Categorie archief: plantkunde

VRIJESCHOOL – Plantkunde – klas 5 (4)

.

IN HET PLANTENRIJK

Hebben de kinderen in de 4de klas kennis gemaakt met de dierenwereld, in de 5de klas voeren we ze in het plantenrijk.
Waar ligt dat eigenlijk, het plantenrijk?

Deze vraag sticht een algemeene verwarring en verbazing.

Natuurlijk ligt het op aarde! Maar waar? En na een kort over­leggen en samenvoegen van de verschillende gedachten, die uit de klas naar boven komen, zien we dat moeder aarde gekleed is in een breed plantenkleed, waar alleen ,,hoofd” en “voeten”, de beide polen, uit te voorschijn komen.

Wel zijn er in het kleed groote gaten of plaatsen waar het heel dun geweven is: de oceanen, de woestijnen en de hooggebergten. Om ’t middel draagt de aarde een dichte gordel: de tropencirkel, zwaar van oerwouden; naar ,,boven” en naar ,,onderen” toe wordt het kleed dunner, om eindelijk in een schraal kantwerk te eindigen.

Laten we de verschillende streken eens nauwkeuriger bezien. Zijn de woestijnen open plaatsen? Neen, geheel open zijn ze niet, want bijna overal zijn ze gewoonlijk bedekt met een heel dun laagje van miniem kleine bleekgroene plantjes; bovendien vinden we bij de oase’s wat palmen, sterke taaie planten, met stevige, droge, diep groene bladeren; of ook wel cactussen, die even droog en taai zijn als de woestijn zelve en met hun zeldzame, vurig-bloeiende bloemen ook antwoorden op de hitte van de woestijn.

En de hooggebergten? Ja, wel breede ruimten zijn hier kaal, hetzij door ijs en sneeuw, hetzij door de gladde, harde steenvlakten. Maar toch vinden we overal nog wel plantjes: de rotsplantjes. Doch hoe anders zijn ze dan wij ze kennen. Klein en vet en inééngedrongen zijn ze, en ze verstoppen zich graag onder en tusschen de steenen voor het schelle licht van de hooge streken. De rotsen en steenen houden het water voor hen vast, dus zelf moeten ze van den regen en de smeltende sneeuw profiteeren en hun blaadjes dik opvullen met sap, om iets over te hebben voor de droge dagen.

De oceanen? Vinden we daar niet de wieren? Dus ook planten. Maar planten, die zich gewillig en onderdanig naar het water ge­voegd hebben: hun stelen en dunne slierende blaadjes zijn zoo buig­zaam en bewegelijk dat ze elke gril van de golven kunnen volgen en zelfs de aarde volkomen kunnen loslaten als ’t water dit eischt.

Uit dit alles zien we dat de planten heel nauw samenhooren met hun omgeving: allereerst en ’t meest met de aarde, maar ook met het water, de lucht en het licht.

Zon, regen, wind en aarde vormen met de plantenwereld één groot, schoon geheel, waarin de planten, met een onuitputtelijke vindingrijkheid en een taai uithoudingsvermogen, steeds nieuwe vormen en nieuwe mogelijkheden vindend, zich buigen en voegen naar het onderling spel van deze vier.

Is de aarde sterk, de zon dichtbij en stroomt rijkelijk de regen, dan vormen zich de geweldige reuzen, met de eenvoudige gladde, diepgroene bladeren en de overvloedige vruchtenrijkdom van de tropen. Is de zon maar zwakjes, doch wordt de aarde geholpen door koelen, vochtigen wind, dan vinden we een plantenwereld, die een keur van blad en bloem ten toon spreidt.

In de lage landen van de gematigde luchtstreken komen zelfs vele soorten voor, die aan één exemplaar wel drie verschillende bladeren vertoonen. naar mate deze aan lucht en licht zijn bloot­gesteld; verschillend dikwijls zoowel naar vorm als naar kleur. (De boterbloem e.a..)

Deze gegevens, het onderling spel van zon, regen, wind en aarde in onze gedachten dragend, gaan we nu de planten nader bekijken en reizen van den evenaar naar de pool. Van palmen, vijgen, rijst en suikerriet gaan we langs sinaasappels, olijven, aman­delen, perziken, en kersen, langs beuken en eiken, door weidebloemen en graanvelden naar de dennen en sparren van de noorde­lijke landen. Spar en berk houden ons, van de boomen, het langst gezelschap, tot we eindelijk, vlak bij het pool-ijs, het rendiermos, de allerlaatste, ook achterblijft. — Een zelfde reis kunnen we doen van het lage land naar de hooggebergten. —

Zoo hebben de kinderen een overzicht van het heele plantenrijk gekregen, waarmee metéén een basis is gelegd voor de economische aardrijkskunde, die ook op het programma van dit leerjaar staat.

Maar nuttig is natuurlijk ook dat. verschillende planten, vooral die van de onmiddellijke omgeving, nader bekeken en gekend worden.

Hoe dit te doen.

We blijven nu dus in ons eigen land en verzamelen in een onder­ling gesprek alles wat de kinderen van onze planten weten. Karak­teristieke planten grijpen we er uit: de eik en het viooltje. Men. voelt de tegenstelling!

Al gauw geven de kinderen zelf de eigenaardige karaktertrekken aan. We zien in de eik moed en kracht uitgedrukt: moed en kracht in de wortels, den stam, de takken en bladeren; in het viooltje spreekt de bescheidenheid.

Deze ontdekking, dat de planten de uitdrukking geven aan ver­schillende ziele-eigenschappen, wordt een vreugde voor de kinderen en het stroomt van voorbeelden: de vroolijke, frissche brutaliteit van de paardebloem, de vrome reinheid van de lelie, de behaag­zucht, van anjeliertjes, de eenvoud en trouw van de den, de ijdele, luie zelfgenoegzaamheid van de waterlelie, enz. enz.

De planten worden beschouwd naar wortel, stengel, blad en bloem, naar omgeving en beweging.

Ten slotte een proef of we de planten goed begrepen hebben: enkele kinderen komen voor de klas één of meer planten voorstellen, in de hun eigenaardige bweging, die ontstaat of bij het zich ont­wikkelen, óf door den invloed van de omgeving; en de anderen moeten raden. En in ons midden gaan leven, eik en beuk en treur­wilg, de sneeuwklokjes, de paardebloem, wat men wil; een bonte verscheidenheid van planten. Het plantenrijk leeft in ons midden, wij leven in het plantenrijk.

Dit voorstellen van planten door een typeerende beweging, bleek de klas zoo gegrepen te hebben, dat het kon doorwerken in de Nederlandsche
Taalperiode, die op de plantkunde-methode volgde. De kinderen kwamen er toe, aan de hand van bewegingen, het eigenaardige van een plant of bloem uit te drukken in kleine ge­dichtjes. Hoewel deze echter pas ten volle tot hun recht komen wanneer de bewegingen erbij gezien worden, mogen enkele hier gegeven worden, zoodat men eraan kan aflezen hoe de kinderen zich met de planten één gevoeld hebben:

De sneeuwklokjes (door een meisje; leeftijd 11 jaar).

Fijn wiegelen de sneeuwklokjes hun hoofdjes heen en weer:

De zon die had geschenen, nu sliepen ze niet meer!

Ze luiden in den zuidenwind het lieve voorjaar in.

De and’re bloempjes slapen nog, zij maken het begin.

Kling-kling.

De Crocusjes (van een ander meisje).

Hoor! de vogels fluiten!

Het is niet meer koud!

Dan kom ik gauw naar buiten:

Ik krijg het zoo benauwd.

Heusch het is niet dolletjes In die donkere bolletjes!

(Een jongen over hetzelfde:)

De crocusjes, geel, wit en paars

Steken recht als een kaars

Hun kopjes naar boven,

Om de lente te loven.

De Paardebloem (van een jongen):

Op het dak daar staat een bloem,

Hij heeft een echte schooiers-roem.

Want hij is zoo taai en sterk,

De boeren bezorgt hij het meeste werk.

Van boven geel, van onder groen,

Men noemt hem ook wel: paardebloem.
.

(Ostara, blad vrijeschool Den Haag, 21/22  dec. 1931 (in spelling van die tijd – auteur onbekend))
.

Veel van wat hier is genoemd, wordt gedetailleerder uitgewerkt in Grohmann’s ‘leesboek voor de plantkunde

.

Plantkunde: alle artikelen

 

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klasplantkunde\

 

246-232

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Plantkunde – Klas 5 (3)

.

DE BLOEMENKLOK VAN Linnaeus

‘Bloemen zeggen hoe laat het is. Stop zaadjes van klaprozen, anjers, strobloemen en goudsbloemen in een pot. Te zijner tijd openen en sluiten de planten hun bloemen op gezette tijden. Je kunt de klok erop gelijkzetten.’

Aldus een krantenartikel.

Dat laatste is niet helemaal waar. Als de zon niet schijnt, gaan sommige bloemen niet open.

Toch een prachtige illustratie hoe de plant reageert op het licht.

Voor meer informatie:

kijk hier  of hier of zoek via google onder bloemenklok: er zijn veel doorverwijzingen.

Ooit was het zaad ‘als klok’ te koop; nu heb ik het nog niet kunnen ontdekken.

Als jij het weet, geef het even door:

pieterhawitvliet apenstaartje gmail   punt   com

.

245-231

.

Plantkunde: alle artikelen

.

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klasplantkunde

.

VRIJESCHOOL – Plantkunde – Klas 5 (2)

.

TWEEËNVEERTIG MEISJES EN JONGENS ZAGEN DE NATUUR

Mijn klas en ik begonnen de plantkunde  met de paardenbloem. Tweeënveertig meisjes en jongens zaten vol verwachting voor me. Ik zocht een groep van de wildste kinderen uit, voor wie flink aan­pakken echt goed was en zei hun: ‘We hebben twee mooie paardenbloemplanten nodig, met wortel en al – want anders is het geen hele plant! -uit de schooltuin, en wel van de paden, waar ze veelvuldig groeien, maar eigenlijk storen. Je krijgt ze daar niet uitgeroeid, omdat ze een wortel hebben die heel diep de grond in­gaat. Op het pad is het heet en droog en alleen diep in de aarde vinden ze water. Haar lange wortel heet penwortel en ze heeft ook kleine zijworteltjes. En,’ zo zei ik, ‘ik wil geen afgebroken wortels zien, maar alleen volledig gave. Begin dus ver van de plant te graven!’

Onze tuinbouwlerares was verbaasd toen zij ’s middags de ijverige arbeid van deze groep bemerkte. Door overmaat van ijver, en omdat de kinderen toch te dicht bij de plant groeven, brachten ze eerst alleen verminkte plantenwortels aan de dag. Maar ze waren volhardend en zo hadden ze, nadat het pad op die manier van ongeveer vijftien paardenbloemen be­vrijd was, toch twee volledige planten voor de volgende morgen, die ze trots als trofee in het klaslokaal brachten.

Een groep rustige kinderen had ik op dezelfde middag naar de wei naast de school gestuurd, uiteraard met toestem­ming van de boer. Zij hadden het gemak­kelijk om hun paardebloem uit te graven, omdat de planten op de vochtige wei niet van die lange wortels hebben.

Nu vergeleken we de planten en de kinderen ontdekten dat, waar de aarde helemaal droog is de wortel heel lang is maar de plant zelf laag blijft. De blade­ren van de bladrozet hebben scherp ge­zaagde bladranden, de bloemstelen zijn kort. De plant zit in elkaar gedrukt op de grond. In de vochtige wei zijn de bladeren en de bloemstelen veel langer, de bladeren zijn aan de rand minder ge­zaagd, de wortels zijn maar net zo lang als de bladeren.

Dat was al een interessante vergelij­king. En nu was het geluk ons op een excursie ook nog goed gezind. Toen wij langs een moeras kwamen, hoorde ik een indianengehuil en dan kwamen een paar kinderen met van opwinding rode hoof­den aangehold met een paardenbloemplant die ze in het moeras gevonden hadden, waar ze maar zelden groeit en zich he­lemaal niet thuis voelt. Hoewel we an­ders op onze uitstapjes naar buiten alleen kijken en niets bespreken, riepen de kin­deren hier zelf, omdat ze al zoveel met belangstelling over de paardenbloem ge­leerd hadden: ‘Deze heeft geen paarden­bloembladeren meer!’ En inderdaad wa­ren de ongeveer 40 cm lange bladeren helemaal niet meer gezaagd, maar alleen nog een beetje golvend gewelfd. Verder had de paardenbloem in het moeras slechts een heel klein worteltje. Hij was dus pre­cies het tegenovergestelde van de plant op het droge pad met zijn lange wortel en de kleine, scherp gezaagde bladeren en lage bloemen.

De volgende dag in de klas vonden we nog, dat het water en het licht iets met de bladrand uit te staan moesten hebben. Waar veel licht is ontstaat een scherpgetande bladrand, waar veel water is kan het licht, zo meenden we, geen mooie vormen uitsnijden. Wij droogden de grote gewelfde bladeren en hebben ze lang bewaard, tot de tand des tijds ze verkruimelde!

levend inzicht vanuit het geheel
Het denken in een levendige samenhang leert men vooral ook goed door de vele gedaanteverwisselingen of metamorfoses van de planten. De ouders zouden zich de moeite moeten getroosten het klas­sieke boekje van Goethe ‘Metarmorfose der plant’ zelf te lezen. Daarin leren we de plant zo te aanschouwen dat we de kinderen tot een levend inzicht ervan kunnen brengen.
Er is een plantenfamilie die ons de mogelijkheid van gedaanteverwisseling van de levende plant op prachtige wijze laat zien. Dat is de familie kool, die tot de kruisbloemigen behoort. Wanneer de hele kracht van de plant in de wortel schiet krijgen we de knolraap. Maar wan­neer de stengelknop overheerst en tot een dikke kop wordt, dan wordt het een rode of witte kool of een savoyekool. De kin­deren merkten ook meteen, dat de bloem­kool een omgevormde machtige groente-bloem is. Men ziet nog de kleine roosjes erin zitten! Dat de bladeren de ogen van de plant vormen wisten de kinderen al. De tuinman kan door zijn kweekkunst de planten bij hun omvormingen helpen. En als dan aan een heel lange stengel vele kleine okselknoppen zitten, wat is dat dan? Dat zijn de spruitjes!
De koolrabi had ik bij deze bespre­king verstopt en buiten beschouwing ge­laten. Nu hield ik in elke hand drie grote koolrabi’s omhoog en vroeg: ‘Maar wat is er nu aan de hand met de koolrabi?’ Diep zwijgen en nadenken. Dan plotse­ling, je ziet het gebeuren, gaat één van de jongens een licht op en hij roept: ‘Ik weet het! Hij heeft immers bladeren. Dat moet dus een verdikte stengel zijn.’ Voor de klas was het een gezamenlijk avon­tuur, want in feite had één het voor allen gevonden. Het werd dan ook ten volle doorproefd, want de koolrabi werd in kleine stukjes verdeeld en heerlijk opge­geten.

Het hart moet aan­gesproken worden
Opvoeden is tegenwoordig altijd een ge­nezen, omdat de capaciteiten van de kin­deren zich niet meer harmonisch en ge­zond ontwikkelen, maar zich ten dele verminderen of voorbijgaand ongezonde veranderingen vertonen. Zo neemt het geheugen bij de kinderen tegenwoordig meer en meer af. Hierbij moeten we ook wel bedenken dat alleen datgene in de herinnering levend blijft wat met het hart opgenomen kon worden, of het nu een rekenkundige regel, grammatica of aard­rijkskunde is. Ook het waarnemingsver­mogen verdwijnt steeds meer om plaats te maken voor een vroegrijp intellect. Juist met plantkunde kunnen we nu een wezenlijke heilpedagogiek beoefe­nen!

Ik ging nu over tot de planten die door het klimaat, d.w.z. het samenspel der elementen, sterke veranderingen onder­gaan. Ik moest me behelpen met mooie afbeeldingen, want het ging om bergbloemen en in Hannover, dat in een landschap ligt dat zo plat is als een bord, zijn geen bergen. Ik wilde echter de kinderen de polvormende planten van het gebergte laten zien: de heerlijke sleutel­bloemgewassen, zoals het Mannsschild (Aretia Alpina L.) en uit de familie der kruisbloemigen het ‘Steinschmückel’, let­terlijk het steensieraad, een mooie pas­sende naam voor de vriendelijke rose bloemetjes (Petrocallis Pyrenaica), het bekende stengelloze lijmkruid uit de an­jerfamilie en tenslotte de Himmelsherold, hemelheld, de bergvergeetmijniet uit de familie der ruwbladigen. Deze polplanten groeien alleen op een hoogte van 1800-3500 m.

Wat is voor deze planten nu het ka­rakteristieke? Ze zitten alle als kussens heel laag op de grond, hebben heel lan­ge wortels, die vaak de rotsspleten volgen en stralende, helder gekleurde bloemen. De kinderen overlegden nu: licht hebben deze planten hoog in de bergen genoeg, vandaar de stralende bloemen die altijd bij het licht horen. Steen en aarde hebben ze ook genoeg, vandaar de lange wortels. Maar wat ontbreekt er, want zonder re­den veranderen de planten zich niet. Het water ontbreekt, omdat het van de berg afloopt en deze planten staan dus op droge grond. En direct antwoordt de le­vende plant en trekt haar bladeren en haar waterige stengel terug en – hup! -daar zitten ze allemaal op de aarde. En dat doet niet alleen één familie, maar alle die op deze hoogte leven kunnen.

Het lag voor de hand nu ook nog de cactus uit de woestijn te bespreken. De stengel is hier dik en reusachtig gewor­den. De kandelabercactus bereikt zelfs de hoogte van een telegraafpaal. De kleur is groen en hij houdt de plant in stand. Maar waar zijn de bladeren ge­bleven? Hoe is het klimaat in de woes­tijn? Er is daar een overvloed van licht en warmte. En bepaald ook genoeg aarde, d.w.z. zand! Maar het water ont­breekt geheel. De bladeren hebben zon­der uitzondering water nodig. We weten hoe ze, als ze door ons op een wande­ling geplukt worden, al vaak op weg naar huis verwelken. In de woestijn laat de plant haar bladeren geheel verdwijnen en heeft ze omgevormd tot doorns.

De meeste kinderen kenden de broei­kas. Het is daar benauwd, omdat het heet is en er veel waterdamp in de lucht zit. Een beetje waterdamp zit ook nog in de lucht van de bergen, waar de pol­gewassen groeien, die kleine blaadjes hebben. Maar hier in de woestijn ont­breekt ieder spoortje van waterdamp in de lucht en er is geen regenwater. Ik vertelde de kinderen, dat in de woestijn die ik achter Los Angeles gezien had, vele sanatoria waren. Want deze droge lucht is geneeskrachtig voor tuberculose, astma en kinkhoest.

De stengel van alle planten groeit van de aarde naar het licht, ook de stammen van de bomen. Bij het vermolmen van de boomstammen bemerkt men dat daar eigenlijk aarde in de stammen omhoog­getrokken is, want de stam wordt nu op­nieuw tot aarde. En zo is ook de cactus eigenlijk een stuk aarde boven de aarde, uitgestulpte aarde.

De cactusplant met haar heerlijke vuurrode bloemen is als de pendant van zo’n landschap. Zoals de droge hete lucht en het licht direct op de hete bo­dem knallen, zo zit hier de vuurrode bloem direct op haar aardbodem, de cactusstam.

Er konden hier natuurlijk alleen enke­le suggesties gegeven worden op dit ge­bied. Gelukkig is er juist hierover uit­stekende literatuur, die de ouders helpen kan zelf te leren waarnemen. Een leven­dige belangstelling voor het plantenrijk is daarbij een eerste vereiste.

Wat echter op deze manier in de kin­derjaren opgenomen wordt, leeft verder in het kind als een geschenk voor later, omdat het steeds een levendige en goede verbinding met de planten, de tuin en het landschap zal behouden.

(Elisabeth Klein, Jonas 10-04-1971)

.

Plantkunde: alle artikelen

.

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klasplantkunde

.

244-230

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Plantkunde – klas 5 (1)

.

OVER PLANTKUNDE IN KLAS 5

De verschijningen van het plantenrijk kunnen we verge­lijken met de groeistadia van een pasgeboren kind tot puber. De geaardheid van de plant vergelijken we met het karakter van de mens.
De plantenwereld is een een­heid en elke plant is verbonden met zijn omgeving. Elke plant is afhankelijk van de zon, de lucht, de aarde of het water en dus ook gebonden aan het jaargetijde of het klimaat.
Bekijken we de plant in haar omgeving, dan volgt hieruit dat plantkunde sterk samenhangt met aardrijks­kunde. De plant bezien we altijd in haar geheel, om dan vervolgens te kijken welke delen zij heeft: wortels, stengel, blad, bloem, vrucht en zaad. De bloeiende plant, die al deze delen heeft, noemen we de hoogste planten­soort. De laagste plant is die, welke het minst van deze kenmerken heeft.
De leerkracht stelt de planten voor als de begroeiing van de aarde, te vergelijken met de haren van de mens. Zonder planten was de aarde kaal. Zomers, als er aan de buitenkant van de aarde alles groeit en bloeit, is het in het binnenste der aarde stil. De aarde zelf “slaapt”. Daaraan tegengesteld is de winter: in de winter is het in het binnenste van de aarde heel actief en bewegelijk, de winter bereidt zich als het ware voor op de lente. De aarde waakt dan, net als de mens die wakker is en waarin van alles gebeurt. Deze voorstel­lingen probeert de leerkracht bij het kind op te roepen.

De laagste plant is de paddenstoel, [1] deze bloeit immers niet, heeft geen wortels,  stengel, groene bladeren, bloem, vrucht of zaad. De paddenstoel heeft wel veel water, aarde en schaduw nodig en groeit heel dicht bij de grond. De opening van de paddenstoel is naar de aarde gericht, niet naar de zon, in tegenstelling tot de bloei­ende plant. De fijne stof, die uit de hoed van de paddenstoel in de aarde valt, zorgt voor een netwerk van draden. Het stof is vrucht, bloem en stuifmeel tegelijk. We vinden paddenstoelen in alle kleuren, maar het zijn “kleuren van de aarde” en niet van de zon.

De geweldige uitbreiding die bij de boom boven de aarde plaatsvindt, blijft bij de paddenstoel in de grond. De paddenstoel vergelijken we met een zuigeling. Net als deze moet hij gevoed worden en heeft fijne voeding nodig. Beide gebruiken hun kracht om het voedsel te verteren en om te groeien, verder slapen ze.

We gaan dan over naar de korstmossen. Het korstmos heeft nog weinig vorm en ordening. Het steekt een heel klein beetje bo­ven de aarde uit en de stengeltjes staan allemaal dicht tegen elkaar aan, het steunt op elkaar. Het korstmos is sterk. We zoeken de plaatsen op waar het groeit. Dit mos heeft een stengelprincipe. We vergelijken het korstmos met een kind van enkele maanden, dat nog ongecontroleerd met armen en benen beweegt, dat grijpt en om zich heen kijkt, maar verder hulpeloos is.
We gaan naar de algen en wieren, die meebewegen in het water. Ze hebben licht en water nodig-, alleen in de lucht kunnen ze niet leven. Ze hebben bladgroen en kunnen daardoor zelf voedsel produceren. Hoewel ze veel op een groene plant lijken, hebben algen de ondersteuning van water nodig. We vergelijken ze met het kind dat kan zitten en krui­pen, maar nog niet alleen kan staan.
Het mos is eigenlijk al een echt plantje. Het is groen, heeft stengel en blaadjes en komt in vele verschillende vormen voor. Het heeft veel vocht nodig en maar een beetje zon. Het mos steunt echter nog geheel op de aarde, de stengels zijn nog niet krachtig en zelfstandig. Zo kunnen we dan mos vergelijken met een kind dat net kan staan en zijn eerste woordjes stamelt.
De volgende stap is naar de varens en de paardenstaarten. We ontdekken, dat deze wortels en groene bladeren hebben. De bladeren groeien al een flink eind boven de grond en komen in allerlei vormen voor. Bloemen hebben de varens niet, dus ook geen zaad of vruchten, doch slechts eenvoudige sporen die op de bladeren groeien. De varen kan haar voedsel voor haar bladeren gebruiken, zo­dat deze in volle pracht kan groeien. De varen is een echte plant en staat met haar wortels stevig in de grond. Varens en paardenstaarten beschouwen we als de middelste soorten uit het plantenrijk. We vergelijken ze met het kind omstreeks het derde jaar: het loopt en staat stevig, zegt “ik” en wordt zelfbewuster.

Vervolgens vertellen we over de naaldbomen, de altijd groene bomen die een rechte, sterke stam hebben waarmee ze tot hoog in de lucht kunnen rijken. Met hun naalden lijken ze de blaadjes van een boom te willen nadoen. Hoewel deze boom geen bloemen heeft, behoort hij toch al tot de bloeiende planten. Hun bloeiwijze bestaat uit ” kleine boompjes” op de takken. Als we goed kijken zien we zelfs in het midden van deze boompjes een klein stamme­tje. Daaraan zitten de schubben van de kegel, die tevens zaadjes bevat, vast. Met de geur van zijn hars wedijvert de naaldboom met de bloemen. De naaldboom vergelijken we met een kleuter: hoewel deze flink en zelfstandig is, leeft hij nog sterk in de nabootsing. Van de naaldbomen gaan we over naar de parallelnervige planten, de planten met een enkelvoudige bloeiwijze ( monocotyledonen). Voorbeelden hiervan zijn de bol­gewassen tulp, hyacint,  krokus en het sneeuwklokje, maar ook de grassen en granen.
We gaan hier in op de bolgewassen. De bloem van de bolgewassen is meestal in drieën gedeeld. Het lange gladde blad omvat van onderaf de stengel. In de grond verbergen ze een bloembol. In het vroege voorjaar laten deze planten zien, hoe snel ze kunnen groeien. Bij de eerste zonnestralen steken ze hun groene sprieten bov­en de aarde en ook de bloem volgt dan snel. Aan deze bloem kunnen we geen aparte kelk onderscheiden. De bloem opent zich in het zonlicht. We vergelijken de monocotyledonen met het kind omstreeks het zevende jaar tot en met het kind van tien jaar. In deze jaren staat het kind open voor wat het leert. Het wordt als het ware door nieuwe kennis verlicht. In het kind is nog veel verborgen dat niet uit de verf komt.
Nu gaan we over tot de eenvoudige dicotyledonen. Hiertoe behoren de meeste planten die wij kennen van de hei, het bos en van ’t veld, zoals het viooltje, de boterbloem, de dotterbloem, de anemoon en de paardenbloem. Al deze planten hebben veel licht en lucht nodig. Het kind echter nog als de bloem in knop: groene en ge­kleurde blaadjes zijn nog niet te onderscheiden, bloeien zal het pas later.  Kinderen tussen elf en veertien jaar vergelijken we met de dicotyledonen.

Het zijn de planten met een dubbele bloeiwijze:  ze hebben én kelkblaadjes én kroonblaadjes, (onder andere de ranonkel­soorten). We laten het kind zien waar het naartoe zal groeien. Het kind zal worden als een bloeiende roos. In hemzelf zullen groene kelkbladeren en kleurige bloembladeren te onderscheiden zijn. Heftige gevoelens en eigen gedachten en ideeën maken het persoonlijke van het kind kleurrijker.

Een plantkundeperiode in de vijfde klas.
Het lokaal ziet er heel anders uit dan anders op de eerste dag van de plantkundeperiode. Aan de wanden en kastdeuren han­gen grote kleurige aquarellen waarop onder andere dennenbomen, paddenstoelen, berken, varens, een tulp en een roos te zien zijn. Met uitbottende forsythia- en kornoeljetakken, zoet geurende hyacinten en een bakje gevuld met kussentjes mos, geven de tafel onder het bord een feestelijk aanzien. Fossielen en barnstenen met overblijfselen van planten, grote en kleine zaden en takjes katoenpluizenbollen liggen er los naast. Een stapeltje plantenboeken om in te snuffelen completeert het geheel. Zo, nu weten de kinderen zeker dat een plankundeperiode begint.

De lerares vertelt enkele inleidende bijzonderheden over planten, bijvoorbeeld dat de plant graag naar de zon wil groeien, dat het lijkt alsof de zon de planten naar zich toetrekt. Zij vertelt wat de klas in deze periode zal gaan doen: Ze zullen planten bekijken en bespreken, ze zullen veel planten schilderen en er ook over schrijven. Nadat het volgende gedichtje door een van de kinderen is voorgelezen, schrijven zij het van het bord over in de kersverse periodeschriften:

Ik wou dat ik zo wijd
mijn armen kon strekken.
Ik wou dat ik verblijd
mijn lichaam hoog kon rekken.
Ik wou dat ik zo rein
kon groeien en kon bloeien.
Ik wou dat ik zo fijn
mijn kleuren kon doen gloeien,
zodat iedereen kon zien
wat ik zo lang gemaakt heb.
(geschreven door de lerares)

Op de overgebleven ruimte op de bladzijde wordt een voor­jaarsbloem getekend. Wanneer de schriften en de kleurdozen weer in de kastjes liggen, volgt de klas de ontwikkeling van de paardenbloem door de seizoenen heen. De weg begint in de warme zomerlucht waardoor kleine parachuutjes zweven. Zij komen uit de witte pluizenboel. ’s Winters rust het zaad in de donkere aarde. Alle zaadjes “weten” precies wanneer het voor hen warm genoeg is om te ontkiemen. De lerares vertelt over de kiemworteltjes en de kiemblaadjes, over de bladvorming, over de knop en de bloem. Iedereen heeft weleens een paardenbloem geplukt, dus kunnen de kinderen zelf beschrijven hoe de bloem er vanbinnen uitziet. Heel kort horen zij iets over de bevruchting, het verleppen en het overblijven van het vruchtbeginsel. Wanneer de rol van de seizoenen aan de orde komt, wordt de aarde in de zomer vergeleken met de slapende mens, terwijl de aarde in de winter, als alles wordt voorbereid, van binnen wakker is.
Twee vragen krijgen de kinderen mee naar huis om over na te denken: Waar zouden onze gedachten en gevoelens zijn als wij slapen?
Wat is je vroegste herinnering?
Penselen, waterpotten, voorgeweekt papier en gele en blauwe verf worden uitgedeeld. Licht en water komen van boven – en van onderaf naar elkaar toe. Zij zoeken elkaar als het ware op. Het daarvoor gebruikte geel en blauw raken elkaar slechts even aan. Daar ontstaat een vleugje groen, net als­of op die plaats de eerste lentesprietjes uitkomen.

Dit gedichtje komt de volgende dag in hun schriften te staan:

De vier elementen
Zo vast en droog de aarde is,
Zo nat en vloeiend het water is.
Zo licht en vluchtig is de lucht,
De warmte rijpt de vrucht.
                                                                                            (lerares)

De verschillende stadia van de paardenbloem en de daarbij be­horende jaargetijden vatten de kinderen zelf samen, in terug­gaande lijn:

pluisje                                             – eind zomer

bloem                                              – zomer

knop                                                 – lente

wortel, steel, blad                          – lente
kiembladeren,

kiemwortel                                     – lente

zaadje                                              – winter, herfst

Wanneer zij vertellen over hun allereerste herinnering, blijken deze vaak met schrikbelevingen te maken hebben: een gat in je hoofd, in het water gevallen, een kop thee over je benen, een vechtpartij op straat…….
Een meisje meende zich zelfs te herinneren uit de kinderwagen te zijn gevallen. Over de vraag waar je gedachten en gevoelens zijn als je slaapt, hebben de kinderen nauwelijks nagedacht, dat vonden ze zo’n stomme vraag. Het eenvoudigste antwoord leek hen: ” Die slapen ook!”
De juf gaat er dan verder maar niet op in. Een jongen heeft spontaan enkele takken met katjes meegebracht die al helemaal geel zijn. Voor de klas vertelt hij er van alles over en tekent zelfs een dwarsdoorsnede van een katje op het bord. De lerares gaat door op zijn verhaal. Zij vertelt over de bloei van bomen, over stuifmeel en het bijenbezoek, over de verschillende zaadvormen, over het verspreiden van het zaad door de vogels en de wind. Het water en het licht worden weer geschilderd, maar ze weten nu al beter wat ze met elkaar kunnen doen. Met behulp van de aarde vormen ze een plant, die omhoog naar de zon groeit en haar blaadjes één voor één uitstrekt naar beide kanten. Wanneer deze per kind zo verschillende planten de volgende dag beke­ken worden, lijkt de ene plant in een moeras te staan, de andere op een berg of in een woestijn. De kleursterkte en de hoeveelheid lucht en water in de schilderingen maken deze verscheidenheid aan planten mogelijk.

Nadat de leerstof van de vorige dag heel kort met behulp van de kinderen herhaald is, vertelt de lerares uitgebreid over paddenstoelen. Tot slot maakt zij een vergelijking met een volledige plant: Bij de paddenstoel blijft alles onder de aarde, behalve de top. Hij wil niet veel weten van de zon. Thuis moeten de kinderen een gedichtje over de paddenstoelen maken.
Nogmaals schildert de klas de plant van gisteren, maar nu met vier kleuren. De aarde geeft stevigheid aan de wortels en een lichte waas van warmte die de knop omhult, brengt de rode bloem tot bloei. Weer ontstaat bij ieder kind een ander soort bloem: een strobloem, een rode zonnebloem, een pioenroos, een cactus…..

Enkele paddenstoelgedichtjes worden voorgelezen. Daarna schrijven de kinderen hun eigen vers stilletjes in hun schrift. Sommige vinden andermans gedicht zo leuk, dat ze die ook op schrijven:

Paddestoel klein
en paddestoel rond,
jij staat zomaar op de grond,
op het zachte groene mos
in het grote dennenbos.
(leerling)

Kleine tekeningetjes in de opgespaarde ruimtes laten geheime plekjes in het bos zien, waar paddenstoelen het naar hun zin hebben. De lerares leest nog eens enkele herinneringen van de kinderen voor. Dan merkt zij op dat een baby eigenlijk net zo afhankelijk en hulpeloos is als de paddenstoel. Beiden kunnen zich niet zelf voeden en toch groeien zij allebei heel snel en zijn even rond van vorm.
In de paarsblauwe schaduw van een boom­stam sparen de kinderen de vorm van paddenstoelen uit.
De donkere aarde biedt de nodige beschutting. De stemming op de schilderbladen is die van een geheimzinnige vollemaansnacht. Nadat de kinderen hebben gehoord over de korstmos en diens reacties op water en zon en diens voorzichtige pogingen blad te vormen, schrijven zij dit gedichtje van het bord over:

Korstmos zo hoog op de rots
leef je van water en zon.
Jij groeit daar zo trots,
waar niets meer leven kon.
Jij bent zo kleurig en klein,
maar je kunt niet veel
meer dan een paddenstoel zijn,
zonder wortel en zonder steel.
( lerares)

De diepzee en haar oerwouden van veelkleurige en veelvormige algen en wieren zijn nu het onderwerp van de les. In het water gevormd en nog net niet verstoken van het licht, deinen deze wortelloze planten mee met de beweging van het water.  Zij wor­den als het ware door het water gedragen, maar kunnen zich nog wel aan de zeebodem vasthechten. De lerares vertelt nu over de ontwikkeling van het kleine kind, hoe het leert eten, zit­ten, kruipen en staan.

Wouden van wier en algen in vele kleurschakeringen en vormen, die zacht onder water bewegen, verschijnen op het vochtige papier. Eerst schilderen de kinderen het blauwe water en daarna de planten. Daartussen zwemmen kleine felgekleurde vissen, octopussen en kwallen.

Die dag hebben de kinderen thuis gedichtjes gemaakt. De volgende ochtend worden enkele voorgelezen, waarna er een wordt uitge­kozen om naast het eigen gedicht op te schrijven in de schriften:

Daar staat een alg diep onder zee,
zijn bladeren gaan met de golven mee.
Een alg heeft een ontzettend groot blad,
en die voelt natuurlijk heel erg nat.
De vissen zwemmen tussen de bladeren door
en bijten soms in een rechteroor,
want vissen eten graag algen.
Mij lijkt het om te walgen!
( leerling )

Ranke algen en kleurige visjes op de lichtblauwe zee­bodem versieren de rest van de bladzijde. Op het volgende blad komt te staan:
We hebben een vergelijking gemaakt tussen de plantenstadia en de ontwikkeling van het kind:
paddestoel    – baby: rond, hulpeloos, afhankelijk,

korstmos       – enkele maanden oud: het kind leert zich bewegen, grijpen en                                           kijken,

algen               – ongeveer een jaar oud: het kind kan zitten en kruipen, maar                                              nog niet alleen staan,

mossen          – na het eerste jaar; het kind kan alleen staan en begint                                                         woordjes te zeggen.

Nu zijn de mossen aan de beurt. Onder de bomen in het bos die nu nog helemaal kaal zijn, vind je de prachtigste groene plekken. Je vindt daar een soort mininatuur van heel veel kleine plantjes. Deze hebben veel van de vormen die we ook in het plantenrijk onder de “grote” planten tegenkomen: struiken, palmen, bomen. De kinderen horen over het bloemetje, de bestuiving, het sporendoosje op zijn lange stengel, over zijn behulpzaamheid aan de bomen, over de vroegere moerassen in ons land en het ontstaan van turf.
Dan wordt het mos geschilderd: op een licht plekje in het bos, waar de zon net tussen de bomen door kan schijnen, groeien kleine kussentjes mos in allerlei groene tinten. Daar bovenuit groeien de prachtigste lichtgroene varens met hun lange bladeren en hun krullen.

De lerares vraagt de kinderen thuis een herinnering over de eerste tijd op school op te schrijven. Wanneer zij deze een dag later aan elkaar hebben verteld, wijst de lerares hun op het verschil tussen de tijd van hun vroegste herinnering en die toen ze een jaar of zes waren. Hoeveel meer weten, voelen en kunnen ze al….  Zij geeft een be­schrijving van een kind dat iedereen in zijn omgeving nabootst en op een gegeven moment beseft dat het zelf een ” ik ” is. Wanneer de kinderen de mos – en varen­schilderingen van de vorige dag bekijken, krijgen zij meer over de varens te horen. Deze hebben samengestelde veernervige bladeren, waarop aan de achterkant sporen groeien.

Wanneer je zou proberen ze uit te graven, merk je dat ze stevig in de aarde staan:  ze hebben wortels. De varens hebben geen echte stengels en ook geen bloemen.

De lerares beschrijft de sfeer van, het dennenbos met de rood­achtige gloed van de afgevallen naalden, de donkere zwijgzaam­heid van de streng gevormde bomen.
Achter het bos kleurt de avondhemel rood….. ‘Een uur later zijn deze bossen geschilderd en liggen de schilderingen te drogen in het waterige voorjaars­zonnetje.
De volgende dag worden de belangrijke dingen over de varens nog eens aangestipt en daarna schrijven de kinderen zelf wat ze nu over de varens weten:

De varens zijn bladeren, gelijk uit de grond. In warmere landen zijn ze net zo hoog als een boom. Daar leven de wortels een halve meter onder de grond. Het samengestelde blad heeft tientallen blaadjes aan de zogenaamde steel. Varens zijn er hier in Noord – Holland. Er zijn vele soorten varens.  Ze hebben sporen op hun bladeren en leven van water en licht.
( uitwerking leerling )

Besproken wordt de ontwikkeling van het kind van drie tot zes jaar, het eerste “ik”- zeggen, zijn spel en zijn grenzeloze fantasie. Wanneer de kinderen de bijzonderheden van de dennenboom hebben gehoord, kondigt de lerares aan dat ze morgen over de dicotyl en de monocotyl zullen praten en dat ze nu een van die planten gaan schilderen.
Ze beginnen met blauw van onderen en geel van bovenaf. Onder de aarde heeft de tulp haar bruine bol met de kleine witte worteltjes. Het lange blad omvat van onderaf de stengel. Om de bloem heen schilderen de kinderen de lichte, roodachtige waas van de warmte. Na een korte herhaling over de naaldbomen schrijft de klas er weer een stukje over. Ze mogen dat ook in gedicht – of gespreksvorm doen. Ook eigen ervaringen en herinneringen die met naaldbomen te maken hebben, mogen in het schrift komen.

De dennen hebben geen bladeren, maar naalden. Aan de takken groeien dennenappels. Die zijn roodbruinig. De stam is kaarsrecht en in het voorjaar zit er veel hars aan. Er zijn vele soorten naaldbomen: sparren, fijnspar en nog, veel meer. De grove den of pijnboom is een bijzonder taaie naaldboom, die men herkent aan de lichtrode schors en de blauwgroene naalden. De naalden van een den ruiken naar citroen en prikken. In de herfst en in de winter blijven ze groen.
(uitwerking leerling)

De kinderontwikkeling van het zesde tot veertiende jaar wordt nu beschreven: het voor het eerst naar de grote school gaan, het willen leren, de gevoelens van eenzaamheid rond het negende jaar en dan het langzaam bewuster worden van de eigen gevoelswereld en het komen tot eigen gedachten en ideeën. Zo horen de kinderen niet alleen wat ze zelf kunnen herkennen, maar tevens wat nog komt, waarnaar ze kunnen uit­kijken.
Op het bord staat een wilde roos getekend. Een uitgebreid wortelnet houdt de plant stevig in de aarde. De ver­schillen worden behandeld tussen de tulp, die al in het voorjaar uitschiet en de roos, die geduldig werkt aan haar steeds fijner en uitgewerkter samengestelde blaadjes en die rustig de tijd neemt voor de knop, waar zij in de groene kelk de gekleurde kroonbladeren verborgen houdt. Tenslotte ontvouwt zij haar bloem in de vorm van een vijfster. Alle elementen, de lucht, het water, de aarde en de zon, werken ten volle met haar mee.

Wanneer de kinderen de roos gaan schilderen, vraagt de lerares hun net zo veel geduld en nauwkeurigheid uit te oefenen als de roos zelf doet. Zij hebben tijdens deze periode veel plezier gekregen in het steeds terugkerende schilderen, maar nu zoemt het in het lokaal van de ijver. De prachtigste rozen, van verfijnd tot uitbundig, ontstaan op de vochtige schilderbladen. De laatste periodeweek is bestemd voor allerlei uitstapjes. De eerste dag gaat de klas op de fiets naar het Jacques P. Thijssepark, waar ze in groepjes langs kronkelpaadjes, bruggetjes en sloot­jes komen om het park te verkennen. Sommige kinderen gaan meteen Indiaantje spelen als ze de bosjes zien, anderen kletsen meer dan ze kijken, maar er zijn er ook die met de juf willen meelopen en haar van alles aanwijzen wat ze van de plantkundelessen herkennen. Weer terug in de klas schrijven de kinderen een verslagje.

Het tweede uitstapje leidt naar het Amsterdamse Bos. Van tevoren is de klas in tweeën gesplitst en deze helften zijn elk in vijf groepjes van drie personen opgedeeld. Beide helf­ten krijgen een geheim woord op dat uit vijf letters bestaat. Elk drietal krijgt een letter tot zijn beschikking en moet een vraag bedenken, waarvan het antwoord met deze letter begint. De vragen moeten met plantkunde te maken hebben. Op een groot ruig veld, dat omringd wordt door bosjes en sluippaden,worden de fietsen neergezet. De groepjes van de ene klassenhelft krijgen vijf minuten de tijd om zich in het struikgewas te verbergen, de groepjes van de andere helft gaan even later op zoek en moeten bij elke gevonden post een vraag beantwoorden of een opdracht uitvoeren, bijvoorbeeld:

–  Wijs een mini- oerwoud aan.

–  Zoek twee bladeren: een veernervig en een parallelnervig.

–  Zoek een boom met witte schors. Hoe heet deze boom?

Bij elk goed beantwoorde vraag of uitgevoerde opdracht krijgt de zoekgroep een letter dat in het geheime wachtwoord past.
Op deze wijze zijn de kinderen tijdens hun spel toch in gedachten bezig met de plantkunde, terwijl ook de mistige maartstemming, het uitbottende groen om hen heen en de drijvende planten in de sloot hun niet zijn ontgaan.
In het Vondelpark gaat de klas eerst bomen bekijken en daarna ook natekenen. Op een veld staan twee reusachtige kastanjebomen. Die willen de kinderen tekenen. Al gauw zoeken zij een plekje in het gras om te beginnen. Meegebrachte plastic vuilniszakken moeten de broeken beschermen tegen het vochtige gras.

Maar helaas, het begint te druppelen. “We gaan gewoon door hoor!”,  laten de kinderen weten. Toch worden zij door een lange plensbui het park uitgejaagd. Daar gaan ze weer, dwars door de stad, koude regen op hun hoofd, rode handen aan het stuur, gemopper…… Terug in de klas moeten zij bijkomen bij de kachel met warme chocolademelk. Slechts zeven tekeningen hebben de terugtocht overleefd. Na deze koude belevenis willen de kinderen de dag daarna niets liever dan in alle rust schrijven en tekenen in de behaaglijkheid van het lokaal.
Een mooie gelegenheid om het gedicht van de roos en de tulp, dat al een paar dagen op het bord stond, over te schrijven. Natuurlijk hoort daar een tekening bij.

Over de tulp en de roos.

De tulp,  zij heeft verborgen
al haar delen in het klein.
Zo vlug als de zon in de morgen
kan zij er in de lente zijn.
En de roos is zo voorzichtig.
Diep wortelt zij in de aarde.
Alle elementen evenwichtig
benut zij hun waarde.
(lerares)

In een bijna transparant geschilderde achtergrond van lichtgeel en rose worden drie witte boomstammen uitgespaard. In heuvelachtige landschappen staan even later drie berkenbomen bij de één met korte, dikke stammen, bij de ander smal en rank.

De hangende en opwaaierende bladersluiers hebben alle nuances tussen geel en donkergroen. Donkerbruine vlekken verlevendigen de witte bast.

Tijdens de laatste les leggen de kinderen hun schilderingen op de juiste volgorde, maken van dun karton een kaft, die van een opschrift en een tekening wordt voorzien en zetten het boekwerk met een klemmetje vast.

Tenslotte reciteren de kinderen nog eens alle gedichten uit deze periode. Tussendoor vertelt de juf nog iets nieuws over sommige plantensoorten.  “Wie heel goed kijkt, kan heel veel bijzondere dingen over de planten aan de weet komen.”

Heemkunde, Geert Grooteschool Amsterdam, jaartal onbekend)

[1] Zie de opmerking in de reactieruimte

De ontwikkeling van het kind en de samenhang met de plantenladder vind je vooral in het leesboek voor de plantkunde

.
Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klasplantkunde

.

243-229

.

VRIJESCHOOL -Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (2/0)

.

Gerbert Grohmann:
.

‘Over de eerste dier- en
plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner’
.

deel 2:

PLANT – AARDE – MENSENZIEL

Inhoudsopgave:

Voorwoord bij de 1e uitgave-zie onder
(blz. 85-86)

[2/1] Uitwerkingen van de 9e werkbespreking
(blz. 87-114)
Op welke leeftijd plantkunde; wat is relatie plant-mens; vanuit de plant; de elementen; kiemproces niet; bevruchtingsproces (e.v).; behandeling paardenbloem als voorbeeld; hulp bij denken; geen ‘doelmatigheid’; warmte; brug naar mens; plantenwereld als negatief; als aanvulling van de mens; planten als zieleneigenschappen; planten en zintuigen (gehoors- gezichts- en reukzin); vegetatiegebieden.

[2/2Uitwerkingen van de 10e werkbespreking
(blz. 115-121)
Aarde levend organisme; slapen/wakker bij aarde en mens; vergelijking plant-boom; composieten, paardenbloem; paddenstoel en varen; zomer-winter; paddenstoel-boom; etherische krachten.

[2/3] Uitwerkingen van de 11e werkbespreking
(blz. 122-143)
Het gaat om de ordening van de plantenfasen met die van de zich ontwikkelende ziel; signatuurleer; plantendelen belangrijk bij karakteriseren; waken en slapen van de aarde; planten niet met temperamenten te vergelijken; (let op de schijnbare tegenspraak bij ‘paddenstoel en temperament’); uiteenzetting over plantentrappen en het zich ontwikkelende kind.

[2/4] Nog enige fundamentele vragen
blz. 144-148)
Feitenkennis; waarom op leeftijd van 11jr plantkunde; waarom geen ‘wetenschappelijke’ plantkunde?; alleen maar theoretisch?

Voorwoord bij de 1e druk (1953)
Vóór de opening van de Waldorfschool in Stuttgart in september 1919 bereidde Rudolf Steiner de toekomstige leerkrachten op hun nieuwe taak voor (21 aug.-6 sept).

’s Morgens werden  de fundamentele voordrachten over algemene menskunde [1] en over het  methodisch-didactische [2] gehouden, ’s middags vonden in een vrije gedachtewisseling werkbesprekingen [3] plaats.
In zoverre de laatste over plantkunde gaan, zullen die onderwerp van behandeling zijn.

De door Rudolf Steiner gegeven aanwijzingen zijn buitengewoon.

Ze betekenen, ondanks hun bescheiden vorm, pedagogische, maar ook natuurwetenschappelijke impulsen van  revolutionaire betekenis, waarnaast alles verbleekt, wat zich anderszins aan vernieuwingspogingen voordoet. Het komt er slechts op aan dat wij het niet laten afweten  en ons steeds weer moeite getroosten deze in ons op te nemen en te verwerken.  Wat Rudolf Steiner in zijn werkbesprekingen ontwikkelde is verrassend genoeg. Het werd consequent  naar de geest van de pedagogie van de Waldorfschool neergezet. Men zou het oerpedagogisch kunnen noemen.

Wanneer wij ons uitsluitend aan de voorbeelden zouden houden waaraan Rudolf Steiner zijn ideeën uitwerkte, zouden wij in dezelfde fout vervallen als het tijdvak dat in Goethe niet de Copernicus en Kepler van de organische wereld erkende, omdat het maar een paar dingen zag.

Zeer zeker zijn de voorbeelden van Rudolf Steiner voor ons van onschatbare waarde, maar we moeten ze niet navolgen, zonder tegelijkertijd steeds te vragen: wat heeft Rudolf Steiner door zijn raadgevingen eigenlijk geïnaugureerd?

Daarom hebben wij het hier tot opdracht gemaakt in het bijzonder de pedagogische en methodische basis uit te werken.

Omdat het in de werkbesprekingen niet om voordrachten ging, maar om besprekingen, moet de vrije manier van spreken in de gaten worden gehouden. Het gesprek ging heen en weer, waardoor zo nu en dan  wat omzettingen in de tekstvolgorde nodig werden. Maar aan de lezer zij met nadruk gezegd dat onze uiteenzettingen volledig zijn. Geen aanwijzing en geen van de besproken thema’s werd weggelaten. Wanneer het op de woorden van Rudolf Steiner bijzonder aankwam, werd het citaat toegevoegd.

De schrijver dezes had niet het geluk tot de kring van die personen te horen met wie de werkbesprekingen werden gehouden. Alleen het feit dat hij zich vele jaren van zijn leven aan de studie van de plantenwereld heeft gewijd en dat hij ook lang als leraar met de pedagogie van Rudolf Steiner mocht werken, gaf hem de moed het woord te nemen.

Een bijzonder probleem ontstond voor hem daardoor dat hij zich bij het schrijven steeds voor de vraag gesteld zag, in hoeverre de inhoud van zijn eerdere boeken met het onderhavige werk enigszins een geheel zou vormen, of verondersteld kon worden of verwijzingen genoeg zouden zijn of dat er geciteerd  zou moeten worden. De voorliggende uiteenzettingen zijn zo gehouden dat zij ook op zich gelezen kunnen worden; toch kan het niet anders of de bekendheid met de andere boeken van de auteur betekenen een verrijking. In het werk ‘De Plant’ is de wetenschappelijke basis van een door geestenwetenschap geïnspireerde plantkunde gelegd, in het ‘Leesboek voor de plantkunde’ is veel uitgewerkt, wat hier alleen maar principieel methodisch behandeld kan worden, zodat het ‘Leesboek’ en onze uiteenzettingen alleen al door de verscheidenheid van de lezerskring waar het zich op richt, zich wederzijds kunnen beïnvloeden. Vooral voor de in de 11e werkbespreking  genoemde ontwikkelingstrap in het plantenrijk moet het leesboek worden aanbevolen.
Na deze vooropmerkingen gelooft de schrijver dat hij kan afzien van de meeste van de soms nodige aparte aanwijzingen in de tekst.

Stuttgart, Pasen 1953, Gerbert Grohmann

Zur ersten Tier-und Pflanzenkunde in der Pädagogik Rudolf Steiners
Menschenkunde und Erziehung Band 3
Verlag Freies Geistesleben Stuttgart, 1979
ISBN 3 7725 0203 2

[1]Rudolf Steiner: ‘Allgemeine Menschenkunde’
GA 293
Vertaling: ‘Algemene menskunde als basis voor de pedagogie’

[2]Rudolf Steiner: ‘Erziehungskunst Methodisch-Didaktisches’
GA 294
Vertaling: Opvoedkunst”

[3]Rudolf Steiner:’Erziehungskunst Seminarbesprechungen und Lehrplanvorträge’
GA 295
Vertaling:’Praktijk van het lesgeven’

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

70-68

.

VRIJESCHOOL – Plantkunde – 5e klas

.

PLANTKUNDE 5E KLAS

In klas 5-groep 7-krijgen de leerlingen voor het eerst plantkunde.

De leerkracht kan voor de voorbereiding veel halen uit

‘Leesboek voor de plantkunde’

 Gerbert Grohmann

Dat Grohmann zeer bevlogen was voor zijn vakgebied: plant- en dierkunde, is af te lezen aan zijn enthousiasme en zijn taalgebruik.
Dat laatste is niet altijd zo te gebruiken als hij hier doet, maar ik heb de vertaling daarom niet anders gemaakt.
Wie ook hoofdstukken met de kinderen wil lezen, moet daarop bedacht zijn.
Het lezen met de kinderen van klas 5 of 6 van enkele hoofdstukken is zeker aan te raden. Je oefent het lezen en je herhaalt nog eens de behandelde stof.

Bij hoofdstuk 46, over de geneeskrachtige planten, merk je dat de tijd niet stil gestaan heeft. Bepaalde passages kun je niet zonder meer met de kinderen lezen. Ik geloof dat nu niet meer iedere moeder iets weet van de venkelthee bij buikpijn……

Het boek biedt ook nog goede voorbereidingsmogelijkheden voor de periode voedingsleer in klas 7.

Klik voor de inhoud

Van Gerbert Grohmann verscheen ook:
 ‘OVER DE EERSTE DIER- EN PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER’

Grohmann werkt hier de aanwijzingen die Steiner in de werkbesprekingen (GA 295: praktijk van het lesgeven) over plantkunde gaf nader uit.

Klik hier voor de inhoud 

5e klas – plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas – plantkunde

 

69-67

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (56)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.211, hoofdstuk 56                                                                         alle hoofdstukken

 

NAWOORD VOOR DE VOLWASSENEN
Het komt er niet op aan dat een gedachte op alles toepasbaar is, maar dat we met ons begrip doordringen tot het wezenlijke van de zaak.
Rudolf Steiner

Het leesboek dat hier ligt, is geschreven voor diegenen die het zo willen.

Het heeft al een kleine geschiedenis. Voor het eerst verscheen het in 1936 in Dresden, toen nog met de titel ‘Kleine plantkunde voor kinderen.’ De wijze waarop het werd ontvangen was ook voor de schrijver een verrassing.
Daarna deelde het kleine werk het lot van de tijd. Het werd door de barbaren verboden; de oplage werd vernietigd.
Na de oorlog nam de Novalisuitgeverij het boek weer op. In 1948 verscheen het opnieuw in een nieuwe bewerking en met de titel van nu.
De uitgave die nu voorligt is de tweede bewerking. Deze is weer met veel uitgebreid.

Moge deze net zo warm onthaald worden als de vorige oplagen!

Bij het doorkijken bleek dat de gedachten die de schrijver voor ouders en opvoeders bij de laatste uitgave meegegeven had, ook nu nog opgeld doen. Daarom wordt het oude nawoord, een beetje veranderd, ook aan deze uitgave toegevoegd:
Je kunt van leerkrachten, ook van de beste onder hen, vaker de mening horen dat het echt wel moeilijk is kinderen een weg te wijzen tot het begrip plantkunde; veel moeilijker dan bv. tot de dierkunde, want wat bezield is staat van nature veel dichter bij het kind. Het wordt helemaal niet ontkend dat beschrijvingen en opsommingen niet goed of nodig zijn, maar de kern van onderwijs blijft toch het innerlijke beeld van de plant en de levensprocessen waarmee het kind zich verbinden kan op een liefdevolle manier. Ik meen dat dit wel uit mijn boek naar voren komt, toch geloof ik dat ik de volwassenen een paar verklaringen schuldig ben over de door mij gebruikte methode, die zonder twijfel niet gebruikelijk is.

Geen enkele leerstof, tenzij deze dat tot doel heeft, blijft zonder invloed op de geest-zieleontwikkeling van het kind. Wellicht is het misschien beter om te zeggen dat elke leerstof een opgave moet vervullen die ver uitgaat boven het leren kennen. Daarmee zijn de methodische vragen in de belangstelling komen te staan. Wie denkt het wezen van het kind aangesproken te hebben, wanneer hij eenvoudigweg een zwak aftreksel van de wijsheid van volwassenen brouwt en alleen weglaat wat voor de kinderen  te hoog gegrepen is, die vergist zich zeer. Men moet met kinderen anders over planten spreken dan met volwassenen, heel anders zelfs en de methoden moeten met de kinderen door de leeftijdsfasen heen mee veranderen. Nooit moet worden vergeten dat er niet maar één manier is om de natuur te begrijpen, maar dat er veel meer mogelijkheden zijn en het is een symptoom van de beperking die onze door en door materialistische tijd met zich mee heeft gebracht te beweren dat alleen het intellect er aanspraak op kan maken objectief genoemd te worden.
Intellect en geest zijn beslist niet hetzelfde. Wie met kinderen plantkunde behandelen wil die moet kunstzinnige beelden hanteren.
Het zuivere beeld is in staat geestelijke inhouden te verwoorden, anders dan het intellect.
Doet men, zoals ik, een poging het leven van de plantenwereld in objectieve beelden weer te geven, dan zal iemand dikwijls met een begripsvol knipoogje toegeven dat die manier van doen  met kinderen dan wel enigszins mogelijk is, maar voor volwassenen toch onwaardig, ja zelfs belachelijk, omdat het toch tegen de waarheid ingaat.
Maar zo verstikkend het op het kind werken moet wanneer we het het verbleekte beeld van de grotemensenwetenschap willen intrechteren, die het nooit echt in zich opnemen kan, zo vernietigend is het iets te vertellen wat men voor zichzelf als niet waar af moet wijzen. Ik wil daarom met nadruk opmerken dat achter de beelden die ik gebruik de waarheid staat die ik ook met redenen kan omkleden. Zijn deze beelden geen ludieke fantasterijen of smakeloze vergelijkingen, dan ontwikkelen deze zich als zaadkorrels en metamorfoseren later geheel uit zichzelf, zonder dat het kind dat opgroeit ze belachelijk hoeft te vinden of te ontkennen.
Het wezenlijke van de in dit boek gebruikte ideeën dank ik aan  het bestuderen van het werk van de geniale pedagoog Rudolf Steiner.  Een onderwijspraktijk van vele jaren door de gezamenlijke leeftijdsfasen tot aan de leeftijd van de universiteit hebben mij geleerd de vruchtbaarheid ervan te waarderen.
Innerlijkheid is een vanzelfsprekende trek van het kinderwezen. Wie zou geloven dat het nodig is om deze door een schijnbaar kinderlijke manier van uitdrukken te willen bewerkstelligen, die zou juist ingaan tegen deze hartelijkheid. Helaas worden de uitdrukkingen kinderlijk en kinderachtig niet steeds uit elkaar gehouden. Ik kan mij niet voorstellen dat men kind en plant nader tot elkaar brengt , wanneer je bv. steeds verkleinwoordjes gebruikt, over het ‘zoete, kleine viooltje’ en van het ‘lieve vergeet-mij-nietje’ spreekt. In plaats hiervan moet men liever in beeldvorm en in de gedachten invoegen wat men voor wenselijk houdt. Verder is echt niets nodig, want waar geest aanwezig is, roept deze ook geestdrift op. Daarom heb ik er ook van afgezien alleen maar interessante feiten als iets sensationeels aan elkaar te knopen. Om het directe meebeleven niet te beïnvloeden heb ik mij heel bewust beperkt tot wat men gewoon met de ogen zien kan. In hoeverre ik erin ben geslaagd de simpele verteltrant vruchtbaar te maken, mag de lezer zelf beoordelen.
Het valt de plantkunde ten deel het kinderlijke denken aan te spreken en te ontwikkelen. Juist in de plantkunde heeft men daarvoor de prachtigste mogelijkheden door, als men iets wil verklaren van wat apart staat, op steeds grotere samenhangen te wijzen. Vanaf het 10e levensjaar begint het kind gevoelsmatig te vragen naar het waarom van wat zich in de wereld manifesteert. Wat een diepingrijpende invloed moet het op het aanwezige denken van de mens van nu hebben, wanneer die nu juist door plantkundeonderwijs het denken kon oefenen en ontwikkelen. Ik ben ervan overtuigd dat dit zich kan uitstrekken tot in het sociale denken, voelen en willen.
Men moet alleen de moed hebben en de ruime blik ervoor openen om de gevolgen ervan te doorgronden. Dan zijn er geen bijzaken.

Helaas is het niet mogelijk alles in één leesboek samen te proppen wat in de persoonlijke omgang met kinderen ontwikkeld kan worden. De beelden die men zou moeten gebruiken zouden gevaar lopen verkeerd geïnterpreteerd te worden. Het gaat hierbij juist om die innerlijke zaken die het kind het meest bewegen. Natuurlijk moet er ook een onderscheid zijn tussen het geschreven en het gesproken woord. Het komt heel anders over wanneer het kind een indruk heeft van de persoonlijkheid van de leerkracht, de klank van zijn stem hoort, zijn mimiek en gebaren waarneemt. De geschreven tekst moet maar voor één uitleg vatbaar zijn, geconcentreerder dan het gesproken woord in de les hoeft te zijn. Die lezers die graag dieper zouden willen ingaan op de door Rudolf Steiner gebrachte ideeën die te maken hebben met plantkunde, zou ik het boekje van de schrijver willen aanraden ‘plant-aarde-mensenziel.’* Het bevat ook de tekst van de seminaruren die Steiner voor de eerste leerkrachten van de Waldorfschool in Stuttgart gaf.

Ik kan mij wel voorstellen dat de ‘strenge leerkracht’ bij de lectuur van mijn leesboek hier en daar misprijzend het voorhoofd fronst, maar ik heb deze keer de vrijheid genomen onbekommerd mijn eigen inzichten te volgen. Mogen goede geesten mijn gids zijn geweest!

Wie de methode die ik gebruikt heb niet waarderen kan, laat mijn leesboek in alle rust voor diegenen liggen voor wie het geschreven is. Misschien wil ook menig volwassene zich nog eens heel graag als kind beschouwen en wat ik leren wil opgewekt en vrolijk tot zich nemen. In ieder geval hebben de ervaringen met mijn kleine plantkunde getoond dat niet alleen kinderen mijn lezerspubliek zijn geworden.

Dr.Gerbert Grohmann

*In 1979 opgenomen in Grohmann: Zum ersten Tier-und Pflanzenkunde in der Pädagogik Rudolf Steiners-Menschenkunde und Erziehung Band 3
Uitg. Freies Geistesleben Stuttgart-ISBN 3 7725 0203 2
(uitverkocht, geen herdruk gepland)

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

63-61

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (55)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.202, hoofdstuk 55                                                                         alle hoofdstukken

 

DE REIS VAN EEN PLANTKUNDIGE IN HET SCANDINAVISCHE HOOGGEBERGTE
Op weg naar het noorden kan de reiziger bij de poolcirkel voor het eerst deel hebben aan de grote belevenis de middernachtzon te zien, tenminste toch wel een paar dagen rond de tijd van de  zomerzonnewende. In de dagen ervoor en erna staat de zon om middernacht weliswaar niet meer aan de hemel, maar er heerst toch buiten nog zo’n heldere schemer dat je de kleinste lettertjes kunt lezen. Hoe verder je je nu vanaf de poolcirkel noordwaarts begeeft, des te langer duurt de tijd waarin de zon niet meer ondergaat, maar alleen de horizon nadert. In Noord-Scandinavië duurt de middernachtzon gemiddeld twee maanden.

Vanzelfsprekend heerst op elk gebied van de aarde ongeveer evenveel dag als nacht, maar poolwaarts komt tegen het midden van de zomertijd steeds meer daglicht, het donker spitst zich toe op het midden van de winter, zodat in de zomer de aanwezigheid van het  licht sterk overheerst en we moeten ons afvragen of deze eenzijdigheid niet een opmerkelijke invloed uitoefent op het plantenleven.

Hemel en aarde staan in het noorden plotseling tegenover elkaar. Door wat er ‘s nachts gebeurt, spreekt de hemel van het noorden een machtige taal (poollicht). Beneden op aarde liggen de oeroude steenmassa’s die tekenend zijn voor het Scandinavisch continent. Wanneer je kijkt naar de hoogtegetallen van deze bergen, dan ontdek je dat die de getallen van het Midden-Europese gebergte bij lange niet benaderen. De hoogste berg van Zweden is niet meer dan 2000 meter , heeft echter vier gletsjers. (De hoogte van de grootste alpenbergen komt in de buurt van 5000 meter.) Wanneer je in Scandinavië een berg beklimt van maar 1300 tot 1500 meter dan laat je de boomgrens al na zo’n paar honderd meter boven de zeespiegel achter je en spoedig  bevind je je al in het grootse landschap van het hooggebergte. Daar heeft het maken van vergelijkingen met verder naar het zuiden gelegen bergen geen zin meer, omdat de aarde zelf, wanneer je noordelijker komt, al net een hoge berg is.

Je komt niet veel plantensoorten tegen die niet ook voorkomen in de Midden-Europese hogere bergen, alleen spelen ze in het hoge noorden een heel andere rol. Daar bedekken ze altijd grote vlakten, zo niet hele bergen. In de poolstreken zijn er, in vergelijking met de tropen, veel minder verschillende soorten planten, net zoals aan de polen ook steeds dezelfde sterrenbeelden aan de hemel cirkelen, terwijl in de tropen de hele sterrenhemel boven de horizon verschijnt.

Laten we allereerst eens naar de wijdse berghoogten kijken die men in Scandinavië fjeld noemt. Dit landschap verheft zich als een boomloos rotsgebied met een onvruchtbare bodem, bijna overal heide-achtig, moerasachtig boven de boomgrens die daar al naar gelang de breedtegraad, al bij 400 tot 600 meter hoogte kan liggen en voegt zich als eilanden die kilometers ver weg uitgestrekt liggen in de streken met bomen. Naast cypergrassen, bv. wollegras, korstmossen en mossen, russenachtige gewassen uit de russenfamilie, grassen enz. is de fjeld  meestal door dwergstruiken bedekt. In Zweden noemt men zulke gebieden ‘rished’, dat betekent ‘rijshoutachtige heide’. Daar groeien bijzonder veel heidekruidsoorten, naast de blauwe en de rode bosbes, de rijsbes, ook de veenbesberendruif en kraaiheide, maar ook soorten die betoverend mooi bloeien zoals de alpenheide en die daar op lijken. Zo ontstaat in het verwarde naast en door elkaar groeien van deze taaie verhoute gewasssen een verend kussen, waarop je als op een matras loopt. Wanneer je er lang op moet lopen, is dat heel vermoeiend. De vruchten van de vele bessendragende dwergstruiken dienen in verse, maar ook in droge toestand de rijke vogelwereld, zoals bv. het sneeuwhoen, tot voedsel. Een prachtig sieraad van de veenheide is de kruipbraam, een lage, niet rankende braamsoort. Zij heeft maar twee of drie bladeren en bloeit in het voorjaar met een enkele grote, vierdelige anemoonachtige bloei. De vrucht heeft de grootte van een tuinaardbei. Als ze nog onrijp is, ziet ze er rood uit, maar wanneer ze rijp is, oranjegeel. Zij smaakt zo zoet als honing. Het is werkelijk een aanlokkelijk gezicht deze vruchten die als koraal oplichten, tussen veenmos, rendiermos en donkergekleurd struikgewas te zien staan.

De planten van de fjeld vormen een gezelschap van hardloofgewassen, deels zelfs altijd groene met dikwijls ook naaldvormige bladeren.

Gedurende de lente echter wordt de fjeld bedekt met bloemen en nog eens bloemen die ook sterk geuren. Wanneer een voorwerp glanst, laat dit het licht niet naar binnen, maar spiegelt het terug. Zo doet de aarde dit in het hoge noorden met het levensbrengende zonnelicht. Zij spiegelt de werkingen van de hemel terug als een bloemenweide die aan de oppervlakte verschijnt als een bloemenlaag die er a.h.w. opgeblazen ligt. Weelderige groei en bladvorming kunnen echter niet ontstaan.

Water is in dit landschap overvloedig aanwezig. Het staat in moeras- en veenplassen – het komt samen in talrijke meren – bijna ieder deel vormt een ketting van meren-het circuleert tussen hemel en aarde, maar het wordt niet erg door het plantenleven opgenomen. Ook het aardeleven zelf  verloopt hier traag. Dode plantendelen, afgestorven en omgevallen bomen vervallen maar langzaam in deze moerasachtige grond. Zo worden dikke veenlagen gevormd.

Uit de noordelijke aarde verspreidt zich, in ’t bijzonder na het smelten van de sneeuw, wanneer de wilgenstruiken bloeien en de berken uitlopen, een wonderbaarlijke, balsemieke geur. Ook de lentebloemen geuren. Toch moet gezegd worden dat er een gebrek is aan geurige kruiden in de plantenwereld van de noordelijke bergen.

De balsemieke berkengeur is harsachtig en bloemengeur is bloemengeur, maar het is toch iets anders, wanneer ook bladeren en stengel zo doortrokken raken van warmte dat ze geuren, zoals bv. bij zoveel lipbloemigen uit onze eigen plantenwereld. Zulke planten waarvan de bladeren geuren, vind je in de Scandinavische gebergten nauwelijks. Ook de schermbloemigen ontbreken, op de engelwortel na, die door de Lappen graag wordt gegeten.

Maar onze schildering van de fjeldflora zou niet volledig zijn als we niet aan de kleine, over heel het noorden verbreide, sierlijke struik met zijn slechts centimetergrote niervormige blaadjes zouden denken: de dwergberk. Deze wordt nooit een grote struik of zelfs maar een boom. Alleen in gunstiger omstandheden brengt hij meterslange takken voort. In het hooggebergte, waar hij nog aanmerkelijk boven de boomgrens voorkomt, kun je ze met een duimdik, kort, maar darmachtig gedraaid stammetje tegen de grond aangevleid zien. Een bijna ontroerend gezicht, wanneer daar dan nog tussen de zeer kleine blaadjes ook nog de vele nietige bloemkatjes zichtbaar zijn. Wanneer je dan bedenkt, hoe klein de jaarlijkse groei kan zijn, dan zie je hoe erg oud zo’n kleine struik moet zijn. Hij is dus de dwerg onder de struiken. Je ziet hem op de fjeld overal. De grotere zuster van de dwergberk is de noordelijke witte berk. Men noemt hem ook de gedraaide berk. Hij is de boom van het hoge noorden, zodra den en spar terugblijven. Bovendien groeien in de noordelijke wouden ratelpopulieren, lijsterbessen en vogelkersen. De berken vind je meestal vergroeid; alleen op zeer gunstige plaatsen kunnen ze zich als onze berken tot boom ontwikkelen. Zwaar gaan ze gebukt onder de last van de sneeuw en het ruwe weer. Je kunt het aan hen zien, dat ze, neergedrukt tot op de grond, steeds nieuwe pogingen doen zich op te richten en in deze eeuwige strijd wordt de eigenlijke boomgestalte gevormd, die je met recht ook kromhout kan noemen. De berk is toch ondanks haar taaiheid en bestendigheid tegen de winterkou geen sterke boom, die zich tegen weerstanden goed staande kan houden. Wanneer je scheefgegroeide berken zo vlak naast dennen met hun sierlijk opgerichte stammen ziet staan, dan valt het onderscheid tussen beide bijzonder duidelijk op. De berk neemt haar kracht niet uit haar stam, maar uit haar bladerkruin en deze is meegaand; bij de den daarentegen is de stam de hoofdzaak.

Wie de noordelijke berkenbossen, waar je heg noch steg kunt vinden in deze schier onbegrensde oerbossen, eenmaal heeft leren kennen, zal ze niet gauw vergeten. Nog minder zul je de moeilijkheden vergeten die je aan eigen lijf en leden ervaart wanneer je door moeras, over stenen, afgeknotte en gebroken takken je weg moet vinden. In het bijzonder in de maanden juni, juli en augustus, wanneer de reiziger waar deze zich ook bevindt in een wolk van steekmuggen is gehuld die in mond, neus, ogen en oren kruipen, kan deze noordelijke jungle voor hem een echte hel worden. En toch maken de mooie beelden het steeds weer goed!

Laten we nog eens stilstaan bij een andere struik die in het noorden in vele soorten verspreid voorkomt en heel zijn schoonheid aan de dag legt, de wilg. Hij staat aan de oever van de wilde beken met het prachtige wit vilten gebladerte, of het zachtglanzende blauwgroen dat de laagste plekken van het moeras aankleedt; ja zelfs op grotere berghoogten tref je hem nog aan als prachtige struik, waarvoor je vol bewondering blijft staan en dan zeg je dat er ook in een aangelegd park niets mooiers te vinden is. Krachtig groeiend en toch ook door het hoogteklimaat edel doorvormd. De wilg is een vriend van de koelte en van het water. Maar eveneens behoort hij tot het beweeglijke luchtelement, vooral wanneer hij de zaden die uitgerust zijn met lange vliegharen, aan de wind toevertrouwd. En dat is nu juist het mooiste kleed van dit kind van het noorden, wanneer het daar staat met dicht behaarde, met zijde bedekte zilverglanzenden blaadjes en met witte wol behangen vruchtkatjes. Wat je ziet is zeker even mooi als een in bloei staande vruchtboom.

In het hooggebergte ontbreken natuurlijk ook die wilgsoorten niet, die meer in pollen voorkomen en die de plantkundige al kent van Midden-Europese gebergten: de poolwilg, de kruidwilg enz. Deze vertakken zich vaak al onder de grond in het losse gesteente en komen alleen met hun kussentjes van heel kleine blaadjes en net zo nietige katjes in het licht. Dat je toch te maken hebt met houtgewas merk je pas wanneer je deze wijdvertakte ‘struik’ uitgraaft.

Laten we tot slot nog enige beelden aan ons voorbijtrekken zoals die zich aan ons voordoen wanneer we vanaf het hooggebergte weer naar de laagte van het dal afdalen. We bevinden ons midden in de maand juli. Al bij het beklimmen, nadat we ons door het moerasgebied en de wilgenstruiken hebben geworsteld en de laatste kromme berken ons erop attent maakten dat we de boomgrens overschreden, bevonden wij ons a.h.w. in een bloementuin. Maar de bergklimmer van het alpengebied is nog niet in staat een met de werkelijkheid overeenkomend beeld te schetsen van deze lente in de bergen die eigenlijk midden in de zomer valt, want het zijn niet die planten die voor ons het prototype zijn als we aan de bloemenpracht van onze bergen denken: gentianen, sleutelbloemsoorten, mansschildsoorten, anemonen enz. Ook het alpenroosje speelt lang niet zo’n grote rol als in onze bergen; hier zijn het veel meer de heidekruidsoorten. Tere klokjes, verder nog dopheide en andere bedekken de steenachtige grond zover het oog reikt. Daartussen natuurlijk steenbreeksoorten en de laatste bloeiplanten die nog in het dal thuishoren. Maar wanneer we nu eens een van de hoogst gelegen toppen beklimmen, in zo verre de zon de sneeuw al heeft doen smelten! Behalve dan wat cypergras zijn de rotsspleten en de grond zonder planten. Slechts hier en daar beweegt een gletsjerboterbloem in de wind. Die is dwergachtig klein met een korte steel, met maar één blaadje en een bloem. Weldra is het gedaan met het plantenleven, alleen mos en korstmos kunnen nog spaarzaam groeien. Bij het dalen komen we al gauw weer de dwergwilgen tegen, de poolwilg, de kruipwilg en andere zoals we ze al geschetst hebben. Ze hebben al blaadjes. Het blad van het jaar daarvoor vind je wat lager terug, door het smeltwater massaal bij elkaar gestroomd. Overal is het ‘lente’geworden. Ontelbare bloempjes zie je waar het gesteente zo ver verweerd is, dat de planten daarin hun wortelstelsel  tot ontwikkeling konden brengen, daaronder zijn veel kruisbloemen. Kussentjes zo groot als een vuist en kleinere polletjes zijn met bloemen overdekt. En wat lichten ze op, wat stralen ze rein!

Je kunt in zulke noordelijke streken niet zo maar zeggen, welke planten  je tegen  zal komen omdat je je op deze of gene hoogte bevindt. Of een gebied naar de zon toeligt, of dat het in de schaduw ligt, kan in dit gebied van scherpe tegenstellingen al bijna het verschil betekenen van zomer en winter. Het hooggelegen dal, waar onze tocht nu door voert, ligt tegen de noordhelling. Het is nog steeds met een laag van meerdere meters diepe sneeuw bedekt. Nog voor het grootste deel onder de sneeuw verborgen, liggen drie meren, het ene achter het andere. Dus is voorzichtigheid geboden, omdat de ijslaag aan het smelten is. Je hoort het klotsen van het ijskoude, kristalheldere water. Een gletsjer hangt aan de andere kant van het dal en toont een smaragdgroene breukplaats, juist daar, waar hij in het middelste meer afkalt, d.w.z. afbreekt. Hier bevinden we ons nog midden in de winter, hoogstens in februari, het is bijna ondraaglijk licht. Maar de zon heeft al een deel van de met grind bedekte helling blootgelegd. En daar is het plantenleven al weer! Het is de sneeuwboterbloem die zachtjes in de wind beweegt. Een paar bloemsteeltjes maar met slechts twee of drie blaadjes. Het spel van het morgenlicht in deze doorschijnende bloemblaadjes is een spel van kleuren op een donkere aarde. En het kan nog niet lang geleden zijn dat de sneeuw daar verdwenen is, want blaadjes en steel zijn nog bleek. Een klein bloembed te midden van de dodelijke wildernis. Zoveel schoonheid ook daar waar maar zelden een mens komt.

Nu ontvouwt het hoogste dal zich voor onze blik. De waterloop van de drie meren stort plotseling in de diepte, de val breekt schuimend tegen de rotsen. Diep beneden in het dwarsdal zie je de beek al die van de geweldige gletsjertong vandaan komt die twee uren gaans hoger ligt. Die mondt na een mooie delta gevormd te hebben weer opnieuw in een meer uit, want ook in dit dal ligt een reeks meren achter elkaar. Maar wat is het beeld plotseling veranderd. Al tussen de zijarmen van de waterval staan op eenzame plaatsen de eerste wilgenstruiken. De steile helling voor ons is echter bezaaid met viooltjes, geen blauwe of violette of zo, maar stralend gele, het kenmerk van ons bergmassief. Hoe ze afsteken tegen het frisse groen. Echt een sterrenhemel op aarde. Blauwe en rode bergbloemen van verschillende families, zoals bv. diep rode koekoeksbloemen vind je daartussen, want we zijn nu al lang niet meer in februari. Het is maart geworden. Nu duiken de bloeiende grassen en de wel vertrouwde lentebloemen op, zoals de moerasdotterbloem. De steile helling is een echte bloementuin. Wij moeten naar beneden, daar waar de lappentent staat, maar het kreupelhout maakt het afdalen moeilijker.

Steeds lieflijker wordt het beeld, hoe verder we ons van de ongenaakbare hoogte komend naar de dalbodem begeven. Daar beneden is het mei. We vinden nu geen uitgesproken hooggebergteplanten meer. Ook de steenbreek, verder naar boven nog een regelmatige verfraaier van de rotsen, verdwijnt. Alleen nog een grotere, weelderiger groeiende soort, ook geel, groeit woekerend aan alle waterlopen. Wat we nu om ons heen zien mogen we al wel een weide noemen; een  lenteweide met kogelbloemen. Daar staat tussen de stenen de maar doorbloeiende sneeuwheide, zo mooi als je je maar kunt wensen. We lopen in de dalbodem nog uren langs het meer, dat aan beide kanten door donkere, hoogreikende steil opstijgende bergwanden omsloten is. We hebben geen haast, want we hoeven niet bang te zijn voor duisternis in deze maand. Tegen de ontoegankelijke rotswanden trekt zich kreupelhout samen dat je in de war maakt doordat het je aan de dwergdennen doet denken van onze eigen hooggebergten. Maar we bevinden ons al lang niet meer in de streek waar dennen gedijen kunnen en wat hier de rotswanden met struiken bekleedt, zijn jeneverbesstruiken.

Door het vocht van de ondergrond neemt de muggenplaag weer lastig toe. Maar tot we de eerste menselijke bewoning hebben bereikt, moeten we nog ruim vijf uur gaan.

Spoedig zien we de eerste kreupelberk weer en tenslotte betreden we het berkenbos met zijn vele problemen voor de wandelaar.

Terug naar de inhoud

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

61-59

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (54)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.193, hoofdstuk 54                                                                            alle hoofdstukken

 

OVER HET AANGEZICHT VAN DE AARDE
Het plantenleven moet wel anders zijn, waar de zon niet zoals bij ons op de aarde schijnt, waar ook maan en sterren andere banen volgen, zomer en winter, dag en nacht anders verlopen en waar tropische hitte of poolkoude de overhand krijgen.

De zon stijgt in onze streken schuin omhoog. Ze beschrijft een boog aan de hemel die in de zomer groter, in de winter kleiner is, nooit echter, staat ze, zelfs niet in de tijd van de hoogste zonnestand, loodrecht boven ons in het zenit.

Een heel ander beeld wordt de bewoners van de meer equatoriaal gelegen landen geboden. In de tropen zie je de zon ’s morgens loodrecht omhoog gaan en ’s avonds verwijnt ze weer loodrecht achter de horizon. Op de tijd van de hoogste zonnestand loopt ze midden langs de hemel, zodat een loodrecht in de aarde gestoken stok ’s middags helemaal geen schaduw werpt, omdat de zon precies in het verlengde ervan staat. Maar ook in de andere jaargetijden stijgt ze hoger dan bij ons en daarom moet haar leven brengende kracht op aarde ook wel groter zijn.

het oerwoud*
Waar voldoende water voorhanden is of dit nu komt door regelmatige regenval of aan de oevers van rivieren of in moerasgebieden, kan zij een plantengroei tevoorschijn roepen waarvan de weelderigheid alles ver te boven gaat van wat er bij ons is te vinden, zelfs in de vruchtbaarste streken. De grondslag  van het tropische oerwoud vormen de machtige bomen. Reusachtige kruinen waarin natuurlijk ook een zeer gevarieerde dierenwereld  voorkomt, verdringen zich naast elkaar en raken met hun takken verstrikt. Alleen de sterkste kunnen het volhouden en wanneer er eens zo’n boomreus omvalt of breekt, sleept hij krakend alles wat naast en onder hem staat, mee naar beneden. Iedere boom is ook als een tuin, want van onder tot boven is hij bedekt met andere planten, zodat je soms z’n bast niet eens te zien krijgt. Klimplanten trekken zich aan de stammen omhoog. Tussen de stammen heerst de schemer, want nog voor de zon door de bladeren heen gedrongen is, hebben de planten het licht al bijna geabsorbeerd. Daarbij komt nog dat het erg warm en ook heel vochtig is in het oerwoudonderhout zoals in een kas waar je nauwelijks kan ademen wanneer je er nog niet aan gewend bent.

Planten die van de schaduw houden, vormen het onderhout, maar boven in de boomkruin is een tweede plantenwereld ontstaan. De slingerplanten die nog beneden in de grond wortelen, trekken zich rond de boomstammen als touwen omhoog, slingeren zich van tak tot tak en vormen wanneer ze bloeien wonderbaarlijke bloemenslingers. Andere klimmen tot in het hoogste topje waar ze bij het felle zonlicht gekomen een bloemenzee uitstorten van een verkwistende hoeveelheid en kleurigheid. Weer andere tropische oerwoudgewassen wortelen meteen  bovenin de boomkruinen, waar zich in hoeken van takken of holle stammen enz. humus, verzameld heeft. Daar waar bij ons hoogstens mos en paardenstaarten willen groeien, vind je bloeiende planten en grote varens door elkaar. De zon is in staat ook heel andersoortige en veel meer bloemen tevoorschijn te toveren.

Tropische orchideeën zien er vaak als dieren uit. Hun kleuren zijn doordringend en soms eng. Dat komt door de moerasachtige hitte.

De bovenmatig woekerende kracht van de aarde en een veel sterker werkende zon dan bij ons, laten het plantenleven als een vloedgolf naar buiten stromen, zodat een deel tot hoog in de toppen opgetild wordt, daar een tweede overvloedige groene wereld vormend. Deze planten komen met hun wortels niet meer tot op de aardbodem. Zulke planten die als klimplanten van de grond tot in de hoogste boomtoppen opklimmen, noem je lianen. Een natuuronderzoeker heeft de lianen van het tropische oerwoud als volgt beschreven:

‘Wanneer dat mooie woord ‘liaan’ klinkt, licht uit de schemering van de jeugdherinneringen een hele reeks prachtige beelden op, in krachtige lijnen en bonte kleurenpracht. Boven de reusachtige stammen van het oerwoud, die net als pijlers van een grote hal oprijzen, welft zich een loofdak waardoorheen hier en daar ijle zonnestralen breken. Op de woudbodem weelderig groen van varens die van de schaduw houden en de dode stammen van de omgevallen bomen begroeien of machtige struiken en verder nog een woest bruin netwerk van wortels, dat het bijna onmogelijk maakt dat je op die stille duistere bodem nog vooruitkomt. In tegenstelling tot het griezelige midden van het bos, geeft de zoom van het oerwoud een bont beeld van licht. Een wirwar van alle denkbare plantenvormen groeit glooiend omhoog langs het dichtste struikgewas, zich nog verder in de hoogte verheffend, hoger en hoger tot in de kruinen van de woudreuzen, zodat je eigenlijk niets meer ziet van wat zich in die grote hal bevindt. Dat is de echte wereld van de lianen.

Alles slingert, rankt en klimt door elkaar en het oog doet een vergeefse poging erachter te komen welke stammen, welke bladeren, welke bloemen en welke vruchten bij elkaar horen. Hier vlechten en vormen de lianen groene muren en tapijten, daar hangen ze als schommelende slingers of als gordijnen aan de takken die er verstrikt in zitten, naar beneden en op weer andere plaatsen hangen ze gespannen als gevlochten draden tussen de takken, van boom naar boom, gebouwd als zwevende bruggen, ja zelfs als deftige galerijen met spits- en rondbogen. Alleenstaande bomen worden door de ineengevlochten lianen omhuld tot ze een groene zuil zijn en wat nog meer voorkomt: tot het midden van een groene piramide waarboven de kruin zich als een paraplu uitspreidt. Zijn de lianen samen met de bomen die hen tot steun dienden, oud geworden en zijn het loof en het groen verdwenen dan lijken ze wel touwen die tussen aarde en boomkruin gespannen zijn en dan komen die zeldzame vormen tevoorschijn die we aanduiden met de naam ‘bostouw’. Nu eens strak getrokken, dan weer slap en schommelend, richten ze zich op uit de wirwar van woudgroen en gaan door elkaar kruipend, hoog bovenin op in de boomtakken. Sommige van deze bostouwen zien eruit als kurkentrekkers en weer andere zijn als de vingers van een hand uitgespreid, uitgehold, soms tot sierlijke trappen, de beroemde ‘apenladder’ gevormd. De groene slingers, de loofslingers van de lianen zijn hoog bovenaan gesierd met de meest bonte bloemen. En waar bloemen bloeien en vruchten rijpen, ontbreekt het ook niet aan de gasten die deze bezoeken, aan het bonte volk van de vlinders en aan de woudzangers die het liefst verblijven aan de woudzoom met de dooreengevlochten lianen.’

Omdat de zon zich zo zeer aan de woekerende aarde opdringt, worden ook de plantendelen met elkaar verwisseld. De bloeikracht komt tot in de bladeren, wortels, stammen en basten en maakt ze aromatisch. Maar ook bloemen en vruchten hebben heel ander vuur en kostelijk aroma. We krijgen immers de vurigste specerijen uit de tropen.

Dat het beeld van begroeiing van de warme zones van de aarde volkomen verandert, ja zelfs in het tegendeel verandert, als het water ontbreekt dat voor het plantenleven beslist noodzakelijk is, is geheel vanzelfsprekend. De opborrelende krachten trekken zich terug en de zon werkt door haar onbarmhartige kracht verdorrend, verhardend op de aarde. In plaats van de weelderigheid treedt de dorheid, i.p.v. het oerwoud komt de steppe of zelfs de woestijn.

de woestijn
Een woestijn is een gebied waarin zo goed als geen plant meer groeien kan, ongeacht of het een steen- of  zandwoestijn is. In de steppe groeit tenminste nog gras dat tijdens de korte regenperioden toch telkens weer opfrist.

Wanneer er sprake is van woestijnen denk je gewoonlijk aan de Sahara, hoewel er in andere werelddelen dan Afrika genoeg gebieden zijn die deze naam verdienen. Wie zou denken dat de oorzaak van de woestijn steeds de onvruchtbare bodem is, vergist zich zeer, want het is al vaak gebleken dat het aan de mens kan liggen woestijngebied in voortreffelijk cultuurland te veranderen. Steeds kun je van Egypte met zijn kunstmatige bevloeiingssysteem het meest leren, al is het niet het enige voorbeeld in zijn soort. Aan de andere kant is ook menig vruchtbaar gebied door ondoordacht of gewetenloos ingrijpen van de mens pas echt tot woestijn geworden. Waar de mens bv. egoïstisch de wouden omhakte, kwamen wolkbreuken en zo spoelde de vruchtbare bodemlaag weg of de bodem droogde uit, omdat er geen beschermend bladerdak meer aanwezig was. Dan kwam de wind en blies alles weg tot op de kale stenen.

Een steenwoestijn bleef achter.

Veel planten zijn door het woestijnklimaat hoogst merkwaardig veranderd. Ze zijn sterk samengetrokken en hebben of helemaal geen of alleen nog heel kleine bladeren. Wanneer de korte regenperiode voorbij is, staan ze daar als een bladloze struik. Het sterke zonlicht heeft aan vele van hen doornen gegeven, zodat ze ondoordringbaar zijn (doornstruik). Ook groeien er kussenplanten in de woestijn. Ze vomen halfkogelvormige bollen en zijn dikwijls met zeer lange penwortels verankerd. De stam die boven de grond komt is zo dik vertakt en  zo verhard  dat je eerder aan koraalriffen moet denken dan aan een plant. Maar hoe zou ooit een uitgespreide plant met weke stengels en bladeren overgeleverd aan de hete wind en op een diep tot in de zandbodem uitgedroogde aarde, kunnen bestaan?

Veel leren kun je in dit opzicht van de cactussen die zoals bekend, in de steenwoestijnen van Mexico thuis zijn. Die hebben al helemaal geen bladeren meer, maar alleen nog stengeldelen die vlezig geworden zijn, met een leerachtige huid overtrokken. Een cactus heeft zijn bladeren in een verdikte stengel naarbinnen getrokken. Daarom is de stengel groen, in sommige gevallen is deze zowaar platgedrukt en heeft een bladvorm gekregen. De geurige en meestal kort levende cactusbloemen schijnen helemaal niet bij de dorre, met stekels bezette stengels te passen. Juist omdat de cactus geen bladeren heeft, moeten zijn bloemen wel meteen op de stam zitten en zo weet je gelijk, wat er tussenin ontbreekt: de bladeren.

Dus doet de cactus hetzelfde als de woestijnomgeving waarin hij leeft, waar de hete lichtdoorstroomde lucht direct op de dode steen drukt en waar geen water deze eenzijdigheid oplost. Maar de cactussen zelf hebben wel veel vocht in hun vlezige stam opgeslagen. Anders zouden ze de droogteperiode nauwelijks overleven. En bovendien heeft een cactus ook veel vuurkracht verzameld. Omdat hij zo langzaam groeit en zo hard is, merk je het nauwelijks. Wanneer dan de bloemen uitkomen zie je pas, hoe het brandt!

Veel zuidelijke planten zijn buitengewoon groot geworden. Daarbij zijn ze echter eenvoudig gebleven, wat je bv. aan de palmen kan zien. Hun machtige palmbladeren, hard als de huid van een hagedis, zijn veel minder doorwerkt dan sommige van onze inheemse planten, bv. de kleinere weidebloemen. Ook hun stam kan niet vergeleken worden met de stam van onze bomen: het zijn starre, onvertakte reusachtige bladeren. Zo kan de tropenzon haar planten groot laten worden, zonder deze zorgvuldiger op te bouwen.

de steppe
Misschien zie je de tegenstelling tussen vochtigheid en droogte wel het meest opvallend in de steppen; want die veranderen met het beginnen van de regentijd in een verbluffend korte tijd helemaal. Dan worden ze groen en overal komen prachtige bloemen uit de eerst zo troosteloze bodem tevoorschijn, zodat je je plotseling in een toverland waant. Maar dit heerlijke duurt niet lang want wanneer de regenloze tijd aanbreekt, verdwijnt alles weer en de dorheid krijgt de overhand. De bolgewassen trekken zich onder de aarde terug en het gras verdort en de zaadplanten sterven ook.

Zo komt het dat een reiziger de Zuid-Afrikaanse hoogvlakte als de meest verschrikkelijke, droogste, meest verbrande, als in een oven gebakken, meest verzengende, meest uitgeputte, meest godverlaten streek waarover de zon ooit heeft geschenen, kon beschrijven, terwijl een ander die in hetzelfde gebied reisde tijdens de regentijd het land als een wonderoord beschreef. Zo is het levenbrengende water in staat de aarde te veranderen!

In de tropen is iedere dag als een korte zomer. Een winter zoals bij ons, komt niet voor, alleen regenperioden, die – al naar gelang van welke kant de wind over zee komt-in verschillende tijden liggen. Je kunt ook zeggen, dat in de tropen het jaar in een dag is veranderd. Is de zon eenmaal achter de horizon verdwenen, wordt het heel snel volkomen nacht. De tropen hebben geen schemer. Bovendien wordt het ‘s nachts in vergelijking tot de dag veel kouder dan bij ons.

de poolstreken
Precies tegenovergesteld is het in de poolstreken, want daar gaat de zon maar eenmaal per jaar op, namelijk in de lente. Ze beschrijft haar baan, zonder onder te gaan, laag over de horizon, tot ze op het middaguur dat tegelijkertijd het midden van de zomer is, haar hoogste stand bereikt. Vanaf dit tijdstip wordt haar baan die dus toch al laag is, nog lager en ze zakt langzaam achter de horizon weg. Een poolnacht duurt zes maanden, net zo lang als de pooldag. Ook maan en sterren, die in de tropen met de zon loodrecht omhoog stijgen, trekken in de poolstreken –alleen ’s winters zichtbaar –in parallelle cirkels boven de horizon. Dat de zon onder zulke omstandheden maar heel zwak is en niet zo diep in de aarde kan dringen, zal iedereen beamen. We weten toch dat grote landen, zoals het binnenland van Groenland met eeuwig ijs, als rotsblokken bedekt blijven, omdat de zonnewarmte onvoldoend kracht heeft het ijs te doen smelten, ondanks dat de poolzomer door geen nacht onderbroken wordt. Waar het eerste plantenleven zich kan vertonen, blijft het toch heel klein; heel dicht bij de aarde. Een oppervlakkig mos- en korstmosgebied vormt het begin. Ook op de toendra’s komen slechts kleine vertakte gewassen voor. Weliswaar ontbreekt het in deze moerasgebieden niet aan water, maar noch de aarde, noch de zon zijn in staat leven te brengen. Zijn in de tropen de gewassen groot en machtig, de poolgewassen zijn klein en nietig, maar wel heel zorgvuldig gevormd. Ook al zouden ze veel groter zijn, dan zouden ze er nog steeds mooi uitzien.

Wat echter heel vreemd aandoet en het poollandschap de indruk geeft van een troosteloze leegte, is het geheel ontbreken van bomen. Geen boom, geen struik is tot ver in de omtrek te bekennen. Wat een tegenstelling als je aan de tropen denkt! De aarde is hier te zwak om ze omhoog te stuwen; ze kan alleen maar een dunne laag tevoorschijn brengen, die er op sommige plaatsen maar als een dun deklaagje uitziet. Het eerste wat als boomgroei te vinden is,  net als op de hoge bergen, is de wilg. De dwergwilg met zijn  nietige blaadjes en ontelbaar kleine katjes drukt zijn takjes zo dicht tegen de aarde aan, dat zo’n struik je doet denken aan een kussenplant.

Ook de eerste dennen hebben nog een zeer merkwaardige groei. Omdat ze steeds weer stuk vriezen en zich niet opwaarts kunnen strekken, blijven zij eveneens dicht bij de grond, omdat ze zich onmiddellijk boven de grond vanuit een middelpunt vertakken. Pas de punten van de takken komen wat omhoog en die zien er dan uit als kleine boompjes, zodat je de indruk krijgt van een kleine struik, terwijl er toch maar één plant groeit. In het volgend hoofdstuk zal dit stukje aarde nog nauwkeuriger worden beschreven.

De gewassen die geen hout vormen zijn dwergachtig ineengekrompen, de delen zijn verhard, alleen aan het einde meer in de vorm gekomen. Vele vormen kussentjes en bedjes, die niet zelden de vorm van een bol hebben. De zomer tovert dan een overvloed aan bloemen tevoorschijn, waarvan de kleuren onvergelijkbaar zuiver zijn. Ook hier beleeft de reiziger die het meemaakt een wonder. De massale hoeveelheid bloemen zweeft als een tweede stralende laag boven de verharde planten. Vlinders vertonen zich en fladderen boven de in de wind trillende bloemsoorten. Net alsof ze ernaartoe geblazen zijn, komen ons deze arctische bloemen voor. Ze zijn het spiegelbeeld van de heldere poolsterrenhemel. In de verstarde sprieten treffen we de kinderen van de verharde aarde aan. Het is net alsof een scheidslijn getrokken is tussen hemel en aarde, die elkaar wel aanraken, maar niet doordringen kunnen. Ook daarin zie je de tegenstelling tussen poolplant en tropenplant.

 tropen                                                         poolstreken

warmtepool                                                                       koudepool
aarde levend                                                                     aarde dood
planten uitgebreid                                                          planten samengetrokken
plantengroei tot in de lucht opgetild                      plantengroei aan de aard-
bodem gekluisterd
bloeikracht in de plant doorgedrongen                 bloeikracht buiten de plant

gematigde zones
In de gematigde zones waar wij wonen gaan deze tegenstellingen in elkaar over. Dag en nacht, zomer en winter wisselen elkaar regelmatig af. Hier groeien weliswaar niet de meeste planten, ook niet de grootste die er zijn, maar het leven is rijk afwisselend en de mens kan daar het beste werken.

Voor dit boek ten einde is, moet nog verteld worden hoeveel je kan leren als je een hoge berg beklimt. Iedere berg doet namelijk de hele aarde na. Hoe hoger je komt, des te kouder wordt het en des te zwakker ook het aardeleven. Daarentegen staat dat de hemel met zijn krachten sterker wordt. Het is daarom ook niet zo verwonderlijk dat je op de hoge bergen vaak dezelfde planten vindt als in de poolstreken. Vooral degene die het geluk heeft een hoge berg te beklimmen die in de tropen ligt, heeft gelegenheid alle aardzones aan zijn oog voorbij te laten trekken net zo alsof hij een verkorte reis van noordpool naar evenaar maakt. Vanuit de eeuwige sneeuw komt hij in een gebied van korstmos en mos, dan betreedt hij bossen die zeer lijken op onze gemengde bossen. Al naar gelang de aard van de berg kunnen het ook naaldwouden zijn. Na elkaar komen er dan tropische delen van het plantendek bij, totdat je tenslotte in het dal aangekomen bent.

Maar ook de bergen in ons land (Duitsland) zijn grote leermeesters. Je moet ze alleen weten te bekijken. Zijn de gentianen, alpenroosjes niet net zo gebouwd als de bloeiende planten van de poolstreken? Kussen- en bedplanten tref je in grote hoeveelheden aan en ook hier ligt een tweede laag van reine bloemenpracht over de dwergachtige uitlopers. Bij bomen en struiken ontwikkelen zich de houtige delen bijzonder en deze vleien zich bijna zoals in de poolstreken tegen de bodem of tegen de rotsen.

Zo kun je de aarde met twee reusachtige bergen vergelijken die met hun grondoppervlak omgekeerd tegen elkaar zijn gezet. De toppen zijn de beide polen en op de evenaar komen ze bij elkaar.

*om dit lange hoofdstuk wat overzichtelijk te houden heb ik zelf de kopjes aangebracht

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

60-58

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (53)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.192, hoofdstuk 53                                                                               alle hoofdstukken

 

OVER DE OLIEPALM
Deze stamt uit de warme streken van West-Afrika en is net als de kokospalm en de dadelpalm een vederpalm. Zowel van het vruchtvlees, als ook van het zaad, wordt de olie gebruikt; die van het zaad is waardevoller. De door harde schalen omsloten zaden worden in grote massa’s bij ons ingevoerd en tot spijsolie verwerkt (palmpittenolie). Uit de olie van het vruchtvlees maakt men zeep en kaarsen. De vruchten zien eruit als pruimen en meer dan duizend vormen samen een bal, zoals een groot geworden aardbei. Wanneer we bakken en braden of anderszins vet of olie gebruiken, moeten we er maar eens aan denken dat deze olie misschien in de tropen aan een palm gegroeid is en een verre reis heeft moeten maken.

Palmolie wordt net als andere oliën tot spijsvet verwerkt.

Vanzelfsprekend zijn er naast de kokospalm, dadelpalm en oliepalm nog veel andere palmsoorten die van veel nut zijn voor de mens, wanneer ze hun zaden, vruchten of bladeren, vezels of hun hout schenken. Ja, in veel landen van de tropen zou het leven zonder de palmen bijna onmogelijk zijn.

Terug naar de inhoud

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

59-57

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (52)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.190, hoofdstuk 52                                                                         alle hoofdstukken

 

OVER DE DADELPALM
Ook deze palm maakt in de verre woestijngebieden het leven van de mensen mogelijk; te meer daar hij niet, zoals de kokospalm, aan de kust gebonden is. De bedoeïnen nemen gedroogde en daarna geperste dadelvruchten, in schapenleer ingenaaid, mee op hun verre woestijnreizen. Zo blijven de dadels jarenlang goed en vormen dikwijls het enige voedsel van deze sober levende mensen. Het sap dat bij het persen tevoorschijn komt, noemt men ook wel dadelhoning. Net zoals bij onze vruchtbomen, zijn er van de dadel verschillende soorten. De zoete dadels die wij om hun heerlijke smaak heel graag eten, hebben als voedsel minder betekenis. Veel belangrijker zijn echter de soorten met meelachtig vruchtvlees, dat zetmeel bevat. De pit van de dadel is het zaad. De steenharde massa wordt door de kiemende plant langzaam verteerd. De plantkundigen rekenen de dadels tot de bessen.

Ze bevatten geen vet of olie.

Uit de Indische zilveren dadel wordt zelfs palmwijn bereid; maar daartoe moet je de jonge bladeren aansnijden. Uit het merg van de stam van de Aziatische sagodadelpalm kun je zetmeel winnen, maar niemand die zijn palmen goed verzorgd heeft, laat dat toe, want je moet daarvoor heel diep in de boom snijden.

Als wij het grote nut die de dadelpalmen de mens brengt, uitvoerig opsommen, dan moeten we heel veel van wat we tot lof van de kokospalm al gezegd hebben weer noemen.  Ook de stammen van de dadelpalm bevat bouwhout en hout voor ander nuttige doelen. Ze zijn wat dikker dan die van de kokospalm en de bladeren die niet zo groot zijn als die van de kokospalm, worden ook voor die doeleinden gebruikt als waarvoor de kokosbladeren gebruikt worden, dus voor dakbedekking, voor vlechtwerk, om bezems te binden enz. Dus de dadelpalm is wel net zo’n helper en weldoener voor de mens als de kokospalm. Bedenk je dan, dat hij zelfs in de woestijn geplant kan worden als hij met zijn zeer diep grijpende wortels nog maar een beetje water kan vinden- dan begrijp je wel wat zijn betekenis is.

Een Arabisch dichterwoord zegt, dat de dadelpalm met zijn voeten in het water staat en het hoofd naar het vuur van de hemel opheft.

Iedere woestijnreiziger zal hem met vreugde begroeten, wanneer hij na lange, moeilijke dagen, de dadelpalm in de verte ziet verschijnen.

De stammen worden maar tot twintig meter hoog en staan rechterop dan de door de wind gebogen stammen van de kokospalm. Voor het kweken van deze palm is het erg belangrijk te weten, dat deze in tegenstelling tot de kokospalm tweehuizig is. Stuifmeel en vruchtbeginsel zijn over twee bomen verdeeld. Daar vanzelfsprekend de vruchtbare bomen onvergelijkbaar meer waard zijn, maar het stuifmeel toch niet gemist kan worden, laat men maar een paar palmen met stuifmeel staan. Het stuifmeel blijft erg lang goed, ook wanneer het van de boom af is en zo komt het dat de stuifmeelhalmen een belangrijke handelswaar vormen. Ze worden eenvoudigweg bij elkaar gebonden in de palmen gehangen die vrucht kunnen dragen. Met hoeveel vreugde en welgevallen kan een palmboomeigenaar dan de dikke massa dadels aan zijn boom zien rijpen. Een goede dadelpalm draagt per jaar zo’n honderd kilo en is na honderd jaar uitgeput. Dadelpalmen zijn daar waar ze groeien voor de mens net zo onontbeerlijk als voor de noorderling het graan. Zo brengt ieder gebied van de aarde zijn bijzondere gaven voort.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

58-56

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann- leesboek voor de plantkunde (51)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.186, hoofdstuk 51                                                                            alle hoofdstukken

 

OVER DE KOKOSPALM
Het is een tropische palm waarvan men aanneemt dat deze uit de oostkust van Zuid-Amerika stamt. Vandaaruit heeft deze zich in ieder geval zeer verspreid.

De vruchten, de kokosnoten, blijven drijven en de zee vormt geen hindernis; na een half jaar kiemen ze pas. We vinden ze tegenwoordig over de hele tropische wereld verspreid , maar worden het meest verbouwd op de plaats waar deze oorspronkelijk niet inheems waren: de Aziatische eilanden. Natuurlijk heeft de mens bij de verspreiding de hoofdrol gespeeld en toch komt hij ook voor op onbewoonde eilanden. Daarheen kan alleen de zee de zaden hebben gebracht.

De kokospalm is een palmsoort die hoog opgroeit. De slanke stam wordt wel 20 tot 30 meter hoog en de bladeren worden wel 4 tot 5 meter lang. Zeker toch wel een aanzienlijke lengte voor een enkel blad. Je kunt kokospalmen al van verre herkennen aan de meestal wat scheefstaande stammen. Dat doet de wind natuurlijk. De kokospalm is namelijk een uitgesproken kustpalm. Waar hij groeit, waait de wind voornamelijk uit één richting en van de stam van de kokospalm wordt wel beweerd dat deze zo buigzaam is als een roggehalm .

De grote bloembodems die tussen de bladeren tevoorschijn komen, zijn eerst in machtige kapsels gewikkeld. Dan komen ze tevoorschijn en laten zien dat de eerste bloemen alleen maar stuifmeelbloemen zijn. Ze staan dicht opeen gedrongen; talrijk in aantal, op de punt van de bloembodem, terwijl de vruchtbeginsels verder beneden op dezelfde bloembodem te vinden zijn. De kokospalm is dus een eenhuizige plant. Stuifmeel en vruchtbeginsel zitten niet alleen aan dezelfde boom, maar bovendien in één bloem.

Dat moeten we goed in de gaten houden, omdat het, bv. bij de dadelpalm, anders is.

De bloemen van alle palmen zijn gevormd volgens het getal drie en daaraan herkennen we dat de palmen tot de parallelnervigen behoren, al vormen ze een bijzondere groep.

Grohmann 187 kokospalm

Zo tekende de Zwitserse plantkundige Usteri een kokospalm aan de zeekust waar hij ze dikwijls had gezien.

Nu is het bijzonder interessant zo’n vrucht eens nader te bekijken, om daarvan te leren wat de afzonderlijke delen betekenen. Zie de tekening. Het belangrijkste van de hele vrucht is namelijk het reusachtige zaad binnen de steenharde schaal. Deze schaal echter, vormt de binnenste laag van de vezelige vrucht die het zaad  omhult. Nog voor de kokosvrucht verscheept wordt, wordt de vezellaag van de schaal verwijderd, omdat deze namelijk geschikt is voor het maken van nuttige dingen, bv. kokosmatten.

Wanneer de steenschaal van de kokosvrucht kapot wordt gemaakt – je moet er een zaag of een bijl voor nemen – komt eerst de bruine zaaddoos tevoorschijn. Die is flinterdun en bedekt het witte, voedzame vruchtvlees. Iedereen kent het wel, omdat er de kokosvlokjes van gemaakt worden. De palm vormt het natuurlijk als  eerste voedsel voor het kiemende zaad. Wie goed kijkt, kan in het zaadvlees ingebed de kiem zien liggen, daar waar de steenschaal drie grote punten heeft. Het is in deze toestand nog een staafje van een paar centimeter groot. En toch wordt dat nu later de hoge palmboom. Als de kiem groene bladeren zal hebben, heeft hij de voedsellaag van het zaad opgebruikt. In de ruimte die deze voedsellaag omgeeft, zit de kokosmelk. Je kunt die drinken en het smaakt heerlijk.

Grohmann 189 kokosnoot

Vrucht met zaad van de kokosnoot, beide doorgesneden.

De vrucht is zo getekend als ze eruit ziet wanneer de kiem al door de kiemopening van de steenschaal is gebroken. (Een kokosnoot heeft drie van die openingen, omdat er in aanleg drie zaden  waren, waarvan er maar één verder gegroeid is).
De steenschaal van een kokosnoot springt bij het kiemen niet. De kiem heeft in deze fase al een paar schutblaadejs gevormd, als ook het eerste worteltje; vanbinnen in het zaad is een groot rond zuigorgaan gegroeid. Op onze tekening neemt het al bijna de helft van de binnenruimte in beslag. Het wordt steeds groter, tot tenslotte alle voedingsstoffen van het zaad, ook het witte vruchtvlees, opgebruikt zijn. Inmiddels is de kiem zo groot geworden en heeft zoveel worteltjes gekregen dat deze zich nu zelf voeden kan.

de lagen van buiten naar binnen:

de lagen van de vrucht                                       de lagen van het zaad
de leerachtige vruchthuid                                  de dunne zaadhuid, hier
onzichtbaar
de dikke vezellaag                                                 het witte zaadvlees
de harde steenlaag                                                helemaal binnen de kokosmelk

 

De hele vrucht heeft dus twee keer drie lagen en de kiem met het zuigorgaan, de wortel en de uitloper heeft ook drie delen.

Een volwassen kokospalm draagt jaarlijks 50 tot 100 vruchten en de vruchtbaarheid van de plant duurt zo’n 70 tot 80 jaar. Weliswaar is een goede bodemvochtigheid een voorwaarde voor een goed gedijen. Een Indisch spreekwoord zegt dat de kokospalm 333-voudig voordeel brengt. Dit nut komt niet alleen vanwege de vruchten. Alleen het hout al, dat keihard is, kan goede diensten bewijzen. Men gebruikt het natuurlijk als goed bouwhout. De bladeren worden gebruikt om daken te bedekken, maar ook om zeilen en matten van te maken. Van de middelnerven worden draagtouwen, ja zelfs kokers gemaakt. De bladnerven gebruikt men, net als bij ons de wilgentenen, om manden van te vlechten. Uit de scheden van de bladstelen kan men touwen, kledingstukken en zeilen maken. De bloemscheden laten zich tot touwtjes, fakkels en lendendoeken verwerken. Maar je kunt de bladeren ook laten rotten en dan uit de vezels borstels, touwen, matten en kussens maken. Jonge scheuten kunnen gegeten worden als ‘palmkool’, wat de palm natuurlijk schade berokkent of je kunt het naar buitenvloeiende sap tot ‘palmwijn’ laten rijpen. Het witte vruchtvlees (kopra) is heel belangrijk voor de winning van plantenvetten. Wanneer de olie uit de voedingslaag is geperst, dient de rest nog als veevoer (melasse).

Door  dit alles kun je wel begrijpen hoe het komt dat de kokospalm in sommige streken op aarde het leven pas mogelijk maakt.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

57-55

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (50)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.184, hoofdstuk 50                                                                    alle hoofdstukken

 

OVER DE PALMEN
Voor iedereen die in de gematigde streken van de aarde woont, is het een indrukwekkende belevenis voor het eerst palmen in de natuur te zien. Om onder palmen te wandelen hoeft men niet eens zo ver te reizen als men wel denkt. Al gauw nadat je de passen van de Alpen achter je hebt, duiken links en rechts van de verkeersweg de eerste van deze ons zo vreemd aandoende boomvormen op; eerst nog een enkele, minder statig en af en toe in de winter kapotgevroren, maar dan toch steeds vaker en indrukwekkender. Met hun eenvoudige stammen en de machtige, waaierachtige bladeren bieden de palmen een prachtige aanblik.

Nu moet wel gezegd worden dat de palmen van het noordelijk Middellandse Zeegebied het nog lang niet halen bij de reuzen in de tropen. Met deze vergeleken, doet de enkele palm uit het noordelijk Middellandse Zeegebied maar dwergachtig aan. Maar deze groeit er en is er inheems. Het is een waaierpalm en die wordt dwergpalm genoemd.

Maar de mens heeft langs de kusten van heel de Middellandse Zee vreemde, uitheemse palmsoorten aangeplant, in zoverre ze in dit klimaat nog groeien konden, omdat ze nu eenmaal een buitenlandse aanblik bieden.

Wanneer je een atlas openslaat waarop de palmgrens is aangegeven op het noordelijk halfrond, dan zie je waar de palmstreken van de aarde beginnen. Het omvat nog net het zuiden van Spanje en Griekenland, waar door de Middellandse Zee een milder klimaat heerst. Zuid-Frankrijk en Noord-Italië, ja zelfs het zuidelijkste, over de Alpen gelegen deel van Zwitserland, zijn buitengewoon ver naar het noorden opgeschoven ‘eilanden’, waarop nog net palmen kunnen groeien.

Maar daar maken ze dan ook de meeste indruk op je, wanneer je uit het palmenloze noorden komend, ze voor het eerst ziet. In andere werelddelen wordt de palmgrens eveneens door warme zeestromingen bepaald, die de winter verzachten. In Azië maakt natuurlijk het geweldige Himalayagebergte een einde aan de palmengroei en in Midden-Amerika wordt de palmgrens door de loop van het Rocky Mountainsgebergte in een grote boog naar het zuiden verlegd. Maar ook in veel zuidelijker gelegen streken houdt de palmengroei op, zo gauw de bergen een zekere hoogte hebben bereikt. De hoogte van de palmgrens hangt daar natuurlijk weer af van hoe dicht de betreffende berg bij de evenaar ligt. Het rijkste gebied op aarde aan palmen ligt in het Amazonegebied in Zuid-Amerika en in Zuid-Azië is dat het eilandengebied van Maleisië.

Waarom maken de palmen op ons noorderlingen zo’n merkwaardige indruk? Allereerst komt dat eenvoudigweg door de reusachtige bladeren die we voordien nog niet gezien hadden. Deze bladeren, de waaiers zijn in de meeste gevallen geveerd. Bij sommige palmsoorten zijn ze in ieder geval vingervormig. Dus zijn er vederpalmen en waaierpalmen. De kokospalm en de dadelpalm, net als de oliepalm, die nog besproken zullen worden, zijn vederpalmen. In de jonge toestand zijn palmwaaiers eerst nog sterk gevouwen. Dan komt de wind die ze eenvoudigweg scheurt of het nu een vederpalm of een waaierpalm is. Zo eenvoudig gaat het toe met een palm, ondanks zijn grootte.

Dat zijn wel indrukwekkende beelden, wanneer de wind de machtige bladeren pakt, eraan trekt en plukt, zodat de stammen buigen en de kronen in één richting gebogen worden.

Wanneer je een vederpalm bekijkt, kun je wel op het idee komen dat je een machtig groot geworden varen waarneemt die alleen maar door een stam als een zuil omhoog geheven is, steeds hoger en maar hoger. Dikwijls blijven de afgestorven bladeren of delen daarvan nog aan de stam hangen en alle mogelijke gedierte, zoals ratten, nestelen zich erin, want zo gauw de aarde stammen opricht, ook al zijn het maar eenvoudige palmstammen, dan volgt het dierlijk leven, alsof dat op de aardbodem zelf leeft.

Nu zullen drie, voor de mens bijzonder belangrijke palmsoorten preciezer besproken worden. (kokospalm; dadelpalm; oliepalm)

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

56-54

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL- Grohmann – leesboek voor de plantkunde (49)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.179, hoofdstuk 49                                                                          alle hoofdstukken

 

UITHEEMSE VOEDINGSGEWASSEN

de paprika
De paprika, ook Spaanse peper genoemd [de Spaanse peper is een ander soort en is in het dagelijks spraakgebruik niet synomniem met paprika , is ons door zijn rode, scherpsmakende vruchten bekend; je kunt paprika ook gemalen als specerij kopen. De paprikaplant is nauw verwant aan de aardappel, wat je het duidelijkst aan de bloem kan zien.
De paprika komt uit het tropische Amerika, wordt echter al lang verbouwd in andere landen. Daarom heeft hij ook zulke verschillende namen. (Spaanse peper). Veel paprika groeit op het eiland waar vroeger veel Franse misdadigers werden gebracht: Cayenne, aan de oostkust van Zuid-Amerika. Daarom is er een spreekwoord: ‘Geh hin, wo der Pfeffer wächst,’ want op het eiland heerst een moordend klimaat. Hoe paprikaplanten, die tegenwoordig in Europa geteeld worden, bv. in Hongarije, eruit zien, weet ieder kind.

de pinda
Pinda’s zijn de vruchten van een vlinderbloemige met geveerde bladeren die tegenwoordig in vele warme en warmere gematigde landen op velden verbouwd worden. Het thuisland is Brazilië. De naam aardnoot komt daarvan dat de plant haar bloemstelen na de bloei geweldig in de lengte strekt, tot onder de grond namelijk. Dus de pinda is een vrucht die in de aarde rijp is geworden. Hoewel het een peulvrucht is, noemt men haar toch, wegens de harde schaal, een noot.
Pinda’s die je pellen kunt om de zaden eruit te halen, moeten eerst gebrand worden. Anders zou je ze niet kunnen eten. Aardnoten worden zowel in Amerika als in Afrika en Indonesië wegens de olie die erin zit op grote schaal verbouwd.
Waarschijnlijk zal de teelt van de olienoten alleen maar toenemen. De olie kan dienen voor de voeding, voor de bereiding van margarine, maar ook voor het maken van zeep. Natuurlijk maakt het uit of je vet of olie neemt die in de felle zon ontstaat, zoals de olijfolie of die je eerst vanonder de grond moet halen.

de olijfboom
De olijfboom die we net als de vijgenboom al uit de bijbel kennen, groeit rond de Middellandse Zee en komt daar ook vandaan. In Zuid-Frankrijk, in Italië, aan de Adriatische Zee, in Griekenland, in het Heilige Land, overal kan men in olijfboomgaarden wandelen. De olijfboom is geen grote en statige boom. Hij heeft bladeren die altijd groen zijn en aan de onderkant zilverkleurig. Je zou ze kunnen vergelijken met wilgenblaadjes en wie voor het eerst in het Middellandse Zeegebied komt en niet goed waarneemt, zou kunnen denken dat hij wilgenbomen ziet, in plaats van  olijfbomen.
Wanneer de wind de bladeren naar een kant blaast, kan de lichte onderkant overal boven komen. De bloemen zien eruit als die van de liguster. Het hout van de boom is erg hard. Dikwijls zie je oeroude olijfbomen met holle stammen en nog maar een paar takken met blad waaraan nog wat olijven-want zo heten de vruchten van de olijboom- rijpen.
Ze zien eruit als kleine pruimen. Ze kunnen de hele winter door geoogst worden, wanneer je ze nodig hebt. De olie wordt uit het vruchtvlees geperst. De kleur van de vrucht die een steenpit bevat, is bijna zwart.
De olijfboom is een ware weldoener voor de mens, in het bijzonder in die streken waar andere vetten en oliën, zoals bv. boter, door de warmte slecht bewaard kunnen worden. Bovendien kan de olijfboom zonder nadeel maanden lang droogte verdragen, ja de goede olie ontstaat pas als de zon op hem brandt. Hoezeer de olijfboom in elke tijd door de mens vereerd werd, blijkt ook uit het feit dat de olijftak al sinds onheuglijke tijden als vredesteken geldt.

de amandel
Amandelen groeien aan grote bomen die familie zijn van onze kersen- en pruimenbomen. Dus de amandelboom is een roosachtige, maar ze wordt wel veel hoger dan zijn familieleden. Hun thuisland is het Middellandse Zeegebied. Bij ons worden amandelen alleen maar onder gunstige omstandigheden rijp. De amandelboom bloeit in de eerste dagen van de lente. De vruchten behoren tot de steenvruchten, maar hier gaat het om de kern. Het vruchtvlees is leerachtig en daarom niet te eten. In plaats daarvan kunnen de zaden gegeten worden. Die zitten in de pit van de vruchten. Het zaad, de amandel natuurlijk, is dan nog omhuld door de schaal. Die kun je er gemakkelijk aftrekken, nadat je de amandel in warm water hebt gelegd. Bij de kraakamandelen is de schaal zo dun, dat je die met de hand kan breken. Sommige bomen dragen bittere amandelen waarin een gevaarlijk gif zit, waarin blauwzuur voorkomt. Daaraan kun je doodgaan en daarom moet je altijd zo weinig mogelijk  bittere amandelen eten. Wanneer je geraspte bittere amandelen kookt, bakt of roostert, verdwijnt het gif en blijft alleen de smaak over waarvoor de bittere amandel gebruikt wordt.

de vijg
Vijgen die we meestal gedroogd  aan een stuk bast geregen, bij elkaar gebonden, kopen zijn de merkwaardigste vruchten die je je kunt voorstellen. De vijgenboom is een kleine boom met grote gelobde bladeren aan breed uitgroeiende takken en twijgen. Je kunt hem al vinden in de beschutte zuidelijke alpendalen, maar vooral in Griekenland en Turkije, waar de vijgen een belangrijk fruit zijn en van waar ze naar ons komen. De vruchten die meerdere keren per jaar geoogst kunnen worden, zitten apart op korte stelen en zijn net peren. Ze bevatten veel suiker.
Een vijg is eigenlijk een vlezig geworden hele bloembodem, waarvan de kleine bloemen verkommerd zijn en naar binnen getrokken, zodat ze door het vruchtvlees omsloten worden. Daarom kun je ze ook niet zien. Wanneer je echter vijgen eet, bemerk je, dat er kleine pitjes in zitten. Wanneer je vijgen in het water weekt, dan zwellen ze en wanneer je ze dan doorsnijdt, kun je de karafachtige vorm van de vrucht herkennen. Tot het opvallende van de vijgenboom hoort ook het witte melksap dat hij bevat.

de rijst
Wat je van rijst moet weten.
Gewoonlijk weet men niet dat meer dan de helft van de totale wereldbevolking hoofdzakelijk rijst eet. Vreselijke hongersnood is het gevolg wanneer in de rijststreken van Zuidoost-Azië de regenbrengende moesonwind uitblijft, zodat de rijst verdroogt.
In het warme Azië, maar ook in Afrika en Australië, ja tegenwoordig zelfs in Spanje, Italië, Zuid-Frankrijk, Hongarije en andere landen met een mild klimaat kun je rijstvelden vinden. Ze moeten tenminste een deel van het jaar onder water gezet worden.
In China waar bijzonder veel mensen dicht opeengepakt wonen, moet het hele gezin op de rijstvelden werken, ook de kinderen; eerst om te planten, dan om te bevloeien en tenslotte om te oogsten. Rijst kan namelijk niet gelijk op het veld gezaaid worden, hij moet in bosjes worden geplant. Maar voordien moet hij op zaaibedden voorgetrokken worden. De rijstplant is een grassoort, een graan en ziet er bijna als haver uit.
In de gebieden waar rijst het hoofdvoedsel vormt, wordt hij ongepeld gegeten. Wij kopen de rijst meestal ‘glanzend’, namelijk nadat het beste, het rijstvlies, verwijderd is, opdat hij er mooier uitziet. Wie alleen van gepelde rijst zou moeten leven, krijgt een vreselijke ziekte, de beri-beriziekte waaraan men tenslotte ten gronde gaat. Het beste geneesmiddel zijn de rijstzemelen.

de rietsuiker
Rietsuiker was tot voor honderd haar, voor zich de bietsuiker in heel Europa uitbreidde, de enige suikersoort. Het land van oorsprong van het suikerriet dat er als riet uitziet en zes meter hoog wordt, is Oost-Indië. Het gedijt alleen in tropisch en subtropisch klimaat. Zeer veel suikerriet wordt tegenwoordig in India, op het eiland Cuba en op Java verbouwd. De machtig hoge riethalmen worden nog voor ze bloeien, met grote messen gekapt, fijngestampt en gekookt. Daar de plant overblijvend is, groeien er steeds weer nieuwe halmen.

De bij ons zo veel verbouwde bietsuiker is een suiker die uit een knol, dus een wortel wordt gewonnen. Rietsuiker daarentegen is een stengelsuiker, die door de tropenzon boven de aarde gevormd wordt. Tegenwoordig neemt het gebruik van rietsuiker t.o.v. bietsuiker weer toe.*

de banaan
Bananen zijn de vruchten van een plant die er bijna als een palm uitziet, maar er toch geen is. Iedereen heeft wel eens een bananenstruik op een plaatje gezien. De machtige grote bladeren die door de sorm verfomfaaid zijn, reiken tot aan de wortelstok naar beneden met hun stelen. Deze stelen die men ook bladscheden noemt, zitten om en om over elkaar heen en vormen een schijnstam. Je moet de bananenplant dus als een reusachtig kruid beschouwen.
De vruchten die je tot de bessen moet rekenen, hangen in dikwijls loodware trossen naar beneden tussen de bladeren. Ook al  worden bananen tegenwoordig in alle warme landen verbouwd, hun land van herkomst is waarschijnlijk Zuid-Azië. Zoals bij zoveel andere voedingsgewassen die de mens al sinds onheuglijke tijden cultiveert, zijn ook bij de banaan de zaden verkommert, zodat men de plant door stekken moet vermeerderen.

de ananas
Ananasvruchten zien eruit als reuze dennenappels die echter heerlijk ruiken en lekker smaken door hun sappige vruchtvlees. Maar ze groeien niet aan bomen, maar aan een kort stammetje dat maar tot kniehoogte boven de grond uitsteekt. De plant waaraan zulke merkwaardige vruchten groeien, bestaat uit een bos grote , harde, stugge bladeren die op riemen lijken. Hun thuisland is Midden-Amerika, maar ze worden tegenwoordig in veel warme landen verbouwd.
De botanici noemen een vrucht, zoals de ananas, een samengestelde vrucht, omdat deze uit vele aan elkaar gegroeide vruchtjes bestaat, net zoals de schubben van een grote dennenkegel, maar dan bovendien nog vlezig en geurig.
Boven de vrucht groeit de plant dan nog als een bladerstruik een beetje verder, een afdakje vormend. Je kunt ze afsnijden en weer wortel laten schieten.

de katoen
Toen deze nog minder bekend was, waren er plaatjes waarop je kon zien, hoe eruit de bloem van een plant een heel klein schaap tevoorschijn kwam. Wol kan, zo dachten velen, toch alleen maar van een schaap komen!
Tegenwoordig wordt katoen bijna in alle warme streken van de aarde verbouwd en iedereen heeft weleens een foto gezien waarop de witte draden door vlijtige handen worden geplukt. De oogst kan slecht machinaal gebeuren, omdat de vruchtdozen met de draden niet allemaal op dezelfde tijd openspringen. Die draden zijn de plantenharen van de zaden. Ook de katoenplant wordt in struikvorm gekweekt, zodat ze makkelijker geoogst kan worden. De bladeren zijn 5- of 6-lobbig. De bloemen zijn gele malvebloemen. De vruchten zijn doosjes ter grootte van een walnoot. De meeste katoen wordt tegenwoordig in Amerika, daarna in India en Egypte verbouwd.

*De suiker tussen oost en west [1]    [2]

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

55-53

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (48)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.174, hoofdstuk 48                                                                             alle hoofdstukken

 

SPECERIJEN EN GENOTMIDDELEN

De kaneel
Is de bast van de kaneelboom die in Sri Lanka in het wild groeit en ook verbouwd wordt. De jonge stammetjes worden geschild. Dan wordt de buitenste laag die bitter smaakt, verwijderd. Het andere wordt gedroogd, waardoor het zich oprolt en ook de bekende bruine kleur krijgt.

Het laurierblad
Is het gedroogde blad van de laurierstruik of –boom. Zijn loof is altijd groen, leerachtig en dat kun je aan het gedroogde blad ook nog zien, licht gegolfd. Het moederland van de laurier is het Middellandse Zeegebied en van oudsher werden overwinnaars met laurierkransen gekroond. De plant is familie van de kruidnagelboom.

De muskaatnoot
Het is het grote zaad van de muskaatboom, die voorkomt op de Molukkeneilanden, dus niet zo ver van het thuisland van de kaneel, waarvan hij ook familie is. De vruchten hebben leerachtig vruchtvlees en worden desondanks door de inheemse bewoners gegeten.
De binnenste laag die om het zaad heenzit, ziet er oranjekleurig uit. Die wordt de zaadmantel genoemd en daaruit bereidt men een andere specerij. Tegenwoordig wordt de muskaatnoot* wegens de hoge waarde ervan in veel tropische landen verbouwd.
*(in het Nederlands komen de namen nootmuskaat en notemuskaat voor)

Tenslotte moet als naaste familie van deze drie specerijplanten ook de kamferboom genoemd worden. Hij stamt uit China en Japan, gedijt echter net zo goed in andere warme landen. De sterke en enigszins bedwelmende kamfer zit in alle delen van de boom. Behalve in medicijnen wordt de kamfer ook gebruikt om motten te verjagen.

De kruidnagel
Kruidnagels zijn de gedroogde bloemknoppen van de kruidnagelboom. Zij moeten al voor de bloei geoogst worden, opdat de welriekende olie behouden blijft. Je kunt de knoppen makkelijk herkennen, wanneer je een nagel in water week maakt.
Het thuisland van dit specerij zijn eveneens de Molukkeneilanden. Rond het jaar 1769 gelukte het een Fransman ze ook op andere tropische eilanden te verbouwen. De kruidnagelolie wordt eveneens uit de bloemknoppen gewonnen.
De eucalyptusboom is sterk verwant aan de kruidnagelboom. Het is een Australische boom en de hoogste loofboom op de wereld. Hij kan 150 m hoog worden. De eucalyptusolie waarvan ieder de smaak kent door de eucalyptusbonbons, wordt uit de bladeren gewonnen.

De peper
Deze komt van een klimplant die in Oost-Azië thuis is, tegenwoordig wordt hij echter ook in andere landen in de tropen verbouwd. Men kweekt ze als bonen op  staken. De onaanzienlijke bloesems hangen in lange trosjes naar beneden en worden later tot weliswaar kleine, maar scherpsmakende vruchtjes. Wanneer deze onrijp worden geoogst en gedroogd, krijg je de zwarte peper. Witte peper zijn alleen de zaadjes van de rijpe vrucht. Maar ook geschilde zwarte peper is wit.

De citroen
De citroenen waarvan men de vruchten zowel vanwege hun zuur sap als ook vanwege de aromatische schil zo graag gebruikt, worden in verschillende landen aan de Middellandse Zee, vooral op Sicilië, op grote plantages, verbouwd. Het blad is, net als bij de zusterbomen, de sinaasappel, de mandarijn-en de pompelmoesboom altijd groen en donker van kleur. Een gedicht van Goethe begint zo:

Kennst dus das Land, wo die Zitronen blühn,
im dunklen Laub die Gold-Orangen glühn,
ein sanfter Wind vom blauen Himmmel weht,
die Myrthe still und hoch der Lorbeer steht?

Zo drukt de dichter het verlangen uit naar een land waar zulke heerlijke vruchten groeien. Tegenwoordig worden citroenen, appelsienen en pompelmoezen allang in veel andere warmere landen verbouwd. Het specerij citronaat wordt vooral uit de dikke schil van de citroen gewonnen door deze te koken in suiker.

De gember
Gember komt van de gedroogde wortelstokken van een plant die op een orchidee lijkt die in vele tropische landen gekweekt wordt. Men weet niet waar deze oorspronkelijk vandaan komt. Het scherp ruikende, brandende specerij doet een aangenaam warmtegevoel in de maag ontstaan. Je kunt gember ook in een krachtige suikeroplossing gekookt, als gekonfijte gember kopen.

De vanille
De vanille is een plantendeel waarvan je in het begin helemaal niet geloven zou, dat het zo heerlijk kan ruiken. Het zijn de lange, onrijp geoogste peulvruchten van een tropische orchidee, die op bomen groeit. De geur ontstaat pas bij het drogen. De vanilleplant is een klimplant uit het tropische Zuid-Amerika. Wanneer ze hoog genoeg geklommen is, vergaat ze aan de onderkant en groeit dan in de boomkronen als overplant verder als een plant met luchtwortels. Als ze gekweekt wordt, gebeurt dat op staken. Ze wordt nu in bijna alle tropische landen verbouwd. Vanillebloemen zien er onopvallend groen uit.

De cacao
De cacao, waarvan de kinderen zo houden en waarvan, zoals je wel weet, ook de chocolade wordt gemaakt, is een geschenk van het tropische Zuid-Amerika. De cacaoboom bereikt een hoogte van 15 meter,  gedijt alleen in een warm-vochtig klimaat en op een zeer voedingrijke bodem. Hij is een uitgesproken oerwoudboom. Dientengevolge kan hij niet overal verbouwd worden. Tegenwoordig wordt de meeste cacao niet in het thuisland van de boom, maar in het tropische West-Afrika geoogst.
De vruchten hangen in bosjes en komen direct uit de stam. Ze zien er bijna als augurken uit, zijn geel of rood van kleur en ongeveer 20 cm lang. In elke vrucht liggen in 5 rijen 40 tot 50 grote zaden geordend. Cacao wordt alleen uit deze zaden gewonnen. Zoals ze geoogst worden zijn ze niet te genieten, want ze smaken zo bitter als gal. Laat men ze echter, nadat het vruchtvlees verwijderd is, een paar dagen lang op hopen liggen, dan verliezen ze de bittere smaak. Pas dan worden ze verder getransporteerd voor bewerking.

Net als koffiebonen moeten cacaobonen eerst geroosterd worden en dan gemalen. De brij bevat een waardevol vet: de cacaoboter. Er kan zeep van gemaakt worden, maar ook in medicijnen verwerkt, omdat het al smelt bij de temperatuur van het bloed. Pas als het vet uitgeperst is, kan de cacao gekookt worden en kan er chocola uit gemaakt worden.

Je ziet hieraan, wat er allemaal nodig is en hoeveel mensen ijverig moeten werken, opdat wij cacao kunnen drinken of chocola kunnen eten. Voor de chocola moeten aan het cacaomeel nog suiker, of vanille of melk of alle mogelijke andere lekkernijen toegevoegd worden, zodat het water je in de mond loopt. Een deel van de cacaoboter wordt ook weer toegevoegd. In cacao zit ook wat van het gif dat in koffie zit, cafeïne.

Toen de veroveraars naar Zuid-Amerika kwamen, werd hun door de inboorlingen een schuimende drank aangeboden die ze chocola noemden. Zo lang kunnen de mensen deze drank al klaarmaken.

Cacaobonen dienden bij de inboorlingen bovendien als munten.

De koffie
Koffiebonen zijn de zaden van de koffiestruik. De plant stamt uit Abbessinië, waar ze tegenwoordig in de oerwouden van het hoogland nog in het wild voorkomt. Later is ook een andere soort uit Liberia als cultuurplant in gebruik gekomen. In de vruchten die er als kersen uitzien, zitten steeds twee bonen zo bij elkaar, dat de vlakke zijden, waar gleuven inzitten, naar elkaar zijn toegekeerd. De koffiebessen worden allereerst op hopen gegooid en net zolang omgeharkt tot het vruchtvlees verrot is. Dan wordt het zilveren huidje verwijderd. De zogenaamde ruwe koffie ziet er nog niet bruin uit, maar witachtig groen. Die heeft ook nog geen geur. Die ontstaat pas bij het branden. In koffie zit een sterk vergif voor het hart, de cafeïne. Omdat er maar weinig inzit, vergiftig je jezelf niet, wanneer je koffie drinkt, maar je voelt je opgewekt.
De koffieplant is eigenlijk een hoge, slanke boom met afstekende takken, die echter, in cultuur gebracht, gesteund moet worden, zodat je beter kan oogsten. Daarom spreekt men gewoonlijk van koffiestruiken. Ze moeten door ‘schaduwbomen’ voor de felle tropenzon beschermd worden. Het altijd groene blad lijkt op dat van de laurierboom. Tegenwoordig wordt de meeste koffie in het hete Amerika en op de Soenda-eilanden gekweekt.*

De thee
Thee, ook wel Chinese of zwarte thee genoemd, zijn de opgerolde en gedroogde jonge blaadjes van de theestruik. Pas in de 17e eeuw, ongeveer gelijk met de koffie, kwam de thee uit Oos-Azië waar hij van oudsher gewaardeerd werd, naar Europa en sindsdien wordt hij, vooral in Rusland en Engeland genoten. Zeer goede thee wordt er op het eiland Sri Lanka verbouwd.
Eigenlijk is de theeplant, net als de koffie, een boom, maar ook deze wordt tegen de oogsttijd laag gehouden. Het loof is altijd groen en de bloemen zien er bijna als rozen uit, maar toch behoort de theestruik tot de malvegewassen. De blaadjes worden na de oogst bij elkaar gegooid en moeten dan  gisten. De gisting moet op bekwame wijze tot stand worden gebracht, want hiervan hangt het latere aroma af. Pas bij deze gisting wordt de kleur van de theebladeren wat zwart. In de oude theelanden, in ’t bijzonder China en Japan, is de smaak voor goede thee veel meer ontwikkeld dan bij ons. Een heel fijn soort mocht vroeger alleen in koningshuizen worden gedronken. Ook de thee bevat een gif dat aan de cafeïne verwant is en waarop de stimulerende werking berust. Waar thee gedronken wordt, moeten goede gesprekken worden gehouden.**

De tabak
De tabak komt al in het reisdagboek van Columbus voor. Daar staat dat de inboorlingen de merkwaardige gewoonte hadden, de bladeren van een plant als een geweerpatroon op te rollen en de rook ervan op te snuiven. Tegenwoordig zouden we natuurlijk zeggen dat deze mensen sigaretten rookten. Hoe de planten eruit zien, weet tegenwoordig ieder kind, omdat ze overal verbouwd worden. Hun thuisland is het tropische Amerika. Omdat ze éénjarig zijn, kunnen ze ook in de gematigde zones gemakkelijk verbouwd worden. De tabak wordt van de bladeren gemaakt. Men moet ze eerst zorgvuldig drogen en dan weer natmaken en ‘fermenteren’. Voor dit doel wordt de tabak op hopen gelegd, tot er een gisting ontstaan. Daarbij worden de bladeren bruin. Het in de tabak voorkomende vergif, de nicotine, is zeer gevaarlijk en schadelijk. 0,05 gram al zou een mens kunnen doden.***

*De koffie tussen oost en west  [1]  [2]
**De thee tussen oost en west  [1]  [2]  [3]
***De tabak tussen west en oost   [2]  [3]  
 nr. 1 niet oproepbaar

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

54-52

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.