Tagarchief: Grohmann Leesboek voor de plantkunde

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (28)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde”.

blz.106, hoofdstuk 28                                                                      alle hoofdstukken

.

HOE BLOEMPLANTEN FAMILIE VAN ELKAAR KUNNEN ZIJN.
OVER DE AARDAPPEL EN DE TOMAAT
Wie de bloemplanten zou willen indelen, moet zien te ontdekken hoe ze familie van elkaar zijn. Sommige lijken op elkaar als broer en zus; andere staan niet zo dicht bij elkaar. Het makkelijkst laten die planten zien van wie ze familie zijn, wanneer je hun bloeiwijze precies onderzoekt; maar ook aan bladeren, stengels, vruchten en zaden kun je veel herkennen. Zo wordt bv. de verwantschap van de aardappel en de tomaat niet alleen zichtbaar door de bloei, maar ook door de vruchten en de vormen van het blad.

Voor ons kan het om het even zijn hoe de aardappel bloeit en hoe de vruchten eruitzien, want we oogsten alleen maar de onderaardse knollen; bij de tomaat willen we daarentegen dat er juist veel heerlijke rode vruchten aan de bloemdelen groeien en dat die goed tot hun recht komen. Zo zie je dat de ene keer bloem en vrucht voor de mens niet van belang zijn of dat die juist de hoofdzaak zijn.

De plantenkundige bekijkt ze in beide gevallen met evenveel interesse: beide planten moeten familie van elkaar zijn, zegt hij, wanneer hij de overeenkomst in de bloeivorm ontdekt. Het is toch net alsof er kleine aardappelbloempjes aan de tomaat groeien, hoewel de tomaten een gele, de aardappel een witte of paarse bloemkleur hebben. In beide gevallen bestaat de bloemkroon uit vijf puntige, waaiervormige blaadjes en de bundeltjes meeldraden vormen in het midden een geel kegeltje. Maar ook de vruchten van de aardappel en de tomaat lijken erg veel op elkaar, want, zoals je in de herfst kunt zien, groeien er aan de aardappel kleine tomaten; alleen deze blijven groen en je kunt ze niet eten, omdat er gifstoffen in zitten. Toch moet er verwantschap bestaan  tussen tomaat en aardappel. Is je oog daar eenmaal op gevallen, dan vind je de verwantschap ook in de vormen van het blad. Maar toch. Wat zijn plantenbroer en –zus in ander opzicht verschillend.

De boer heeft niets aan de tomaatachtige vruchtjes van de aardappel. Die worden weggegooid. Voor degene die allerlei soorten wil kweken, zijn ze natuurlijk wel van nut. Hij laat ze rijp worden om het zaad te winnen, dat erin zit. Dat zaait hij uit, net zoals anders met de tomaten gebeurt. Zo krijgt de kweker nieuwe aardappelplanten. De boer daarentegen vermenigvuldigt zijn aardappelen op een heel andere manier. Hij neemt speciaal daarvoor uitgezochte knollen-de pootaardappelen, of poters – en plant die in de grond. Uit elk oog ontspruit nu een jonge loot. Gewoonlijk worden de pootaardappelen zelfs in stukken gesneden, als elk stuk maar een oog heeft. Dat kan de tuinman met zijn tomatenplanten helemaal niet doen, want de tomaat heeft geen onderaardse knollen. De stekken moeten uit zaden getrokken worden en midden mei, wanneer het gevaar van nachtvorst voorbij is, kunnen ze uit het kweekbed in de koude grond worden gepoot.

De tomaat houdt van licht en warmte. Hoe zonniger een jaar is, des te meer heeft ze het naar haar zin en des te mooier worden haar vruchten. Is het eenmaal zo ver, dat ze overvloedig in het blad schiet, dan verschijnt het ene blad na het andere, het houdt niet op en iedere keer komt in de buurt van een blad ook een bloemtrosje tevoorschijn. Zou de tomaat zo kunnen groeien als ze wil, dan zou bovendien uit iedere bladoksel ook nog een zijtakje komen. Maar de tuinman wil niet dat de plant helemaal overwoekerd wordt door blad, daarom laat hij maar één, hooguit twee sterke stengels groeien. Die okselloten, of wilde loten, zoals hij ze noemt, worden afgebroken. Je gelooft helemaal niet in hoe korte tijd zo’n wilde loot weer een zelfstandige tak wordt, als je hem laat staan. Het liefst zou de tomaat grenzeloos woekeren. Dat zie je ook al aan de gevederde blaadjes, want ze laat tussen die veerblaadjes weer kleine blaadjes uit de middennerf komen. Zo woekert de tomaat naar omhoog in het licht en vormt haar vruchten die toch weer niets anders zijn dan reusachtige grote bessen.

Het aardappelblad (onder) en het tomatenblad (boven) zijn verwant. Beide bladeren bestaan uit geveerde blaadjes, waarbij die van de tomaat nog eens geveerd zijn. Bovendien komen bij beide bladeren tussen de grote ook nog kleine uit de middennerf.

Ook de aardappel heeft de drang tot woekeren in zich; alleen hij woekert niet boven, maar onder de grond. Nog vóór de stengel de aardekorst doorbroken heeft, laat hij naar alle kanten zijscheuten groeien. Dat zijn de ondergrondse uitlopers, waaraan de aardappelen groeien. Wie namelijk zou denken dat de aardappelknollen wortelvormen zijn, vergist zich behoorlijk. Ondergronds kruipend en dik geworden stengeldelen: dat zijn de aardappelknollen. De voedingsstoffen (koolhydraten) die de bladeren in het zonlicht vormen, stromen ’s nachts in de ondergrondse knollen. Is het een wonder dat deze zo dik opzwellen? Ze schuwen het daglicht, deze koddige kobolden en ze willen in het donker woekeren. Wat leuk als ze er in de late herfst toch uit moeten. Dat ze werkelijk niets anders zijn dan verdikte stengels zie je daaraan dat ze ogen hebben, zoals een stengel en dat uit deze stengels scheuten komen, meestal in de kelder. Ook kun je nog zien dat de knollen groen kunnen worden, wanneer ze toevallig boven de grond uitkomen en door het zonlicht worden beschenen – soms komt het door de harde regen die de knollen blootspoelt. Dan gaan de knollen zich gedragen als plantendelen die boven de grond staan.

Aardappel en tomaat zijn broer en zus, in bloei, blad en vruchten, zo op elkaar lijkend en toch zo verschillend, ja zelfs tegenovergesteld, wanneer je hun manier van leven met elkaar vergelijkt!

Het is een groot verschil of wij vruchten eten die in het licht rijp geworden zijn, of knollen van een plant waarvan de stengels zich in de grond verstoppen.

Rätsel

Es hat keine Ohren,
der Dummkopf,
und die Haare
sind ihm ausgegangen.
Er hat viele Augen
und kann doch nicht sehen,
der arme Kerl!
Im Winter kommt er ins Haus,
aber er kommt nicht wieder heraus.

raadsels

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

33-31

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (27)

..

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’


blz.102, hoofdstuk 27                                                                          alle hoofdstukken

 

DE APPELBOOM
Wat een ander gevoel krijg je, wanneer je in plaats van naar een linde, een wilg of de woudbomen, naar een appelboom kijkt. De appelboom is onze belangrijkste fruitboom. Het is net of je de zware vruchten in je hand voelt en de wonderbaarlijke ronding aftast. Zoals de appelboom nu in tuinen of boomgaarden staat, is hij geworden door menselijke zorg, want wanneer hij in de natuur staat, aan zichzelf overgelaten, blijft hij in een toestand waarin hij vruchten geeft die niet te eten zijn. De vruchten van de houtappel, zo wordt de wilde appel wel genoemd, zijn maar twee tot drie centimeter groot en smaken wrang en zuur.
De appelboom is een echte wonderboom, omdat hij naast de kostelijke vruchten ook nog de prachtige bloesem geeft en je kunt er een in je tuin zetten, alleen al omdat hij in de lente helemaal met bloesem bedekt is, zoals een sierboom. Wanneer hij daar in volle pracht staat, zie je duidelijk dat hij familie is van de roos, want de bloesem lijkt erg veel op die van de kleine struikroos. Ze hebben vijf enigszins rode bloemblaadjes en een vijfdelige kelk die groen is. De vijfster die de roos in zich draagt, heeft de appelboom ook nog in zijn vrucht, in het klokhuis. Je vindt hem door een appel door te snijden. Roos en appel behoren namelijk tot dezelfde familie, die van de roosachtigen. De roos geeft de bloem een bijzondere vorm; de appel de vrucht. Ook onze andere fruitbomen, zoals de peer, de kers , de pruim, de perzik, de abrikoos, de kwets en de mispel, tenslotte ook de amandel en de sleedoorn, zijn roosachtigen. Framboos en braam lijken meer op de roos, zoals je aan de bladeren al kan zien. Bovendien groeien ze als struik en hebben doornen zoals de roos.
Een belangrijk verschil tussen de roos en de appel is, dat hoewel ze heerlijk geurt, de roos geen nectar voortbrengt. De bijen bezoeken de roos alleen maar om het voedselrijke stuifmeel te halen. Bij de appelbloesem is dat anders. Deze geeft rijkelijk nectar en daaraan kun je zien, hoeveel sappiger de appelboom moet zijn, ondanks zijn roosachtige bloesem. Anders zou hij ook niet die sappige vruchten kunnen dragen. Zelfs de schors heeft iets vruchtachtigs. Dat weten de hazen bv., zij komen ‘s winters om aan de jonge stammetjs te knagen, tot verdriet van de kwekers.

De blaadjes van de roos  zijn uit verschillende deeltjes samengesteld; de blaadjes van de appelboom zijn eenvoudig. Je kunt de groene blaadjes van een edele roossoort met groot genoegen bekijken. De roos is nu eenmaal een kunstenares. De appelboom doet voor zijn blad niet zoveel moeite. Het is tegen zijn natuur om een mooie plant te worden. Hij wil liever in zijn bestaan nuttig zijn door het dragen van gezonde vruchten. De roos verkwikt de ziel; de appelboom het lichaam.
Alleen al als je zijn groeivorm bekijkt, kun je belangrijke ontdekkingen aan de appelboom doen. Hij is in zekere zin een bescheiden boom. Zijn stam is kort, zijn kruin eerder breed dan hoog. Hoe klein lijkt hij niet als je hem met de oerbomen van een bos vergelijkt: beuken, essen en abelen. Maar zo kan hij zich wel beter laten doorstromen met de levenssappen van de aarde. De kracht daarvan komt tot in de appels die daardoor groot en zwaar worden, zodat wij erin kunnen bijten dat het knapt.

De appelboom heeft twee verschillende levens. Eerst komt de bloeitijd. Het is al voldoende wanneer de lentezon op de twijgen schijnt om de bloesem tevoorschijn te toveren, want de knoppen werden al vroeger in het voorjaar gevormd. Willen de vruchten gedurende de zomer groeien, dan moet de zonnekracht veel verder doordringen en de aardekrachten aanvuren. De zon moet de vruchten natuurlijk ook zelf bestralen opdat ze rijp worden. Ze moeten rode wangen krijgen.

Natuurlijk kunnen de appelbloesems geen gewone rozen zijn wanneer ze appels moeten worden. De appelboom richt zich tot de aarde en zegt: ‘Neem deel aan het vormen van mijn bloesem.’ En de aarde begrijpt dit en geeft de appelbloesem een diepe bloembodem. Daarin zakt dan de stamper, zoals wanneer hij wat in de grond zou zakken, want de bloembodem  is eigenlijk een stukje aarde! De appelboom heeft dus een onderstandig vruchtbeginsel. Na de bevruchting door de bijen laat de aarde deze bloembodem verder uitdijen en tot vruchtvlees opzwellen; uit de stamper ontstaat het perkamentachtige klokhuis met de zaden, de pitten zijn dat. We zien dus dat het waar is, dat de appel geen gewone vrucht is, zoals een kers of een sleedoorn.

Hij is een eetbare en sappig geworden bloembodem, een schijnvrucht, zoals de botanici zeggen.

Wie een appel eet, eet eigenlijk een klein aardbolletje.

 Am Kamin

 Kennst du die hohe Wissenschaft,
Der Bäume Geist, des Holzes Kraft?
Wenn nicht, so laß uns am Kamin
Andächtig lauschend niederknien!

Das Buchenholz brennt hell und rein,
Doch muß ein Jahr verstrichen sein,
Seit man im Wald den Baum gefällt,
Zersägt und mit dem Beil gespellt.

Noch länger braucht ein Eichenscheit
An Zeit, bevor es brennbereit.
Allein der Hölzer Königin,
Gleichviel, ob trocken oder grün,
Das ist die Esche; denn ich weiß:
Sie brennt geduldig, hell und heiß.

Das Birkenholz brennt auf der Stell’,
Sein heller Geist verzehrt sich schnell,
Schnell sinkt die Flamme überm Rost
Und dunkelt hin und ist verglost.

Von der Kastanie meinen sie,
Daß sie zu höchster Glut gedieh’,
War’ nur die Zeit gehörig lang,
Seit sie im Park darniedersank

Allein der rechten Flammen Speis’,
Dem Eschenholz sei Lob und Preis!
Gleichviel, ob trocken oder grün:
Es ist der Hölzer Königin.

Das Pappelholz mit bitt’rem Rauch
Reizt deinen Hals, die Augen auch.
Wie modrig Holz die Ulme brennt,
Gehemmt von fremdem Element.
Selbst ihre Flamme phosphorhaft
Scheint taub und kalt, ohn’ Geisteskraft.

Kein Holzscheit sich vergleichen kann
Mit meiner Esche. Schau dir’s an!
Für einer Königin Gelaß
Ein festlich Feuer wäre das:
So hell, wie heiß und abendlang
Mit Flammenknacken und Gesang.

Vom Apfelbaum das kleinste Scheit,
Es füllt mit Duft die Räume weit.
Geht auch der Winter ins Gericht,
Du schließt den Blick und siehst ihn nicht.
Das Holz, vom Hagedorn beschafft,
Durchsüßt geheim des Brotes Kraft.
Backstuben duften wunderbar
In Irland, wo es Sitte war.

Allein das Eschenholz ist wert,
daß es der Flamme Großmacht nährt
Und aller Geister Herrlichkeit
Aufopfernd seine Scheiter weiht!
Es bleibt, ob trocken oder grün,
Mir Holz der Hölzer im Kamin.

                                                                               Naar een Engels volkslied

 Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

32-30

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (26)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.97, hoofdstuk 26                                                                           alle hoofdstukken

 

DE EIKENBOMEN
De eik staat als een toonbeeld van mannelijke kracht voor ons. Hij heeft hout zo hard als steen, knoestige takken, donker loof en bereikt ook een buitengewoon hoge leeftijd. Daar staan ze, als standbeelden, deze oeroude eikenbomen en wat een tegenstelling met bv. de berk! De berk wil jong blijven en is in haar jeugd ook het mooist; een eik daarentegen komt er pas op hoge leeftijd aan toe zijn bijzondere karakter in zijn stam en kruin uit te drukken. Jonge eikenbomen wekken nog niet de indruk zo’n enorme kracht te hebben, als ze later doen. De twee eikensoorten die bij ons voorkomen, de zomereik en de wintereik, verschillen van elkaar, doordat bij de wintereik de geweldige stam vanaf de wortel tot in de top doorloopt, terwijl deze bij de zomereik meestal in drie of vier stammen opgedeeld wordt. Bijna rechthoekig buigen de zijtakken naar opzij, wanneer de kruin gevormd wordt. Hoekig gebogen en gedraaid doen ze je soms geloven, alsof ze in woede gevormd zijn. Trots weerstaan de eiken de wildste herfststormen.

Laat de dichter Gottfried ons vertellen, hoe hij een storm in het eikenbos meegemaakt heeft. In zijn ‘woudliederen’ zegt hij:

Arm in Arm und Kron’ an Krone steht der Eichenwald verschlungen,
Heut hat er bei guter Laune mir sein altes Lied gesungen.
Fern am Rande fing ein junges Bäumchen an sich sacht zu wiegen,
Und dann ging es immer weiter an ein Sausen, an ein Biegen;
Kam es her in mächt’gem Zuge, schwoll es an zu breiten Wogen,
Hoch sich durch die Wipfel wälzend kam de Sturmesflut gezogen.
Und nun sang und pfiff es graulich in den Kronen, in den Lüften,
Und dazwischen knarrt und dröhnt es unten in den Wurzelgrüften.
Manchmal schwang die höchste Eiche gellend ihren Schaft alleine,
Donnernder erscholl nur immer drauf der Chor vom ganzen Haine!
Einer wilden Meeresbrandung hat das schöne Spiel geglichen;
Alles Laub war weisslich schimmernd nach Nordosten hingestrichen.

Met zulke treffende woorden kan een dichter de eikenboom beschrijven. Echt waar, zo staan ze in de storm!

Geen wonder dat de eik eens aan een oorlogsgod gewijd was! Hij staat daar als een rots en alleen door zo langzaam en volhardend te groeien, kan hij zijn sterkte verkrijgen. Wanneer andere bomen al bijna hun lentekleed hebben, zijn de eiken nog steeds kaal. Laat lopen ze uit – de zomereik 10 tot 14 dagen eerder dan de wintereik – en in de herfst houden ze hun blad zo lang vast, dat het verdord en bruin aan de takken hangt. De wind ruist en ritselt er doorheen; zij nemen de tijd, deze sterke bomen! Wanneer de bladeren tenslotte uitkomen, is ook de bloeitijd daar. Maar een eik moet minstens dertig jaar oud zijn, wil hij voor het eerst bloeien.

Omdat de eik zo van storm houdt, wil hij ook door de wind bestoven worden. Geen vlinder, geen bij die iets met de bloesem van deze knorrepot te maken wil hebben en je kunt het je toch ook niet voorstellen dat op een eik zoiets als kleurige en geurige bloesem zou groeien, want wie zo mateloos sterk is, heeft weinig zin van die tere vormen als bloemblaadjes zijn, tevoorschijn te brengen. We moeten de eik wel proberen te begrijpen, dan kunnen we zijn wezen ook doorgronden.

Menigeen zal er nog wel niet op gelet hebben hoe een eik eigenlijk bloeit en het is geen wonder, want de bloesems van de eik zijn erg klein en onaanzienlijk. De stuifmeelkatjes hangen in losse katjes meteen onder de jonge blaadjes en de stamperkatjes staan op steeltjes. Ze zien er bijna als gewone knoppen uit.

Uit de stamperbloesems komen later natuurlijk de eikels met de dekseltjes, waar ze in zitten en net zoveel eikels als er later aan een stengeltje zitten, waren er stamperbloesems.

Klaterend vallen de vruchten door de bladeren, wanneer ze rijp zijn geworden en waar ze terechtkomen blijven ze liggen.

Nu zou het voor de eik niet zo best zijn, wanneer zijn plompe vruchten daar zouden blijven liggen, want hoe zou hij zich moeten verspreiden als hij zijn vruchten zomaar als stenen onder zich laat vallen. Die komen niet van hun plaats en toch moeten daaruit nieuwe bomen groeien die licht en lucht nodig hebben. Maar de eik heeft een ijverige helper die hem terzijde staat en de zaden wegbrengt: de gaai*. Zoals je al aan de naam ziet (Duits: Eichelhäher), zijn de eikels het voedsel van deze weliswaar prachtige, maar eveneens wat ruwe vogels. Dikwijls zie je er een zitten met een eikel in zijn snavel. Maar hoeveel eikels er in het najaar ook zijn, de gaaien kunnen ze onmogelijk opvreten. Zomaar laten liggen, willen ze ook niet en dus proberen ze er wat te verstoppen. Ze staan daarbij op de grond, boren met hun krachtige snavel een gat en doen daar de eikels in. Misschien is het de bedoeling van de gaai, deze later weer op te graven, maar tegen die tijd is hij dat al lang vergeten. Bovendien is de gaai een heel slechte botanicus. Hij weet namelijk niet, dat de eikel een vrucht is, die eenmaal verstopt, lustig begint te kiemen. Zo wordt de gaai zonder dat hij het weet, een bosbouwer die eiken aanplant.

Het is met de eik en de gaai net zoals met de bloemen en insecten, waarbij je de plant ook niet begrijpen kan, zonder het insect dat erbij hoort. De eik voedt de gaai en deze plant overal bomen. Hoeveel eiken van onze bossen zouden de gaaien hebben geplant? De wijze natuur heeft aan de eik deze slordige vogel als helper gegeven, omdat hij door zijn slordigheid nu juist zo nuttig is. Dus is bij de gaaien de slordigheid een goede eigenschap. Dat is wel even anders dan bij de mensen.

Natuurlijk zijn de gaaien niet de enige liefhebbers van eikels. Vroeger werden er wel kudden zwijnen in de eikenbossen gedreven om de waarde van het woud te schatten naar hoeveel zwijnen het voeden kon.

Nu zouden we de eikenboom werkelijk tekort doen, wanneer we zouden zeggen dat hij, omdat hij zo ruw is, niet iets zoets of vruchtachtigs zou hebben. Veel eerder is het bij de eik  zoals bij menige sterke en ruwe kerel: naar buiten toe willen ze het niet zo graag laten merken, dat zou tegen hun natuur zijn, maar van binnen zit ergens wel iets zachtaardigs.  Maar er moet eerst wat bijzonders gebeuren, wil dat zichtbaar worden.

Bij de eik moeten de galwespen een gaatje in de onderkant van het blad prikken en er een eitje in leggen. De eik gedraagt zich tegenover het kleine larfje hoogst merkwaardig. Hij begint het plotseling te verzorgen en hij bouwt er een bijzonder woonkamertje voor. Je vindt zulke larvenhuisjes in de herfst zeer vaak aan de eikenbladeren. Ze zijn zo groot als een kers en worden galappeltjes genoemd, omdat ze er bijna net zo uitzien als kleine appeltjes die rode wangen hebben gekregen. In iedere galappel zit een larfje dat daar behaaglijk van haar bestaan geniet en groeit, want de eik scheidt voortdurend stoffen af die zoet zijn en waarvan de larve groot wordt, tot ze volgroeid is. Zo veel zorgzaamheid hadden we van de eik, na alles wat we over hem hebben gehoord, toch niet verwacht. Maar er moet dan wel eerst iets bijzonders gebeuren.

Ook uit de barsten in de schors scheidt de eik zoete stoffen uit. Dan komen de vliegende herten en likken deze op. Ze vechten met hun geweien om de beste plaats, zodat je het soms heel zacht hoort knarsen. Wie te lomp is, wordt eraf gestoten en valt als een eikel naar beneden.

Je zou dus kunnen zeggen dat de eik tweeërlei soort vruchten heeft. De ene, de eikels namelijk, zijn de zaadvruchten, die de hemel door zijn scheppingkracht geeft, opdat de eik zich verspreiden kan; de andere echter, de galappeltjes kunnen alleen ontstaan wanneer er galwepen aan te pas komen. Dan wordt de eik plotseling teder en zorgzaam als een moeder.

Weer stoten we op een hoogst interessante samenhang in de natuur, want de kracht die hier een vrucht wekt, moet van buiten komen, in de gedaante van een dier en de vruchten die worden gevormd, groeien helemaal op de verkeerde plaats, aan de onderkant van het blad! Waar bij de echte vruchten de zaden zijn, vind je bij de galappels de insectenlarven. Zo erg maakt de galwesp de eik in de war.

Vroeger werden de galappels benut om inkt te maken: de ijzer-gal-inkt. In de galappeltjes zit namelijk een zeer wrang smakende stof, de looistof. Al wanneer je een galappeltje met een mes doorsnijdt, zodat het sap met het ijzer in aanraking komt, krijgt dit een blauw-zwarte kleur. Maar ook in de eikenschors zit veel looistof. Daarom kun je het als run, de looistof, goed gebruiken. Het zorgt voor het looien van dierenhuiden. Het zorgt ervoor dat het leer niet vergaat en trekt het samen. Natuurlijk ontstaat de golvend-bochtige samengetrokken vorm van het eikenblad door de samentrekkende kracht van de eik.

 Rätsel

Welches Tier hat nur vorne
der liebe Gott gemacht,
und hinten macht es
ein Bäckermeister?
Das Ganze springt
auf das erste hinauf.
as andre, denkt euch,
hört zweimal auf!

0-0-0

(niet bij Grohmann:)

Stormwind huilt over ’t heideland,
Jaagt over velden en akkers.
Wuivende wilg aan de waterkant
Fluistert, buigt u o makkers,
bukt u, ritselt de ranke berk.
Ruisend buigen de bomen.

Doch de eik staat trots en sterk,
hei – laat de vlagen maar komen,
zingt ook de stormwind zijn zegelied,
kraken ook takken en twijgen –
Fier sta ik pal en ik sidder niet,
nooit zal mijn kruin zich nijgen!

Stormwind raast voort met woest geweld
ver over bos en weide.
Doch de reus ligt neergeveld op de eenzame heide.

(herkomst onbekend)

*

De gaai is zo Vlaams als het maar kan
Een aantal jaar geleden ontnamen ornithologen de gaai zijn voorvoegsel ‘Vlaams’. Hun argument was dat de vogel oorspronkelijk niet uit Vlaanderen komt. Ze maakten echter een denkfout; de naam verwijst helemaal niet naar de etnische afkomst van de gaai. Taalkundig gezien is hij zelfs familie van de flamingo.
Al in de 14de eeuw trokken Vlaamse lakenhandelaren door Europa om hun vaak kleurrijke stoffen aan de man te brengen. De reizende handelslieden drongen door tot diep in Spanje, waar ze bekend kwamen te staan als Vlamingen, Flamencos. Als vanzelfsprekend werden de vlammend gekleurde stoffen die ze verkochten aan hun herkomst gekoppeld. Vlaams werd synoniem voor bont en kleurrijk.
Vervolgens kwamen de zigeuners naar Andalusië. In hun Spaanse benaming gitanos klinkt een verwijzing naar hun mogelijk Egyptische wortels. Hun afkomst is echter diverser. Ook vanuit het noorden kwamen reizende volken naar Spanje en in navolging van de rondtrekkende handelaren werden ze met Vlaanderen geassocieerd. Ze ontwikkelden een muziekstijl waarin allerlei invloeden weerklonken. Bij hun opzwepende dansen trokken de zigeuners hun mooiste kleren aan, de vrouwen droegen felgekleurde jurken. De baile flamenco is letterlijk de Vlaamse dans. Geen wonder dat ondertussen ook een vogel met prachtige roze en oranje veren het predikaat Vlaams binnensleepte: de flamingo.
Vanuit dit oogpunt bezien is het een groot onrecht dat de gaai met zijn kleurrijke verenpak niet langer als Vlaams door het leven mag gaan. Hij is een van de meest bontgekleurde vogels die in onze omgeving voorkomt en met voorsprong de meest Vlaamse van alle gaaien. Het wordt hoog tijd de naamswijziging ongedaan te maken. Flip van Doorn – Trouw -24 sept. 2016

grohmann-bij-de-eik

terug naar de inhoud

eik

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

31-29

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (25)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.93, hoofdstuk 25                                                                          alle hoofdstukken

 

DE LINDEBOOM
De lindeboom is een trouwe metgezel en goede vriend van de mens. Hoeveel kinderen spelen er niet onder lindebomen en vele volwassenen herinnern zich graag hun vervlogen jeugdjaren onder de hoede van oude linden. Een volksliedje gaat zo:

Am Brunnen vor dem Tore,
Da steht ein Lindenbaum,
Ich träumt in seinem Schatten
So manchen süssen Traum,
Ich schnitt in seine Rinde
So manches liebe Wort;
Es zog in Freud und Leide
Zu ihm mich immerfort

Menige wandelaar zal wel onder het bladerdak van deze oude linde uitgerust hebben in de loop van de jaren en zij zou veel kunnen vertellen, want de in haar jeugd snel groeiende boom, bereikt een hoge ouderdom. Er zijn linden waarvan aan te nemen is, dat ze duizend jaar oud zijn.

Dikwijls zijn de plaatsen, waar onze voorvaderen samenkwamen nog te herkennen aan de aanwezigheid van groepjes linden. Het lindeblad gold als teken van een vrij man; de eikel als een teken van een onvrije knecht. Vooral de dichters houden van de linde, want zij doet hen goede gedachten toestromen. Ook onze voorvaderen sloegen deze eigenschap hoog aan. De boom was heilig voor hen en werd vooral op die plaatsen geplant waar wijze mannen en vrouwen heilige werken verrichtten of waar veel wijsheid nodig was, bv. op plaatsen waar recht werd gesproken of op vergaderterreinen.

De linde is een bloeiende boom in de ware zin van het woord. Haar vijfdelige bloem hangt in een bosje naar beneden. Daar kun je aan zien dat de linde zich naar de aarde richt. Het geeft niet dat het regent, want de groengele bloemhulselblaadjes vormen een beschermend dak voor de nectar. Wanneer de linden in volle bloei staan, zijn ook de bijen rusteloos in de weer. Een diepgonzende toon vervult de boom en rijkelijk stroomt de nectar in de bloemen. Lindehoning staat bekend als bijzonder smakelijk en heilzaam. Maar niet alleen de bijen, ook de mensen weten de lindebloesems te waarderen. Je moet wel op een ladder klimmen en een mand meenemen, wanneer je ze wilt plukken. Iedereen weet wel, hoe goed lindebloesemthee smaakt en dat deze het bloed zuivert en doorgloeit, zodat je moet zweten.

blad van de winterlinde                                                   blad van de zomerlinde

In tegenstelling tot de vruchtbomen zou men de linde ook een honingboom kunnen noemen. Een bloeiende linde laat druppeltjes zoete vloeistof vallen en een heerlijke geur verspreidt zich naar alle kanten. Zelfs de bladluizen die op de bladeren leven, scheiden een zoete stof af. Op sommige dagen zijn de lindeblaadjes door de honingdauw – zo noemt men de kleverige stof –helemaal bedekt. De regen spoelt het eraf. De linde heeft geen bittere harsachtige of zelfs maar giftige stoffen in zich. Knoppen en blaadjes smaken lekker. Wanneer je ze kauwt, ontstaat er een brij die naar brood smaakt. Deze kunnen zelfs als veevoer gebruikt worden, evenals het gemalen hout, omdat er voedingsstoffen in zitten. Vroeger beschouwde men lindebrij als een weldadig middel om wonden te genezen. Deze boom heeft niets wat de mens schade kan berokkenen. Hij is vriendelijk en men kan alleen maar goede eigenschapppen aan haar ontdekken. De linde lijkt zelfs wel op een goede moeder die ook sprookjes kan vertellen. Het hout is zacht en wit en is zeer geschikt om te snijden. Al veel prachtige kunstwerken zijn daaruit vervaardigd. Uit de schors wordt de bast gewonnen. Men kiest de takken zo dik dat je ze niet kunt breken en legt deze in het water, opdat de schors verrotten kan, tot de lichte bastdraden eraf getrokken kunnen worden. Lindebast werd wel gebruikt om in de tuin planten op te binden, maar ook voor allerlei soorten vlechtwerk, al van oudsher, bv. voor touwen en boogpezen. De krijger voelde zich zeker wanneer zijn schild en zijn zadel van lindehout gevlochten waren.

Het blad van de linde heeft de vorm van een mensenhart. De linker- en rechterhelft zijn verschillend. Bij de winterlinde die later uitbot, zijn de bladeren kleiner en vooral aan de bovenkant donkergroen. Ook zijn de gezaagde randen scherper. De zomerlinde heeft grotere en zachtere blaadjes, licht van kleur met een viltachtige onderkant. De winterlinde heeft op de plaats waar de bladnerven bij elkaar komen, dichte, roodbruine haardotjes. Daarin verbergen de bladluizen zich.

Wanneer de linde uitloopt, botten niet, zoals bij de andere bomen, met de bladeren tegelijk de bloesems uit. Eerst moeten de bladeren al wat verder uitgelopen zijn, voordat uit de bladoksels de bloesemknopjes tevoorschijn kunnen komen. Daarom bloeit de linde ook zo laat in het jaar. Ze laat daarmee haar verwantschap met de roos zien, want ze bloeien tegelijkertijd. De rode roos is het zinnebeeld voor het zuivere mensenbloed; de linde daarentegen vormt de afbeelding van het hart.

Dus bij de roos is de bloem de mens het meest nabij, bij de linde het blad.

Zijn de bloesems tenslotte uitgevallen, dan ontstaan de welbekende nootjes aan de bladsteeltjes. Ieder bosje heeft een lang geel blaadje onder zich met behulp waarvan het vruchtje licht en lustig naar de grond dwarrelt.

Rätsel

Dein Vater schon
schlief unter meinem Dache,
auch Vaters Vater
sah ich in der Wiege.
Sie träumten süss,
indessen über ihnen
de grohen Gäste
ihre Becher leerten.
vieltausend Herzen schlagen,
sanft bewegt von Winden:
Ruh bei mir aus,
hier wirst du Friedeh finden!

 terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

30-28

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (24)

 .

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.90, hoofdstuk 24                                                                             alle hoofdstukken
.

LOFLIED OP DE BERK
Wanneer we aan de bomen zouden kunnen vragen wie het meest van de wind houdt en wanneer de wind ons zou kunnen zeggen met welke boom hij het liefst speelt, zou het antwoord zeker luiden: de berk, want zij is de boom van de wind. In dezelfde mate echter, hoort ze ook bij het zonlicht. In de schaduw kan ze niet gedijen en wanneer in de lente het bos zijn bladeren weer krijgt, staan de jonge berken dan niet tussen de donkere sparren, alsof ze zelf licht gaan geven? Het mooiste is hun meigroen in de klare morgenzon. Daar schittert ook de verblindend witte schors van de stam met de zwarte barsten, in sterke mate bij de grond; daar pronkt de lichte kruin zo rein als een jonkvrouw en bij iedere windvlaag wiegt ze zo bevallig, dat de driehoekige blaadjes licht en vrolijk fladderend bewegen.

Zo vinden wij de berk het mooist; zo willen we aan haar denken. Voor de tweede keer is het een genot naar de berk te kijken, wanneer in de herfst de blaadjes lichtend geel verkleuren.
Wanneer je de berk met andere bomen vergelijkt, valt je op dat deze geen echte kruin vormt. Ze heeft weliswaar een hoge stam, maar dan komen meteen de dunne, elastische takken. Daartussen ontbreken de sterke stammen. De berken zouden alleen maar takjes willen hebben die in de wind kunnen wiegen; heel anders dan de eiken, beuken en essen. Aan oude berken zie je de takken in slierten naar beneden hangen. Maar zo vreselijk oud worden berken helemaal niet. Ze willen hun jeugdkrachten bewaren en worden daarom juist zwak als andere bomen pas beginnen hun sterkste en krachtigste stammen en takken te laten groeien.

Zoals de berk haar twijgen door de wind laat wiegen, zo laat ze ook haar katjes bewegen.
Die laat ze daar hangen, nog voor de blaadjes helemaal uitgekomen zijn, want de berk is, in tegenstelling tot de wilg een windbloeier. Wanneer de berk bloeit is het net of ze de vele katjes die aan haar hangen naar omlaag wil laten  regenen. De wind schudt of rukt aan de bengelende stuifmeelkatjes en blaast het stuifmaal door de lucht. De zaadkatjes zijn tegen de bloeitijd veel kleiner dan de stuifmeelkatjes. In het begin staan ze rechtop aan dezelfde twijgen. Gedurende de zomer echter, wanneer ze groter worden en langzaam rijp worden, duikelen ze om en hangen dan aan dunne steeltjes eveneens naar omlaag. En weer is het de wind die de zaden in de herfst verpreidt. Dus is de berk niet alleen een windbloeier, maar tegelijkertijd een ‘windzaaier’.

Zo’n katje heeft ontelbare schubbetjes en daartussen eveneens veel kleine zaadjes. Ieder zaadkorreltje heeft twee perkamentachtige vleugeltjes, zodat die er als een kleine vlinder uitziet. Wat dwarrelen ze licht, deze nietige berkenzaadjes, wanneer de katjes uit elkaar schilferen. Alles aan de berk is even licht, luchtig en beweeglijk.

Zo zien de berkenzaadjes eruit door een vergrootglas. Met hun perkamentachtige vleugeltjes en de twee stempeldraadjes doen ze denken aan kleine insecten.

De berk is een levenslustige en oergezonde boom, zodat je bijna nooit ongedierte op haar vindt. En omdat ze zo gezond is, kun je ook geneesmiddelen uit haar bereiden, zoals bv. de berkenbladthee die zo goed tegen reumatiek helpt. Bij sommige volkeren word je, nadat je in bad bent geweest, met berkentwijgen geslagen, opdat je huid door de gezondmakende berkenstoffen gestimuleerd wordt.
In de meimaand stuurt de berk een zoete en lekker smakende sapstroom vanuit de wortel naar de bladerkruin. Wanneer je rond deze tijd een gat in de stam boort en je steekt er een pijpje in, dan druppelt dit sap eruit. Sommige natuurvolkeren bereiden er wijn uit of passen dat in de verse toestand toe als medicijn, want het schenkt de zieke jeugdkracht.
Wanneer je de jonge berkenblaadjes proeft, merk je de kruidige smaak. Ze hebben namelijk een balsemieke laag. En wie heeft de harsachtige geur nog niet waargenomen die van een berk afkomt! Zelfs de kale twijgjes geuren nog. De berk zweet deze balsemieke stoffen uit, omdat ze geen bloemen en geen vruchten draagt. Ze wil alleen maar bladeren dragen. Daarom verandert ze de stoffen van de bloem en geeft die eenvoudig aan blad en twijg. En in de bast legt ze voedzame stoffen aan, zoals suiker en olie, zodat veel natuurvolkeren die bast malen en meebakken in het brood wanneer de nood aan de man is. Ook juchtolie wordt uit de bast gewonnen. Wij gebruiken van de berk het hout of maken bezems van de twijgen; voor de volken van Noord-Europa en Noord-Azië is de berk echter een boom van levensbelang. Zij wordt in deze streken de grootste weldoenster, zonder wie de mensen helemaal niet zouden kunnen leven. Ook de bast kent vele toepassingen. Kunstig wordt deze afgepeld en dan net zo gebruikt als leer. Tassen, riemen, drinkgerei, ja zelfs schoenen worden ervan gemaakt. Met grotere stukken worden huizen bedekt, want berkenbast is waterdicht en vergaat bijna niet, omdat er zoveel looistof in zit. Dat wordt natuurlijk ook gebruikt om dierenhuiden te looien. Wanneer er een balk in de grond gezet moet worden die lang tegen het vocht bestand moet zijn, wordt deze eerst in berkenbast verpakt, zodat hij niet verrot. In Finland worden de kinderen in wiegen gelegd die uit berkenschors gevlochten zijn. Deze wiegen worden aan lange koorden aan het dak gehangen en er wordt een berkentak aan vastgemaakt, zodat grootmoeder het kind lekker wiegen kan.

Je ziet hoe veelzijdig de berk wordt gebruikt en dat ze voor de mensen van grote betekenis kan zijn. Wanneer je dan nog niet weet dat de berk niet veeleisend is, bescheiden, dat ze strenge vorst net zo kan weerstaan als tijdelijke droogte, zoals geen andere boom, dan moet je haar toch wel hoog aanslaan. De berk loopt niet te koop met haar voordelen en pronkt niet met haar kracht en schoonheid die ze in zich draagt. Wie zoals de berk is, heeft dat ook helemaal niet nodig.

Over de berk zou nog wel meer interessants te zeggen zijn, wanneer die gebieden geschilderd worden die op het noordelijk halfrond liggen. Daar waar het plantaardige van de aarde het af moet leggen tegen het ruwe klimaat.

meer over de berk:  hier
uit: Weledaberichten

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

29-27

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (23)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.84, hoofdstuk 23                                                                       alle hoofdstukken

.

DE WILG
Wilgen groeien heel graag langs de oevers van beken, aan de loop van rivieren, aan de rand van vijvers en waar verder nog veel vocht in de bodem zit. Ze groeien snel, maar zijn daarom niet zo markant en ook niet zo sterk als beuken en eiken en ze worden niet oud. Aan de wilgen kun je goed zien dat boomstammen omhooggestuwde aarde zijn. Ze brokkelen makkelijk af en vermolmen gauw, zodat ze hol worden. Dan kun je de vermolmde lagen er met de hand uitkrabben. Alleen onder de bast blijft het hout jong en levend, ook wanneer de stam van binnen al zowat vergaan is. Wilgenhout is heel zacht, behalve om het op te stoken is het niet van veel nut en er leven ook heel wat insectenlarven in, die het onbruikbaar maken, zoals bijv. de vette wilgenhoutrups.
Je hoeft in het voorjaar alleen maar afgesneden wilgentenen in de grond te steken, of ze krijgen wortels en bladeren en na een paar jaar zijn daaruit nieuwe wilgenstruiken ontstaan, ja zelfs in een vaas krijgen de tenen wortels.
De katwilg of griendwilg of teenwilg met de smalle witviltige blaadjes wordt op heel natte bodem gestekt, want hij moet die lange, dunne tenen krijgen. Elke twee tot drie jaar kunnen ze geknot worden. Omdat ze zacht en buigbaar zijn, worden ze gebruikt om manden van te vlechten of om hoepels voor vaten van te maken of om bezems van te binden. Ze mogen alleen geen zijtwijgen hebben, want anders breken ze. Wanneer de wilgen vaak worden geknot, dan worden de stammen aan de bovenkant steeds dikker. Zo ontstaan de knotwilgen, die dus geen natuurvorm zijn, maar een door de mens verkregen boomvorm. Wat een spookachtige indruk maken ze, wanneer ze ’s avonds in de nevel opdoemen. Je denkt dat je de elfenkoning met zijn gevolg ontmoet.

De bladeren van de wilg zijn heel eenvoudig en toch kun je verbaasd zijn, hoeveel verschillende soorten er zijn.

Bladeren van verschillende wilgensoorten. Links de griendwilg, rechts de waterwilg.

De bladeren van de katwilg zijn lang en dun; breed, eivormig die van de waterwilg en daartussen staan alle mogelijke overgangen, grote en kleine. Ook de twijgen van de verschillende soorten zijn verschillend. Sommige zijn dan dun en wiegen in de wind zoals bij de treurwilg; andere zijn sterker en dikker, zoals bij de waterwilg; een paar hebben een rode schors, andere een gele en weer andere zien er gewoon groen uit. Zo is het ook met de katjes die in het voorjaar uitkomen. Grote en heel kleine, lange, smalle en kort en gedrongen kun je ze vinden. Iedere wilgensoort heeft echter haar bijzonderheid. Omdat het water met de wilgen speelt, daarom zijn er zoveel verschillen. De plantkundigen hebben wel meer dan 30 inheemse soorten geteld.

Zo gauw de zon warmer gaat schijnen, breken de zijdeachtige katjes open. Ze hoeven bijna niet te groeien, maar zich alleen maar te strekken, zodat de harde bruine huls, waarin ze de winter doorgebracht hebben, te klein wordt. Het is voor de wachtende mens het eerste voorjaarsteken wanneer ze daar lichtend verschijnen.
Deze katjes zijn de bloemen van de wilgen. In vele opzichten kun je ze nog met de kegels van de sparren vergelijken – niet hun uiterlijk – want ze zijn heel anders, maar wel hun opbouw. Ook ieder wilgenkatje heeft in het midden een klein stammetje en blaadjes eromheen. Nu zijn het echter bij de wilg geen kegelschubben, maar echte, heel kleine bloemblaadjes, zwartachtig van kleur.

Wie een katje uit elkaar haalt, kan ze duidelijk zien en leert tegelijkertijd hoe het zijdeachtige bekleedsel van de wilgenkatjes ontstaat. De blaadjes dragen namelijk lange, fijne wimperhaartjes aan de randen. Die zijn het, die samen het wonderlijke huidje maken. Maar de katjes hebben ook meeldraden en stampers. Pas als de katjes er al een paar weken zijn, breken deze bloemdelen door. Omdat de wilg een tweehuizige plant is, zijn de meeldraden en de stampers over verschillende bomen verdeeld. Er zijn dus wilgen met katjes die alleen maar meeldraden hebben en andere die alleen maar stampers hebben en geen meeldraden. De stuifmeelkatjes herken je aan het in de wijde omtrek oplichtende geel van de stuifmeelknopjes, de stamperkatjes daarentegen, zien er onopvallend groen uit. Opnieuw word je aan de sparrenkegels herinnerd, wanneer je de goedgeordende schuinlopende delen van de talrijke meeldraden en stampers ontdekt. Dat komt natuurlijk door de regelmaat waarin de bloemblaadjes staan. Voor de bijen zijn allebei de katjes even begerenswaardig, want onderin, bij zowel de meeldraden als de stampers, zitten nectarkliertjes.

Links een stamperbloesem, rechts een stuifmeelbloesem van de waterwilg. Iedere bloesem draagt een blaadje onder zich. De tere franjes van de vele blaadjes van de katjes vormen samen het haarkleed. Je ziet ook de nectarklieren aan de korte bloeistelen. In het midden een opengesprongen zaadkapsel. De zaden worden doorde wind meegedragen, omdat ieder zaadje een klein kuifje heeft.

Wat een gezoem en gegons in de bloeiende wilgen, wanneer op warme lentedagen de zon naar omhoog straalt. Het zijn de bijen die voor het eerst weer uitvliegen dat jaar. Bij de wilgen vinden ze wat ze zoeken. IJverig woelen ze in de katjes rond met hun zuigmondjes om bij de nectar te komen. De geur van de bloemen heeft ze aangetrokken en nu brengen ze een bezoek aan de stuifmeel- en stamperkatjes. Zo brengen zij het kleverige stuifmeel over op de stempels van de stampers en voltrekken de bestuiving, zonder daar zelf weet van te hebben.
De imker slaat de wilgen daarom hoog aan en plant graag  struiken in de buurt van zijn korven, omdat de katjes de eerste en vrijwel de enige bloemen zijn die de bijen kunnen vinden, wanneer ze na de lange winterrust hongerig naar voedsel uitvliegen. Wie zou er onnadenkend wilgentwijgen afbreken.
Na het bloeien vallen de stuifmeelkatjes af, want ze hebben hun opdracht vervuld; de stamperkatjes ontwikkelen zich verder. Ze worden aanzienlijk groter, zodat je de stamper duidelijk kan zien, terwijl het zwarte pelsje verdwijnt. Uit elk van de vele stampers ontstaat een klein zaadkapsel. In mei springen deze open en wat er naar buiten komt, zie je, wanneer de struik zijn groene blaadjes begint te ontplooien. Er verschijnen louter kleine wolvlokjes aan de takken. Dat zijn de plantenharen waarmee de wilg zijn zaden verspreidt. De wind komt en blaast ze uiteen, want hij is naast het water, de tweede helper van de wilgenstruik.

Waar wilgen groeien is het meestal windering, daarom zijn de wilgentenen ook zo soepel en buigzaam.

Wie het hooggebergte kent heeft weleens die merkwaardige dwergwilg gezien die daarboven voorkomt. Ze kunnen zich niet oprichten, maar laten hun takken en twijgen op de grond of op de rotsen kruipen. Wanneer je het niet weet, kom je niet op de gedachte dat je voor een struik staat, want deze ziet er enkel uit als een terneergedrukte plag die uit veel blaadjes met natuurlijk de kleine katjes bestaat.

Als je echter nauwkeurig onderzoekt, ontdek je makkelijk de wat verstopte houtige delen die alle in een gemeenschappelijke wortel en in een heel kort stammetje samenkomen. In het hooggebergte heeft de aarde weinig kracht om iets op te richten; ook de wilgen hebben hier te weinig eigen kracht in zich, zodat ze de takken en twijgen maar tot wortels omvormen. Van boom tot omlaaggedrukte dwergstruik moeten ze zich laten omvormen.
Zoals de aarde het wil, zo moeten ze zijn, in het dal is het anders dan in het gebergte.

Wie als een wilg is, kan zich ook snel aanpasen, maar het ontbreekt hem wel aan eigen kracht. Spoedig wordt hij kruimelig en hol.

Grohmann geeft ook een gedicht van Christian Morgenstern, waarvan ik geen vertaling hebben kunnen vinden, ook niet gemaakt.

Weidenkätzchen

Kätzchen ihr der Weide
wie aus grauer Seide,
wie aus grauem Samt!
O ihr Silberkätzchen,
sagt mir doch, ihr Schätzchen,
sagt, woher ihr stammt.

‘Wollens gern dir sagen:
Wir sind ausgeschlagen
aus dem Weidenbaum,
haben winterüber
drin geschlafen, Lieber,
in tieftiefem Traum.’

In dem dürren Baume
in tieftiefem Traume
habt geschlafen ihr?
In dem Holz, dem harten,
war, ihr weichen, zarten,
euer Nachtquartier?

‘Musst dich recht besinnen:
Was da träumte drinnen,
waren wir noch nicht,
wie wir jetzt im Kleide
blühn von Samt und Seide
hell im Sonnenlicht.

Nur als wie Gedanken
lagen wir im schlanken
grauen Baumgeäst;
unsichtbare Geister,
die der Weltbaumeister
dort verweilen lässt.’

Kätzchen ihr der Weide,
wie aus grauer Seide,
wie aus grauem Samt!
O ihr Silberkätzchen,
ja, nun weiss, ihr Schätzchen,
ich, woher ihr stammt.

Ook geeft hij nog een raadesl op:

Erst summt’s und brummt’s
wie eine Orgel,
dann fliegt das Haar ihm fort.
Zuletzt kommt’s in die Stube
und ringt die Hände.
Der Kopf bleibt draussen stehen,
beschneit in Winternächten

terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

28-26

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (22)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.81, hoofdstuk 22                                                        alle hoofdstukken

SAMENVATTEND OVERZICHT VAN ONZE NAALDBOMEN
De zilverspar heeft donkergroene, glanzende naalden die in een plat vlak geplaatst zijn. Op de onderkant van iedere naald zijn in de lengte twee witte strepen getrokken, waardoor de takken van de onderkant grijsgroen lijken. De dikke kegels blijven rechtop staan en vallen nog aan de boom uit elkaar. De zilverspar heeft een meterslange paalwortel. Oude bomen herken je al uit de verte, omdat ze – in tegenstelling tot de gewone spar – hun onderste takken hebben laten vallen. De boomtop is met groeien opgehouden en de bovenste takken zijn groter en staan omhoog. Ze vormen het ‘adelaarsnest’. Tot een zilverspar volgroeid is, gaan er wel 200 jaar voorbij. Vanaf die tijd groeit de stam alleen nog in de dikte. Hij kan een doorsnede bereiken van twee meter.

De fijnspar is onze belangrijkste boom uit het bergwoud. Tot op zeer hoge leeftijd behoudt hij een boomtop die piramidevormig toeloopt. Bomen die alleen staan reiken met hun laagste takken wel tot op de grond. Een fijnspar heeft meer dan honderd jaar nodig om volgroeid te zijn. Ze wortelen oppervlakkig. Daarom nemen door de storm ontwortelde sparren een vlak stuk aarde mee omhoog. Ze hebben geen penwortel. De naalden staan niet streng tweedelig geordend, maar ze staan vaak rondom de twijg. De sparrenkegels worden, als ze bloeien, prachtig purperrood. Wanneer ze rijp worden, vallen ze om, hangen naar beneden en laten in hun geheel los.

De den heeft bijzonder lange naalden, die paarsgewijs groeien. In het vlakke, platte land komt hij het meest voor. Ook kan hij voorkomen op zandige bodem, omdat hij met zijn penwortel tot aan het grondwater reikt. In het bos vormt de den paraplu-achtige kruinen en kale stammen. Wanneer hij vrij staat, kan hij er ook anders uitzien en net zoals vele loofbomen, zich vertakken. De dennenappels zijn kort en gedrongen met wigvormige schubben. De dennenappels worden pas rijp in het derde jaar na de bloei.

In het veen komt de moerasden voor, waarvan de takken zich soms als slangen over de bodem kronkelen. Ook de bergden van het hooggebergte heeft liggende takken, die pas aan de top omhoog komen. De arve of alpenden, eveneens een boom uit het hooggebergte, heeft een dikke, rechtopgaande stam. Zijn  mooie lange naalden staan in bosjes van vijf. De zaden hebben geen vleugeltjes en worden als zaden gegeten. Vanwege hun schoonheid worden ook buitenlandse soorten aangeplant, bv. de Weymouthden. Uit dennen wordt terpentijn gewonnen, alsmede hars voor de viool.

De liefelijkste van onze naaldbomen is de lariks, de lork. In de herfst laat hij zijn zachte, lichtgroene naalden vallen. Je zou hem de berk onder de naaldbomen kunnen noemen. Ondanks zijn tere voorkomen, komt hij tot hoog in het gebergte voor, waar je de hoogstammige, op licht aangewezen boom, dikwijls in kleinere groepen aantreft. Een heel mooi gezicht is het, wanneer in het voorjaar tussen de jonge, lichtgroene naaldscheden de purpurrode bloeikegels staan. Uit het hars van de lariks komt de beste terpentijn en er wordt zelfs een geneesmiddel van bereidt.

De taxus heeft brede en zachte naalden, die van boven donkergroen en aan de onderkant lichtgroen zijn. De bast van de taxus bladdert net zo af als bij de plataan. De boom heeft geen kegels, maar rode, besachtige bekervruchtjes, met een pit in het midden. Hoge taxussen komen zelden voor omdat ze heel langzaam groeien. Ook grote taxusstruiken zie je zelden. Daar staat tegenover dat vroeger de taxus heel veel voorkwam. Ze vormden het kreupelhout van de bossen, want ze houden van schaduw. Bij onze voorouders stond hij in hoog aanzien. De markt van de godenstad Asgard zou met taxussen beplant  zijn geweest.

Tegenwoordig worden de taxussen met uitsterven bedreigd. Nog een paar oude bomen leggen getuigenis af van hun vroegere pracht. De ouderdom van een paar wordt op één of twee duizend geschat. Taxussen kunnen meer dan tien meter hoog worden en een stamomvang bereiken van tot drie meter. Tegenwoordig vind je de taxus alleen nog als heester. De rode, slijmerige vruchten zijn niet giftig*, maar de naalden zijn voor sommige dieren schadelijk, zoals bv. het paard, het schaap en het zwijn, wanneer die de wilde grond ongehinderd afgrazen. De taxus neemt onder de naaldbomen een uitzonderingspositie in, omdat hij geen hars heeft en tweehuizig is. Wie erop let, kan vaststellen, dat de taxussen met katjes slanker zijn dan die met vruchten.

Ook de jeneverbes heeft geen gewone kegels, maar bessen met een blauwe waas, waaraan je wel kan zien dat ze alleen maar vlezig geworden kegels zijn (kegelbessen). De smaak ervan is kruidig. De jeneverbes groeit meestal als een struik en staat alleen. Zijn stam vertakt zich al meteen boven de grond; de naalden, hard, prikkend, vormen een ondoordringbare wirwar. Vele buitenlandse jeneverbessoorten die hun kruin vlak boven de aarde als een scherm uitbreiden, worden als sierstruiken aangeplant.

Ook de ceders en de cipressen van de zuidelijke landen, alsmede de levensbomen, die men vaak op kerkhoven vindt, behoren tot de naaldbomen. De levensboom heeft weliswaar geen naalden, maar korte bladschubben; maar de talloze kleine, verhoute kegeltje bewijzen hun verwantschap met de naaldbomen. De takken geuren net als bloemen, wanneer je ze fijn wrijft.

*Het vruchtvlees is niet giftig, maar in het zaad zit taxine en dat is wel erg giftig. Het zaadomhulsel verteert in de mensenmaag – niet in de vogelmaag – en het gif komt vrij.
Wat te doen als

Om een den van een spar en deze van een lariks te onderscheiden helpt een eenvoudig ezelsbruggetje:
spar begint met S, de s van solo: de naalden staan apart
den begint met D, de d van duo: de naalden staan met z’n tweeën
lariks begint met L, de l van legio, er staan veel naalden bij elkaar

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

24-22

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (21)

 .

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.79, hoofdstuk 21                                                                         alle hoofdstukken

.

DE KERSTBOOM, EEN STRALENDE, BLOEIENDE EN VRUCHTDRAGENDE NAALDBOOM
Eén naaldboom speelt in het leven van ieder kind eenmaal in het jaar een heel bijzondere rol-als kerstboom.
Liefdevol wordt hij opgetuigd, met kaarsjes erin; appels en noten worden erin gehangen en ook wordt hij met goud en zilver zo mooi mogelijk versierd.
Wat wordt daaraan geen zorg besteed en wat gaat er een gelukzaligheid van hem uit, wanneer de kaarsjes aangestoken worden!
Laten wij onszelf de vraag maar eens stellen, waarom dat eigenlijk allemaal gedaan wordt!
Waarom moet het nu juist een naaldboom zijn, onverschillig of het nu een den of een spar is.
Uit wat we tot nog toe bekeken hebben, kun je dit heel goed begrijpen. Dat het een boom moet zijn die ook ’s winters groene bladeren heeft, is vanzelfsprekend; maar wij laten deze boom ’s winters zelf bloeien, wanneer we de kaarsjes erin zetten, namelijk. Ja, de kaarsvlam is de bloem van de naaldbomen.
Laten we er wel aan denken dat de spar een boom is die in de zomer niet bloeit-in ieder geval niet zoals de appelboom bv., – en dan zijn de kaarsen die erin staan pas echt vol betekenis.
Wat in het midden van de winter zo heerlijk bloeit, dat kondigt natuurlijk het grote heldere zielenlicht aan, dat door de geboorte van het kind Jezus op aarde gekomen is. De christusboom wil ons laten zien, dat alles verlost kan worden en op kan bloeien, zoals de in de naalden van de boom verborgen bloei. Die kan nog niet aan het licht komen, slechts door de geur van het hars geeft ze dat te kennen. Door de aangestoken kaarsen wordt ze in ieder geval symbolisch verlost.
In sommige huizen bestaat de gewoonte om ook nog rode rozen in de kerstboom te hangen. Die mogen wel van papier zijn; daar komt het niet op aan.
Het is duidelijk dat zo’n boom dan ook vruchten kan dragen. Daarvoor konden de sparren dat niet; nu kunnen ze het wel. Daarom hangen we appels aan de twijgen, dat ze er bijna van buigen en ook noten.
Ten teken echter dat het hemelse vruchten zijn, moeten de noten verguld worden. Natuurlijk kan men ook koek of andere lekkernijen in de kerstboom hangen, als die er maar als vruchten uitzien.
Goud en zilver aan de takken geeft alles pas echt een feestelijk en fleurig aanzien.
Zo brengen wij de naaldboom met kerstmis tot stralen, bloeien en vruchtdragen.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

26-24

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL Grohmann – leesboek voor de plantkunde (20)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.74, hoofdstuk 20                                                                  alle hoofdstukken

 

DE ZILVERSPAR EN DE FIJNSPAR
Beide bomen zijn ons als woudbomen goed bekend, in het bijzonder in de bergen. De schors van de fijnspar, ook gewoon spar genaamd, is in tegenstelling tot de zilvergrijze gladde bast van de zilverspar, roodbruin gekleurd en ruw.
Wanneer je een sparrenbos inloopt, krijg je een heel ernstig gevoel. Je voelt je door een grote rust omhuld en je kunt zelfs niet anders dan je voorstellen dat dit bos er altijd al geweest is, zo oud lijkt het wel. Het ruisen van de sparrenbossen is het zingen van de eeuwigheid. Rechtlijnig en gelijkmatig streven de zuilachtige stammen omhoog. In het bijzonder bij oude bomen treden de stammen steeds duidelijker op de voorgrond.
Wanneer er een loofboom in een naaldbos staat, valt deze door zijn totaal andere takken duidelijk op, ook wanneer hij geen bladeren heeft. Hij vertakt zich en splitst zich in twijgen naar boven toe, als het bloedvatenstelsel in het menselijk lichaam, terwijl bij de spar één stam van de wortel tot de boomtop naar boven reikt. Zijn takken steken naar opzij uit en lijken precies op een paardenstaart in verdiepingen geordend. Daar moeten toch bijzondere krachten in de aarde hun invloed doen gelden; dat deze zo’n gelijkmatige zuilenstam opricht.

Al wanneer je de heel jonge boompjes bekijkt die je vaak onder de oude bomen vindt of die de bosbouwkundige op de kweekbedden of in kwekerijen uit zaden wint, kun je je verbazen over de regelmaat waarmee ze gebouwd zijn. Kijk je er vanboven op, dan neem je een ster waar; zo staan de takken ten opzichte van elkaar; die lager zitten, vormen a.h.w. steeds een kruis met die hoger zitten. Alsof de passer eraan te pas is gekomen, zo is het bij de zilverspar. Denk je er eens over na waar je deze vormen eerder hebt gezien, dan kom je bij de sneeuwvlokken uit. Zo is het dus met de sparren; ze bootsen sterren na en willen net zo gevormd zijn als sneeuwvlokken.
Sterrenbomen zijn het, deze sparren en de gladde stammen streven omhoog naar de sterren.

De sparren hebben hun grote rust en plechtigheid van de rustig langs de hemel gaande sterrenbeelden. Wat een prachtig gezicht wanneer een boom eens helemaal al zijn takken naar alle kanten vrij ontplooien kan. De zon daarentegen, die zomer en winter op de aarde veroorzaakt, heeft niet dezelfde invloed op sparrenbomen als op loofbomen, daarom behouden de sparren ook hun naalden verschillende jaren lang, ze blijven ‘s winters groen en laten hun vruchten, de sparrenkegels, niet in één jaar rijp worden. De naalden zijn de bladeren van de spar. Maar deze naalden zijn in een andere vorm veranderd. Alleen de middennerven zijn overgebleven, terwijl het bladoppervlak samengetrokken is. De naaldbladeren kunnen zich ook niet zo uitbreiden als bij de loofbomen. In het begin kun je nauwelijks geloven dat de sparren tot de bloeiplanten behoren, omdat ze geen bloemen hebben, net zo min als groene bladeren. Ze zetten, wanneer ze willen bloeien en vruchtdragen, eenvoudigweg nog een keer een klein boompje op hun takken, want iedere sparrenkegel is niet anders dan een klein boompje met een stammetje, de spil in het midden.

Schub van een kegel van de fijnspar. Je ziet de twee zaadjes met de vleugeltjes erop liggen.

Daaromheen vind je de schubben in wonderlijke schuine rijen, net als visschubben, geordend. Zo simpel gaat het nog bij de sparren en zo langzaam gaat hun ontwikkeling, dat ze er niet eens toe komen hun zaden in een stengeltje of een zaaddoosje te doen.  Ze leggen ze eenvoudig op de schubben, steeds twee naast elkaar. Deze zaden hebben vleugels. Neem je een tak die sparrenkegels draagt mee naar huis en je legt die een paar dagen lang in een verwarmde kamer, dan drogen ze uit en de schubben spreiden zich uit. Wanneer je ze dan optilt en schudt, zie je iets vrolijks, want onder de schubben dwarrelen honderden gevleugelde zaden tevoorschijn, als kevers of sprinkhanen. Dat daaronder die schubben vetrijke zaden zitten, weten de eekhoorntjes ook. Ze houden de kegels tussen hun voorpoten vast, trekken de schubben eruit, de een na de ander, tot de spil over is. Die laten ze dan naar beneden vallen. De kruisbekken daarentegen, buigen de schubben met hun kruissnavels uit elkaar en maken ze kapot. Zo vinden deze vogels hun voedsel bij de sparren en hoe blij ze zijn hoor je wel, wanneer ze in zwermen door de wouden van de bergen scheren.
In de lente, wanneer de kegels maar een paar centimeter groot zijn, zien ze er bij de spar wonderbaarlijk donkerrood uit en staan daar als gloeiende kaarsen op de donkergroene takken. Wat een prachtig gezicht!
In deze staat moet je de kegels als bloeiwijze beschouwen. Later kleuren ze groen en worden ze groter en zwaarder. De spar heeft niet de kracht ze overeind te laten staan en ze kiepen om en hangen naar beneden. De zaden vallen eruit, zo lang de kegels nog aan de boom hangen. Dan vallen ze eraf.

Heel anders gaat het toe bij de zilverspar. Deze sterke en mooie boom laat zijn grote en zware kegels rechtop staan. Je ziet ze alleen veel minder vaak, omdat ze heel hoog bovenin staan. Ze vallen ook niet in z’n geheel naar beneden, zoals bij de spar, maar vallen aan de boom al als blaadjes uit elkaar. Daarom vind je de kegels van de zilverspar niet zo gauw.
Zo gaan de bloemen van de sparren langzaam over in vruchten, eenvoudig doordat ze groter worden en verhouten.
Alle naaldbomen, jeneverbessen en taxussen incluis, hebben zulke houtachtige vruchten, zo verhard zijn ze. Wie oplet kan vaststellen dat de sparren zeker niet elk jaar even krachtig bloeien en vruchtdragen. Er zijn echt uitgesproken sparrenjaren.
Tot de bloem behoren echter ook de meeldraden. De sparren plaatsen die op aparte, veel kleinere, gelige kegeltjes. Je vindt deze stuifmeelkegels of meelkatjes in het voorjaar in grote massa’s aan de uiteinden van de twijgen. Ze doen je in de verte denken aan de sporenkegeltjes van de paardenstaarten.
Alleen al wanneer je tegen een twijgje tikt en wanneer het waait, trekken hele wolken stuifmeel door het bos. Dus zijn de sparren windbloeiers.
In sommige jaren kan het voorkomen dat de hele omgeving door dit stuifmeel geel bepoederd is. Wanneer de stuifmeelkegeltjes dan leeg zijn, vallen zij meteen af en liggen in het bos verspreid in het rond, verdroogd en bruin.

Twee kiemplantjes van de zilverspar. Hier staan de kleine kiemblaadjes net zoals de eerste naalden al mooi in een zesster .

De naaldbomen waartoe de sparren horen, zijn de eerste gewassen op de ontwikkelingstrap van het plantenrijk, die het stuifmeel en het zaad duidelijk onderscheiden. Omdat ze geen sporen meer vormen, moeten ze tot de bloeiplanten gerekend worden. Het beste kunnen ze zaad vormen; daarom zou je ze beter zaadplanten kunnen noemen. De lariks en de jeneverbes hebben zelfs sappige vruchten.

Iets belangrijks echter mag je niet vergeten, wanneer je aan de sparren denkt: het hars en de lekker ruikende olie van de naalden. Maak je een wond in een spar dan druppelt het hars eruit. In de lucht verhardt het tot barnsteen. In het hout, in de schors, ja zelfs in de groene kegels is het aanwezig, kortom de hele boom is ervan doordrongen. Het hars maakt dat het hout voortreffelijk brandt; de vlam krijgt er de helle schijn van. Bij de zilverspar komt het hars niet in het hout terecht, alleen maar in de schors; in het hout zitten andere stoffen, zoals terpentijn, dat ook brandbaar is. Samen met de vluchtige naaldolie geeft het de takken en twijgen een balsemachtige geur. Vooral wanneer je dit hout in het vuur gooit ruikt het heerlijk.
Een groot wonderlijk geheim zit in de geur van het hars en de aroma van de vluchtige naaldolie verborgen. Het is toch niet anders dan de veranderde, omgevormde bloemengeur die we daar waarnemen en de lichtkracht van de vlam is niets minder dan een bloem die in het inwendige van de boom vastgehouden wordt en nu naar buiten oplicht. We hebben al gezien dat de sparren bij al hun schoonheid en hun verhevenheid toch erg traag zijn, langzaam als de loop der sterren. Ze spelen het niet klaar kleurige kronen en geurige bloemen voort te brengen. Voor ze zover komen, zijn ze al aan het verhouten ten prooi gevallen en de bloemstoffen blijven in het hout, onder de schors en in de naalden steken. Je kunt ze met je ogen niet zien, deze betoverde bloemen en wil je ze desondanks aan het licht brengen, dan moet je het hout aansteken. Een hel oplaaiende vlam is de bloem van de naaldbomen. Zo staan ze voor ons, deze betoverde wezens en niemand begrijpt ze, die hun geheim niet kent.

Stil en zwijgend sparrenbos, we houden van je; wij vereren je en jij toont ons hoe geheimen van de hemel, verborgen in het innerlijk, toch helder en rein kunnen zijn.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

25-23

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (19)

.

Gerbert Grohmann

‘Leesboek voor de plantkunde’

blz.70, hoofdstuk 19                                                                     alle hoofdstukken

 

OVER DE AKKERPAARDENSTAART EN ZIJN FAMILIE
Op zanderige tot klei-achtige akkers, maar ook langs de randen van straten, op bouwplaatsen en op spoordijken breiden zich dikwijls de paardenstaarten uit. Ze zien eruit als kleine dennenboompjes met hun grasgroene ribbenachtige opbouw. Het opvallendste aan hen is, dat ze geen bladeren hebben, want ze bestaan uit louter stengeldelen. Daarom kun je eerst niet bevroeden hoe nauw verwant ze met de varens zijn en dat ze zelfs tot de varengewassen behoren. Er zou een volledige plant ontstaan, wanneer je de bladen van de varen zou kunnen nemen en die aan de stengels van de paardenstaart zou kunnen zetten.
Hier zie je nog een keer dat de planten van de varentrap nog niet de kracht hebben, echte planten te zijn, want de zon maakt eerst weer twee verschillende plantensoorten van hen. De ene zijn de varens. Aan hen geeft de zon de mooie bladen, terwijl de paardenstaarten alleen de stengels hebben. Het komt in de natuur soms voor, dat pas twee planten samen één volmaakte vormen.
De paardenstaarten zijn in hun soort toch wonderbaarlijk sierlijk gevormd. Zowel de stengeldelen, alsook de zijtakjes zijn fijn geleed. Ze bestaan uit louter korte stukjes die kunstzinnig in elkaar geschoven zijn, zodat je ze uit elkaar kunt trekken. Neem je de zijtakjes in je hand dan lijken het net insectensprieten of lange spinnenpoten, die ook zo geleed zijn en laat je ze door je vingers glijden, dan voel je hoe ruw ze zijn. Dat komt omdat er fijne kiezel, een tere glaslaag omheen zit. Je hoort het duidelijk knisteren, wanneer je een paardenstaart schudt. Vroeger werden de paardenstaarten gebruikt om tin te schuren. Bovendien hangt met het rijke gehalte aan kiezel samen, dat de paardenstaart een goed geneesmiddel is.
Nu kun je aan de groene paardenstaart niet het geringste ontdekken waardoor je zou kunnen zeggen hoe die stuifmeel of sporen vormt en als de paardenstaarten varens zijn, dan moeten ze toch sporen vormen. Daar zit weer een geheim in verborgen dat je pas ontdekt, wanneer je niet alleen de groene stengels bekijkt, maar ook de plaats waar ze groeien. Hij doet erg voornaam, deze paardenstaart. Hij gedraagt zich als een klein dennenboompje en is erg in zijn sas en hij heeft er geen zin in zich te ontsieren met die sporen. ‘Die delen die sporen maken, moeten maar op eigen benen staan’, zegt hij bij zichzelf. En zo laat hij dan, al vóór zijn groene stengels ontspruiten, andere, niet-groene stengels uit zijn langgestrekte onderaardse stengeldelen tevoorschijn komen. Je vindt ze heel vroeg in ’t voorjaar, vaak al in maart, op dezelfde plaatsen waar later de groene boompjes zullen staan. Wie niet weet dat deze vruchtbare opschieters bij de groene stengels horen, die herkent het ook niet dadelijk. Ze zien er namelijk bruinachtig uit. Maar ze zijn net zo geleed als de groene stengels. Bovenop zit een klein kegeltje, net een kleine sparappel. Maar het zijn geen schubben, zoals bij een echte sparappel. Het zijn uitsluitend uiterst kleine paddenstoelen. Vanbuiten zie je alleen maar veel regelmatige zeshoekjes, zoals bij een honingraat. Buig je de kegel echter wat, dan zie je ook de korte steeltjes van de zeshoekige paddenstoelenhoed en waar bij de paddenstoel de voering zit, hangen bij de paardenstaart twaalf witte ‘zakjes’. Dat zijn de sporenzakjes. Zo doet een paardenstaart dat, wanneer hij het deel met de sporen niet bij zich wil hebben. Hij wil met de paddenstoelachtige eenvoud niets meer te maken hebben. Dat vindt hij te aards-te plomp. Dat zet hij van zich af-precies zoals de varens doen met de algentrap-en zet ervoor in de plaats een vruchtbare stengel. Daardoor kan hij dan zijn onvruchtbare stengel ongestoord naar de zon richten. De zon geeft deze die mooie geledingen en doet hem naar alle kanten stralen alsof hij zelf de zon in zich draagt. Jammer dat de paardenstaart toch nog een varen is! Dus hij heeft er niet zoveel aan dat hij de paddenstoel afgezworen heeft, want tot een echte bloeiplant brengt hij het nog niet, al vormen zijn stengels nog zulke mooie boompjes.

rechts twee voorjaarsscheuten van de akkerpaardenstaart met de sporenaren, links een groene, onvruchtbare stengel

Wat de akkerpaardenstaart doet, doet de reuzenpaardenstaart ook, waarvan de groene, onvruchtbare scheuten op vele plaatsen echte kleine bossen vormen, die toch nog meer dan een meter hoog worden, in ’t bijzonder op vochtige, moerassige plaatsen. De voorjaarsscheuten zijn kort en dik en lijken nog veel meer op paddenstoelen dan de dunne voorjaarsscheuten van de akkerpaardenstaart. Andere paardenstaartensoorten zijn weer iets eenvoudiger. Ze vormen eerst een groene stengel en zetten hun sporendoosjes bovenop de punt. Zo doet bv. de bospaardenstaart het. Daar zitten de onvruchtbare en vruchtbare stengels al ineen en pas wanneer de sporendoosjes verwelken, spruiten de groene zijstukjes in stralenvorm uit de stengel. Dus de vruchtbare en onvruchtbare stengel zijn hier gescheiden in de tijd.

In het ondiepe water van vijvertjes, sloten en poelen, kun je soms dicht bij elkaar staande paardenstaarten vinden die geen zijtakjes hebben. Je denkt eerst dat het riet is, vooral wanneer ze groot worden. Omdat ze èn hard èn hol zijn, lijken ze ook wel op bamboe.

Onder de fossielen van de steenkooltijd komen ook veel afdrukken voor van paardenstaarten. Maar deze oerwereldpaardenstaarten moeten veel groter geweest zijn, groter dan onze reuzenpaardenstaart. De onderzoekers hebben ontdekt dat ze zo groot als bomen moeten zijn geweest met dikke stammen, echte boomstammen. Hoe klein en onwerkelijk lijken onze paardenstaarten dan nu. Maar zo verandert het leven op aarde.

Wanneer er iets nieuws ontstaat, zoals bv. de bloeiplant, moet het oude eerst kleiner worden of helemaal verdwijnen.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

24-22

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (18)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.67, hoofdstuk 18                                                                           alle hoofdstukken

 

OVER BIJZONDERE VARENS
Wie zo naar varens kijkt als in het vorige hoofdstuk werd beschreven, die zal moeten zeggen, dat ze tussen de lagere gewassen en de hogere planten, de bloemplanten, staan, precies in het midden! Ze komen tot groene bladeren die ze in ieder geval prachtig vormgeven. Dan is hun ontwikkeling ten einde en wat er nu zou moeten komen, de bloei, met alles wat erbij hoort, dat moeten ze aan die planten overlaten die niet meer op de varentrap staan, maar al op de trap van de bloemplanten.

Wanneer je iets heel graag zou willen kunnen wat anderen ook kunnen, dan doe je heel erg je best het op zijn minst toch na te doen. Dat doen vele varens. Omdat de bloemplanten voor het stuifmeel en het zaad bijzondere plantendelen hebben, hebben de varens er ook moeite mee het stuifmeel zo maar met het groene blad samen te vormen; ze maken op z’n minst een verschil tussen groen blad en andere bladeren die dan uitsluitend voor het stuifmeel zijn.
En dat gelukt hun werkelijk.
Een voorbeeld is de in onze bossen vaak voorkomende dubbelloofvaren. Zijn smalle blad bestaat uit ‘ribben’, het is veerdelig. Net zoals de trechtervarens bouwt ook het dubbelloof eerst een mooie groene kelk, de bladtrechter. Later echter groeien uit het midden van de trechter weer andere jonge waaiers. Ze staan rechtop en worden ook langer dan de andere. Op het eerste gezicht zien ze eruit alsof ze zullen verdrogen. Maar dat doen ze niet, dat lijkt maar zo, omdat de randen opgekruld zijn. Kijk je nu precies naar zo’n rechtopstaand waaierblad, dan zie je gelijk hoe het bij hem is. Hij is namelijk aan de achterkant bruin van de sporen. Daarom noemt men de groene het onvruchtbare waaierblad en die rechtopstaande het vruchtbare.
Het dubbelloof zou graag èn een bloemenkroon èn ook meeldraden hebben en zo bootst hij dan met z’n groene, onvruchtbare bladen de bloemkroon na en met z’n vruchtbare waaierbladen in het midden van de trechter doet hij net zoals de bloemplanten met hun meeldraden.
Meer krijgt hij nog niet voor elkaar en zo moet hij al met al toch een kruid blijven.

rechts een vruchtbaar, links een onvruchtbaar waaierblad van het dubbelloof

Behalve  het dubbelloof zijn er ook nog andere varensoorten die het ook zo doen.  Bij de struisvaren die wegens zijn schoonheid ook in tuinen geplant wordt, zien de vruchtbare waaiers er net zo uit als struisveren.
Bijzonder koddig doen twee kleine varens aan, die bovendien maar een enkel blad hebben: de addertong en de maanvaren. Omdat ze maar één enkel blad hebben, kunnen ze er natuurlijk geen twee verschillende van maken. Er zit voor hen niets anders op om hun blad dan maar in tweeën te delen. De benedenhelft laten ze, zoals die is, de bovenhelft vormen ze om en maken die alleen geschikt voor sporen. Het lijkt wel, alsof er twee verschillende bladeren zijn, maar in werkelijkheid zijn het twee verschillende delen van één blad.

Varen met ‘bloeiwijze’. De maanvaren is een bijzondere varen. Hij bootst, hoewel de hele plant maar uit één blad bestaat, een bloeiplant na. Wat er op het plaatje als zaad uitziet, is in werkelijkheid de opgerichte, bovenste helft van een blad dat in een stuifmeel dragend blad veranderde.

De natuuronderzoekers die de fossielen van de oeroude planten hebben onderzocht, konden vaststellen dat de varens in vervlogen tijden veel groter en ook veel talrijker waren dan tegenwoordig. Onze huidige bloemplanten waren toen nog niet ontstaan en de varentrap was de hoogste trap in het plantenrijk. Niet alleen machtiger in hun groei en veel meer gevormd waren de varens toen, ze waren ook volmaakter. Vele ontwikkelden zich tot zeer hoge boomvarens, andere zochten net als lianen de ene boom na de andere. Weer andere kwamen zelfs niet tot op de grond naar beneden, maar die groeiden boven in het gebied van kruin. Tegenwoordig vind je alleen in het oerwoud nog van deze woekerende varengewassen.

We noemen de aardetijd waarin de varengewassen de hoogste planten waren en bijna de enige op aarde, de steenkooltijd, omdat door die uitbundige groei de steenkool is ontstaan.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

23-21

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (17)

.

Gerbert Grohmann

‘Leesboek voor de plantkunde’

blz.59, hoofdstuk 17                                                                         alle hoofdstukken

 

OVER DE VARENS
Iedereen kent wel die altijd durende pracht van onze zomerse bossen en men geniet van de fraai gevormde bladeren. Wanneer er op schaduwrijke plaatsen in tuinen of parken varens worden geplant, ontplooien ze hun fiere trechters statig en mooi. Maar nog nooit heeft iemand er bloemen aan gezien, want de waaier van  bladen [men spreekt bij varens eerder van bladen dan van bladeren] van de varen-is hun hoogste trap. Als plant zonder bloem kan een varen natuurlijk ook geen vruchten en zaden hebben.
Toch is er iets wonderlijks aan deze planten. Al in het voorjaar wanneer je ze uit de grond ziet komen, kun je ze op het eerste gezicht al van de andere gewassen onderscheiden. Eerst vind je alleen maar een groepje bruine, halfronde koppen. Weldra echter wordt je getoond dat er iets naar boven komt. Dan zie je ook dat deze koppen in werkelijkheid opgerold zijn als een slak en wel zo dat ze allemaal naar een gemeenschappelijk middelpunt wijzen. Het duurt niet zo lang of de ‘slakken’ wikkelen zich uit tot de waaiervorm van de varen.

twee zich uitwikkelende varenbladen

Daarbij worden ze steeds maar kleiner en links en rechts van de sterke middennerf worden ook de zijblaadjes uitgevouwen. Het is een geheimzinnig gezicht, de zich afrollende varenstruik in de schemer van het bos. Je weet eigenlijk niet of ze je doen denken aan dieren met opgerolde koppen, de rug naar buiten gekeerd of dat ze wel lijken op een groepje mensen dat bij elkaar staat en samen praat.
Zijn de waaiers tenslotte helemaal uitgevouwen, dan staan ze als echte plantenbladeren in een cirkel. Van de slakken is niets meer te zien, want ze zijn tot het puntje van het blad recht getrokken.

Hoe komt het toch dat de varenwaaiers zo prachtig zijn en hoe is het te verklaren dat ze samen een trechter vormen. Dat komt omdat de varens geen bloemen hebben en alle kracht die de zon hun geeft, gebruiken om hun bladen zorgvuldig vorm te geven. En met hun bladtrechter die er bijna als een reuze bloemenkelk uitziet, nemen ze de vorm van een bloem alvast maar aan. Alles wat ze kunnen, volbrengen ze met hun bladen.

Naast de trechtervarens zijn er ook nog veel andere varensoorten. Ook in warme landen komen er veel voor. Je kunt deze uitheemse soorten soms in een hortus botanicus zien. De mooiste onder hen zijn de boomvarens die er bijna als palmen uitzien, want ze hebben een stam en het bladrozet zit daar bovenop, zich prachtig ontvouwend en mooi geleed. Vanzelfsprekend ziet degene die iets van varens begrijpt dadelijk dat hij geen echte palm voor zijn neus heeft. Hij herkent in het midden de jonge slak van de waaier. Het zal wel een toverachtig gezicht zijn in een bos rond te lopen dat uit louter boomvarens  bestaat.

eikvaren

De adelaarsvaren die ook in onze bossen vaak voorkomt, is over de hele wereld verspreid. Hij is zo hoog dat een kind er zich in kan verbergen. Zijn waaier vormt geen trechter en de lange stelen waarop de bladen zich uitbreiden, houd je in het begin voor stengels. Dat zijn ze niet, want varens hebben nooit stengels, over de hele aarde niet, alleen bladstelen, zoals je dadelijk ziet, wanneer je zo’n trechterblad uittrekt en apart bekijkt. Het is een stengel wanneer er knopen inzitten. Blad-en bloemsteeltjes hebben geen knopen. Dus zijn dit louter aparte, grote bladen die de warwinkel van adelaarsvarenbladen vormen.

linksboven: muurvaren; daaronder het grote waaiervormige blad van de mannetjesvaren; rechtsboven een blad van het dubbelloof; daaronder het blad van de gewone eikvaren 

Pak eens een waaierblad, wanneer het volop zomer is en draai het eens om, bekijk het eens goed! Je zult iets interessants ontdekken. Daar zie je namelijk dat de onderkant van het blad een merkwaardige bruine tekening vertoont. Dikwijls zijn het kleine of grote puntjes of streepjes, soms is ook de hele onderkant bruin gekleurd, alsof die verroest is. Bij de adelaarsvaren zit er aan de zijkant van het blad een smalle bruine rand. Wanneer je nu wil weten wat deze eigenaardige tekeningen betekenen, dan hoef je alleen maar het eenvoudige proefje te herhalen, wat je ook bij de paddenstoelen kan doen: Je neemt een varenblad en legt het op een wit vel papier. De volgende dag moet je dat er voorzichtig afhalen. Dan zie je dat de bruine puntjes of streepjes een afdruk op het witte papier hebben gemaakt, net zo als de voering van de paddenstoel; dus ook hier zijn er sporen uitgekomen. De bruine tekeningen op de bladeren hebben dan ook te maken met de voortplanting. Natuurlijk komen er uit de sporen wanneer die op de grond gevallen zijn, nieuwe varens. Maar de ontwikkeling daarvan is veel ingewikkelder dan bij de paddenstoelen. Er komt namelijk niet meteen een nieuwe varen uit een spore. Wie een ijverige natuuronderzoeker is, kan het verloop volgen. Het beste kun je voor dit doel een mooie trechtervaren uitzoeken, bv. een mannetjesvaren of een vrouwtjesvaren. In de nazomer moet je onder de waaier de bosgrond onderzoeken. Daar zal je een klein plantje ontdekken dat in de verste verte niet op een varen lijkt, want het ziet eruit als een heel klein algenplantje of als een stukje bronmos. De kleur is groen, zoals bij een blad, de vorm heeft iets weg van een hartje en het geheel is niet groter dan een centimeter. Wie wil er geloven dat dit kleine blaadje iets te maken heeft met varens? Toch is het zo en dat kun je weer ontdekken door goed waar te nemen. Onder de vele voorkiemen-zo noemt men zo’n klein hartvormig blaadje-zijn er wel die verder in hun ontwikkeling zijn. Er groeien namelijk heel kleine en eerst nog eenvoudige varenblaadjes op. Wanneer er een paar gegroeid zijn, komen ook al snel de eerste ‘slakken’, klein maar sierlijk.

stadia van de voorkiem

Steeds krachtiger worden de slakken, tot er een echte varenplant met een wortel gereed is. Zo wordt de kring gesloten en de voorkiem kan vergaan. Wanneer we tot slot nog een keer naar de varens kijken om te begrijpen wat ze in het bijzonder bereikt hebben, zien we: ze streven ernaar een bloemplant te worden; ze krijgen het echter nog niet voor elkaar en moeten zich i.p.v. door bloemen (stuifmeel en echt zaad) vermeerderen door sporen. Daarbij keren ze zich van de zon af naar beneden, i.p.v. naar boven, zoals de bloemenplanten.

Zoals iemand die iets geleerd heeft daar graag nog eens aan terugdenkt, zo herinneren de varens zich de vroegere algenfase. Hun herinnering is de voorkiem.

Maar de herinnering is al wel minder geworden: de voorkiem is klein-zoals je je ook sommige dingen niet goed meer herinnert. Ondanks dat kunnen de varens, wanneer ze naar hun grote bladen kijken, zeggen: ‘Wij zijn toch al bijna echte planten.’

varens uit andere landen

blad van de tongvaren. Deze varen vormt een uitzondering wanneer deze, zoals op de tekening te zien is, geen samengestelde, maar enkelvoudige bladen heeft, die iedere lente zich toch ook uit ‘slakken’ ontwikkelen. Dus is het blad ondanks zijn eenvoud, toch een echt varenblad.
De streepjes op het blad-aan de onderkant-zijn niet anders dan de plaatsen waar het stuifmeel gevormd en verstrooid wordt. Ook de tongvaren vormt een mooie trechter. De plant groeit het liefst op vochtige en schaduwrijke plaatsen; op steenachtige bosgrond, maar ook op muren en bij bronnen.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

21-19

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (16)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.52, hoofdstuk 16                                                                       alle hoofdstukken

 

HET MOS
Je houdt van de mossen, omdat ze zo klein zijn. Wanneer je in het bos ligt, zodat je ze van heel dichtbij onder ogen krijgt, zie je pas hoe zorgvuldig ieder plantje apart gevormd is. Vele zien er als dennenboompjes uit. Dat zijn de boompjesmossen. Andere doen je denken aan varens of aan nietige dennen- of sparrentakjes. Weer andere hebben roodachtige, doorzichtige blaadjes en vertakte steeltjes. Zo is iedere soort anders, wonderschoon en elk heeft iets eigens. Het beste doen de mossen het waar het vochtig is, zoals in het bos, maar ook op drogere plaatsen, bv. in holten van stenen, in rotsspleten; ja, zelfs op daken, waar wat aarde samengeklonterd is kan mos voorkomen. De rotsmossen zijn heel klein.

Een beroemde mossenonderzoeker heeft eens een grap uitgehaald door verschillende mossoorten te verzamelen en daarmee landschapsbeelden te vormen. Toen hij klaar was, bleek dat in de mossenwereld bijna alle planten in het klein voorkomen. Op deze manier kreeg de mossenonderzoeker bv. een oerwoudlandschap, waar het weelderig woekert. Een ander beeld leverde een oase met palmenvormen op, enz. je kunt daaruit leren dat de mossen, precies zoals de algengewassen, in werkelijkheid een hele trap van het plantenrijk zijn. Wanneer je in een bos bent en je verdiept je in het kijken naar de grote bomen, dan kan het je plotseling vreemd voorkomen, wanneer je eraan denkt dat er nog een tweede, een heel kleine plantenwereld onder de grote aanwezig is en wel die van de mossen. De bijzonderheden van deze kleine plantentrap zullen nu beschreven worden.

Verschillende boompjesmossen, takjesmossen en bladmossen. In het midden 3 turfmosplantjes

Het eerste wat je moet bedenken is, dat mosplantjes niet alleen op zichzelf kunnen groeien. Slechts als een kussen of een plag gedijen ze. Ze zuigen dan het water in zich op als een spons, zodat ook de grond steeds vochtig blijft. Als er geen mos zou bestaan, zou het regenwater altijd meteen naar het dal vloeien; in beken en rivieren zou het water hoog komen te staan en alles zou overstromen. Bovendien zou het water geen zin hebben, want de bosgrond zou al spoedig weer uitgedroogd zijn en dat zou de bomen schade berokkenen.

Nu zie je ook dat de kleinste onder de gewassen erg belangrijke taken in het leven van de hele natuur toebedeeld krijgen.

Sommige mossoorten hebben lichtgroen blad, andere zijn donker gekleurd, maar ze zijn allemaal groen. Het moeten dus wel echte planten zijn, deze mossen. Anders zouden ze ook geen kleine blaadjes en stengeltjes hebben. Die krijgen ze van de zon; maar zoveel zonlicht als de grote planten hebben de mossen niet nodig, zoals je aan de mossen in het bos kunt zien die half in de schaduw liggen. Ze zijn nog heel nauw verbonden met de aarde. Eigenlijk vormen ze zelfs de overgang van de aarde naar de planten. De zon wekt het plantenleven maar een klein beetje, wanneer hij mossen vormt; daarom zijn deze zo klein. Maar waar mos voorkomt, wordt ook de aarde levendiger. Je moet maar eens kijken, hoe het van leven wemelt in zo’n moskussentje. Je ontdekt er alle mogelijke slakken, mieren, wormen, spinnen, duizendpoten, larven en poppen in.

Ook boomwortels hebben het best naar hun zin in deze vochtigheid.

Nu is het heel duidelijk dat zulke lagere gewassen als mos, nog weinig kunnen. Trek je een plantje uit een kussentje, dan zie je dat het geen echte wortels heeft. Sommige hebben weliswaar bosjes zuigdraden, die je met wortels zou kunnen vergelijken, veel ervan gaat beneden gewoon in aarde over, zodat je helemaal niet weet waar de plant ophoudt en de aarde begint. Zo dicht horen de mossen bij de aarde, dat ze niet eens een speciaal worteltje voor zichzelf nodig hebben. En van echte bloemen kan bij de mossen nog helemaal geen sprake zijn.

Wat doen de mossen dan, wanneer ze zich willen voortplanten? Hebben ze dan helemaal niets wat je met bloemen zou kunnen vergelijken? Ze hebben wel iets en iedereen die niet als een dromer door het bos wandelt, heeft het vast wel met eigen ogen gezien. Ook mossen vormen sporen en stoppen die in een naar voren knikkend kapseldoosje dat aan lange harde haren zit. ’s Zomers zie je die op de mosstengeltjes. In ’t begin zit er zelfs een sierlijk gevormd bastachtig mutsje overheen. Je kunt dat wegtrekken, maar later wanneer de moskapseldoosjes rijp geworden zijn, valt het er vanzelf af. Dan zie je ook dat de kapseltjes door kleine dekseltjes afgesloten zijn, die er natuurlijk af moeten als de sporen uitgestrooid moeten worden. Dus kunnen ook mossen nog te weinig om stuifmeel en zaad precies uit elkaar te houden, want wanneer je goed kijkt naar zo’n mossporendoosje dan moet je eigenlijk zeggen dat het er uitziet als een klein zaaddoosje en tegelijkertijd als een meeldraadje. Nu de mossen van die merkwaardige sporendoosjes hebben, willen ze er ook wel kleine bloemkroontjes bij. En inderdaad, die kun je ook gemakkelijk vinden; alleen zitten ze niet aan hetzelfde stengeltje als waaraan de kapseldoosjes zitten. Daar moet een geheim in verborgen zijn. Maar eerst wordt nog beschreven hoe de mossen het klaar spelen om tot kleine bloemkroontjes te komen.

Venushaarmos en sterrenmos met sporenkapseltjes. Bij het haarmos zit er nog een huikje over het kapseltje gestulpt. Daarnaast is getekend hoe het kapseltje zelf eruit ziet met het kleine dekseltje.

Laten we, als heel mooi voorbeeld,  eens het gouden vrouwenhaarmos, het venusmos, nemen, een van de bekendste boompjesmossen die zijn naam gekregen heeft omdat zijn haren er bijna uitzien als metaalachtig goudglanzend madonnahaar. Deze mosplantjes maken namelijk eenvoudigweg hun bovenste stengelblaadjes breder, geven hun een geelrode kleur en leggen die dan zo naast elkaar dat het wel op een stervormig schoteltje lijkt. Wie deze in het bos vindt, roept: “Het mos bloeit!” en zeker, de grote planten doen het ook niet anders, als ze hun bloeiende sterren uit gewone bladeren laten ontstaan. Wel is bij de echte bloeiplanten meteen de stamper klaar. En dat krijgen vele mossen niet voor elkaar. De bloeisterretjes en de sporenkapseltjes staan over aparte kussentjes verdeeld, dus moet je dat mos tweehuizig noemen. Het mos wordt echter niet door kleine insecten bezocht, want vlinders en bijen enz. doen net of de mosbloempjes in ’t geheel niet bestaan. Daarom moeten de mossen genoegen nemen met de aarde, d.w.z. het water. Ze worden niet bestoven, maar besproeid. Door de dauw of regen verzamelt zich namelijk een klein waterdruppeltje in ieder mosschoteltje en daarbinnen scheidt het mosplantje bevruchtingsstof af. Die druppeltjes spatten – wanneer het regent uiteraard – van de mosschoteltjes op de stengeltjes, waaraan de kapseltjes met dat steeltje groeien. Dat kan natuurlijk alleen maar bij slecht weer gebeuren, wanneer zelfs de echte bloeiplanten niet door insecten bezocht worden. Hier kun je ook weer zien dat de mossen toch nog heel anders gevormd zijn dan de bloeiplanten.

Een mosstengeltje met doorgegroeide bloei. In het midden van de eerste bloei is het stengeltje eenvoudigweg verder gegroeid. Zulke doorgroeiingen komen ook voor bij echte bloeiplanten, bv. bij rozen.

Maar ze hebben in ieder geval iets erbij geleerd, wat noch de paddenstoelen, noch de algen kunnen, namelijk zich op te richten. Dat zie je ook al aan de stijve haren van het doosje, maar je kunt het ook zien aan de stengeltjes die het mos vormt. Weliswaar vlijen deze stengeltjes zich nog vaak tegen de aarde aan, er zijn er toch ook die zich strekken richting aarde – zon.

Ten slotte moet er nog iets over het veenmos worden verteld, omdat het de veenlagen, het moeras vormt. Je kan het door zijn lichtgroene kleur gemakkelijk van de bladmossen onderscheiden, waarover we tot nog toe spraken. Wanneer het helemaal droog is, ziet het er zelfs wit uit. Maar het gebeurt zelden, dat het echt helemaal verdroogt, omdat het heel veel water in zich op kan nemen en vast kan houden. Grijp je in de lichtgroene sponsachtige kussentjes, dan kun je er een stuk uittrekken en tussen je handen uitknijpen. Wanneer er geen water meer uitdruppelt is het mos heel licht geworden. Het groeit alleen maar op die plaatsen waar het water erg lang blijft staan, omdat het niet weg kan stromen en meestal liggen er uitgestrekte waterpoelen waarin de veenmoskussentjes groeien. Wanneer je er op stapt dan is dat week en slap, zodat je wankelt en menigeen die de gevaren van het moeras niet goed in de gaten had, is erin weggezonken en jammerlijk aan zijn einde gekomen, want de moslagen kunnen vele meters dik zijn. Dat komt omdat dit mos wel honderden jaren oud kan worden. In sommige moerassen heeft men op een diepte van enkele meters nog machtige boomstammen gevonden van bomen die tegenwoordig niet meer voorkomen. Die zijn daar niet in weggezonken, zoals je wellicht eerst zou denken, maar het veenmos is in vele honderden jaren zo hoog gegroeid, steeds laag op laag bouwend, dat het boven de stammen uitgekomen is. Zo zijn de stammen behouden voor verrotting. Dus hier is de aarde a.h.w. zelf gegroeid en heeft ze die onder zich begraven.

Wanneer je er een enkel plantje uittrekt zie je er een lange draad aan hangen. Dat is de stengel die langzaam vergaat. Af en toe vertakt deze zich. Het veenmos is een mossoort die geen wortels heeft. Het gaat van onder in aarde over, in turf namelijk die het met z’n verbrokkelende, vervenende overblijfsels zelf vormt. Wanneer je turf wil winnen, moet je kanalen graven om het water weg te laten lopen. Dan kan de turf gestoken worden. Dat betekent dat je brokken uitspit in de vorm van een brood en die zet je op elkaar. Dan drogen ze en kun je ze daarna als brandstof gebruiken. Turf lijkt wel wat op bruinkool.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

20-18

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (15)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.50, hoofdstuk 15                                                                         alle hoofdstukken

 

OVER DE PLANTENWERELD VAN DE ZEE: DE WIEREN EN  ALGEN

Wanneer je na het bekijken van de korstmossentrap opklimt naar de wieren- of algengewassen, dan leer je een plantenwereld kennen die uit louter bladdelen samengesteld is.
De algengewassen kunnen alleen maar als ondergedoken waterplanten leven en wie ze wil bestuderen, moet naar zee gaan. Weliswaar komen ook in het zoete water in het binnenland algensoorten voor, maar deze zijn in vergelijking met die in zee maar klein en nietig. Daarom worden ook de zeealgen met een een bijzondere naam benoemd. Men noemt ze zeewier.

Wanneer je op het strand staat en je kijkt door het heldere water in de diepte, dan kun je de indruk krijgen, dat je sprookjesachtige landschappen ziet, met weiden, tuinen, struikgewas en bossen, alles met de golfslag heen en weer bewegend.
Sommige soorten zien eruit als sla en men noemt dat ook zeesla; weer andere doen ons aan palmen denken enz., maar er zijn ook mosachtige soorten die er zeer sierlijk uitzien. Vooral in de warmere landen nemen de vorm-en gestalterijkdom van de algengewassen geweldig toe. Het is een prachtig gezicht, wanneer je van een schip af naar de zeebodem kijkt. Vele zijn er niet groen, maar rood gekleurd en te vergelijken met rood koraal, maar ook bruine en paarse zijn er. Wie zou die kleurenpracht niet willen schilderen. Zou je nu deze sprookjeswereld uit het water halen dat hen draagt en naar het vaste land verplaatsen, dan zou die in elkaar vallen als kwallen. Alleen in het water ondergedoken kunnen de wieren zich ontvouwen. Ze zweven a.h.w. in het water. Het water én de zon samen hebben ze dan ook gevormd, deze droomachtige bladwezens. Want wat is een blad anders dan een stukje wateroppervlak, waarop de zon schijnt, met een huidje eromheen. Iets heel anders zijn de stengels. Die groeien uit een wortel, wanneer de zon op de aarde schijnt. Iedere plantenstengel is een groene zonnestraal die de aarde weerkaatst. Daar de wieren echter geen wortels hebben, want ze houden zich alleen maar met hechtschijfjes aan de zeebodem vast, kunnen ze ook geen steunende stengels vormen. Je kunt van hen daarom ook niet zeggen, dat de aarde hun moeder is, zoals bij de gewassen van het vaste land. Voor de wieren is de zee de moeder en de zon de vader. Deze moeder is veranderlijk, ongeduldig en beweeglijk, zoals haar golven. Daarin moet de scheppingskracht van de zon werken en de plantenvormen die ze tot stand brengt, zijn daarom net zo beweeglijk, veranderlijk en onduidelijk. Wat er als stelen en takken uitziet, blijken toch bij nadere beschouwing, in de lengte getrokken bladdelen te zijn. In het bijzonder bij bredere oppervlakten is het dikwijls helemaal onmogelijk om te weten, welke omtrek zo’n lap nu eigenlijk heeft. Je zult je misschien wel kunnen voorstellen hoe het eraan toegaat, wanneer er een storm woedt. Dan worden de wieren aan flarden gescheurd en massa’s ervan worden van de zeebodem losgewerkt. Die drijven dan als eilanden aan de oppervlakte en het kan zelfs gebeuren dat kleine schepen erin vast blijven zitten.
Wanneer je de algenwortel uit de hogere planten van het vasteland zou willen ontwikkelen, dan hoefde je alleen maar de wortels en de bloem te verwijderen en de bladachtige rest in het water te leggen. Dadelijk zouden de scherpere omtrekken verdwijnen en wat hard en stijf was, zou week worden en buigzaam. Zo is de trap van de wieren niet ontstaan, maar je ziet toch hoe beide trappen samenhangen met elkaar.
Het is namelijk zeer opvallend dat bijna alle plantenvormen van het vasteland ook voorkomen als wier, voor zover ze dus bladeren hebben: mossen, gras, kruiden, palmen, struikgewas enz. Veel wieren zien er weliswaar zo uit alsof ze al in blad en stengel verdeeld zijn, maar dat lijkt maar zo. Andere bv. het zeekroos hebben vormen aan hun slierten die er uitzien als vruchten. Dat kunnen echter nog geen vruchten zijn, omdat er op de trap van de wieren nog geen bloemen zijn. Kwallen en andere vrijzwemmende dieren die erop lijken, moeten de plaats van de bloemen en tegelijkertijd van de vlinders innemen.
Zo doen de wieren de echte, de bloeiende planten na, hoewel ze nog onvolmaakt zijn. Ze missen de kracht, zelf bloeiende plant te worden. Alleen wanneer ze op het vaste land zouden komen en dan wortel zouden schieten, zodat in plaats van de zee de aarde hun moeder zou zijn, dan zou de zon ze ook kunnen laten bloeien en vruchten kunnen laten dragen.

Kleine kinderen doen in het begin ook alles na wat ze horen en zien. Dan denken ze wel dat ze alles uit zichzelf doen, ze doen het toch maar na, zoals de wierengewassen de bloeiende planten nadoen.

De algen die in onze binnenwateren groeien, zijn veel eenvoudiger gevormd. Ze zien er groen uit en hebben meestal een draadvorm waardoor men hen vaak draadwier noemt. Vooral in de lente vind je deze slijmerige wirwar in beken, vijvers en plassen. Later lossen ze vanzelf op. Wanneer je ze vastpakt, voelen ze glibberig aan of zoals nat haar.
Maar er zijn nog eenvoudigere zoetwateralgen. Waren ze niet groen, dan zou je ze niet als plant herkennen. Je vindt ze eveneens in sloten, vijvers en plassen; soms zelfs in poelen, waar ze alleen maar de bodem bedekken en pas wanneer je een vergrootglas te hulp neemt, merk je dat deze laag in werkelijkheid uit duizenden en nog eens duizenden allerkleinste puntachtige algen bestaat. Ook op vochtige rotsen, bronnen en muren van huizen en grafstenen komen van deze puntalgen voor, vooropgesteld dat er vaker wat water langssijpelt.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

19-17

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (14)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.46, hoofdstuk 14                                                                        alle hoofdstukken

 

OVER DE GEBIEDEN WAAR KORSTMOSSEN VOORKOMEN

Wie in onze gelukkige streken leeft waar de aarde er als een tuin uitziet en waar op elk stukje grond wel iets nuttigs groeit, omdat deze grond vruchtbaar is, kan zich maar moeilijk voorstellen hoe het er in die streken van de aarde uitziet, waar geen sappig groen kruid groeit en gedijt, geen boom zich verheft, maar waar slechts een schamel, grijsgroen kleed de aarde bedekt. Dat zijn de korstmosgebieden die in de uitgestrekte vlakten van de polen liggen. De korstmossen groeien nog onder de meest ongunstige omstandigheden, vóór het plantaardig leven helemaal ophoudt.

Maar ook zonder naar het noorden te reizen, kun je korstmosgebieden leren kennen. Je hoeft alleen maar een hoge berg te beklimmen. Daar, boven de boomgrens, waar zelfs het kreupelhout verdwenen is en de koude regenbuien tegen de kale rotsen kletteren, waar i.p.v. vruchtbare aarde dikwijls alleen maar gesteente ligt, daar is toch altijd het gesteente met korstmos bedekt. Zelfs op hoge bergen in de tropen, zoals bv. de Kilimanjaro, hebben hun korstmosgebieden. En ten slotte is er nog een derde korstmosgebied. Om dat te zien hoef je noch op reis naar het noorden, noch dat je je rugzak hoeft klaar te maken voor een bergbeklimming; je hoeft alleen maar naar het bos te gaan en de boomstammen te onderzoeken, want ook daar groeien de korstmossen massaal.
Zoals we nu weten, is een boom een heel kleine berg. Zijn schors is net zo dood als het gesteente en deze droogt ook net zo snel uit, wanneer het niet meer regent. Daarom vind je de korstmossen, blad-en struikkorstmossen of het baardige korstmos hoofdzakelijk aan de regenkant van de stammen. Op fruitbomen groeien soms dikke plakken grijsgroen korstmos. Als je dat aanraakt, komen je vingers onder het stof.


Verschillende korstmossen. Lboven. het baardmos, zoals het aan de bomen van onze bergwouden hangt. Daarnaast: geweimos. Daaronder een schubbenmossoort met stuifmeelschoteltjes. Onder: een zeer sterk vergrote bekermos. Daarnaast een cladoniasoort

Het is duidelijk dat deze merkwaardige plantenvormen hun water alleen maar uit de lucht kunnen halen. Bij regen of mist of wanneer de wolken laag hangen, zuigen ze zich vol en het doet hun niets, wanneer ze naderhand weer volledig opdrogen. Ook wanneer ze bevriezen doet hun dat geen kwaad. Zodra ze ontdooid zijn, leven ze gewoon verder. Dat is totaal anders dan bij de paddenstoelen, want welke paddenstoel is in staat bovenop stenen, op boomschors of op grond waarin geen mineralen meer zitten, zich voort te planten, waar het niet mogelijk is een onderaards netwerk van draden te vormen. Niet een! Maar de korstmossenMaar de korstmossen kunnen weer niet in het donker voorkomen, zoals de paddenstoelen. De zon beademt a.h.w. de korstmossen op stenen, boomschors enz., zoals wij een ijskoud bevroren raam. Laten we eens kijken wat de zon doet, wanneer de korstmossen zich vormen. Wanneer de omstandigheden zo ongunstig zijn, kan de zon vanzelfsprekend ook nog geen echte planten maken, want ze kan niet ver genoeg doordringen, maar ze probeert het toch, want hoe zouden de korstmossen er anders groen uit kunnen zien en zo vaak al vormen krijgen die op bladeren lijken, want de korsten en korstjes zijn tenslotte niet anders dan heel kleine, verschrompelde bladstukjes. Andere korstmossen gedragen zich weer als stengeltjes, die zelfs al vertakt kunnen zijn. Zo bv. het rendiermos, dat als een grijs kussen de noordelijke streken bedekt en als voedsel voor de rendieren zo belangrijk is of het baardmos dat in regenrijke gebergten aan de bomen hangt. Ook geweivormen komen vaak voor, bv. aan fruitbomen.
Je kunt ze als een tussenvorm tussen blad en vertakte stengelvorm beschouwen.

En wat schenkt de aarde aan de korstmossen?  Op deze vraag een antwoord te vinden is moeilijker, maar de natuuronderzoekers hebben wel wat gevonden, waarover zij zelf ook steeds verbaasd staan: in het korstmos zit namelijk, op de een of andere geheimzinnige manier een paddenstoel verborgen! Deze paddenstoel kan natuurlijk niet zo groeien als gewoonlijk. Alleen al omdat hij geen mogelijkheid heeft zijn dradennetwerk in stenen of boomschors te stoppen en omdat hij aan de oppervlakte moet blijven, moet hij anders worden. Hij kan maar heel langzaam groeien en moet heel klein blijven. Toch komt hij soms heel duidelijk tevoorschijn. Je vindt dan in het bos van tijd tot tijd die verzameling van trechtervormige korstmossen. Soms staan er zelfs twee of drie trechtertjes bovenop elkaar. Daar heb je nu de trechtervorm van de paddenstoel. Tja, je kunt de korstmossen die in allerlei soorten afwisselend voorkomen nog het beste begrijpen, wanneer je bedenkt hoe hier de paddenstoelenvorm en de echte plantenvorm in het klein met elkaar spelen. Dan eens voert de ene de boventoon, dan ontstaan nietige trechtertjes, buisjes, schoteltjes enz. en dan weer ontstaan korsten, blaadjes, lapjes, stengeltjes, draden enz. maar de twijgjes en korstblaadjes van de korstmossen missen wel die wonderlijke regelmaat en orde, die we in de bouw van de hogere planten zo kunnen bewonderen. Iedere  keer wanneer een korstmos een hogere plant zou willen worden, komt gauw de paddenstoel en veroorzaakt weer wanorde. Daarom blijft in de vorm van de korstmossen alles vaag. Van de paddenstoelen komen ook de fijne zuigdraadjes, met wier hulp de korstmossen zich op hun ondergrond vasthouden, zodat je ze niet loskrijgt, zonder ze te scheuren. Ze kunnen er zich gemakkelijk vanaf maken. Ze kunnen namelijk eenvoudig afbrokkelen of ze stoten van hun oppervlakte een grijsgroene stof af. Dan komen wind en regen en verspreiden de delen overal heen en waar er een terecht komt, gaat een nieuwe korstmos groeien, maar de korstmossen kunnen nog iets meer en dat hebben ze van de paddenstoelen geleerd. Ze kunnen ook echte sporen ontwikkelen. Af en toe vind je in het bos korstmossen of bekerkorstmossen, waarop heel echte, nietig kleine paddenstoeltjes zitten die met prachtige kleuren glanzen, meestal rood- of geelachtig. Wie zou er nu nog aan willen twijfelen dat in de korstmossen werkelijk een betoverde paddenstoel verstopt zit. Wanneer de korstmos het vruchtlichaam vormt, laat hij de paddenstoel op zichzelf staan en meteen valt de prachtige verkleuring op en wordt tot verklikker. Iets anders doen een paar korstmossen dit die op boomschors groeien. Ze laten, wanneer ze de vruchtlichamen willen vormen, i.p.v. paddenstoelen, kleine schoteltjes ontstaan.
Wie goede ogen heeft en ernaar zoekt, kan ze overal vinden.

terug naar de inhoudsopgave

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

18-16

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.