dat je kind zo veel oog heeft voor anderen. Veel kinderen in Nederland groeien op met het motto ‘Samen spelen, samen delen’ – een gevleugelde uitspraak die het kind vanaf een maand of zeven, acht oud thuis of op de kinderopvang hoort. Waarom vinden wij ‘samen en sociaal zijn’ zo belangrijk?

Tijdens een tienminutengesprek op school vertelt de leerkracht je dat jouw kind ‘het zo goed doet in de groep’: het heeft oog voor andere kinderen, het kan goed delen en is bereid een stapje terug te doen omwille van een positief effect op het groepsproces. Kortom, je kind functioneert prima in het sociale. Laten we eerlijk zijn, dit horen we als opvoeders maar al te graag over onze kinderen, toch? Maar op zijn verjaardagsfeestje weigert zoonlief zijn vriendjes te laten spelen met het zojuist gekregen speelgoed. Vreugde slaat om in tranen en een op de grond spartelende peuter… Herken je dit?

Van een eenheid naar enkeling

Het aardeleven van jouw kind kon pas beginnen nadat de symbiotische gehechtheiddraad, die een eenheid mogelijk maakte, werd doorgeknipt. Je kind werd een enkeling. Een kind wordt niet zomaar een enkeling. De eerste twee en een halfjaar is jouw kind hard aan het werk geweest. Het leerde lopen, spreken en denken. Het greep letterlijk alles in de wereld beet om deze te gaan begrijpen. Zo kreeg jouw kind grip op de wereld. Je kind ontdekte rond ongeveer tien maanden dat ‘weg’ niet weg is, maar tijdelijk niet zichtbaar. Door op zoek te gaan naar de bal die achter de kast rolde en deze terug te vinden, groeit in jouw kind het vermogen innerlijk voorstellingen te maken. Een voorstelling zoals de bal, jouw vertrouwde gezicht en de ervaring dat beide opeens weer verschijnen. Omdat jouw kind nog druk bezig is met het ontwikkelen van de eigen binnenwereld, waarin de wereld verschijnt en verdwijnt, passen daar nog geen andere kinderen in die ook die ene bal willen hebben. Jouw kind moet nog gaan ervaren wat een bal is en een verbinding met de bal aan gaan. Deze veilige, innerlijke binnenwereld wordt opgebouwd in een omgeving waar begrip is voor het solitaire, het op zichzelf gerichte gedrag en het solistische, ‘ik met mijn eigen spel’. Dit in vrijheid doorleefde egocentrisme vormt de bouwstenen voor de volgende leeftijdsfase.

Van enkeling naar speelgenoot

Tussen ongeveer twee jaar en vier maanden en vier jaar en negen maanden groeit in jouw kind een verlangen om alle ervaringen die het heeft opgedaan met anderen ‘te delen’. Je kind is ‘ik’ gaan zeggen. Dit geschenk maakt het mogelijk ‘mijn en dijn’ te ervaren. Dit is van mij en dat is van jou. Het solistisch spel groeit naar naast-elkaar- of parallelspel. Er ontstaan korte ontmoetingen. Wat fijn! In het spel verschijnt de fantasie. De ander is niet alleen een ander mens, maar verstaat ook de taal van mijn spel! ‘Dan was jij de vader en dan was ik de moeder en dan pakte jij mijn pop en dan gingen wij…’ Jouw kind bouwt steeds meer ervaring en vertrouwen op in het speelgenoot zijn. Betekent dit dat het alles deelt? Nee. Een dierbare pop of auto is een voorwerp waaraan ontwikkeld wordt wat het betekent om je te verbinden en te hechten aan iets. Tijdens een verjaardagsfeestje moeten toezien dat anderen met jouw geschenken spelen is nog steeds heel moeilijk. En laten we nog een keer eerlijk zijn; deel jij je nieuwe BMW met de buurman?

Van speelgenoot naar individu

Samenspelen is jouw kind steeds fijner gaan vinden. Wat nog fijner is, is samen plannen maken over wat we gaan spelen en hoe we alles vorm gaan geven. Je kind oefent dit vanaf ongeveer vijf jaar. Het ervaart hoe het voor zichzelf kan opkomen, hoe het zich voegt naar de plannen van anderen. Het zelfvertrouwen groeit als bouwsteen voor een gezonde ontwikkeling tot individu. “Van de kleuterjuf hoor ik dat mijn kind het niet altijd goed vindt dat anderen ook nog mee willen spelen. Moet ik mij hier zorgen over maken?” vraagt een vader van een zesjarige kleuterjongen. Vinden wij, volwassenen, het fijn als wij bij een project dat wij met anderen vormgeven halverwege het proces collega’s toegespeeld krijgen die ook nog mee willen doen? Ze zijn geen procesgenoot geweest en verstaan daardoor onze bedoelingen niet of moeizamer. Getuigt het bewaken van het spelproces door zes-, zevenjarigen juist niet van een serieus nemen van de unieke waarde van het samen-spelen en samen-delen?

Van individu naar medemens

Het samen spelen groeit eind kleuterleeftijd uit tot het vermogen coöperatief te willen zijn. Niet ‘ik voor mij eigen’ maar mijzelf inzetten ten dienste van het geheel. Zo is de cirkel rond. Onze kinderen leren ‘samen spelen, samen delen’ als zij in iedere leeftijdsfase mogen doen waar ze goed in zijn en van volwassenen kunnen nabootsen dat de gehechtheidsdraad aan het aardeleven gaat van eenheid -enkeling – speelgenoot – individu – medemens zijn. Een medemens die de aarde eerlijk deelt met alle andere bewoners. 

Loïs Eijgenraam werkt als adviseur bij BVS Schooladvies, gespecialiseerd in kinderen van nul tot zeven jaar. Daarnaast heeft ze haar eigen praktijk voor ouderbegeleiding en opvoedingsondersteuning, Ze is auteur van diverse publicaties over de opvoeding van [jonge] kinderen.

.

ontwikkelingsfasenalle artikelen

menskunde en pedagogiealle artikelen

opvoedingsvragenalle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3033-2848

.

.

.