Categorie archief: vormtekenen

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (5-5)

.

De Zwitserse vrijeschoolleerkracht Hans Rudolf Niederhäuser schreef in de jaren o.a. 1970 artikelen over vormtekenen in het pedagogisch vrijeschooltijdschrift ‘De mensenschool’.
Ze werden in een boekje samengebracht.

In het laatste hoofdstuk geeft hij nog een kleine samenvatting en neemt daarna een artikel op van Hermann Koepke   die een bepaalde visie heeft op de m.n. symmetrieoefeningen en de vorming van het gebit.

Belangrijke menskundige toevoeging

In een vorig deel is erop gewezen dat er drie niveaus moeten worden onderscheiden en in aanmerking genomen in de methodologische structuur van het vormtekenen:

De vormen van de 1e klas moeten gebaseerd zijn op de eenvoudige verticale symmetrieas.

In de 2e klas moet de horizontale symmetrieas geïntroduceerd worden als een nieuwe en dan overgaan op axiale symmetrie.

In een derde stap (rond de leeftijd van 8 of 9 jaar) kunnen vrije vormen worden overwogen die de nadruk leggen op binnen-buiten, centrum en omtrek; asymmetrische symmetrieën, zoals Rudolf Steiner ze noemt.

Hermann Koepke, leraar aan de Rudolf Steiner School Birseck in Dornach, heeft nu aangetoond dat deze drie stadia precies overeenkomen met het proces van tandvorming en de symmetrie of asymmetrie ervan weerspiegelen.

Over de vormen van symmetrie

Kinderen houden op een speciale manier van vormen tekenen. Zodra de schriften en kleurdozen op tafel liggen, breidt zich een heerlijke werksfeer uit met een gevoel van welbehagen.

Ik vind een schrift geen goed idee. Vellen papier, waarop naar hartenlust geoefend kan worden, opnieuw en opnieuw. Een schrift vraagt toch om ‘iets moois’ en dat is nu net wat de vormtekening pas op het allerlaatst van het oefenproces mag (niet moet) zijn. Natuurlijk, als het kind de vorm goed beheerst, er eigenlijk niets meer aan te oefenen heeft, is een neerslag in een schrift zeker een mooi afronding.

Het is alsof je een reis naar het dwergenrijk kunt maken, waar het werk wordt gedaan en gevormd in de organische, levende wereld.

Koepke refereert hier waarschijnlijk (als kenner?) aan de elementairwereld.

Dan valt je nog iets op, namelijk dat de ‘dwergen’ in de tweede klas veel open plaatsen tussen hun tanden hebben. Ze werken dus ook ijverig aan de vorm.

De vorming van tanden op deze leeftijd volgt de wet van ‘symmetrie’, zowel rechts-links als boven-beneden. Werkt het kind aan de symmetrievormen?

Als het kind aan de symmetrieoefeningen werkt, doet het dat met dezelfde vormende krachten die optreden bij tandvorming. 

Voor de leerkracht is het niet vreemd als moeilijkheden met symmetrische vormen hand in hand kunnen gaan met een problematische stand van de tanden, net zoals aan de andere kant de hulp bij het tekenen van vormen de tandvorming ten goede komt.

Het leerplan van Rudolf Steiner volgt de ontwikkeling van het fysieke verrassend gedetailleerd. De leerkracht moet bijvoorbeeld eerst de symmetrie van rechts en links in ogenschouw nemen en pas daarna de kinderen kennis laten maken met de symmetrie van boven en onder.
Deze twee opeenvolgende stappen kunnen ook worden waargenomen bij de vorming van tanden: In de regel begint het bij zesjarigen met de achterste kiezen, die nu pas groeien, vervolgens worden er vier tanden overgeslagen en de voorste, de snijtanden, worden op zevenjarige leeftijd gewisseld. Het is een beweging van buiten naar het midden, een verhouding van rechts en links. Pas in de tweede klas krijgt de relatie tussen boven- en onderkant, die er vanaf het begin is, een heel speciale betekenis. De achtjarige heeft in de boven- en onderkaak evenveel melktanden als blijvende tanden, wat betekent dat de verhouding boven-onder in evenwicht is. Nu is het begrijpelijk dat vormen waarin de rechts-links symmetrie, maar ook de boven-onder symmetrie (axiaal kruis) een rol spelen, voor de tweede klassers op het lijf geschreven.

Als we de kinderen in de tweede klas vertellen over de heiligen, komt het kruis weer ter sprake. Deze vorm wordt ervaren als een gebaar van houvast in de strijd tussen licht en donker. Beatus verslaat de draak door hem het kruis voor te houden.

Maar terug naar het tekenen van vormen. Hoe geeft elk individueel kind vorm aan het snijpunt in zijn symmetrische vorm? Veel kinderen hebben aanvankelijk geen vaste referentie naar het middelpunt. Het is zelfs wenselijk dat dit proces langzaam groeit en rijpt. Want pas als de kinderen in de derde klas het vermogen tot imitatie grotendeels hebben verloren, ervaren ze zichzelf, los van hun omgeving, als een middelpunt dat in zichzelf rust. Hier en daar echter, tegen het einde van de tweede klas, komt de nadruk op de middelpunten naar voren en dit zijn belangrijke voorbodes.

We kunnen nu de tandpatronen en symmetrievormen op de volgende manier analyseren  (Arabische cijfers = blijvende tanden, Romeinse cijfers = melktanden):

Eerste klas

De zessen worden gevormd op zesjarige leeftijd, de enen worden gewisseld op zevenjarige leeftijd in de eerste klas. Het gebaar van buiten naar het midden is ook de basis van de symmetrievorm:

 

Tweede klasse

Volledige getalharmonie van boven en onder, rechts en links, hetzelfde aantal blijvende tanden als melktanden. Er ontwikkelt zich kruissymmetrie (aanvankelijk zonder vaste verwijzing naar het midden).

 

Derde klas

De zuivere symmetrie in tandvorming wordt doorbroken. Nu zijn vormen mogelijk die ten opzichte van het centrum op een volledig vrije manier gevormd worden, maar niet langer een starre symmetrie volgen. Voor deze ontwikkelingsfase beschrijft Rudolf Steiner vormen die “asymmetrische symmetrieën” bevatten, spanningen tussen binnen en buiten, centrum en periferie. (Zie zijn suggesties in de cursussen Ilkley 1923 en Torquay 1924.) Op deze leeftijd kan ook het gebonden schrift worden geïntroduceerd.

Dat wil niet zeggen dat je nu pas zou kunnen beginnen met gebonden schrift. Al in klas 1 zijn er veel vormtekeningen die tegelijk al iets van ‘verbinden’ in zich hebben; dat geldt nog meer voor de 2e klas. Wel lijkt mij dat in de 3e klas alle kinderen verzorgd schuin moeten kunnen (gaan) schrijven.

.

Deel 1    deel 2    deel 3     deel 4

Vormtekenenalle artikelen

Rudolf Steiner over vormtekenen: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden.

.

3464-3261

.

.

.

 

 

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (5-4)

.

De Zwitserse vrijeschoolleerkracht Hans Rudolf Niederhäuser schreef in de jaren o.a. 1970 artikelen over vormtekenen in het pedagogisch vrijeschooltijdschrift ‘De mensenschool’.
Ze werden in een boekje samengebracht.

.

vormtekenen

Een pedagogisch-kunstzinnige impuls van Rudolf Steiner

.

Nog een paar bijbehorende opmerkingen en aanwijzingen

Rudolf Steiners opmerkingen in Ilkley laten zien dat vormtekenen een stimulerend en versterkend effect heeft op het menselijke etherische lichaam, en daardoor harmoniserend en verkwikkend uitstraalt tot in de fysieke organisatie. In een tijd waarin intellectualisme in menselijke relaties, cultuur en technologie steeds meer de overhand krijgt, biedt vormtekenen – samen met euritmie – een zeer bijzonder therapeutisch hulpmiddel om de afleidend onritmische, vroegtijdig verhardende, zelfs sclerotische invloeden waaraan opgroeiende kinderen worden blootgesteld, gunstig tegen te gaan.

Vormtekenen biedt ons echter ook een uniek middel om de zintuigen positief te ontwikkelen. Het activeert in de eerste plaats de wilszintuigen, de zintuigen die anders het grootste risico lopen te atrofiëren door het eenzijdige streven naar intellectuele ontwikkeling. Deze worden met name tot activiteit gestimuleerd door het tekenen van de verschillende symmetrieoefeningen. Dit zijn vooral het gevoel voor beweging en het evenwichtsgevoel; bij het innerlijk afwegen en schatten van afstanden is ook de tastzin subtiel betrokken, en bij de eerste gewaarwording van imperfectie, bij de daaropvolgende tevredenheid met wat voltooid is, bij de ervaring van harmonie, klinkt subtiel de resonantie van de levenszin mee.

Deze oefeningen spreken echter ook de mens in zijn diepste wezen aan. Stel je voor dat je een verticale lijn tekent: alleen in mezelf vind ik de kracht en het evenwicht om hem te tekenen. Als je deze oefening groot op het bord tekent, kun je bijzonder goed voelen hoe de inspanning die nodig is om deze taak uit te voeren, tot in je tenen doorwerkt. Door al deze oefeningen, vooral de eenvoudigste, wordt het Ik op een gezonde manier versterkt en verkwikt. Door deze door en door artistieke manier van vormtekenen wordt de mens geholpen om harmonieus in zijn lichaam te incarneren.

In zowel de cursus die Rudolf Steiner in 1920 in Bazel [1] gaf als in Torquay [2], sprak hij nadrukkelijk over de ontwikkeling van het intellect. Het intellect moet niet rechtstreeks ontwikkeld worden, maar eerder door de wilskrachtige activiteit van het visuele element, zodat het intellect ontstaat “als een gevolg van de gehele mens”, zoals Rudolf Steiner het beschrijft.

Er bestaat nauwelijks een geschikter middel om het denken op een nieuwe manier te ontwikkelen dan het tekenen van vormen.

Iets over dit aspect werd al aangestipt in Deel III, aan de hand van het voorbeeld van meetkunde. Ten eerste hebben we de verbazingwekkende middelen, juist in de eenvoudigste oefeningen van de eerste klassen, om de behendigheid van de handen werkelijk te ontwikkelen door middel van vormtekenen. De hoge eisen aan intelligentie, die steeds meer verweven raken met een symmetrie-oefening, wordt door het kind niet via het hoofd vervuld, maar via een delicate balans en gevoelsoefening, via de oefening van de ledematen. Wat later naar voren komt als het denkvermogen, geëmancipeerd van het fysieke en wilskrachtige, is hier nog steeds een tactiele activiteit. Bij het oplossen van het symmetrieprobleem oefent het kind intelligentie uit op het gebied van de wil. En wat zich later in de vormoefeningen van de volgende klassen ontwikkelt als levendig, beeldend denken, komt rond de puberteit naar voren als het vermogen tot intellectueel denken – een denken dat feitelijk voortkomt uit de gehele persoon. Kenmerkend voor dit type denken is dat het, als waarnemend denken en doordachte beschouwing, de verbinding met de werkelijkheid niet verliest. Bovendien bezit het een mobiliteit en flexibiliteit als resultaat van de beschreven formele oefeningen.

Rudolf Steiner beschrijft een effect van vormtekenen, met name symmetrie-oefeningen, als het in staat stellen van kinderen om een ​​correct concept van de werkelijkheid te ontwikkelen. Denk aan de neiging die het kind door symmetrie-oefeningen in zijn ziel opneemt, om iets wat onvoltooid is af te maken, te perfectioneren. Op een ander niveau vinden we deze voltooiing van perfectie als een fundamenteel kenmerk en een wezenlijk nieuw motief in Rudolf Steiners kennistheorie. Deze is volledig gericht op het feit dat mensen, als bereidwillige entiteiten, actief moeten deelnemen om kennis te verwerven: de waarneembare werkelijkheid, het gegevene, is niet het geheel, is imperfect en vereist aanvulling met wat we actief als concepten toevoegen. Alleen door deze aanvulling ontstaat het volledige beeld van de werkelijkheid. [3]

Maar, niet minder belangrijk voor het vermogen om de werkelijkheid correct voor te stellen, trainen deze symmetrieoefeningen ook het precieze zicht, de waarneming in de bredere zin van het woord. Eerst moet je met meerdere zintuigen subtiel vatten hoe een vorm stroomt, en vervolgens moet je die getrouw in spiegelbeeld weergeven. Deze reproductie van de “werkelijkheid”, van het gegevene, is niet slechts een kopie; wat bijvoorbeeld in de ene vorm naar links uitpuilt, moet in een levendige, actieve activiteit gereproduceerd worden in de spiegelvorm die naar rechts uitpuilt en tegelijkertijd creatief herschapen worden. Alleen al in dit ogenschijnlijk eenvoudige feit en deze activiteit van waarnemen en reproduceren liggen subtiele en diepgaande menselijke geheimen verborgen.

Een ander aspect van deze correctere opvatting van de werkelijkheid moet worden benadrukt: Er schuilt iets belangrijks in de eenvoudige suggestie om de kinderen aan te moedigen de te tekenen vormen eerst meerdere keren in de lucht uit te voeren en dan, bijvoorbeeld vanuit de cirkelbeweging van de arm, het potlood lichtjes op het blad te laten zakken zodat de lijn uit de beweging tevoorschijn komt. Dus niet angstig lijn na lijn tekenen, gewapend met een gum, maar de te tekenen vorm creëren vanuit de eerder ervaren heelheid, vanuit de zwaaiende beweging. In dit eenvoudige tekenproces kan het kind een wereldprincipe ervaren – het hoeft er niet bewust van gemaakt te worden: alle vorm is beweging die tot rust is gekomen. Dit gaat heel ver. Als je vorm kunt ervaren als het resultaat van actieve krachten, dan heb je een startpunt voor een levendig begrip van natuur en kunst, voor een wereldbeeld dat meer van waarheid is vervuld.  Elk plantenblad, elke formatie en zelfs misvorming in de natuur is in zijn vorm het resultaat van het kalmerende effect van de scheppende en vormende krachten.

Deze eenvoudige oefening kan ook het uitgangspunt zijn voor een levendige ervaring en observatie van kunst. De kunstzinnige aanzet van Rudolf Steiner, vooral in de architectonische vormen en schilderingen van het eerste Goetheanum, maar ook in zijn zegelvormen, die voor de voorbereiding van de leraar op het vormtekenen bijzonder stimulerend zijn, kunnen alleen begrepen worden als alles wat vorm geworden is, als resultaat van werkende krachten ervaren kan worden. Er kan gezegd worden dat deze vormoefeningen, vooral die in Ilkley en Torquay, de waarnemingsorganen voorbereiden op een beschouwing van de wereld die de werkende, scheppende geest grijpt.

Nog een kant. Als je naar de volgende symmetrische vorm kijkt, kan hij als zodanig worden waargenomen als voltooid en toch lijkt hij leeg. Kinderen in de 3e en 4e klas vinden dit gemakkelijk. Nu is het een stimulerende taak om deze oefening te voltooien zodat ze niet langer leeg lijkt. De klas zal er met vreugdevol enthousiasme aan beginnen en de meest uiteenlopende oplossingen zullen worden gevonden.

Figuur 39

Door ze te bespreken wordt duidelijk welke oplossingen het best passen bij de gegeven vorm en welke vreemde, willekeurige, niet-formele elementen bevatten. Dergelijke oefeningen stimuleren de verbeelding van de kinderen op een levendige manier. Vormtekenen is een prachtig middel om de verbeeldingskracht te cultiveren; een verbeelding die zich niet willekeurig uitbreidt en neigt naar wilde, niet-gerelateerde fantasie, maar die zich laat stimuleren door de gegeven elementen en deze creatief en speels ontwikkelt of transformeert. In een oefening zoals hierboven ervaren kinderen ook de noodzaak van het gegeven, dat ze moeten volgen, maar dat – en daarin ligt de artistieke aard van vormtekenen – hen niet dwingt door slechts één oplossing toe te staan, maar juist vrijheid en creatieve diversiteit omarmt. Opnieuw een belangrijk wereldprincipe dat door de kinderen als actief creatief wordt ervaren.

De oefening hierboven (figuur 29) laat nog iets anders zien. Als je deze aanvullende oefening wilt oplossen zoals de vorm zelf vraagt, dan moet – als we het nu in morele kwaliteiten zeggen – alle egoïstische willekeur tot op zekere hoogte overboord; je moet je met een fijn gevoel voor tact een weg banen in de gegeven situatie en de oplossing uitsluitend zoeken in de wetmatigheid van de gegeven vorm. Het wonderbaarlijke is opnieuw te ervaren dat er niet slechts één oplossing is, maar dat creatieve vrijheid verschillende oplossingen mogelijk maakt, die allemaal juist en goed zijn in termen van leven. Je zou wat ontwikkeld wordt door zulke oefeningen in symmetrie kunnen omschrijven als gevoeligheid voor het leven, tact, empathie en toewijding. Deze sociale en morele krachten worden het best ontwikkeld wanneer ze als het ware onder de hand gebeurd en in eenvoud worden gecultiveerd. Het zou het educatieve effect verstoren als de aandacht van het kind op dit proces zou worden gevestigd.

Met dit ene voorbeeld uit het tekenen van vormen hebben we laten zien hoe de morele krachten ook op een geheel nieuwe manier worden gecultiveerd in de zin van Rudolf Steiners opvoedingskunst. Morele krachten kunnen niet gevormd worden door tegen de kinderen te praten of ze morele geboden en richtlijnen te geven, maar ze worden gecultiveerd door bepaalde dingen bewust met de kinderen te doen en ze steeds opnieuw te doen, en door rekening te houden met de metamorfose van de zielskrachten, volgens welke datgene wat in de wil van de de kinderen die opgroeien aanwezig is, gecultiveerd kan worden, Wat in de wil van de kinderen zit, groeit en verandert en zal zich als moreel gevoel, als moreel voorstellingsvermogen en later ook als nieuw moreel bewustzijn openbaren, dat, tenminste volgens de neiging tot streven, in vrijheid en uit liefde doet wat noodzaak en plicht eisen.

Laten we dan eens kijken naar de weg: vormtekenen, zoals geïnspireerd door Rudolf Steiner, wordt als zodanig gecultiveerd tot en met de 5e klas. [Sinds het bestaan van de cursus ‘vlechtvormen tekenen’ van Kutzli zou je –  in moeilijkheidsgraad opklimmend, m.i. tot in de 12e klas kunnen doorgaan. Hier o.a. voorbeelden te downloaden]
Daarna differentieert dit vorm-levend, vorm-vormend tekenen zich: we vinden één stroom die leidt naar meetkunde als het tekenen van planimetrische vormen en stereometrische vaste lichamen uit de vrije hand; later met instrumenten.

De andere stroom staat volledig in dienst van het echte onderwijs, vooral biologie: door ervaringsgericht tekenen worden plantvormen, bladmetamorfoses en meer op een levendige manier onthuld. In de natuurkunde bereidt dit tekenen ons op een heel andere manier voor op het begrijpen van de vormen van druipend, stromend water of de schoonheid van de klankfiguren van Chladni, de sneeuwkristallen. Dit zijn een paar aanwijzingen over hoe we het tekenen uit de vrije hand in een getransformeerde vorm kunnen blijven cultiveren in hogere klassen.

We hebben nu over het vormtekenen de loftrompet gestoken. Maar het zou onvolledig zijn als we er niet op zijn minst op zouden wijzen hoe dit levendige vormtekenen vooral voortkomt uit het feit dat de kinderen ook euritmisch bewegen gedurende hun hele schooltijd, dat vanuit dezelfde zin en geest als het vormtekenen hetzelfde geldt voor tekenen, rekenen, natuurkunde en de andere vakken. De vaardigheid die de kinderen laten zien in vormtekenen is te danken aan het totale effect van alle andere lessen, en vormtekenen heeft ook een vitaliserend en stimulerend effect op alle andere vakken.

In vormtekenen, dat Rudolf Steiner als een nieuwe impuls heeft gegeven, hebben we een opvoedingsinstrument van de meest diepgaande en verreikende werking en betekenis.

Niederhäuser spreekt nog zijn hoop uit dat de aanwijzingen van Steiner de leerkrachten zal blijven inspireren tot eigen creativiteit. Dat doet hij (ca. 1975!) ook uit zorg*, omdat hij kennelijk constateert dat ook andere vormen de school binnenkomen die eigenlijk een andere context hebben, die zeker gerechtvaardigd kan zijn – maar  ze mogen de formele impulsen van eenvoudige spiegeling, asymmetrische symmetrie, metamorfose en doordringing, die Rudolf Steiner speciaal voor vrijescholen gaf, niet verdringen. Hij gaf ze ook in wezen als een middel om het intellect te voeden en te trainen in overeenstemming met de menselijke natuur. Op 16 augustus 1919 sprak Rudolf Steiner in Dornach in de vijfde voordracht van de cyclus: ‘Het opvoedingsvraagstuk als sociaal vraagstuk’, in ernstige bewoordingen over deze noodzaak van de juiste vorming van het intellect, als diepe zorg van de vrijeschool, vlak voordat hij naar Stuttgart afreisde voor de oprichtingsbijeenkomsten. [4]

[1] GA 301  op deze blog vertaald
[2] GA 311 op deze blog vertaald
[3] GA 2  niet vertaald
GA 4  vertaald

*Is het alles goud wat er blinkt?

.

Deel 1    deel 2    deel 3    deel 5

.

Vormtekenenalle artikelen

Rudolf Steiner over vormtekenen: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden.

.
3461-3258

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (5-3)

.

De Zwitserse vrijeschoolleerkracht Hans Rudolf Niederhäuser schreef in de jaren o.a. 1970 artikelen over vormtekenen in het pedagogisch vrijeschooltijdschrift ‘De mensenschool’.
Ze werden in een boekje samengebracht.

.

vormtekenen

Een pedagogisch-kunstzinnige impuls van Rudolf Steiner

.

Van vormtekenen naar meetkunde

Naast al deze vrije vormoefeningen, die ook als voorbereiding voor meetkunde kunnen worden beschouwd, oefenen de verschillende klassen ook regelmatig met het tekenen van elementaire geometrische vormen: cirkels, vierkanten, gelijkzijdige driehoeken en combinaties daarvan, bijvoorbeeld twee gelijkzijdige driehoeken die elkaar snijden en een zespuntige ster vormen, een vierkant met een tweede vierkant in het midden van de zijkant, enzovoort; dan vijfpuntige sterren en vijfhoeken, zevenpuntige sterren en de zevenhoek, enzovoort.

Leerlingen moeten ook altijd ervaren hoe verschillend een driehoek, een vierkant of een vijfhoek, enzovoort, op hen werkt. Het is pedagogisch belangrijk om ervoor te zorgen dat deze vormen langdurig, tot en met klas 6, uit de vrije hand worden getekend en niet met externe hulpmiddelen. De afmetingen van de afzonderlijke lijnen worden immers niet bepaald door met een potlood of iets dergelijks te meten, maar door het gevoel voor evenwicht en harmonie te activeren, met een vrij oog. Voordat het kind leert om een ​​cirkel te tekenen met een passer, moet het eerst leren om een ​​cirkel te tekenen met de hand of arm in een cirkelvormige beweging.

Hierbij moet worden opgemerkt dat niet alleen de behendigheid toeneemt, maar ook de intentionele verbinding met de leerstof wordt versterkt wanneer vormoefeningen in de onderbouw ook met de voeten worden getekend. Een dergelijke intensivering van de innerlijke betrokkenheid door middel van een bevrijdende kunstzinnige onderwijsmethode is juist voor kinderen van vandaag de dag van groot belang en noodzakelijk.

In klas 5 kan de overgang van vormtekenen naar daadwerkelijke meetkunde worden gemaakt door, als een nieuwe benadering, de diverse relaties en regelmatigheden te beschouwen die voortkomen uit de getekende geometrische basisfiguren. Als er bijvoorbeeld een tweede gelijkzijdige driehoek in de driehoek wordt getekend, staand op het hoekpunt, worden door het tekenen een hele reeks geometrische relaties en regelmatigheden geactiveerd en ervaren. Deze en andere (denk aan de corresponderende driehoek getekend met een vierkant, enz.) zijn door de leerlingen in de verschillende groepen al vele malen geoefend; deze eenvoudige meetkunde, die al veel regelmatigheden bevat, bevindt zich dus als het ware in hun ledematen als vaardigheid. In klas 5 worden de geometrische regelmatigheden in de verschillende figuren waargenomen, overwogen en vergeleken. Deze worden op de eenvoudigste manier helder geformuleerd en zo bewust gemaakt.

In Nederland is de ‘meetkundeperiode’ al sinds jaar en dag een 6e-klasperiode.
Dat neemt niet weg dat in klas 5 de door Niederhäuser voorgestelde meetkundetekeningen kunnen worden gemaakt. Toen Niederhäuser zijn artikelen schreef, was het tekenen van vlechtvormen, te beginnen in klas 4 en te vervolgen in de hogere klassen, nog geen gewoonte. 

Een voorbeeld: De ene dag worden twee elkaar snijdende gelijkzijdige driehoeken getekend. De volgende dag bekijkt de leerling de figuur.
Op dit niveau leren kinderen de Euclidische meetkunde dus niet synthetisch, door deze te construeren uit individuele axioma’s en stellingen; ze leiden deze af – uiteraard met hulp van de leerkracht – uit wat ze al gedaan hebben. Ze beginnen met hele getallen en leiden daaruit de elementaire wetten af ​​die volgen. Een mentaal bewijs is op dit niveau natuurlijk niet nodig, om de simpele reden dat men simpelweg zegt wat men gedaan heeft, en zo de zaak verduidelijkt.

Dit kan heel ver leiden in de meetkunde. We willen graag het volgende benadrukken en uitwerken als een voorbeeld dat zo’n eerste waarnemings- en beschrijvingsperiode een afsluitend hoogtepunt kan zijn.

Je kan beginnen met het vierkant waarin de diagonalen zijn getekend en vervolgens de resulterende gelijkbenige rechthoekige driehoeken in alle richtingen laten uitstralen. Zie figuur 27.

Figuur 27 

Zo ontstaan er ook vier kleinere vierkanten. Twee kleinere vierkanten (bijvoorbeeld rechts en links), die bestaan uit twee rechthoekige gelijkbenige driehoeken, zijn samen even groot als het eerst getekende vierkant. Het is indrukwekkend om de figuur zo te ontwerpen dat hij geopend en gesloten kan worden, zodat het gestippelde vierkant op één lijn kan worden gebracht met het eerst getekende vierkant, evenals de kleinere vierkanten enzovoort. Door deze vergelijking en observatie ben je ongemerkt aangekomen bij de wet van de stelling van Pythagoras, zij het voor het speciale geval van de gelijkbenige rechthoekige driehoek. Pythagoras is al opgenomen in de onderstaande figuur: Je hoeft alleen maar de ene driehoek te benadrukken door arcering en de vierkanten boven de katheten en die boven de schuine zijde worden meteen duidelijk als zodanig zichtbaar.

Natuurlijk kan geometrie op verschillende manieren worden ontwikkeld; het gaat er hier alleen om dit te illustreren aan de hand van een eenvoudig voorbeeld
om het basisidee te laten zien, namelijk: hoe geometrie, die uiteindelijk een hele structuur van stellingen en elkaar ondersteunende stellingen vertoont, als een gevolg uit de geometrisch actieve mens kan komen.

Op dit eerste actieve stadium moet echter een tweede, meer intellectueel en ook meer systematisch stadium volgen. Zelfs wanneer de stelling van Pythagoras voor het eerst wordt genoemd in klas 5, zoals hierboven beschreven, wordt de kinderen verteld dat het opnieuw aan de orde zal komen in klas 7 en dat ze er meer over zullen horen. Dit schept een sfeer van verwachting. Natuurlijk raakt alles wat overwogen is in de vergetelheid. Maar alleen door vergeten te worden, kan wat is opgenomen worden getransformeerd, geperfectioneerd en je eigen bezit worden. Wanneer je, misschien twee jaar later, terugkeert naar de geometrische verhoudingen die je in klas 5 hebt gevisualiseerd en ze nu vanuit een heel ander gezichtspunt benadert, komen ze uit de vergetelheid tevoorschijn. Dit verhoogt de intensiteit van de aandacht en maakt het bijvoorbeeld mogelijk om in klas 7 in korte tijd veel te begrijpen en te verwerken.

In klas 7 wordt meetkunde nu benaderd vanuit de aantoonbare kant. Dit kan op twee manieren. De bewijzen kunnen op de klassieke manier strikt vanuit de axioma’s en eerder bewezen stellingen worden opgebouwd, of de wetten kunnen worden gevisualiseerd door middel van bewegingsprocessen. Dit is waarschijnlijk de beste manier om te beginnen en de andere manier, vooral bij de complexere bewijzen, wordt later geoefend.

Het feit dat de leerlingen gedurende hun hele schooltijd euritmisch hebben bewogen – ook al deden ze dat in de middenklassen niet altijd graag  – geeft hen een flexibiliteit van verbeelding en denken die het mogelijk, ja zelfs noodzakelijk maakt om deze levende verbeeldingskracht aan te spreken en zoveel mogelijk bewijzen op te bouwen uit transformerende bewegingsprocessen.

Een voorbeeld: We willen duidelijk maken dat de perifere hoeken in een halve cirkel rechte hoeken zijn.
Je gaat uit van de omtrekshoek en de middelste hoek over een kleine koorde en laat de koorde langzaam groeien; de hoeken veranderen mee. De middelste hoek wordt stomper naarmate de koorde het middelpunt nadert; de perifere hoek verliest zijn scherpte en wordt voller en voller. Als de koorde nu door het centrum gaat, wordt de middelste hoek  een langwerpige hoek, de perifere hoek is een rechte hoek geworden.

Van de vele zaken die nu systematisch en zorgvuldig moeten worden opgebouwd in de meetkunde, wordt ook de stelling van Pythagoras opnieuw behandeld – om het eerder gegeven voorbeeld over te nemen en voort te zetten – maar nu in zijn geldigheid voor elke rechthoekige driehoek. Het zal de interesse van de leerlingen op dit niveau bijzonder wekken als ze gevraagd worden om zelf een bewijs te leveren en vervolgens een grote verscheidenheid aan bewijzen te zien te krijgen: de Indiase, Arabische, von Tempelhoff en natuurlijk de stelling van Euclides met zijn intellectuele structuur. Zie Steiners aanpak.
Deze veelzijdigheid is kenmerkend voor de menselijke zoektocht naar kennis. Het is niet alleen een zegen die innerlijke geruststelling en kracht geeft, het betekent ook een gezonde vorming van het intellect om steeds weer op verschillende manieren op verschillende momenten op hetzelfde terug te komen, zodat de leerlingen de stof van vele kanten leren kennen. Dit creëert een intieme band tussen de leerling en de leerstof. Als je de dingen vanuit steeds nieuwe invalshoeken en contexten leert bekijken, beginnen ze elkaar te ondersteunen en te dragen in hun waarheidsgehalte. Zo’n gevarieerde ervaring creëert een gevoel van veiligheid en vertrouwen in het denken van de leerling. Leerlingen leren voor zichzelf te denken. Dit is waardevoller dan één enkel bewijsstuk uit het hoofd te leren en het de rest van hun leven onveranderd met zich mee te dragen, als een vreemde eend in de bijt.
Met leerlingen die vanaf klas 1 bezig zijn geweest met het tekenen van meetkundige vormen en daarna, in klas 5 of zo, steeds meer aan meetkunde hebben gewerkt door ze te tekenen en te visualiseren, worden twee ervaringen opgedaan wanneer je in klas 7 of 8 overgaat op het aanpakken van meetkunde vanuit de kant van bewijzen. Ten eerste hebben deze leerlingen, vooral de meisjes, zo’n ontwikkeld gevoel voor harmonie en visualisatie dat ze de wetten meteen zien. Daarom vinden ze het vaak niet nodig om die te bewijzen.

Maar als je ze uitdaagt – en dat moet je – om uit te leggen waarom dit zo is, dan zul je in klas 7 of 8, als direct gevolg van het eerder tekenen van vormen, een beweeglijkheid en flexibiliteit van denken aantreffen die je versteld zal doen staan. Steeds weer komen de leerlingen zelf met allerlei bewijzen, waaronder de stelling van Pythagoras. Natuurlijk zijn de bewijzen die ze bedenken, afhankelijk van hun aanleg, in principe de bewijzen die ze al kennen. Het spannende is echter om te zien hoe hun intuïties opflitsen, hoe ze vaak snel de afzonderlijke stappen van het bewijs die tot de juiste oplossingen leiden, begrijpen en visualiseren, maar deze nog niet kunnen vasthouden. Het is dan de taak van de leerkracht om het idee van zo’n leerling waardoor hij het bewijs als in een flits voor zich heeft gezien, logisch met de klas op te bouwen , zodat het sluitende van het bewijs duidelijk naar voren komt uit de individuele denkstappen en kan worden overzien, of, wat niet minder interessant is, dat de onhoudbaarheid van een ander idee net zo duidelijk naar voren komt. In zulke lessen sta je met de klas heel levendig in het geheel van de meetkunde.
De oude wijsheid wordt opnieuw ervaren door de jonge zielen in vaak dramatische spanning en creatief voortgebracht uit een ondergrond van verworven kennis.

De 7e klas ervaart een nieuwe, sterke impuls, vooral door geschiedenis: de geschiedenis van de ontdekking van de aarde wordt verteld aan de hand van biografieën. Leerlingen veroveren de wereld met Columbus en Magellaan. En ze ervaren een nieuw besef van de wereld tijdens de Renaissance. Het doel is om een nieuwe dimensie in meetkundige activiteiten te begrijpen: ruimte. Het tekenen van vormen en het ervaren van vormen wordt nu getransformeerd en in dienst gesteld van het tekenen van de Platonische vaste lichamen uit de vrije hand. Ook hier is het raadzaam om niet uit te gaan van kant-en-klare modellen, hoe mooi ze ook zijn, maar om de vaste lichamen geleidelijk te laten ontstaan door uit te gaan van de kubus en het ruimtelijk voorstellen door oefenend tekenen te ontwikkelen.

Als de tetraëder, octaëder enzovoort eenmaal innerlijk begrepen en prachtig getekend zijn, is het een nieuw, speciaal genoegen om ze fysiek vorm te geven met geschikt materiaal.

Op dit moment, wanneer het doel in de meetkunde duidelijk, intellectueel begrip is, is het innerlijk gerechtvaardigd om het tekenen van vormen op een nieuwe manier te cultiveren door middel van linialen, vierkanten en passers. Het is een grote voldoening voor de leerlingen om bijzonder mooie vormen, die ze in eerdere jaren met de hand hadden getekend, te kunnen uitvoeren met instrumenten in transparante helderheid en exactheid. Als men teruggaat naar de bekende vormen, hoeven de leerlingen aanvankelijk slechts met één moeilijkheid te worstelen, namelijk de technische beheersing van het gereedschap; het materiaal is vertrouwd voor hen, maar het wordt met een nieuwe greep vastgepakt. Zo merken de leerlingen met vreugde hun innerlijke groei en rijping.

Een bijna onuitputtelijke rijkdom aan suggesties voor dit technisch tekenen, waarin het vormtekenen nu is getransformeerd, is te vinden in het werk van Prof. H. von Baravalle: “Geometrie als Sprache der Formen.” (Stuttgart 1963). (Stuttgart 1963).

De opgaven die daarin worden gesteld combineren artistiek mooie figuren met een strikt geometrische structuur van regelmatigheden in een gelukkige balans. Deze wetten worden nu veilig geoefend door herhaalde toepassing:

Door het technisch tekenen op deze manier te cultiveren, ervaren leerlingen een belangrijke relatie in het leven: dat schoonheid aan de ene kant en waarheid in de vorm van exact technisch ontwerp elkaar niet uitsluiten, maar wederzijds afhankelijk zijn.

.

Deel 1    deel 2    deel 4    deel 5

Vormtekenenalle artikelen

Meetkunde: alle artikelen

Rudolf Steiner over vormtekenen: alle artikelen

Rudolf Steiner over meetkunde: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3458-3255

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (5-2)

.

De Zwitserse vrijeschoolleerkracht Hans Rudolf Niederhäuser schreef in de jaren o.a. 1970 artikelen over vormtekenen in het pedagogisch vrijeschooltijdschrift ‘De mensenschool’.
Ze werden in een boekje samengebracht.

.

vormtekenen

Een pedagogisch-kunstzinnige impuls van Rudolf Steiner

 .

Mensvormende, kunstzinnige en methodisch-didactische aspecten

Kenmerkend voor de vrijeschoolpedagogie is, alles op een kunstzinnige manier te ontwikkelen uit wat wordend is. Bij het schrijfonderwijs wordt bijvoorbeeld niet uitgegaan van de huidige conventionele lettervormen, maar worden deze vanuit beelden ontwikkeld. Hierdoor kan het kind ervaren wat historisch is geworden. Dit methodologische principe wordt ook weerspiegeld in het feit dat meetkundelessen niet beginnen met Euclidische meetkunde in klas 7 of 8, zoals gewoonlijk het geval is. Het wordt al in de eerste schooljaren geïntroduceerd als een pure toepassing van meetkundige krachten. Op deze manier wordt geometrie als geheel niet slechts abstract ontwikkeld als een zaak voor de denkende geest, maar wordt geometrie gewekt uit de activiteit van de krachten van beweging en wil en geleidelijk verheven tot bewustzijn en helderheid van denken.

Als een kind in de eerste klas wordt gevraagd om een verticale of horizontale lijn te tekenen op het schoolbord of op een vel papier, is dat een grote inspanning voor een eersteklasser. Door te tekenen oefent hij geometriserende krachten uit die in zijn lichaam nog levend en actief zijn als vormende krachten. Het zou daarom een goed idee zijn om in de euritmieruimte te beginnen met het tekenen van vormen en de kinderen eerst de rechte lijn, de gebogen lijn, de spiegelbeeldige nevenschikking van de vormen als een bewegingsproces in de ruimte te laten ervaren. Dit zal niet altijd mogelijk zijn, maar moet vaak worden geoefend in de lagere klassen, zodat de vormen echt worden getekend vanuit de bewegende persoon.

Er is een alternatief, dat altijd gebruikt moet worden in de eerste en tweede klas en zelfs later met moeilijkere vormen: eerst de vormen oefenen met de tekenhand in de lucht, zowel de gegeven vorm als, vooral, de spiegelbeeldige tegenovergestelde vorm, en ze dan op het papierblad tekenen zodat het kind ervaart: mijn getekende lijn is de beweging die tot rust is gekomen. Als je samen met het kind symmetrieoefeningen maakt waarbij een overeenkomstige spiegelbeeldige tegenhanger wordt getekend voor een gegeven figuur, roep je, naast vele andere krachten, voortdurend zijn evenwichtskracht op, waarmee het ging staan, die het activeerde toen het leerde lopen. Dit komt in principe pas volledig tot zijn recht wanneer de vormen op het bord worden getekend dat verticaal hangt. Tekenen op het horizontale blad is een noodzakelijk surrogaat maar resulteert altijd in een illusie. In plaats van echt van boven naar beneden te ervaren, ervaart het kind alleen van achter naar voren.

Maar bij het tekenen is het kind voortdurend innerlijk aan het afwegen en meten; in het spiegelbeeldig vormen van de tegenovergestelde vorm ontwikkelt het een zeer actieve verbeelding, die zich echter nog steeds volledig wilsmatig binnen de gegeven beeldvorm beweegt en afspeelt.

De symmetrieoefeningen die Rudolf Steiner gaf voor het aanvankelijk tekenen van vormen, lijken heel eenvoudig. Maar hun vormende werking kan niet van buitenaf beoordeeld worden. Je moet al deze oefeningen steeds opnieuw ervaren om zelf te voelen en af te lezen hoe sterk en diep ze werken en stimuleren. Deze ervaring onthult ook het grote verschil tussen het tekenen van een rechts-links symmetrie met een verticale symmetrieas en een “spiegelbeeld” van de horizontale symmetrieas. Moeilijker wordt de oefening als de symmetrieas helemaal wordt weggelaten. Je moet deze verschillen in werking didactisch zorgvuldig opbouwen – in het bijzonder de afwisseling, d.w.z. het tekenen van de vorm die eerst links werd gegeven, de volgende dag aan de rechterkant en het laten afmaken aan de linkerkant, en dergelijke. En nog een nieuwe mogelijkheid voor oefeningen ontstaat door de combinatie van de twee symmetrieassen, bijvoorbeeld wanneer vrij zwevende symmetrieën worden getekend in de tweede klas met het axiale kruis. Figuur 19:

Figuur 19
.

Het is kenmerkend voor dit type vrije symmetrie dat die nog niet gevormd wordt m.b.t. het middelpunt.

Een compleet nieuwe inslag kan worden ervaren wanneer we oefeningen met centrale symmetrie ontwikkelen met de kinderen rond de leeftijd van 9 jaar. In de crisisperiode rond de leeftijd van 9 of 10 jaar, wanneer de kinderen pas echt de scheiding Ik-wereld gaan beleven, innerlijk en in de wereld, kan het belangrijk zijn om met de kinderen de cirkel te tekenen, met de opdracht in de vrij uit de hand getekende cirkel het middelpunt ervan te bepalen en, omgekeerd, om een middelpunt te bepalen en daar uit de vrije hand een cirkel omheen te vormen, vanuit de cirkelbeweging. Deze eenvoudige oefening kan worden gebruikt om een verscheidenheid aan vormen te creëren, die allemaal gebaseerd zijn op de spanning tussen de omtrek en het middelpunt. Het in- en uitwikkelen van spiralen heeft altijd een harmoniserend effect, vormen die de leerlingen ook herhaaldelijk uitvoeren bij euritmie.

Er kunnen ook centrum-symmetrische oefeningen gemaakt worden, beginnend bij de eenvoudigste, zoals hierboven aangegeven, tot de moeilijkere die Rudolf Steiner aangaf in Ilkley (op deze blog hier) en Torquay.(op deze blog hier)

De volgende oefeningen zijn ook erg stimulerend:

Probeer de cirkel niet in de gebruikelijke cirkelbeweging op papier te zetten, waarbij hij altijd als een geheel wordt ervaren, maar maak hem tweedimensionaal met breed krijt, zodat bijvoorbeeld het lichte cirkelvlak op de bladzijde wordt uitgewerkt door alles rondom het cirkelvlak in te kleuren, waardoor de cirkel van buiten naar binnen ontstaat [uitsparen] en andersom, door het cirkelvlak vanuit het midden in kleur te maken en naar buiten toe te laten groeien. Het is ook aantrekkelijk om de bekende verticalen en horizontalen of andere geometrische vormen (vierkant, ruit enzovoort) opnieuw te maken en te ervaren.

Als het tekenen van cirkels en centrale symmetrie hier in het bijzonder wordt benadrukt in de context van de crisis rond het 9e, 10e jaar, dan is dit niet bedoeld als een dogma dat men voor die tijd geen cirkels zou mogen tekenen! Dat kan en moet zeker. Maar het is ook belangrijk om te onderscheiden wanneer een oefening een bijzonder wakker makend accent heeft in de context van de ontwikkelingsfase van het kind en in staat is om dit te bieden; zo’n moment moet in het bijzonder worden benut.

Het is een heilzaam principe, omdat het volkomen onintellectueel is, dat een en dezelfde oefening steeds opnieuw gedaan kan worden in verschillende leeftijdsgroepen, ook in variaties, en daarbij steeds nieuwe aspecten kan ervaren. Denk maar aan verticaal tekenen, wat zeker niet beperkt is tot het eerste schooljaar. Het oefenen van verticalen en horizontalen is altijd nieuw, het blijft altijd een inspanning. Verticalen, horizontalen, cirkels, de geometrische basisvormen in het algemeen, zijn levende archetypen, geschikt om geometrische krachten te stimuleren en te activeren in bekende en steeds nieuwe vormen door alle schooljaren heen.

In de oefeningen die Rudolf Steiner in Ilkley en Torquay gaf, waarbij innerlijk en uiterlijk, uiterlijk en innerlijk met elkaar moeten corresponderen, komt een geheel nieuw element aan de orde dat veel verder gaat dan centrale symmetrie. Rudolf Steiner noemt het “innerlijke” symmetrie waarbij het volledig afhangt van het ervaren van de spanning tussen de innerlijke en uiterlijke krachten en vice versa. Het zou ook dynamische symmetrie genoemd kunnen worden, omdat niet de parallel lopende evenwichtsbeweging van de binnenste en buitenste cirkels belangrijk is, zoals in figuur 2, [zie deel 1]

maar hun gespannen tegenbeweging, hun vrije spel rond een waargenomen cirkelvormige lijn. Dit creëert harmonie door intensivering. Deze oefeningen zijn bijzonder geschikt voor het ontwikkelen van levendig denken en verbeelding.

Oefeningen van inversie, omkering en metamorfose zijn ook bijzonder geschikt voor de vorming van een flexibele verbeelding, een levend intellect. Ze kunnen met enige voorzichtigheid gebruikt worden, zelfs met 1e-klasssers, als je er rekening mee houdt dat een eenvoudige symmetrieoefening om van de linker- naar de rechterkant te gaan of zelfs om te keren de volgende dag, een diepgaand effect heeft en  de etherische krachten stimuleert (Figuur 20):

Figuur 20
.

Met dit element van omkering kan op vele manieren gespeeld worden zonder verwarring te veroorzaken, zodra de kinderen enig vertrouwen hebben gekregen in de elementaire symmetrie-oefeningen.

Rudolf Steiner gaf in Oxford en Dornach eenvoudige veranderoefeningen  voor het borduren van een jurk.7 (Figuur 21.)

figuur 21

aan de hals

op de ceintuur

aan de zoom

Dornach (op deze blog hier)
GA 303/261-264
Vertaald/293-296

aan de hals

op de ceintuur

aan de zoom

Oxford (op deze blog hier)
GA 305/137-143
Vertaald/127-133

Deze ontwerpen kunnen worden gebruikt bij het vormtekenen en kunnen tot nieuwe stimuleren in de zin van dit principe van transformatie.

In een eerste en tweede klas kunnen innerlijke flexibiliteit en soepelheid van verbeelding worden ontwikkeld door middel van de volgende oefeningen: figuur 22 en 22a.8:

Figuur 22
.

Schilder de oefening in twee kleuren zodat deze veel sterker ervaren kan worden, bijvoorbeeld groen aan de binnenkant en rood aan de buitenkant, of geel en blauw. In dit rood (sterke lijn) (Figuur 22a):

Figuur 22a
.

leeft een dringende kracht die steeds meer naar boven duwt. Uiteindelijk is wat groen was aan de binnenkant (stippellijn) de buitenkant geworden en is het rood aan de buitenkant (ononderbroken lijn) de binnenkant geworden. In deze oefening heeft het kind een inversie in zijn eenvoudigste vorm ervaren, die tot jubelend enthousiasme leidt zodra het zich dit realiseert.
(Deze figuren ontwikkelde Willy Maetzke in Zürich met zijn klas)

Een ander voorbeeld van een metamorfose (figuur 23):

Figuur 23
.

Met oefeningen als deze bevind je je in een krachtenrijk dat de mooiste voorbereiding is op de lessen plantkunde in de vijfde klas, voor een levendige observatie van de natuur in het algemeen die zich inleeft in de krachten die aan het werk zijn.

Om de verbeelding van de leerkracht te trainen en een flexibele verbeelding te ontwikkelen, verwijzen we naar een boek van Louis Locher-Ernst: “Einführung in die freie Geometrie ebener Kurven.Het bevat een stimulerende rijkdom aan metamorfosen, evenals vormen en hun tegenvormen, ontwikkeld vanuit een artistiek-wiskundige benadering. We nemen drie voorbeelden uit het boek (figuren 24 en 25) om te illustreren waar het om gaat: het eerste van negen paren metamorfosen.

Figuur 24
.

vorm                                                                         tegenvorm

Dergelijke vormen en tegenvormen, aanvankelijk alleen getekend, kunnen vervolgens wiskundig worden geconstrueerd op bovenbouwniveau. De leerlingen hebben dan al de nodige vrije verbeelding.

Figuur 25
.

Met al deze figuren kan de dynamiek van de omvorming ook op een eenvoudige verbeeldende manier begrepen worden, waardoor de motieven ook door negenjarigen getekend kunnen worden.

De volgende omstulpingsoefening, figuur 26 (naar Prof. F,Zaunert, Schaubilder kmplexer Funktionen, Beilage zu, 3. Jahresbericht der Bundeshandelsakademie A-Villach 1970-1971
Figuur 26
.

kan in de benedenbouw vooreerst uit het beleven van de symmetrie getekend worden en in de bovenbouw wiskundig constructief begrepen worden.
Het ervaren van zulke herhalingen en intensiveringen, ook al zijn die over jaren verspreid, is een zegen voor de opgroeiende mens. Hij voelt aan markante  punten hoe de presentatie van inhoudelijke kennis in een organische opbouw en samenhang staat; hij ervaart als een stemming van de ziel hoe kennis en inzicht een psychisch-spiritueel groeiproces is, in staat tot voortdurende verdieping en toename.

                                                                        *
5e klas

Voor het vijfde leerjaar geeft het leerplan aan dat de kinderen kennis moeten maken met de Griekse cultuur in mythe, legende en geschiedenis. Om deze onderdompeling in de Griekse cultuur te ondersteunen, kunnen verschillende oefeningen in vormtekenen worden gemaakt, die allemaal op de een of andere manier gebaseerd zijn op het principe van de naar binnen en naar buiten zich bewegende spiraal, een vormelement waarmee de Griekse verbeeldingskunst onuitputtelijk speelde. (Figuur 27.):

Figuur 27
.

Figuur 28 toont een oefening met een prachtig harmoniserend effect, vooral als je de weggetjes meerdere keren doet: het gaat van de binnenste, kleinste spiraal naar de buitenste, grootste. Deze polariteit bepaalt de grootte van de vorm bij de eerste beweging. De verdere ontwikkeling leidt door een willekeurig aantal  trappen over de balans naar de omgekeerde spanningsverhouding tussen binnen en buiten:

Figuur 28
.

Als we uitgaan van spiralen, hebben we altijd een binnenvorm (dubbele, drievoudige of viervoudige spiraal in zwevende symmetrie), waarna de taak ontstaat om eenvoudige, passende omhulsels te maken. (Figuren 29 en 30.)

Figuur 29
.
Figuur 30
.

Er kan ook een band worden gemaakt uit de inwikkelende- en uitwikkelende spiraal (figuur 31), dat dan verdere toevoegingen nodig heeft als afsluiting (boven en onder).

Figuur 31
.

Opdracht voor zelfstandig ontwerpen is om de leerlingen dit motief in een hoekige vorm te laten gieten. Het is ook stimulerend om symmetrieën te creëren op basis van opsmuk en schildvormen uit de zogenaamde Schat van Agamemnon (Nationaal Museum in Athene) te laten tekenen (figuur 32 a + b)- door alleen de binnenvorm aan te geven en de leerlingen dan de omsluitende afsluiting te laten zoeken en bedenken, en dan wellicht ook de klassiek overgeleverde vorm te laten tekenen.

Figuur 32

.

Figuur 32A
.

Voor zover de kinderen via het tekenen een intiemere band kunnen krijgen met de Griekse vormentaal, is het gerechtvaardigd om zich te laten inspireren door Griekse ornamentele motieven. We hebben echter een grens bereikt. We kunnen het gevaar van verstarring dat hier dreigt door het louter kopiëren van historische vormen vermijden als we de vormen niet namaken, maar ze in plaats daarvan vrij en opnieuw scheppen vanuit hun dynamische stijl, vanuit het element beweging. Dan benaderen we het ontstaansmoment waaruit ze oorspronkelijk voortkwamen. Ze zijn allemaal, zowel de Griekse als de vlechtvorm-bandmotieven uit de Noords-Germaanse cultuursfeer, oorspronkelijk ontstaan uit de ervaring en waarneming van de etherisch stromende, bewegende vormenwereld, en deze etherische stromingen werden vervolgens vastgehouden als als ornamenten.

In deze zin kan bijvoorbeeld de euritmische oefening: samengaan en uit elkaar gaan (ballen und spreizen], gebruikt worden om op de meest eenvoudige manier een knop-bloesem motief te ontwikkelen, dat heel expressief gekleurd kan worden in de polariteit blauw-violet-geel-rood. De eenvoudige vormentaal onthult veel verwijzingen naar het leven. (Figuur 33.)

Over het ontstaan van het palmettenmotief (gestileerde ornamenten die een rechtopstaand blad opgedeeld in lobben vertonen, zoals een waaier of palmblad. Gebruikelijk in klassieke en neo-klassieke stijlen, individueel of samen met andere gestileerde bloem of bladvormen in een anthemion gebruikt) en andere ornamente zie de voordracht Rudolf Steiner van 7  juni en 28 juni 1914, in: GA 286.. Über das Akanthusblatt siehe auch: F. Kempter: «Akanthus – Die Entstehung eines Ornamentmotivs»,

Dit motief komt vaak voor in de Griekse kunst. Wij hebben echter een geheel nieuwe manier bedacht om het vorm te geven.

Op dezelfde manier kan een ornamenteel motief worden ontwikkeld uit de beweging van twee lijnen, een bovenste en een onderste, die deels parallel lopen, deels in parallelle tegenbeweging; hun ritme verschuift en schommelt in de derde weer analoog aan de eerste.
Deze oefening is ook gebaseerd op een soort asymmetrische symmetrie. (figuur 1 en 3; 2 en 4 corresponderen met elkaar. Figuur 33a.)

Figuur 33A
.

Door de dynamiek van de beweging opnieuw te ervaren (omhoog-omlaag, rechts-links, etc.), kom je tot het ontwerp van dit traditionele motief en creëer je het opnieuw.

Nu komen weer andere kanten en krachten aan bod door vlechtvormen te tekenen, die je bijvoorbeeld in de 4e klas kan nemen om daarmee aan te sluiten op de verhalen uit de Noords-Germaanse mythologie, heldensagen en cultuur.

Binnen de Keltisch-Germaanse, Ierse, maar ook Lombardische culturen vind je een verscheidenheid aan suggesties die vrij kunnen worden omgevormd tot een vormoefening of nagedaan kunnen worden. (Figuur 34.)

Figuur 34
.

Als een geheel nieuw element zoals de vlechtvormen moet worden begrepen, is het raadzaam om te beginnen met eenvoudige oefeningen die al eerder zijn getekend om het nieuwe element te ontwikkelen, bijvoorbeeld een soort staf van Asclepius of drie cirkels. (Figuur 35.)

Figuur 35
.

Deze eerste oefening kan nu zo worden gedaan, dat op het snijpunt altijd één lijn door de bovenkant en de andere door de onderkant wordt getrokken. In het eerste moment ben je vrij om te kiezen; als je eenmaal hebt besloten, zijn alle andere snijpunten, bijvoorbeeld die van de drie cirkels, bepaald; het is nu een kwestie van intellectuele overweging, die niet abstract, maar tegelijkertijd levendig met de tekenhand wordt uitgevoerd.

Een vijfdelige vorm, variërend naar buiten, naar binnen, rond of hoekig (figuur 36), biedt mogelijkheden om zeer vaardige leerlingen opdrachten te geven die ze zelfstandig kunnen oplossen.

Figuur 36
.

Hetzelfde motief kan ook in drie of vier delen worden aangepast
(Figuur 37)

Figuur 37
.

Deze vormen (figuren 36, 37) kunnen ook worden opgevat als nog niet helemaal af; de leerlingen voelen zich uitgedaagd om een geschikte definitieve omsluitende vorm te vinden. Op deze manier wordt het principe van “perfectioneren van het onvolmaakte” op steeds nieuwe manieren herhaald.

Het tekenen van zulke ingewikkelde vlechtmotieven daagt eigenlijk het vermogen uit om te differentiëren en te onderscheiden – echter niet conceptueel en intellectueel, maar puur als behendigheid van de vingers als het gaat om het tekenen van zo’n vlechtmotiefmotief, geschetst in prachtige kleuren, op zo’n manier dat het afwisselend boven en onder wordt doorgetrokken. Zulke en ook ingewikkeldere vlechtvormen wekken onderscheidingsvermogen – slimheid – op tot in de vingertoppen. Maar de hele mens is er nog steeds bij betrokken. Deze fijn differentiërende activiteit van de tekenhand heeft een wakker makend effect op het denkende hoofd.

Het motief van vlechten is zeker niet voorbehouden aan de 4e klas. In deze klas heeft het echter een gezond vormend, revitaliserend en wakker makend effect op het intellect, dat zich als het ware nog in de ontluikende fase bevindt. Voor hogere klassen kunnen altijd nieuwe gezichtspunten worden ingenomen, andere wetmatigheden worden uitgewerkt.

We verwijzen hier maar het stimulerende werk van Rudolf Kutzli over de Lombardische vlechtmotieven 

Het kan bijvoorbeeld een goede oefening zijn in het disciplineren van het denken en de wilskracht voor een negende klas als de leerlingen in het technisch tekenen een ingewikkelder lintmotief precies en verzorgd ontwerpen met passer, liniaal en pen en inkt.

Zoals reeds vermeld bij de Griekse motieven, ligt ook hier de verleiding op de loer om te eenzijdig betrokken te raken bij de loutere reproductie van dergelijke historische vlechtmotieven. In onze context kan het echter niet gaan om de introductie van een renaissance van Griekse ornamenten of banden. Maar het principe van ineenvlechten of weven moet zeker worden toegepast en gebruikt   voor de gedachtevorming in de 4e klas. Maar in plaats van uit te gaan van traditionele motieven, die als afgewerkte, voltooide objecten altijd de neiging hebben om te stollen, is het raadzaam om uit te gaan van een echt verband, bijvoorbeeld de eerste fase van het strikken van schoenen, en de kinderen dit te laten tekenen. Door te tekenen worden de kinderen zich bewust van een activiteit die ze misschien al duizend keer met hun handen hebben gedaan. Een belangrijk bewustwordingsproces voor de vierdeklassers. Of, in samenwerking met de handwerklerares, laten we de kinderen het weefsel tekenen van een riem die ze geweven hebben met gekleurde wollen draden, of het vlechten dat ze doen bij het breien, haken of macramé maken. (Afbeelding 38.)

Figuur 38
.

Kutzli ontwierp een leergang voor het leren tekenen van vlechtvormen.
Op essentiële punten wijken zijn opvattingen af van die Niederhäuser haar voorstelt. 
In het kort: niet nadoen van voorbeelden, zoals hierboven, maar na de vorm goed in je op te hebben genomen, uit de herinnering de kruisingen ‘onder en boven’ uitvoeren.
De tekening hierboven is geen ‘echte’ vlechtvorm, want op bepaalde plaatsen wordt de stroom ‘door-stop’ onderbroken.
Dat neemt niet weg dat het kijken naar deze vormen, ook zijn nut kan hebben, bv. als concentratieoefening

En in plaats van een historisch overgeleverd drakenmotief over te trekken, moedig je de kinderen aan om zo’n vervlochten structuur, harmonieus in balans, vrij te creëren vanuit hun eigen verbeelding. Hun eigen creatieve activiteit! Als dat dan, zoals bij handvaardigheid kan worden gedaan, leidt tot kleine bruikbare voorwerpen (onderzetters geweven met touwtjes, etc.), dan is er een onschatbare bijdrage geleverd aan het levendig, realistisch oefenen van het denken.

De nadruk leggen op dergelijke taken ligt in lijn met de geest van de opvoedingskunst die door Rudolf Steiner werd geïnitieerd. Dit herhaalt slechts op een ander gebied wat hij stelde als een beslissend principe voor het onderwijs in schrijven: Niet uitgaan van wat geworden is, maar van wat aan het worden is.

Een paar opmerkingen over het kleurontwerp van de vormtekeningen moeten hier worden toegevoegd.

Het is gemakkelijk om het ideaal te formuleren dat schoonheid ligt in de harmonie van de vormen met de gekozen kleuren. Maar afgezien van een paar geslaagde pogingen ontbreekt het ons meestal nog aan een zeker zintuiglijk-ethisch gevoel voor de taal van vorm en kleur. In deze verlegenheid beslist iedereen volgens zijn eigen persoonlijke smaak. Als je de kinderen hun eigen kleuren laat kiezen, zul je in elke klas individuen vinden die met kalme zekerheid zulke eenvoudige, gelukkige oplossingen vinden dat ze de hele klas kunnen inspireren; bij de meesten wordt het echter te willekeurig en te kleurrijk.

In welke richting moet men leiden?

Het lijkt ons dat het karakter van de vorm als een beweging die tot rust is gekomen niet moet worden uitgedoofd door het kleuren, maar dat het karakter van de beweging van de vorm juist moet worden benadrukt en uitgewerkt door de kleur. Gekleurd papier waarop de vorm fel is weergegeven met bijpassende kleuren zou erg mooi zijn. Als je wilt dat de kinderen het vel inkleuren, moet je hun activiteit zo sturen dat de vorm duidelijk door de gekleurde achtergrond heen te zien is. Om dit te doen, is het aan te raden om de waskrijtjes plat op het papier te leggen of hiervoor waskleurblokjes te gebruiken, omdat je hiermee heel breed kan kleuren met ‘laagjes.’ [Duits: lasieren]

Bevredigende oplossingen kunnen worden bereikt door de kinderen aan te moedigen om de vormen bijvoorbeeld met een lichter blauw te tekenen en ze dan over te trekken met een donkerder blauw (aan één kant) of om andere kleurenparen te kiezen. In de 4e of 5e klas komen de leerlingen zelfs op het idee om de vorm in het wit te tekenen en het oppervlak eromheen in laagjes te kleuren met een donkerdere en lichtere kleur, waardoor een mooi en duidelijk vormeffect ontstaat. Het lijkt ons dat de manier die we vaak in de klas tegenkomen tegen de zin van het vormtekenen ingaat: dat de kinderen met enorme vlijt in regenboogkleuren, herhalende strepen of iets dergelijks om de vorm heen tekenen, in bewegingen die absoluut niets met de vorm te maken hebben, maar ook niet met de essentie van de kleur.

Wat het vormtekenen in z’n algemeenheid betreft, zou je moeten zeggen dat het toch in de allereerste instantie gaat om oefenen, oefenen, oefenen. (Zie bv. Algemene menskunde 4 (4-4).
Wanneer een vorm ‘zit’, m.a.w. ‘gekend’ wordt, is het element van oefenen voorbij. Een heel mooi gelukte wat de vorm betreft, zou dan – met bovenstaande in acht genomen – gekleurd kunnen worden. Dan is het met kleur een mooie afronding. Maar geen doel op zich.
(De vele voorbeelden op Pinterest suggereren dat het om de mooi gekleurde vorm gaat, om dit resultaat.)

Het is niet alleen gerechtvaardigd, maar ook noodzakelijk om de kinderen de gewoonte bij te brengen dat er zorgvuldig en met aandacht aan de uitwerking gewerkt moet worden; maar dat dit kleurrijke ontwerp  ingetogen moet zijn en in overeenstemming met het doel van het werk. Het is maar al te gemakkelijk om “inkleuren” te laten ontaarden in nietszeggende speelsheid, zelfs in maniërisme, wat niet alleen tijdverspilling is, maar nog veel erger: een misbruik van wat bedoeld wordt met het artistieke, en wat we bij kinderen willen opwekken als een gevoel voor het verschil tussen kleur bij schilderen en lijn bij vormtekenen; want door zo’n inkleuring wordt geweld gedaan aan zowel de vorm als vooral aan de kleur.

Gelukkig is in de stenografische transcripties van de Ilkleyvoordracht informatie over de kleuren die Rudolf Steiner gebruikte in zijn vormtekeningen toegevoegd aan de schaars aangegeven schetsen: oranje en blauw.

Hij gebruikte oranje voor de symmetrie lijn (figuur 1) en blauw voor de gebogen lijn. Hij koos deze kleuren ook (we weten niet of dit opzettelijk was of dat hij geen andere geschikte kleuren tot zijn beschikking had) voor de figuren 2 en 4: hij tekende de binnenvorm van figuur 2 in oranje en de omhullende buitenvorm in blauw; voor figuur 4 veranderde hij de kleur en gebruikte blauw voor de binnenvorm en oranje voor de buitenvorm. Helaas ontbreken de kleuren in figuur 5 en 6. Dit is niet veel, maar het geeft wel een duidelijke richtlijn. We kunnen hieruit verschillende suggesties afleiden voor het kleurontwerp:

Duidelijk en eenvoudig; complementaire kleuren voor binnen en buiten; omkering van de kleuren in metamorfoses; de kleuren benadrukken de kenmerken van de vorm (binnen-buiten, actief-passief) en maken tegelijkertijd hun innerlijke verbinding (omkering) duidelijk. (Zie ook de kleurkeuze bij de temperamentsoefeningen in de seminarcursus).

GA 295/32  in de gedrukte versie
Praktijk van het lesgeven/32

Deze paar details laten zien hoe de kleur welsprekend kan worden gebruikt om de vorm te benadrukken in zeer verschillende opdrachten. Ze geven de leraar suggesties voor creatieve experimenten, geven hem alle vrijheid en leiden zachtjes de vleugels van zijn verbeelding zodat hij niet te ver afdwaalt van de essentie.

Deel 1       deel 3     deel 4     deel 5

.

Vormtekenenalle artikelen

Rudolf Steiner over vormtekenen: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3448-3246

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (5-1)

.

De Zwitserse vrijeschoolleerkracht Hans Rudolf Niederhäuser schreef in de jaren o.a. 1970 artikelen over vormtekenen in het pedagogisch vrijeschooltijdschrift ‘De mensenschool’.
Ze werden in een boekje samengebracht.

.

vormtekenen

Een pedagogisch-kunstzinnige impuls van Rudolf Steiner

Voorwoord

Vandaag de dag leven we in de traditie van een rijke vormencultuur.
De vormen die we terugvinden in de decoratieve kunst op alledaagse voorwerpen, op gereedschappen en wapens, sieraden, rituele gebruiksvoorwerpen, etc. werden in de oudheid gecreëerd door alle volkeren die min of meer onbewust en naïef leefden in de perceptie van een wereld van vormen en een taal van vormen die geweven en gevormd worden door de vormscheppende geesten in het rijk van de levenden. In dit rijk van levende vormen is alles wat zich in de natuur en in de ware kunst in zichtbare vormen verdicht archetypisch.

Deze perceptie van de levend-scheppende wereld van vormen vervaagde in die mate dat mensen ontwaakten tot het aardse bewustzijn van objecten, en de wereld van technologie op aarde creëerden volgens maat, aantal en gewicht, volgens aspecten van doelmatigheid. De oorspronkelijk levende vormcreatie stierf uit, stolde en werd alleen doorgegeven als een mooie, zij het dode, traditie.

In deze situatie rijst de vraag: Kan de toegang tot de levende ervaring van vorm en de creatie van vorm teruggevonden worden?

Een eerste stap naar een nieuwe artistieke creatie en ervaring hebben we te danken aan Goethe. Hij vestigde de aandacht van de schilderende kunstenaar op de zintuiglijke en morele ervaring van de wereld van kleur, waardoor – na de duisternis van het materialisme – de eenheid van kleur en mens kan worden hervonden. Wat Goethe illustreerde voor de ervaring van kleur geldt voor alle kunsten en hun uitdrukkingsmiddelen.

De tweede stap hebben we te danken aan Rudolf Steiner, die met de bouw van het eerste Goetheanum in Dornach niet alleen een opleving, maar ook een vergeestelijking van alle kunsten inluidde.

Deze Goetheanum-kunst, bijvoorbeeld in de zegeltekeningen voor zijn mysteriedrama’s, is ook de bron van de impuls die Rudolf Steiner in 1919 in de vorm van het beleven en tekenen van vormen in het leerplan van de vrijescholen in Stuttgart opnam. Door dit tekenen van vormen kan het opgroeiende kind toegang tot het gevoel van de levend-scheppende wereld van vormen worden geopend, gerevitaliseerd en versterkt door oefening.

De leraar moet deze toegang echter bewust ontwikkelen door te oefenen vanuit de ervaring van de zintuiglijke en morele taal van rechte lijnen, rondingen, symmetrie en geometrische basisvormen. Hij moet ze ervaren als een proces van beweging dat tot rust is gekomen in de getekende vorm. Door deze vormen te tekenen, doet hij het begraven, maar ook sluimerende gevoel voor de wereld van vormen, herleven en ontwaken. Dit is een eerste bescheiden begin van een nieuwe artistieke creatie.

Vanuit dit gerevitaliseerde gevoel voor vorm en vormcreatie, waardoor onder andere een nieuwe levendige waarneming en herkenning van de natuur wordt gestimuleerd, kan ook een nieuwe benadering worden gevonden van de prachtige vormen die ons zijn overgeleverd uit oude volksculturen.

Antroposofie laat de mens zichzelf ervaren als een eeuwige individualiteit met een eigen bestemming, die herhaalde levens op aarde doormaakt, en laat hem zichzelf ervaren als een verbindende schakel tussen aarde en kosmos. Antroposofie laat de mens ook de edele krachten in het leven van de volkeren ervaren, waardoor zich over de hele aarde zo’n levendige en wonderbaarlijke verscheidenheid van cultuur openbaart als uitdrukking van de ziel van deze volkeren. Alleen door de waarneming van deze veelvormige schepping van vormen en cultuur wordt het wezen van de mens in zijn totaliteit en veelvormige taak op aarde volledig zichtbaar.

Hans Rudolf Niederhäuser

Inleiding

Met euritmie en vormentekenen heeft Rudolf Steiner iets in het moderne schoolprogramma geïntroduceerd dat tot dan toe nog niet eens als aanwijzingen bestond.

Wie zich verdiept in de aard en de werkwijze van euritmie en vormtekenen, ontdekt dat kunstzinnige opvoedingsmiddelen een versterkende en helende werking hebben op de kinderen, zodat ze innerlijk gesterkt worden om de eisen die het moderne leven aan mensen stelt, te kunnen weerstaan.

De kinderen oefenen euritmie in een of twee lessen per week gedurende hun hele schoolleven; vormtekenen begeleidt hen van jaar 1 tot 5*; het wordt meestal twee of drie keer per jaar gedurende twee of drie weken in het hoofdonderwijs geoefend, maar kan ook per uur gedurende het hele jaar worden geoefend.

Als je de kinderen vertelt dat een periode van vormtekenen gaat beginnen, juichen ze en worden ze enthousiast. Vormtekenen vervult duidelijk een van de diepste behoeften van het kind. Door het actief creëren en vormgeven van vormen, wordt het in staat gesteld zichzelf op te voeden; het wordt in staat gesteld volledig te leven in het creëren en doen, maar op zo’n manier dat het zichzelf niet uitput in het proces, omdat het in het creëren ook altijd de andere polariteit mede-activeert en ontwikkelt, zelfs als deze verborgen is: die krachten die later in het kind opbloeien als denken.

We zullen eerst een samenvatting geven van de aanwijzingen die Rudolf Steiner op verschillende plaatsen en tijden over vormtekenen heeft gegeven. Daarna staan we stil bij enkele methodologische en didactische aspecten, bekijken we de vormtekening als voorschool van de meetkunde en traceren we in het laatste deel de vele, soms verborgen, verwante relaties en gevolgen van de vormtekening.

In de voorstelling moeten we afzonderen en verenigen wat in werkelijkheid samenwerkt. Aan de andere kant is het niet te vermijden dat we soms weer op iets terug moeten komen en herhalen om de veelheid aan wat met elkaar te maken heeft en elkaar overlapt, aan te geven.

1.Aanwijzingen van Rudolf Steiner

Voor zover bekend heeft Rudolf Steiner drie keer aanwijzingen gegeven over vormentekenen en telkens nieuwe, kenmerkende elementen ontwikkeld. Met een beetje fantasie kunnen deze aanwijzingen gebruikt worden om een didactische structuur op te zetten voor klas 1-5 tot aan het punt waar het eigenlijke meetkundeonderwijs begint. Rudolf Steiners aanwijzingen belichten heel verschillende aspecten van vormtekenen, maar ze sluiten elkaar niet uit; ze hoeven alleen maar samen gezien te worden, dan vullen ze elkaar aan en doordringen elkaar.

Rudolf Steiner gaf de eerste elementen van vormtekenen in 1919 in Stuttgart ter gelegenheid van de basiscursussen voor leraren:

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[] GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[] GA 295
Praktijk van het lesgeven

In het derde en vierde seminargesprek, op 23 en 25 augustus, sprak Rudolf Steiner voor het eerst over vormtekenen. Hij karakteriseert het hier als een middel tot temperamentsopvoeding. Samen met de deelnemers, de toekomstige leraren van de eerste vrijeschool, werkt hij vormen en kleurtinten uit voor de verschillende temperamenten en laat hen elk de tegenovergestelde vorm tekenen.
Dit is op deze blog uitvoerig uitgewerkt bijtemperament en rekenenwaarin de vormtekeningen a.h.w. een uitgangspunt vormen voor de 4 rekenbewerkingen.

In de eerste les, adviseert Rudolf Steiner in de 4e voordracht van ‘Opvoedkunst, de leraar de kinderen naast bepaalde kleuroefeningen een rechte en een kromme lijn op het bord te laten tekenen. In de genoemde lezing karakteriseert hij ook de waarde en pedagogische betekenis van deze oefening in termen van het vestigen van een gevoel van autoriteit.
ZieRudolf Steiner in de 1e klasen alle overige artikelen die de rechte en de ronde/kromme tot onderwerp hebben.

Deze eenvoudige lijntekeningen en hun herhaling en het onthouden van de concepten de volgende dag maken een onuitwisbare indruk op de kinderen.

Vanuit het oogpunt van vormentekenen is het vermeldenswaard dat Rudolf Steiner in deze vormen – die nog niets te maken hebben met de latere symmetrie-oefeningen – van meet af aan de twee polaire vormprincipes laat maken en beleven: de rechte, stralende lijn en de gebogen lijn; de eerste als uitdrukking van de wil, de tweede als uitdrukking van het denken, gezien vanuit het gezichtspunt van de ziel. Vastleggende eenzijdigheid kan worden vermeden als deze polariteit van het ronde en het rechte in alle vormen afwisselend wordt gehanteerd.

In zijn werk “Harmonicus Mundi” schrijft Johannes Kepler over deze vormende polariteit van de wereld, die de eersteklasser al in de eerste les door het doen ervaart: “dat God in zijn onwrikbare raad vanaf het begin het rechte en het kromme heeft gekozen om de goddelijkheid van de Schepper in de wereld in te tekenen”. En op een andere plaats: “… Zo heeft de Alwijze de wereld van het grootse bedacht, waarvan de hele essentie besloten ligt in de twee verschillen van het rechte en het kromme.”

In verband met het schrijfonderwijs en de inleiding in de meetkunde spreekt Rudolf Steiner in deze vakken herhaaldelijk over het tekenen van vormen. In de tweede leerplanvoordracht (6 september 1919) vat hij een aantal punten samen die in de tekenlessen voor leerjaar 1 aan de orde zijn gekomen en stelt dat er allerlei rechte, ronde, hoekige, spiraalvormige, scherphoekige en stomphoekige lijnen getekend moeten worden om de handvaardigheid te ontwikkelen. Dit tekenen moet voorafgaan aan het leren schrijven. Uit zulke lijnen en vormen moet dan ontwikkeld worden wat nodig is voor het schrijven van de lettervormen.

Met vormtekenen gaf Rudolf Steiner ook een nieuwe impuls aan het tekenen in het algemeen. Hij stelde voor om kinderen in de onderbouw niet te vragen om uiterlijke dingen te tekenen – wat later zijn betekenis en educatieve waarde zou krijgen – maar om ze in plaats daarvan te laten beginnen met het tekenen van originele vormen, cirkels, driehoeken, hoeken, spiralen, etc. Hij maakte een duidelijk onderscheid tussen tekenen en schilderen. Bij schilderen gaat het erom zich volledig los te maken van het inkleuren van getekende contouren en vormen en te proberen de vormen, het representatieve, te laten ontstaan uit de ervaring van de kleurkwaliteiten, uit de oppervlakken van de geschilderde kleuren.

Als Rudolf Steiner erover spreekt dat de omtrekslijn in een schilderwerk onwaar is en energiek afstand neemt van het voortekenen, geeft hij daarentegen de lijn, als tot rust gekomen beweging, een nieuwe betekenis in het tekenen van zuivere vormen en bevrijdt het tekenen van zijn slaafse afhankelijkheid van de naturalistische reproductie van uiterlijke vormen – waarbij de mens een passieve imitator blijft. Het nieuwe in het tekenen ligt in het opnieuw, of beter gezegd mede-ervaren van de strekkingen en krommingen, de hoeken etc., zodat de vormen opnieuw ontstaan vanuit een innerlijk actief element, vanuit een innerlijk samengroeien met de vormen.

Rudolf Steiner wijst er altijd op dat men moet proberen het kind de vormen te laten ervaren, in hem een gevoel te wekken voor het gebogen zijn van cirkels, van ellipsen enzovoort. In de eerste methodisch-didactische lezing (21 augustus 1919) zegt hij zelfs dat je het kind er rustig op moet wijzen dat de hele persoon deelneemt aan de cirkelbeweging bij het tekenen, dat zelfs de ogen een cirkelbeweging uitvoeren.

Dit mede-ervaren, mede-voelen van de vormen, hun buigen, strekken, hun ritmes en bewegingen, is de nieuwe kunstzinnige ervaring die Rudolf Steiner bij de toeschouwer probeerde op te wekken toen hij over het eerste Goetheanumgebouw sprak.[GA 290, niet oproepbaar]  De architectonische vormen moesten niet alleen uiterlijk bekeken worden, de blik moest de vormen innerlijk plastisch en actief begrijpen.

Deze vormervaring is zowel de ziel van een nieuwe kunstzinnige ervaring als het orgaan van een levendigere perceptie van natuurlijke vormen. Hieruit kunnen we het verstrekkende belang van het tekenen van vormen afleiden.

In de lagere klassen moeten we vierkanten, cirkels, driehoeken enzovoort ook puur als tekeningen behandelen, “door wat dan geometrie wordt volledig binnen de tekening te houden.” “Wat dan als meetkunde wordt toegevoegd, waar we de relatie tussen de vormen zoeken, daar beginnen we pas rond het negende jaar mee”, zo vatte Rudolf Steiner zijn suggesties samen in de tiende lezing van de Methodisch Didactische Cursus  = Opvoedkunst (1 september 1919).

Pas op 14 augustus 1923 kwam Rudolf Steiner in Ilkley op het vormentekenen. Hij beschrijft het nu in samenhang met de werking van het etherische lichaam. Alle indrukken, legt hij uit, vooral de beeldende die het etherische lichaam heeft opgenomen terwijl het wakker is, hebben de neiging om verder te resoneren en zich te vervolmaken tijdens de slaap. We kunnen deze activiteit van het etherische lichaam ondersteunen door vormen te tekenen. Op deze manier hebben we een harmoniserend, stimulerend en versterkend effect op het etherisch lichaam en daarmee op de fysieke organisatie.

Figuur 1

Wat afgemaakt moet worden, geeft Niederhäuser hier als stippellijn. De verticale hulplijn zit op deze tekening vast aan de linker gegeven vorm. Dat is bij de tekening van Steiner bewust niet zo: de 2 lijnen vormen geen eenheid – de ene is slechts hulp:

Rudolf Steiner wijst in Ilkley voor het eerst op het principe van symmetrie met de eenvoudige tekening. De leraar tekent de linkerhelft op het bord en het kind wordt gevraagd de onvolmaakte helft aan te vullen. Rudolf Steiner zegt hierover: “Op deze manier krijgt het kind de innerlijke actieve drang om onvoltooide dingen te voltooien en zo een correct beeld van de werkelijkheid op zichzelf te vormen.” In de geest van deze basisuitspraken over de symmetrie-oefening is het nu aan de leerkracht om zulke eenvoudige oefeningen door inventief, flexibel denken te ontwikkelen tot meer gecompliceerde symmetrieën en deze een tijdje met de kinderen te oefenen.

In GA 307, de Illkleycursus, staat de tekening zoals hierboven, Nh. geeft hem zo:
(wat in wezen niets uitmaakt):

Figuur 2

Rudolf Steiner geeft nu een andere tekening (figuur 2) en legt uit dat men moet proberen om een innerlijke, ruimtelijke verbeelding van deze figuur bij het kind op te roepen. Rudolf Steiner hecht veel waarde aan deze ruimtelijke verbeelding. Naar aanleiding van deze figuur maakt hij de opmerking dat je in de meetkunde ook niet moet beginnen met het tekenen van driehoeken en dergelijke, omdat dit al te veel intellectualisme met zich meebrengt, maar dat je moet beginnen met zo’n levendige visualisatie van de ruimte als in bovenstaande oefening. Rudolf Steiner stelt nu voor om de uiterlijke om te vormen.Ongeveer zo: figuur 3. Hij vraagt: Hoe moet de binnenfiguur dienovereenkomstig worden gevarieerd? en vervolgt: “Probeer het kind duidelijk te maken dat als hij nu vasthoudt aan de binnenfiguur, hij, om de innerlijke symmetrie te laten ontstaan, een inkeping moet plaatsen binnen, waar buiten een uitstulping is, zodat, zoals hier in tekening 2, de eenvoudige lijn overeenkomt met de eenvoudige lijn, hier (figuur B) de uitstulping overeenkomt met een inkeping.” (zie figuur 4).

Figuur 3

Figuur 4

Hij verwijst naar de bovenstaande figuren als een schema. Hij laat dus alles open voor de vrijheid en inventiviteit van de docent om eenvoudigere oefeningen te ontwerpen als voorstadia of om verdere motieven te bedenken volgens het hierboven genoemde principe. Na de beschrijving van deze oefeningen vat Rudolf Steiner ze samen:
“Kortom, dit geeft het kind de mogelijkheid om asymmetrische symmetrieën te visualiseren. En op deze manier, tijdens het wakker zijn, bereidt men het etherische of vormkrachtenlichaam voor om tijdens de slaap verder te bewegen, en om in dit bewegen te vervolmaken wat het heeft doorgemaakt tijdens het wakker zijn. Dan wordt de mens, het kind, ’s morgens wakker in een innerlijk bezield en organisch bewegend lichaam van vormende krachten, en dat dus ook in het fysieke lichaam. Dit brengt een enorme vitaliteit in de mens.”

In dezelfde lezing introduceert Rudolf Steiner een nieuw thema met de volgende metamorfose: Een kalm uiterlijk motief houdt het evenwicht van het stoutmoedig naar buiten strevende innerlijke wezen: (figuur 5)

Figuur 5

Nu verandert hij de vorm en keert deze dynamisch om, niet wiskundig, maar artistiek:(inversie) de uiterlijke vorm divergeert nu hyperbolisch naar het onbepaalde, de innerlijke vorm concentreert zich als een zaadje als gevolg van de dynamiek van de omkering, en de harmonie wordt hersteld: figuur 6

Figuur 6

*

* De reproductie van de twee bovenstaande figuren is gebaseerd op het tekeningontwerp zoals ze door Carl Kemper zijn aangegeven. De reproductie van de stenograafschets (GA 307, laat ook andere interpretaties toe.
.

Op 15 augustus 1924 sprak Rudolf Steiner in Torquay opnieuw over vormentekenen. [GA 311]

De reflecterende vorm als nieuw element: het spiegelende wateroppervlak voor de acht- en negenjarigen met de volgende figuur: (figuur 7)

Figuur 7

en als uitbreiding geeft hij symmetrieoefeningen zonder symmetrieas:
(figuur 7a)


Figuur 7a

In Torquay geeft hij vervolgens nog een oefening vergelijkbaar met die in Illkley, maar veel eenvoudiger, voor achtjarige kinderen: (figuur 8)

Figuur 8

Opnieuw verandert hij de buitenkant van de vorm; hij tekent hem vierkant en geeft het kind de opdracht om zelf de overeenkomstige binnenvorm te vinden, zodat er een nieuwe harmonie ontstaat: (figuur 9)

Figuur 9

 “Op deze manier leert het kind een echt gevoel voor vorm, een gevoel voor harmonie, symmetrie en overeenkomst.” “Op deze manier kan het kind kennismaken met harmonieën die anders ook in de wereld voorkomen.”

We willen graag de opmerking toevoegen dat het, om methodologische redenen, raadzaam is voor kinderen om te beginnen met de eenvoudigere vorm van Torquay (figuur 8 en 9) aan het einde van de tweede en het begin van de derde klas en vervolgens de vormen van Ilkley  te ontwikkelen.(figuur 2, 4, 5 en 6)

We hebben ook gemerkt dat het makkelijker is voor de kinderen als je eerst de binnenvorm Y verandert en ze dan een geschikte omslag laat zoeken. Dit prikkelt hun verbeelding van vormen tot creatief vermogen. De meest uiteenlopende mogelijke oplossingen worden gevonden (figuur 10)

Figuur 10

en door deze zoektocht staan ze open voor de meest opwindende die de grootste tegenstellingen harmoniseert. (De laatste in de serie). De kinderen komen hier niet gemakkelijk toe en het veroorzaakt grote vreugdevolle verbazing.

Wie zich verdiept in deze aanwijzingen van Rudolf Steiner, krijgt bijna ondoorgrondelijke suggesties voor de stijl van een nieuwe vorm van opvoeding en onderwijs in het algemeen. De praktiserende leraar ervaart de vruchtbare kiemkracht, de progressieve, stimulerende, revitaliserende werking van deze vormen en tegenvormen eerst bij zichzelf. Hij merkt het heilzame effect tot in zijn ademhaling; verstarrende krampen worden opgeheven, zijn verbeelding en denken worden flexibel en zijn fantasie krijgt vleugels.

De aanwijzingen voor vormtekenen laat op indrukwekkende wijze zien hoe Rudolf Steiner zich geleidelijk een weg baant op dit gebied. Dit getuigt van de levendige ontwikkeling van de vrijeschoolpedagogie. Ook al zijn het idee en de menskundige grondslagen van deze opvoedingskunst het resultaat van een nieuwe inwijdingswetenschap, de praktische uitvoering en realisatie ervan wordt geheel door het leven gevormd. Rudolf Steiner had geen vast programma en systeem dat hij door de leraren gerealiseerd wilde zien. Stap voor stap ontwikkelde hij wat toen het leerplan werd met en vanuit de ontwikkeling en groei van de school, waarbij steeds nieuwe gezichtspunten naar voren kwamen die elkaar niet opheffen maar aanvullen.

Hij ontwikkelde het vormtekenen eerst in de context van de veelomvattende taak om temperamenten te harmoniseren en de scherpe kanten ervan om te vormen.

Hij gebruikte het vormtekenen ook om het tekenen van nieuwe prikkels te voorzien en het te bevrijden van zijn afhankelijkheid van de reproductie van de natuurlijke werkelijkheid. Hij opent een nieuwe creatieve vrijheid voor het tekenen: ontwerpen vanuit de kwalitatieve ervaring van de lijn, de rechte en gebogen lijnen en hun onmetelijke samenspel.

Vervolgens, na jaren van oefening, verdiept hij het tekenen van vormen en brengt het, als een middel om het intellect op te voeden via het element symmetrie, in intieme harmonie met de menskunde. Op deze manier wordt de vorming van het intellect geen driloefening en een spel met begrippen, maar ontstaat het intellectuele vermogen als een gevolg vanuit de hele mens. Hierover later.

*

Al deze schijnbaar eenvoudige oefeningen vinden hun oorsprong in de nieuwe impuls die Rudolf Steiner aan de kunst in het algemeen en aan de beeldhouwkunst in het bijzonder heeft gegeven. En vanuit deze nieuwe kunstimpuls, die in de vormen van het eerste Goetheanum geworteld is en volledig zichtbaar en voelbaar geworden is, moeten deze oefeningen ook door de leraar begrepen en geoefend worden. Zonder deze levende bron, zonder een nieuwe artistieke ervaring van vorm, zonder het idee van metamorfose en visualisatie, zou dit tekenen van vormen snel verstarren in een saai schematisme, zelfs met de beste didactiek.

De oefenende leraar vindt in het boekDer Bau‘, uitgegeven door Carl Kempers vrienden , een schat aan suggesties en praktische hulp om de eerste Goetheanumbau in zichzelf tot leven te wekken. Kempers schetsen over de metamorfose van de kapitelen en het overbrengen ervan op de zegelvormen, om maar een motief te noemen, zijn van onschatbare waarde.

We willen deze innerlijke verbinding tussen sommige pedagogische vormen en de kunstimpuls van het Goetheanum visualiseren aan de hand van het voorbeeld van de zegels die Rudolf Steiner voor zijn vier mysteriedrama’s gaf. (Figuren 11 t/m 14)

Laten we proberen de vormentaal van deze zegels zo waar te nemen dat we ze niet intellectueel interpreteren, maar actief hun vormentaal volgen door ze eenvoudig na te tekenen, de vormbewegingen meebeleven.

Het nieuwe van de artistieke waarneming ligt in een dergelijke inspanning. Vervolgens beleven we een dynamiek in de opeenvolging van deze vier zegels: van een zekere rust met toch een bepaalde spanning, en eenvoud, wordt de vorm gecompliceerder, wordt weer eenvoudiger in de derde tot een zeer bezielde vorm en bereikt in de laatste een alomvattende, vervulde rust. Bovendien ervaren we als we tekenen een gedifferentieerd samenspel en interactie tussen de omcirkelende krachten en het centrum.

Laten we proberen de dynamiek van de binnen- en buitenkant van de eerste zegelvorm door ervaring te begrijpen. Als we een beetje spelen met het vormprincipe van de naar binnen gerichte actie

en de naar buiten gerichte straling

kunnen we gemakkelijk de volgende samenhang ervaren. (figuur 15.):

 

 

 

We komen nu bij de vorm die Rudolf Steiner in Ilkley gaf. Die bevat, op een eenvoudige manier, hetzelfde principe van spanning tussen binnen en buiten in een drie-eenheid, die in de eerste zegelvorm wordt geïntensiveerd in een zevenvoudig effect.

Laten we nu kijken naar een detail van de vormen van Torquay en Ilkley (fig. 16): daar ervaren we de grootste spanning tussen innerlijke vorm en uiterlijke omhulling.

 

 

Fig. 16

Dit dynamische spanningsprincipe (figuur 17) is ook terug te vinden als karakteristiek ontwerpelement in het tweede (figuren 12 en 18).

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 12: gegeven bij ‘Die Prüfung der Seele’
GA 14/157
Vertaald/158

 

 

 

 

 

|
Figuur 18

In de spiraal wordt de intensivering van de tegenstelling opgeheven of is de bron van de vormende kracht.

Als je de innerlijke kunstzinnige samenhang ziet tussen de zegelvormen die Rudolf Steiner voor de mysteriedrama’s gaf en de pedagogische vormen die jaren later werden gegeven, wordt de gemeenschappelijke oorsprong in de Goetheaanse artistieke impuls duidelijk. Dit laat zien hoe zelfs een ogenschijnlijk detail van de vrijeschoolpedagogie geworteld is in het geheel van de antroposofie dat zonder deze achtergrond niet creatief vormgegeven kan worden. Het is belangrijk dat de leerkracht dit weet en ervaart. Voor de kinderen is het voldoende als ze de pedagogische vormen van Ilkley en Torquay ervaren door te oefenen met tekenen. Hiervan uitgaand kan men proberen soortgelijke spanningsmotieven te creëren. Maar we denken dat het helemaal verkeerd zou zijn om te proberen de zegels met de kinderen te tekenen, hoe mooi ze ook zijn. Net als de zegels op de zuilkapitelen van het eerste Goetheanumgebouw maken ze deel uit van het ontwikkelprogramma van de leraar, waarmee hij zijn vormverbeelding verlevendigt.

Nog een paar voorbeelden van de genoemde planetenzegels (die verder niet worden besproken):

 

 

 

 

 

 

Figuur 11: gegeven bij ‘Die Porte der Einweihung’
GA 14/9
Vertaald/17

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 13: gegeven bij ‘Der Hüter der Schwelle
GA 14/281
Vertaald

 

 

 

 

 

Figuur 14: gegeven bij ‘Der Seelen erwachen’
GA 14/405
Vertaald

*Zo was het in de tijd van Niederhäuser. Door het werk van Kutzli deden in de jaren 1970 ook de vlechtvormen hun intrede. Deze kunnen in moeilijkheidsgraad zodanig verschillen, dat oefenen daarvan in klas 6 en hoger ook uiterst zinvol is.

Deze leerstof wordt ook behandeld in ‘Formenzeichnen’ (Menschenkunde und Erziehung)

Deel 2 deel 3 deel 4 deel 5

Vormtekenen: alle artikelen

Rudolf Steiner over vormtekenen: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3446-3244

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Is het alles goud wat er blinkt….? (3)

.

Vormtekenen – kanttekeningen bij een filmpje

.
Op o.a. Pinterest bevinden zich veel voorbeelden van werk uit vrijescholen.

Er bestaan ook veel filmpjes op Youtube. Meestal zijn het voorbeelden van hoe je met de kinderen ‘iets’ zou kunnen doen.
Op onderstaand filmpje staat een voorbeeld van het maken van een vlechtvorm.
Maar in hoeverre is het ‘goud wat er blinkt’…?

Filmpje: vormtekenen

Nu mag ieder zijn goedbedoelde voorbeeld geven, behalve wanneer er een verband wordt gelegd met het vrijeschoolonderwijs. 
Dan gaat het niet om een eigen manier van doen, maar om het in praktijk omzetten van (vaak) menskundige en pedagogisch-didactische inzichten.
De maakster van het filmpje wil ons graag leren voor de 4e klas deze vorm te maken:

Maar vóór ze met tekenen begint, geeft ze een voorbeeld met en van drie gevlochten touwtjes. Ze geeft een uiterlijk voorbeeld en was ze op de hoogte geweest van een bepaalde opmerking van Steiner over ‘het voorbeeld, bij vormtekenen dan had ze het hare achterwege gelaten. 
In GA 294 bv.: ‘Het gevoel voor innerlijke wetmatigheid wordt in de tijd van zeven tot veertien jaar nooit door uiterlijk nabootsen gewekt.’ Daarover in dit artikel meer.
Maar ook in GA 295: ‘Natekenen zullen we natuurlijk weinig doen. We zullen in het tekenen proberen het innerlijk gevoel voor vormen te wekken’.
GA 295/22 
Vertaald
/23

In dit artikel over vormtekenen legt Kranich de basis voor een breed menskundig inzicht in het waarom van het ‘innerlijk verbeelden’.

De vorm die hier gemaakt gaat worden, zouden de kinderen dus eerst moeten leren kennen vanuit de beweging. 
Logisch is dan, dat je deze vorm met 3 lijnen, voorbereidt met 2. 
Hoe je het vormgevoel kan wekken, is hier aangegeven, tussen [<] en [>]
In je klas heb je dan al eerder aan eenvoudige vlechtvormen gewerkt, zodat de kinderen al wel weten dat er ‘hier en daar’ een ‘stop’ en ‘door’ komt.
Dit ‘stop en door’ is alleen een begrip voor je, wanneer je de methode Kutzli toepast. 
(De methode die voor de vlechtvormen vanaf klas 4 het meest rekening houdt met menskundige en pedagogisch-didactische aanwijzingen van Steiner).

Op het filmpje wordt de tekening zittend uitgevoerd, maar bij de methode Kutzli kan dat niet.

Vóór je bij zo’n vlecht met 3 lijnen komt, gaat het om een basisvorm, nl. deze:

Heel essentieel is het oefenen van deze vorm tot die heel harmonieus is, veel meer dan deze afbeelding.
Het gaat bij alle vormtekenen niet om het snelle resultaat, maar om de oefenweg. 
Als de vorm dan beheerst wordt, gaat het erom dat het kind (of de oudere die hiermee oefent), zonder naar de vormtekening te kijken, zich innerlijk een beeld vormt van de openingen die moeten ontstaan voor de vlechtvorm.
Al snel vormt zich dan een soort ritmisch patroon.
Ook dat moet na veel oefenen steeds meer in harmonie komen.

Nu moet het besef, het inzicht groeien, waar een ‘stop’-moment en een ‘door’moment moet ontstaan:
in wezen het belangrijkste motief om vlechtvormen te tekenen vanaf het 10e jaar: een appel aan het Ik, zoals we dat ook hebben bij het borduren van kruissteken en in de euritmie waarbij de kinderen in een achter elkaar rij een lemniscaat lopen. Wanneer ze elkaar in het midden ontmoeten, moet het ene kind (bijna) stoppen om het andere voor te                                                       laten gaan.

Vervolgens kan de hele vorm als één lijn getekend worden

Dit is een eerste poging. Nu gaat het erom zo vaak te oefenen, dat je deze zo harmonisch mogelijk kan maken. 

In de methode van Kutzli komt deze ook liggend voor. Hij heeft er de cijfers 1 en 2 bij gezet om aan te geven dat het hier om ‘ritmisch lopende golven’ gaat. 

Wanneer de vlechtvorm dan na veel oefenen, als beweging door het kind is opgenomen, volgt de 3e lijn.
Ook daarbij gaat het weer om het ritmisch invlechten van ‘door-stop’.
Een 3e lijn is al weer zoveel gecompliceerder, dat je je kan afvragen of je dat in een 4e klas al moet willen. 

Op het filmpje wordt aan het belangrijkste proces: de beweging die verstart tot vorm, geen aandacht geschonken. Er is geen beweging, behalve dan dat er telkens een ‘boogje’ wordt toegevoegd. De loop van de vorm wordt gespiegeld uit het voorbeeld.
Hiermee is het leven (de wil) en het ritme (het gevoel) uit het tekenen verdwenen en het belangrijkste aspect: de Ik-impuls bij ‘stop-door’. Nu blijft de spiegelende functie van het hoofd over.

Wanneer je met beweging wil kunnen tekenen, is een blokje het verkeerd gekozen materiaal.
Beginnen met zwart potlood; misschien later met kleur, wanneer de vorm al goed ‘zit’ en wanneer deze dreigt te verstarren in het ‘kennen’, ‘op je mooist’ met een wasstiftje. 
En misschien pas als allerlaatste: met een breder blokjesvlak, maar dan altijd nog met ‘stop-door’!
.

Rudolf Steiner over vormtekenen: alle artikelen

Vormtekenenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3412-3210

.

.

.

VRIJESCHOOL – 1e klas – vormtekenen (3)

.

Rudolf Steiner: In de opvoeding en het onderwijs moeten we in het bijzonder aan de vorming van de wil en het gevoel grote waarde toekennen.
Wegwijzer 10

Erika Thimme, Der Elternbrief nr 3 1992

.

Over vormtekenen in de eerste klas
.

Over het algemeen kan de vorm op drie manieren zichtbaar worden gemaakt in tekeningen. De basisbeweging wordt met krijt op het bord getekend, die vervolgens door de leerling op het bord of op papier wordt nagetekend. Je kunt de vorm ook op het bord maken met een vochtige spons. Zodra de beweging van de vorm opdroogt, verdwijnt deze. Het ontstaan ​​en verdwijnen van de vorm wekt bij het kind een levendige betrokkenheid bij het bewegingsproces. Het observeert het proces intensief. Dit actieve meedoen laat de vorm innerlijk ontstaan en versterkt de geheugenvorming. Zo groeit de zelfstandigheid door het natekenen.

We maken eveneens een vormbeweging in de lucht. De vingers, de handen, de voeten, zelfs het hele lichaam kunnen de beweging van een vorm uitvoeren. De beweging wordt zo lang herhaald dat er een innerlijk beeld ontstaat. Vervolgens laten we de leerlingen vanuit de voorstelling de beweging zelfstandig op papier uitvoeren.
Door het driestapsproces, dat leidt van het kort zichtbare naar het onzichtbare van de vorm, wordt de vormbeweging, zichtbaar bij het tekenen van de vorm,  intensief ontwikkeld. Door het spoor van de beweging na te bootsen, komt de leerling deze op het spoor, zoals het gezegde luidt.
Op deze manier is het mogelijk om het kind te laten ervaren dat elke  vormbeweging voorafgegaan wordt door een beweging, een zichtbare en een onzichtbare die mentaal in het voorstellen verloopt en in het gevoel. (Duits heeft hier: geistig-seelisch). Het activeert, ontwikkelt en vormt tijdens de creatieve handeling van het tekenen van vormen, ongemerkt en in het verborgene de kracht van het denken.  

In het eerste schooluur laten we de leerlingen een rechte lijn ervaren en even later een gebogen lijn en tekenen deze op het bord. Achter deze eenvoudige, ogenschijnlijk alledaagse lijntekening gaan de twee polaire vormprincipes schuil: enerzijds de geometrie met de rechte en gebogen lijnen en anderzijds de architectuur met rechte, gebogen en dubbelgebogen vlakken. Deze polaire archetypen doen zich voor als dé vormende polariteiten in de wereld.
Door deze polaire basiselementen te ervaren en vorm te geven is een essentieel begin gemaakt om ervoor te zorgen dat het kind begrijpt wat door mensen is bedacht en gecreëerd in de geometrie en architectuur met de daarbij behorende wetten en vormend bezig, innerlijk meebeleeft en ook tot stand brengt. 

Het diepste wezen van het kind wordt actief wanneer het de rechte en de ronde in een grote verscheidenheid aan variaties vormgeeft. Als je iets doet, zijn de zintuigen actief. Het oog tast de bewegingsstroom van elke vorm af. Het ervaart de verschillende kwaliteiten van een verticaal, een horizontaal en een diagonaal, of het nu een rechte lijn of een gebogen lijn is of zelfs een ritmische combinatie van beide vormprincipes. Er wordt een vormgevoel gewekt, bijvoorbeeld of de kromme een deel van een cirkelvorm is, of een elliptische bocht of een bocht van een hyperbool is, waarbij de evenwichtszin de balans van de vorm nagaat.

Bij het tekenen van vormen ervaart en voelt het kind op een artistieke manier het buigen en strekken, het ritme en de beweging van de vormen. Achter de vormen schuilen geometrische wetten waaraan het kind al onbewust en creatief deel heeft door het ontwikkelen van een sterk vormgevoel, voor het in het vervolgonderwijs deze bewust leert kennen. 

(tek. niet in artikel, vele meer: hier te zien)

.
Artikelen over het eerste schooluur, de rechte en de kromme/ronde, vormtekenen en meer in:
1e klas: alle artikelen

Vormtekenen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 1e klas

.

3268-3075

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen – vlechtvormen

.

WANNEER DEED HET TEKENEN VAN VLECHTVORMEN ZIJN INTREDE IN DE VRIJESCHOOL?
.

Het vak ‘vormtekenen’ is bij uitstek een vrijeschoolvak.
In verschillende pedagogische voordrachten bracht Steiner zijn gezichtspunten over deze vorm van tekenen naar voren. Deze zijn hier te vinden: Rudolf Steiner over vormtekenen.

Nergens echter worden de vlechtvormen genoemd.

Anno 2021 worden deze in veel scholen in binnen- en buitenland vanaf klas 4 geoefend.
Een vraag zou dus kunnen luiden: ‘Hoe zijn ze in de vrijescholen terecht gekomen.
Bij mijn weten is er – ruwweg – tot aan de jaren 1970 geen melding van gemaakt in pedagogische tijdschriften, zoals in Nederland ‘Vrije Opvoedkunst’ of in Duitsland ‘Erziehungskunst’.

In 1979 publiceert Joop v.d. Heuvel in Vrije Opvoedkunst een artikel met vlechtvormillustraties die overduidelijk uit het boek van Kutzli stammen; v.d. Heuvel geeft bij de vormen voor de 4e klas aan: ‘vlechtvormen uit de Longobardische of Keltische cultuur’.

In het boekZeichnen ist Sehen lernen(1968) van Clausen/Riedel komen ze niet voor.
InFormenzeichnen(1983 geeft de auteur  H.R.Niederhäuser enkele voorbeelden en verwijst naar Kutzli)
In het boek
Formenzeichnen (1985 Menschenkunde und Erziehung 47) staan 2 vlechtvormen om iets van symmetrie te laten zien, niet als illustratie van vlechtvormen.

Mijn eerste herinnering aan ‘vlechtvormen op de vrijeschool’ stamt uit de tijd dat ik op de Haagse vrijeschool werkte.
Het was Oscar Klinkenberg die er in een pedagogische vergadering over vertelde en enthousiast gezichtspunten aandroeg die o.a. mij inspireerden om in mijn 4e klas – die ik toen nog niet had – ze ook te gaan doen.
Oscar wees toen ook op het boek van Rudolf Kutzli ‘Langobardische Kunst’, dat in 1974 verscheen.

Als Kutzli de inspirator is geweest van Klinkenberg, en deze degene die het vormtekenen in de vrijescholen introduceerde, kunnen we dus geen vlechtvormen vóór 1974 in de school aantreffen. 

In ieder geval draag ik het vlechtvormteken in de jaren 1980 zelf uit, m.n. in applicatiecursussen, o.a. in Zwolle en een jaar of tien in de jaarlijkse ‘Zutphencursus’.

Dat zou me nooit gelukt zijn zonder de methode die Kutzli n.a.v. zijn boek ontwerpt om zelf met deze vlechtvormen te oefenen.

Hij noemt zijn methode: ‘Entfaltung schöpferischer Kräfte durch lebendiges Formenzeichnen’.  – Ein Übungsweg in 12 Folgen-
Het 1e deel verschijnt in 1981; een 13e , een ‘Ergänzungsheft’ in 1987.
Later verschijnen deze 13 in 2 delen. En weer later in 1 boek, zie link.

Vormtekenen: alle artikelen

2623-2457

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (2-3/5)

.

FORMENZEICHNEN                                            VORMTEKENEN

Zie de inleiding

Hoofdstuk 3/5

Hildegard Berthold-Andrae
.

HET VORMTEKENEN VOOR DE TEMPERAMENTEN

(Dit is geen letterlijke vertaling. De opmerkingen, verwijzingen e.d. in blauw zijn van Pieter HA Witvliet)

Individuele uitdrukking in het spoor van de beweging – voorbeelden van tekeningen van leerlingen

Vormtekenen bevordert in het algemeen een gezonde ontwikkeling van bv. concentratie, vormgevoel en beweeglijkheid in het voorstellen. 

Maar ze laten ook zien hoe het met die krachten is die vanuit de eerste kinderjaren zich nu metamorfoseren [zie 2-1]
Hoe komen die krachten met de tekeningen die ontstaan naar buiten.

Je kan de kinderen bv. de opdracht geven een bepaalde vorm in de ruimte te lopen, die dan met de vinger in de lucht laten tekenen en dan pas met de vinger op het blad papier. Dan is deze overzichtelijk begrensd. 
Nu dan met een (dik) potlood, krijtje op het papier. Het spoor van de beweging wordt zichtbaar. Actief worden nu de vormen ervaren: recht, rond spits enz. De vormen komen a.h.w. uit de kinderen naar buiten en hier begint ook het bewustere ervaren. 

Wanneer je als klassenleerkracht de tekeningen van de kinderen langere tijd bewaart en bestudeert, valt je op dat enerzijds de kinderen groeien in hun vermogen de vormen te kunnen tekenen, maar dat er ook een soort grondpatroon in zit – zo doet hij of zij dat (meestal).

In dit vrije vormgeven vloeit iets van een persoonlijke beleving en een persoonlijke wilsuiting. Dat laat het spoor van de beweging zien, zoals bv. hoe wordt de punt van het potlood, krijtje neergezet, hoe wordt dat bewogen, loopt dat vloeiend of aarzelend, langzaam, bedachtzaam of snel en zwierig, hoe groot is de druk van de hand hierbij. 

1e klas. De opwinding van de eerste schooldag komt tot uitdrukking.

links: groot, licht bewogen; rechts: klein, zonder veel beweging

links: dicht gevormd en langwerpig, kern en schaal in 2 kleuren, vast en gelijkmatig;      rechts: beweeglijk met sterke druk, eerst rond, dan heftig naar buiten.

Boven rechter tekening hier nogmaals, maar nu bogen die naar boven opengaan. Rond het krachtige midden staan de dichtstbijzijnde 4 bogen, mooi evenwichtig:

Van hetzelfde kind deze tekening, met snelle streken sluiten de ronde bogen het midden in. Vanbinnen een rijkdom aan vormen en er rond omheen een soort stekelige huid.

Nu een aantal spiralen [1] uit een tweede klas.

Bij een spiraal moet het gaan om een harmonisch bewegingsverloop van samentrekking en uitbreiding tussen centrum en periferie.

Tekening 1
Losjes en licht draait de beweging in mooie rondingen naar binnen en weer naar buiten, steeds stromend. De binnenruimte blijft open, nergens wordt het dichter en vaster. Op het punt van binnen naar buitengaan wordt extra aangezet.

Tekening 2:
De beweging gaat naar beneden en wordt naar het midden toe steeds smaller.

Tekening 3:
De lijn wordt hier bijna een vlak, maar de beweging verloopt mooi harmonisch naar het midden en weer terug.

Tekening 4:
Hier wordt de lijn nog meer een vlak en de mooi begonnen beweging van buitenaf, wordt naar het midden toe steeds onzekerder.

Tekening 5:
Met sterke druk getekend gaat de beweging energiek naar het midden en weer terug. De vier herhalingen eromheen hebben de kracht en de zwaarte van de eerste vorm verloren.

Hier spreekt een grote spanning uit. Met sterke druk getekenden en de ommekeer van binnen naar buiten voltrekt zich in een scherpe spits.

Ook deze tekeningen komen uit een 2e klas.
De harmonie van een symmetrieoefening bestaat uit het evenwicht tussen rechts en links, die zelden precies gelijk zijn.

Links: de aan te vullen kant – rechts, is klein en blijft dicht bij de middenlijn; in het middendeel is de ronding in de lengte geschoven. De lijn is niet zo krachtig, tastend wordt het evenwicht gezocht.

Rechts: Dezelfde vorm van een ander kind. Veel druk en iets te veel naar buiten aan de onderkant.

In de vierde klas komen er vormen met een nieuwe wetmatigheid. Wat de kinderen tekenend kunnen is verder gegroeid en alles wat ooit werd geoefend komt opnieuw tevoorschijn bij de vlechtvormen.

In de voorbeelden: Naast de ingewikkeldere symmetrie komt nu ook het ‘boven – onder’. Met de ogen de beweging volgend moet je je goed bewustzijn van het moment van kruisen.

De twee kinderen hebben de vorm goed in hun vingers, vergelijk je, dan is boven de vorm wat opener; de andere zit wat dichter in elkaar, vooral in het midden.

De temperamenten

Heel algemeen wordt ‘temperament’ de grondkleur van het menselijk wezen genoemd en de leer van de temperamenten wordt al sinds de Oudheid in de geneeskunde en de psychologie als een ‘historisch kerndeel’ beschouwd.
Er zijn vier hoofdtypen van deze gevoelsgrondstemming. De benamingen stammen nog uit de tijd van Hippocrates, die gezondheid zag als een harmonisch samengaan – en de ziekte als een verstoring daarvan – van de vier lichaamssappen: choleriek duidt op de makkelijk vloeibare gal (cholè). melancholie op de zwart ingedikte (melas) gal, ook zwartgalligheid genoemd. Tot traag slijm (flegma) worden de sappen in het lymfesysteem of ze worden in het bloed snel (sanguis)

In de moderne psychologie wordt de leer van de temperamenten als achterhaald beschouwd; toch worden ze in het dagelijks leven genoemd en toegepast in de praktische psychologie.

Bij Rudolf Steiner kun je in 1908/09 al een uitvoerige beschouwing vinden over de temperamenten en de betekenis ervan voor opvoeding en zelfopvoeding. Hij geeft de temperamentenleer een nieuwe basis.
Met zijn gezichtspunten over de mens met lichaam, ziel en geest, fundeert Steiner ook een nieuw kennisgebied over de temperamenten.

Voor hem is het temperament een verbinding van twee stromen waartussen de menselijke ontwikkeling zich voltrekt. Het staat in het midden van wat de mens individueel meebrengt uit zijn voorgeboortelijke toestand en van wat de mens krijgt door de erfelijkheid. De ene stroom kleurt de andere, zoals blauw en geel zich tot groen vermengen. Het fysiek-levende en wat uit de geest- en zielenwereld komt, doordringen elkaar. Het ene zit ook in het andere. [2]

Aansluitend daarbij worden de temperamenten verbonden met de vier wezensdelen. [3]

Wanneer de mens zijn eigen wezensdelen leert kennen, zal hij hun onderlinge samenhang, de wisselwerking en het individuele accent als zijn eigen temperament leren onderkennen.
Is het Ik gewoonlijk overwegend sterk, dan zien we choleriek.
De gemakkelijke verandering van gevoelens en voorstellingen in het astraal is het kenmerk van het sanguinische.
Overheersen de levensprocessen van een krachtig etherlijf, leidt dat tot flegma, terwijl  de melancholicus het sterkst de zwaarte van het fysieke lichaam ervaart.

Ieder mens heeft zijn vier wezensdelen, maar het ene of het andere wezensdeel heeft de overhand en roept het een of het andere temperament op. Zo bezien hoort het temperament bij het wezen van de mens. En met het oog op zijn ontwikkeling is het een kans, niet alleen maar een zwakte. Het positieve oordeel over ieder temperament levert pas de mogelijkheid op dit zijn sociale plaats te geven en ermee te leren leven.

Alle pedagogische aanwijzingen van Steiner gaan in de richting om het overheersende temperament niet te onderdrukken, maar met een positieve benadering te ontwikkelen zodat het tot een kans kan worden.
Zolang de temperamenten bij het hele menszijn horen, zijn ze iets wat het leven schakeert en rijk maakt.
Maar een sterkte kan ook een zwakte worden en dan dreigt het gevaar van woekeren, tot aan ziekte toe. [4]

Karakterisering van de temperamenten en de vormtekeningen die erbij horen

Het uitgangspunt voor de behandeling van de temperamenten is de samenhang ervan met de wezensdelen, want…’het resultaat van opvoeding en onderwijs moet zijn, een harmonisering te bewerkstelligen tussen de wezensdelen.’ [GA 295/10   vertaling/12]
Daarna geeft Steiner de leerkrachten een meer schematisch houvast voor de temperamenten onder het dubbele gezichtspunt van innerlijke beweeglijkheid en innerlijke kracht:

Je moet je wel realiseren dat de temperamenten eigenlijk nooit volledig in hun zuivere vorm aanwezig zijn en je moet goed op de tegenstellingen en de overgangen letten bij deze karakterologische eigenschappen. Er zal altijd wel een dominante temperamentstrek aanwezig zijn. Het kind kan zijn wezen niet verbergen. Bij het vrij omgaan met kleur en vorm zoals dat in de 1e klas plaatsvindt, komt dat bijzonder sterk naar voren. Daaruit komt de opdracht voort, in het onderwijs enerzijds je op het individuele te richten, anderzijds de groep te vinden. Uiteindelijk ontstaat er door de diepere verbinding tussen de opvoeder en het kind een dieper begrijpen van zijn zielengrondstemming.

Op vele plaatsen [5] spreekt Rudolf Steiner erover met de temperamenten rekening te houden in het onderwijs, alleen in de werkbesprekingen is er sprake van hoe je met vormtekenen het ene of het andere kan behandelen.
Hieronder wordt naar die vormen van Steiner verwezen en de relatie met het temperament getoond. [6]
Een korte karakterisering van de temperamenten met de sterke en zwakke kanten gaat aan de beschrijving van de vormen waarmee je opvoedend op de temperamenten kan werken, vooraf.

Het sanguinische kind

In de klas vallen de sanguinische kinderen op doordat ze vrolijk en levendig zijn. Ze stellen zich makkelijk open, zijn niet moeilijk in de omgang en ze zijn vol vertrouwen. Voor alles wat nieuw is, zijn ze snel enthousiast, een indruk werkt vrijwel meteen. Maar de interesse duurt niet lang en het kind gaat van de ene waarneming naar de andere.
Voor deze kinderen is alles wat met ritme te maken heeft, van levensbelang. Ze reciteren met een groot gevoel voor spreken en ze kunnen fantasievol vertellen. Ze zijn steeds bereid iets aan het onderwijs bij te dragen.
Kijk je naar hun gestalte dan is die sierlijk en elegant. Het kind is flink in de weer met zijn ledematen en hij loopt licht, gaat makkelijk over op iets dansachtigs of huppelt. Hij kijkt vrolijk uit zijn ogen, de blik zweeft makkelijk weg, om snel weer aan iets te blijven hangen, om dat ook weer vlug los te laten. Bij een overbeweeglijk kind staan de ogen wijd en onvast.
Hier begint het gevaar van de labiele ziel. Het kind wordt fladderig en kletserig, de beweeglijkheid wordt onrust, het spreken wordt hoger en gaat gemakkelijk over in schreeuwen – het raakt steeds meer ‘buiten zichzelf.’
Wat deze kinderen met elkaar gemeen hebben, is het heel erg openstaan voor de sterke beweeglijkheid van hun voorstellingen en gevoel door de zintuigindrukken. Vanuit hun lichamelijke kracht kunnen zij daar nog geen stabiliteit tegenover zetten. Daarom reageren juist de sanguinische kinderen op gevoelsopwinding en stemmingen tot in al hun levensprocessen, bv. met slaapstoornissen en weinig eetlust. In een harmonische omgeving kan ook het organisme goed gedijen.

Bij het tekenen heeft de sanguinicus een lichte hand, zijn lijnen zijn teer en mooi van vorm. (zie tek. 1) Vlug maakt het herhalingen, zonder dat daarbij wezenlijk verbetering te zien is. (tek.5) Neigt een kind naar fladderigheid, dan worden de vormen vlakker en dan raakt het de oriëntering kwijt, bv. als de tekening om een centrum heen moet komen.

Vormen voor het sanguinische kind

Je komt het sanguinische kind tegemoet doordat je bij het tekenen een gevarieerde herhaling geeft. Als voorbeeld wordt dit motief gegeven:

[7]

Het karakter van deze vorm wordt duidelijk wanneer je die groot op het bord tekent. De beweging gaat op en neer, snel gaat die van links naar rechts en komt niet terug bij het uitgangspunt.
Het kenmerk van de verdergaande lijn en de golflijn:

Voor het dreigend vlakker worden, wordt de beweging beschermd door een strakke ritmische verdeling in rondingen die aan de bovenkant een kort ogenblik tot rust komt om weer naar beneden te gaan en dan weer omhoog – op en neer.
Dan komt daarbij nog een volledige onderbreking van de beweging – zoals een grote pauze: een keer – pauze – drie keer – pauze. Ieder gevaar van gelijkvormig te worden is uitgebannen, steeds nieuwe kleine spanningsbogen houden de aandacht er weer bij.

Bij alle variaties voor het sanguinische temperament moet gelet worden op de basiselementen van deze vorm:

-omhoog- en omlaaggaande beweging in een lopende richting
-ritmische herhalingen
-bewuste richtingswisseling door hoekvorming
-onderbreking van het ritmische verloop, geen eindeloze doorloop

Het kind van deze leeftijd wordt daardoor verplicht bewust een wilsinspanning te oefenen.

I.v.m. ‘rekenen en temperamenten’ besteedde ik hier aandacht aan deze vormen.

Later kunnen in de 5e klas bij plantkunde bv. bladmetamorfosen en ranken getekend worden, waarin ritmische herhalingen voorkomen zoals die in de natuur.
De Griekse geschiedenis geeft ook mogelijkheden je in deze ritmisch-ademende elementen te verdiepen.

Het melancholische kind

Van het wezen van de melancholische kinderen komt weinig naar buiten. Wat gestalte betreft zijn ze vaak slank en fijn van ledematen, maar hun bewegingen zijn terughoudend, de gang teruggehouden, aarzelend. Ze kijken niet altijd vrolijk de wereld in, zijn eerder wat weemoedig en ze houden graag van stilte om zich heen. Ze praten zacht, daarbij wat eentonig. Ze laten zelden spontane gevoelsreacties zien, ze hebben de neiging ergens over te tobben en maken zich moeilijk van hun eigen gevoelens los.
Over hoe ze meedoen in de les, kan je je makkelijk vergissen. Ze zijn rustig en het lijkt vaak of het ze niet kan schelen, maar als je beter waarneemt, merk je dat ze veel met zichzelf bezig zijn of intensief waarnemen. Hun aandacht moet naar buiten komen, bv. door omstandig vanuit verschillende kanten naar iets te kijken. Daar kunnen ze dan over nadenken, vergelijken en oordelen. Deze kinderen hebben het dubbel nodig dat je hun werk dat ze netjes en met toewijding maken, met aandacht bekijkt en serieus neemt.
Bij deze aanleg worden de gevoelsintenties die naar iets lichts en beweeglijks streven, tegengewerkt door het lichamelijk beleven van zwaarte. Daardoor wordt de harmonie tussen de geest-zielenkant en een behaaglijk levensgevoel min of meer in de grondstemming verstoord.
Het gevaar is hier het sociale isolement en de eenzaamheid die daarmee gepaard gaat. Wanneer het lukt om de innerlijke kracht ook op buiten te richten, kan het lijdzame gevoel veranderen in medelijden met het lot van een ander.

De vormen voor het melancholische kind laten een samentrekkende beweging zien:

De concentratie op binnen overweegt. Het resultaat is voor hem belangrijker dan de weg ernaartoe. Het tekent de lijn vaak dun, aarzelend of met wat druk op de punt.

Vormen voor het melancholische kind

Deze vorm is tegengesteld aan de beweeglijke vorm die voor het sanguinische kind is opgebouwd:
bij het melancholische kind moet je erop letten dat er moet worden nagedacht bij het kijken naar de vorm.
Eerst wordt de figuur a getekend en dan als tegenvorm figuur b ernaast gezet.

Dan wordt de oorspronkelijke figuur a van schuine streepjes voorzien, bij de andere vorm: wat in a schuine streepjes heeft, blijft in b leeg. Wanneer je in b wat leeg is, opgevuld denkt, en wat opgevuld is, leeg, dan heb je a weer. Zo zijn de uiterlijke vormen in b tegenovergesteld aan de innerlijke in a. Daardoor komt de fantasie in beweging en de aanleg van het melancholische kind gesloten te zijn, wordt naar buiten afgeleid. (GA 295 4e vdr.)
De basisfiguur van deze oefening is om een centrum opgebouwd, Je ziet een beweeglijk evenwicht tussen de binnenvorm en de omgevingslijnen. De binnenfiguur beweegt naar buiten, de buitenlijn drukt met de punten naar het centrum.
Voor de tegenvorm wordt deze voor de tweede keer getekend. Het is geen makkelijke vorm en er moet op geoefend worden.
Nieuw is dat de vlakken opgevuld worden. De vorm krijgt daardoor meer betekenis. Het licht-donker laat daarbij de binnen of de buitenvorm sterker op de voorgrond treden. [8]

Tijdens de dubbele vormgeving ontstaat er in de activiteit een vergelijken: binnenvorm licht – buitenvorm licht. Voor de leeftijd die hiermee wordt aangesproken ligt in dit proces allereerst de verbinding van waarnemen en nadenken. Een beschouwing tussen de leerkracht en het kind over hoe al het innerlijke met het uiterlijke samenhangt, kan aansluitend plaatsvinden.

Ik heb hier ook de werkwijze van de vormtekening voor het melancholische kind beschreven, waarbij de betekenis belicht wordt van het gearceerde BUITEN de vorm. Frau Berthold gaat daar niet expliciet op in.

Zij geeft bij bovenstaande tekeningen geen uitleg meer. Het zijn m.i. vier aparte tekeningen die je zo moet gebruiken als eerder werd uitgelegd.
Het cruciale punt in deze tekeningen is steeds, dat het melancholische kind de ‘buitenwereld’ in het oog moet vatten. Dat is bij elke tekening dus de gearceerde buitenkant van de 2e tekening.

De te geven opdracht is steeds: vanuit figuur links: maak nog zo’n figuur, maar arceer wat in figuur links NIET gearceerd is. Het melancholische kind zal zeker het midden van de linker tekening in de rechter arceren, maar ‘de omgeving’ niet. En daar draait het om!

Je hoeft uiteraard niet te arceren, je kan het ook met kleur opvullen. Ook dan is de opdracht: wat gekleurd is, kleur je in de 2e tekening niet en wat niet gekleurd is in de 1e, kleur je in de 2e. Let er dan op dat bij je opdracht tekening 1, het mogelijk maakt dat bij tekening 2 ‘eromheen’ gekleurd kan worden.

Het flegmatische kind

Van de flegmatische kinderen gaat een vredige rust uit. Ze voelen weinig noodzaak met hun gevoelens spontaan te reageren. Ze wachten af wat er om hen heen gebeurt.
Ze doen graag mee met alles wat er gezamenlijk gebeurt en zwemmen mee op de stroom. Alles wat nieuw is gaat wel naar binnen, maar duikt langzaam weer uit het geheugen op. Hun opdrachten voeren ze trouw en volhardend uit. Als het je lukt om ze deel te laten hebben aan wat andere kinderen doen en kunnen, worden ze daar ook wakker aan en laten ze zien hoe ze met humor naar de dingen kunnen kijken en wat er in hen omgaat.
In een drukke groep kinderen zijn ze de rustpunten.
Hun gestalte neigt naar het ronde, hun bewegingen langzaam, met een wat slepende tred. Ook in hun gelaatstrekken zie je iets van het verdroomde en weinig beweeglijke, wanneer hun interesse niet naar buiten komt. Hun gevoel is sterk gebonden aan de levensfuncties die met het kliersysteem samenhangen.
Hierbij bestaat het gevaar dat ze zich in zichzelf terugtrekken of naar buiten toe wegdromen. In het extreme geval betekent dit dat ze niet meedoen, nergens voor openstaan, afwezig zijn. Steeds moet je in deze kinderen reacties opwekken via de zintuigen, bv. plotselinge geluiden; of dat ze aan vormen iets belangrijks kunnen ontdekken.

Vormen voor het flegmatische kind

Hier moet je geen ritmische bewegingen gebruiken en ook geen vormen om over na te denken, zoals bij het sanguinische en melancholische kind.
De vorm wordt in drieën opgebouwd. Eerst de cirkel, met binnen het lege vlak. Met vier gebogen lijnen wordt deze verdeeld. Er ontstaat een centrum. Dit midden kan op verschillende manieren worden gevonden. Zie de varianten.

Het eigenlijk verrassende ligt in de derde stap: de omhullende cirkel wordt weggegumd. Nu hebben we een duidelijke vierdeling. ‘Door tekenen en uitvegen kan men het flegmatische kind uit zijn flegma losrukken.’ [GA 295 vdr. 3]

Wanneer het zich beeldend uitdrukt, komt de hang van het flegmatische kind naar kleurige vlakken duidelijk tevoorschijn; bij het schilderen met de aquarelverf maakt het prachtige overgangen. Bij tekenen toont het die aanleg in de tendens om de duidelijke lijn nog duidelijker te maken en in het laten uitdijen van de hele vorm, dikwijls buiten de aangegeven maat.

Het flegmatische kind maakt graag herhalende vormen, maar die blijven dan zo en worden gemakkelijk automatisch, als er niet op veranderingen hoeft te worden gelet. Dit accent leg je aan doordat de omhullende omgeving verdwijnt en de nieuwe vorm verschijnt.
Die laatste stap doet in de praktijk wel een beroep op de fantasie en kunde van de leerkracht. Het wegvegen van de lijn gaat het beste op het bord en daar kunnen niet veel kinderen tegelijk werken. In grote klassen heb je de mogelijkheid om op het papier de nieuwe vorm nog extra te benadrukken. Dat kan makkelijk door de vlakken zwart/wit of met kleuren te vullen.

Basaal werken aanvankelijk alle kinderen mee aan een motief, waarbij het voor de leerkracht informatief is hoe bv. een cholerisch kind de vorm voor een flegmatisch of melancholisch kind maakt.

Ik ben dit ‘basaal’ niet met Frau Berthold eens. M.i. zijn deze tekeningen therapeutische tekeningen. Speciaal voor dát temperament. Dan moet het temperament dat daaraan volkomen tegengesteld is, die tekening juist NIET maken, want daarmee versterk je wat je nu juist wil omvormen. Natuurlijk is het niet zo zwart-wit als het nu lijkt. Het sanguinische kind zal zeker zeer belangstellend kunnen zijn voor een flegmatische tekening. Wanneer die dan geconcentreerd wordt gemaakt, is dat fijn. 
Maar de aan elkaar tegengestelde temperamenten zou ik geen oefeningen van elkaar laten maken. 

Nog wat voorbeelden voor klas 2 – 5:

Het cholerische kind

Van binnen sterk en openstaand voor prikkels via de zintuigen, is bij het cholerische kind het sterkst. Met een zekere heftige drang naar doen, begint het aan zijn opdrachten, onvermoeid wordt er gewerkt – iets móet af. Als er bij het doen iets tegenzit reageert het heftig, ja explosief. Vaak leidt dat vanuit onbelangrijke dingen tot conflicten met de omgeving. Het cholerische kind kan zijn vurige belevingen nog niet beheersen, ongeremd komt zijn ik naar buiten.

In afwachting van iets nieuws kijkt het wakker en gespannen naar de omgeving. Kan niet wat het wil, dan wordt het boos en kijkt koppig en mismoedig om zich heen. Zijn gestalte is atletisch gedrongen, stevig en het loopt met vaste tred. Met hun daadkracht kunnen ze impulserend op de andere kinderen werken en organiseren als er samen iets gedaan moet worden, verdelen en leiden.
Zorgvuldig en geduldig oefenen is een hele opgave. Wanneer iets niet meteen lukt, gooit hij eerder het bijltje erbij neer dan maar weer te beginnen. Een sterk cholerisch kind kan wanneer er iets mislukt, ook boos op zichzelf zijn.
Als gevaar van een overmatige eenzijdigheid ligt hier de neiging tot boos-zijn op de loer, tot aan een ziekelijk razen en tieren. [9]

De ervaring leert dat het zeer economisch is wanneer in de les de kinderen met eenzelfde temperament bij elkaar zitten. Cholerici voeden zichzelf op wanneer ze zich op elkaar uitleven. Het melancholische kind wordt vrolijk wanneer het bij melancholici zit. [10]
De groepen werken ook op elkaar in wanneer de vermogens die met het temperament samenhangen, benut worden in de les.[11]

In de tekeningen van de cholerische kinderen is veel zichtbaar van de spanning en de uitdrukkingskracht die er in hen leeft. Ze gebruiken het potlood of krijtje vaak zo krachtig dat het fijne vaak verloren gaat. Zie terug:

De vormen voor het cholerische kind

Voor deze groep zijn er geen vormaanwijzingen van Steiner. Het grondgebaar van de innerlijke beweging kan je bij een cholericus makkelijk aflezen. Hij is steeds het middenpunt en de relaties met de omgeving worden min of meer heftig, maar steeds actief beleefd. In de taal van de vormen heet het in een uitdrukking van Steiner: ‘binnenkracht dringt naar buiten’, Paul Klee noemt het een ‘heersersbeweging'[12]

Aan deze daadkracht naar buiten moet de opvoeder een gedifferentieerd gevoel voor wat er buiten leeft, toevoegen.
Uitgaand van de aanwezige kracht, wordt de vorm vanuit het midden opgebouwd. Het simpele kruis van een horizontaal en verticaal wordt niet bedoeld.

1.Het midden wordt bepaald en met rechte lijnen gaat de beweging doelbewust naar alle kanten.

2. De beweging gaat naar buiten naar de omgeving en gaat weer terug naar het midden. De hele vorm krijgt daardoor een harmonische omhulling.

Het gaat hier niet om het vlak, maar aan te raden is om een wisseling van kleuren te gebruiken bij de ene stap naar de andere. De vormen worden vanuit het centrum opgebouwd. In de afwisseling van het aantal lijnen zit de moeilijkheidsgraad van de vorm.

bv. rood de naar buiten gaande lijnen

lichtrood de naar buiten gaande bogen

lichtblauw een tegenbeweging in de buitenvorm

In GA 295 geeft Steiner inderdaad geen eigen voorbeelden, maar een cursusdeelnemer doet dat wel en aangezien Steiner deze niet ‘afkeurt’ kunnen we ervan uitgaan dat ze geschikt zijn gevonden voor het cholerische temperament.
Ik heb er hier aandacht aan besteed.

Het is ook duidelijk dat Frau Berthold daar haar ideeën aan ontleend.

Verder geeft ze nog:

Samenvattend kan er worden opgemerkt dat bij sterke eenzijdigheden van het temperament er op een bijzondere manier een stoornis is in de relatie met de omgeving. Als we het kind op een bepaalde manier laten tekenen, beïnvloeden we die relatie.[13]

Sanguinisch:           veel geprikkeld in het zintuiggebied, weinig sterkte in de wil
vormen:    beginnen met een doorlopende beweging; ritmische verdeling van de                     basiselementen rond en recht met duidelijke openingen

melancholisch:    weinig geprikkeld in het zintuiggebied, veel innerlijke kracht
vormen:    met gelede, maar gesloten vormen beginnen. Vergelijken tussen binnen en buiten met in acht nemen van de licht-donkervlakken

flegmatisch:      weinig geprikkeld in het zintuiggebied, weinig sterkte in de wil
vormen:    beginnen met een gesloten vorm, niet verdeeld. Verdeling van de                              binnenruimte; ontstaan van een nieuwe vorm als zelfstandige vorm; eventueel rekening houdend met vlakvorming

cholerisch:    veel geprikkeld in het zintuiggebied, veel sterkte in de wil
vormen:   doelgerichte beweging vanuit een middenpunt (rechte) naar de omgeving (ronde). Gedifferentieerde omhullingvormen

Steeds vaker doen zich bij de kinderen vandaag de dag bewegingsstoornissen voor. Daar kun je verbetering in brengen door veel op het bord te laten tekenen. Bij het staan voor het bord of voor het vel papier, kan iedere beweging vrijer gemaakt worden. Daarbij moet een lichte voering van het tekenmateriaal geoefend worden, dat roept een meeleven met de bewegingen van de lijnen op. In bijzondere gevallen worden de vormtekeningen en de therapeutische euritmie als therapie gebruikt.
De getekende vormen drukken de beleefde beweging uit en het maken van vormen werkt door tot in de beleving. Wanneer die wisselwerking door de opvoeder gezien en geoefend wordt, kan hij voor een bepaald kind of een groep eigen oefeningen ontwikkelen. Voor alle vier de groepen kun je de vormen veelvuldig variëren. Na het tiende levensjaar kan de leraar bv. bij natuurkunde, in de cultuurperioden en in de meetkunde, behorend bij die vakken, weer vormen vinden zodat die voor de kinderen in een bepaalde vorm weer als nieuw ontdekt kunnen worden. 

[1] In hoofdstuk 2-3/3 hoort de spiraal al in de 1e klas. Maar er zijn verschillende mogelijkheden zo’n vorm met bijzondere pedagogische gezichtspunten ook in volgende schooljaren te doen.
[2] ‘Das Geheimnis der menschlichen Temperamente’, in GA 57  vertaald
[3] De basis om de wezensdelen van de mens te begrijpen: Ik, astraallijf, etherlijf en fysiek lichaam, geeft Steiner in GA 9, hoofdstuk 2. vertaald.
De concrete opgave de aanzet van deze menskunde voor het pedagogische handelen vruchtbaar te maken, volgt in voordrachten van 1906/07. Ze zijn onder de titel ‘De opvoeding van het kind’ GA 34, (blz. 309) vertaald, verschenen. Daar wordt de gedachte van de menselijke wezensdelen, zoals die in Theosofie ontwikkeld werd, gebruikt en voor de opvoeding vruchtbaar gemaakt.
[4] GA 57, 04-03-1909
Rudolf Treichler: ‘Grundlagen einer geisteswissenscdhaftlich orientierten Psychiatrie’, in Husemann/Wolf: ‘Das Bild des Menschen als Grundlage der Heilkunst, Band 3, Stuttgart 1985
[5] Steiner GA 303, 03-01-1922, vertaald; GA 305, 22-08-1922, vertaald; GA 308, 08-04-1924, vertaald; GA 311, 15-08-1924, vertaald
[6] Steiner, GA295
vertaald
[7] Zie 4, GA 295
[8] In de lagere klassen wordt daarvoor een donker kleurstift (blauw, paars, rood) gebruikt
[9] zie 4
[10] Steiner, GA 305, 22-08-1922, vertaald
[11] GA 295
[12] Steiner GA 286
Vertaald
Paul Klee: ‘Vom bildnerischen Denken
Vertaald
[13] Steiner, GA 302A, 16-09-1920, vertaald

.

Het boek ‘Formenzeichnen‘: inhoud   (vertaald)

Vormtekenenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen  temperamenten onder nr. 15

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2283-2142

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (2-3/4)

.

FORMENZEICHNEN                                            VORMTEKENEN

Zie de inleiding

Hoofdstuk 3/4

Margrit Jünemann†:

DE LEERPLANAANWIJZINGEN VAN RUDOLF STEINER VOOR HET VAK VORMTEKENEN MET VOORBEELDEN UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK

(Dit is geen letterlijke vertaling. De opmerkingen, verwijzingen e.d. in blauw zijn van Pieter HA Witvliet)

Symmetrie

Tekeningen die spontaan ontstaan bv. naar aanleiding van een verhaal of een gebeurtenis, laten veel van de aard van het kind zien. De vormen spreken een taal. Hoe wordt de ruimte gebruikt en zijn de vormkrachten vrij geworden en nog meer, dat alles laat iets zien van de ontwikkelingsfase waarin het kind zit.
Zo tegen het achtste jaar komen daar de symmetrische elementen en vormgeving bij.

Soms zie je ze al eerder: deze kleuters hebben de meiboom aandachtig waargenomen en blijken in staat tot enige symmetrie.
De tekeningen laten ook nog ‘oervormen’ zien. Zie daarvoor kindertekeningen. [1]   [2]   [3]  [4]  [5]

Wel een heel mooi voorbeeld van een ouder kind:

Jünemann:
Bij symmetrie heb je ‘een midden’ nodig.
Het kleine kind leert dit voor het eerst vinden wanneer het gaat staan en zijn evenwicht moet zien te bewaren. Bij elke (eerste) stap moet dat ook bewaard blijven en vooral in het begin is dat nog een hele opgave. Maar, zoals we weten, lukt het steeds beter de zwaarte te overwinnen, in evenwicht te blijven en vooruit te komen.

Daarna komt er bij de meeste kinderen een sterke behoefte om te balanceren: tijdens het spelen, bij het wandelen, overal wordt geprobeerd zolang mogelijk op de rand, balk of het muurtje te kunnen blijven.
Deze ‘symmetriekrachten’ zijn dus eerst werkzaam bij het doen functioneren van het fysieke lichaam, vooral vóór de tandenwisseling, maar ook in dit evenwicht te bewaren, tevens in de opbouw, de architectonische bouw.
Nu lijkt het erop dat er een soort bewustzijn – een zielenfunctie! begint te ontstaan voor deze symmetrie. Een gevoel ontstaat voor ‘wat bij elkaar hoort, voor het symmetrische’ [10]

Steiner wees op de symmetrie voor het eerst in Ilkley [ 11]* Ook bij vormtekenen – hij noemt dit een deel van het beeldend leren – moet het ‘innerlijk’ kijken zo behandeld worden, dat het denken zich daaraan kan ontwikkelen, zonder intellectualistisch te worden.

Hij tekende op het bord de linkerhelft van een figuur, een simpele boog. Daarnaast een lijn en rechts daarvan een stuk van de symmetrie.
Deze tekening staat niet in de Ilkley-cursus, maar in GA  311 (Bern)

In GA 307 (Ilkley) staat deze:

In kleur:

Naar deze tekening laat Steiner de kinderen goed kijken en dan komt eruit dat deze niet ‘af’ is. Zie de volledige tekst daarvan – op deze blog vertaald.

Dat iets ‘niet af’ is, is het belangrijkste. Want het ‘af-zijn’ moet voorgesteld worden. Dat moet uit het kind komen.
Dit soort oefeningen waarvan je er veel met verschillende vormen kan geven, weer afgewisseld met andere, wekken in het kind een voorstellingsgevoel op om dingen ‘dienovereenkomstig’ vorm te geven.  Dat is ‘op weg’ naar een juiste voorstelling van een werkelijkheid.

Fysiek gesproken gebeurt ‘het afmaken’ door het etherlijf. Als we een wond hebben, ‘weten’ de levenskrachten deze weer in de oorspronkelijke vorm, de eenheid’ te brengen; ze herstellen wat on-af is. Hier ligt een samenhang tussen de scheppende voorstellingskrachten en het etherlijf in het denken.

Wanneer je de voorbeelden die Steiner geeft op het gebied van de symmetrie, bestudeert, zie je de axiale symmetrie, het spiegelen en de a-symmetrische symmetrie. Bij hem zijn het allemaal ronde vormen, met of zonder lussen.
Bij allemaal gaat het om het evenwicht in het voorstellen, links – rechts, boven- beneden; binnen-buiten. Tegelijkertijd moet er enige vaart in zitten, een bewegingsstroom, iets dynamisch.

Het tekenen van symmetrie-oefeningen vinden tweedeklassers heel fijn om te doen. Natuurlijk moet je eenvoudig beginnen. Het schatten van het midden is ook al een goede opgave voor het evenwichtsgevoel. Het is natuurlijk het mooist als de kinderen dat precies kunnen ‘zien’. ‘Zet in het midden een klein stipje’. Ter controle kun je het blad laten vouwen en dan zien hoe ver het stipje van het midden staat. Je kan op het tekenvel ook gelijktijdig en gelijkmatig je linker- en rechterhand naar het midden toe bewegen. Waar ze elkaar raken is het midden.
Je kan de verticaal over de vouwlijn trekken, maar later moeten de kinderen zonder vouwlijn of ‘uitgerekend’ dat midden kunnen bepalen. Trek je die middenlijn, heb je de neiging naar je potlood te blijven kijken, maar eigenlijk moet je naar je eindpunt kijken en daar in één zekere beweging naar toe gaan.

Als dan de linkerhelft van de tekening staat, kan de rechter precies hetzelfde maar dan gespiegeld aan de rechterkant komen, met evenveel afstand tot de verticaal.

Wanneer de linkerhelft gegeven is, moet de rechterhelft worden gevonden.
Om het principe duidelijk te maken, kan je zo te werk gaan als Steiner deed. Maar als de werkwijze duidelijk is, kun je – met het oog op ‘er moet iets worden voorgesteld’- ook de linker vorm voor de kinderen in de lucht tekenen. Dan is er nog geen concrete lijn, alleen een beweging. 
Als je deze linker lijn in de lucht voortekent, moet je er rekening mee houden dat de kinderen goed naar je (moeten) kijken. Wanneer de opdracht luidt deze linker vorm eerst met de linkerarm in de lucht te bewegen – moet jij als leerkracht – met je gezicht naar de kinderen staand – deze vorm met je rechterhand voordoen. Veel kinderen zullen namelijk – als jij het met je linkerarm voordoet – je spiegelen: dan doen zij het met hun rechter! Dat kun je voorkomen door met je rug naar de kinderen te gaan staan: dan kan jij ook je linkerarm gebruiken. Een nadeel is dat je dan niet ziet hoe ieder kind het doet. 
Wanneer die linker vorm goed geoefend is, d.w.z. de kinderen ‘kennen’ hem en kunnen hem maken zonder dat jij meedoet – je kan dat controleren door het een aantal kinderen op het bord te laten doen – moet het spiegelbeeld in de lucht komen. Eerst kan de linkerarm nog helpen en doe je de vormen met beide armen in de lucht. Net zolang tot de rechterarm deze vorm alleen kan maken. 
Een vraag zou nog kunnen zijn hoe het met de linkshandige kinderen moet. M.i. kunnen die tot zover alles gewoon meedoen. 
Wanneer dan de rechterarm de vorm kent, kan je deze nu met de wijsvinger bewuster nog, in de lucht laten tekenen en deze dan laten maken – nog steeds met de vinger – groot op het tafelblad.
Op dat ogenblik kunnen de linkshandige kinderen hun ‘schrijfhand’ gaan gebruiken.
Dan komt het papier en het (dikke) potlood of krijtje. 
(Opmerkingen over het materiaal vind je hier
Over ‘zitten of staan’ zijn hier gezichtspunten gegeven.

Nu kunnen de kinderen hun opdracht op papier uitvoeren, waarbij dus eerst de denkbeeldige middenlijn wordt bepaald, dan de linker vorm wordt gemaakt en dan de rechter – de eigenlijke opdracht.
Veel oefenen, corrigeren over- of door de eerst opgezette vorm heen. Net zolang tot het gelukt is, m.a.w. tot het kind het kan.

Het ‘hoofdmotief’ uit de 1e klas kan ook hier als uitgangspunt worden genomen.

Hier is de gele middenlijn nog duidelijk als hulp aanwezig.
In het vervolg van de oefeningen moet de hulplijn steeds onzichtbaarder worden. 

In GA 311 – op deze blog vertaald – geeft Steiner een paar symmetrie-oefeningen:

zie voor de bijbehorende tekst: Steiner over vormtekenen

In bovenstaande tekening is geen sprake van één vorm: dit blijven twee losse.

Wanneer de vormen echter ‘naar elkaar kijken’ kunnen ze wél aan elkaar vast getekend worden. En dan ontstaat er een gesloten vorm, waarvan het vlak ineens de aandacht vraagt. 

Hier een vorm waarbij de middellijn ‘gedacht’ is:

Jünemann:
De ervaring leert steeds weer dat de moeilijkheid voor de leerling ligt in het even ver afstand houden van de middellijn aan beide zijden. Dat moet het kind gaan zien en in de tekening waaraan het bezig is, zo proberen te corrigeren dat het goed is. Wanneer een kind het niet ziet, kun je de binnenvlakken laten kleuren en dan valt aan het kleurvlak het grote(re) verschil op.
Het wezenlijke van de symmetrie-oefeningen is dat het kind leert een harmonieuze vorm te tekenen.

Jünemann verder:
In de loop van het tweede schooljaar, wanneer je met de kinderen een tijd de links-rechtssymmetrie hebt geoefend, kan je naar de spiegeloefeningen overgaan. Die brengen je in een andere beleving van de ruimte. Eerst komt er bewustzijn voor boven en onder, wanneer je de horizontaal trekt. De eenvoudige lijn boven die gespiegeld moet worden, teken je eerst vrij zwevend boven de horizontaal, dan eronder. Uiteraard zijn er weer veel mogelijkheden.
Het is aan te raden om gecompliceerde vormen pas aan het eind van de tweede klas te maken. Die vragen de vaardigheid om met afstand het geheel te kunnen overzien. Jongere kinderen doen de ondervorm vaak hetzelfde als de bovenvorm, of de ondervorm wordt veel te klein, zodat er geen echte symmetrie is.

Combinaties van links/rechts met boven/onder zijn een goede voorbereiding voor de oefeningen die van een middelpunt uitgaan.

Wanneer je bv. zoiets wil laten tekenen:

en je geeft de leerlingen alleen de linkervorm, moeten ze deze naar rechts, naar boven en beneden afmaken. Ook daarin natuurlijk weer allerlei variaties.

De voorbereiding van zo’n oefening was (enige tijd terug) bv. deze:

en die waarbij de blauwe lijn horizontaal loopt.

Het kan ook ‘schuin’.

Bij deze oefeningen gaf Steiner een aanwijzing hoe je bij de kinderen daarmee een gevoel voor stijl ontwikkelt. [12**]

Het gaat erom dat je bewust leert kijken naar karakteristieke vormelementen. In een figuur met vier bogen tekende hij een lijn die in de tegengestelde richting naar boven opengaat, net als de boog. Daarbij dan een even grote vorm met rechte lijnen. In deze moeten de leerlingen nu een vorm vinden die daarbij past.

Het probleem bij deze oefeningen is dat het niet zo makkelijk is ze zelf te bedenken, omdat je dan zeker moet zijn dat de ‘tegenvorm’ kunstzinnig gezien. ‘klopt’ – en wie bepaalt dat.
(Ik denk dat dit de reden is waarom je er in allerlei boeken, artikelen, zo weinig voorbeelden van ziet)
Ik heb wel altijd aan de kinderen gevraagd of ze er zelf twee zouden kunnen ‘bedenken’.

Jünemann:
Met deze oefening is een typerend voorbeeld gegeven van hoe uit een subjectieve omgang met de vorm een objectievere kan ontstaan.
Je moet hier wel de leeftijd in acht nemen waarin het kind zich bevindt. Dat is tegen het tiende jaar. En hierin verandert de houding van het kind t.o. de wereld. De vanzelfsprekende verbinding hiermee gaat verloren. Er ontstaat een kritischer houding, die tegelijkertijd vaak onzekerheid meebrengt. De oefeningen die nu gegeven worden proberen vanuit een zekerheid: de gegeven vorm, te zoeken naar harmonie met een nog ongewisse vorm. Kan er weer eenheid ontstaan?

Hierop gebaseerd zou je ook alleen maar de binnenvorm kunnen geven, recht of rond. Deze vorm die geen omhulling heeft, moet die wél krijgen en hoe vind je het antwoord daarop. Het moet eigenlijk om kleine aanpassingen gaan – geen overdaad – een soort ‘precieze kunstzin’, een ‘exact vormgevoel’ – voor zover dat bestaat.

Jünemann zegt over de verticaal en de horizontaal, dat als deze in een vorm gebruikt worden, de vorm een enigszins statisch karakter heeft; wanneer de scheidslijn een diagonaal is, veel minder. Vanuit het punt werkt het vrijer de ruimte in. Ze merkt op dat Steiner veel van de diagonaal uitging.

A-symmetrische symmetrie

Een enigszins paradoxale naam, maar het gaat om vormtekeningen waarin wel een ‘soort van middenas’ is te herkennen, maar waarbij de vormen zich niet direct aan weerszijden van de as spiegelen. Toch is er iets van spiegeling in te herkennen, maar deze ‘dwingt’ niet meer: nu gaat het veel meer om de vorm, de buitenkant en de daar bijhorende binnenkant, zoiets als we hierboven al zagen.
Deze oefeningen zijn er vooral om het stijlgevoel van de kinderen te ontwikkelen.

In GA 307 geeft Steiner deze vorm:

die dan zo moet worden:

Tenminste, dat zou je op grond van de tekening in de voordracht – die niet erg duidelijk is – verwachten. Als je ‘logisch’ kijkt, zou de buiteninstulping boven de blauwe instulping juist niet naar binnen moeten gaan, maar naar buiten.

Jünemann tekent deze dan ook zo:

Dat is meer in overeenstemming het het woord ‘Entsprechung’: wel een tegenstelling, maar toch bij elkaar horend.

Ook hier is de moeilijkheid voor de leerkracht: hoe vindt hij de geschikte vormen en hoe ‘juist’ is de tegenstelling die toch een symmetrie moet zijn.

Eigenlijk wordt er van de leerkracht een sterk gevoel voor metamorfose gevraagd. De een zal dat meer van nature hebben, dan de andere.
Steiner hanteert de metamorfose in bv. de grafische ontwerpen van logo’s maar vooral bij de zgn. ‘planetenzegels’.

Jupiter

Rudolf Kutzli heeft in zijn ‘Formenzeichnen‘ een methode ontwikkeld om deze planetenzegels te leren tekenen en daarmee te leren ‘zien’. Daardoor kan je je gevoel voor metamorfose en wat aan veranderde vormen toch met andere vormen een eenheid vormt, ontwikkelen.

Als je er a-kunstzinnig naar kijkt, dus bv. wat analyserend, kan je wel ‘de beweging’ ‘snappen’, deze ‘zien’, maar dat is weer het bekende ‘na-denken’ van wat al gedacht is, gezien is, terwijl bij het ontwerpen van dergelijke vormen een ‘vooruit-zien’ van je gevraagd wordt.

Eerst hebben we deze vorm:

die aan de bovenkant wat wordt ‘ingedeukt’:

wat in de ene vorm zit, wordt in de andere vorm ook ingedeukt, maar tegenovergesteld:

Jünemann:
Hier gaat het er niet om bij de buitenvorm die ook weer het eerst getekend moet worden, een dienovereenkomstige binnenvorm te vinden om door het kloppen van de lijntaal op het stijlgevoel van het kind te werken, veel meer komen drie van buiten komende rondbogen samen en raken elkaar aan. Vanuit het middenpunt ontvouwt zich een soort smal klaverblad. De verandering die in de volgende tekening moet komen, begint bij de buitenbogen. Die worden beweeglijker en er ontstaan in/uitstulpingen. De opgave is op ook de binnenvorm dienovereenkomstig te veranderen, zodat er evenwicht ontstaat, d.w.z. tegenover een uitstulping staat een instulping. De totaalfiguur laat geen symmetrie zien, het is een drieheid. De symmetrie is er wel, maar daar waar een uitstulping en een instulping bij elkaar horen.
Dat noemt Steiner de a-symmetrische symmetrie.

Drie zaadachtige figuurtjes (de grotere) zijn gegroepeerd om een vrij midden, met daarin naar buiten strevend, ook een soort zaadjes. De verandering in de tweede tekening begint met het groter, wijder worden van de buitenvormen. Dat roept voor het midden een tegenbeweging op. De eerst nog vrij liggende ‘zaadjes’ ballen zich samen tot eenheid, vormen een vast middenpunt. Dat er bij deze voorbeelden alleen maar ronde lijnen zijn, is begrijpelijk. Het zich verwijden en samentrekken vereist dit, want de verandering speelt zich helemaal af in het vlak van de beweging. Rechte lijnen die zich tot hoeken en zijden samenvoegen, brengen meer het architectonische van een vorm tot uitdrukking.
Omdat het om voorbeelden gaat die het geometrische tekenen voorbereiden [13], helpen ze de leerling een beweeglijk voorstellen te ontwikkelen en daarbij wordt een intiemer waarnemen beoefend.

Dat zijn wel de moeilijkste opgaven. De zich naar drie kanten openende vorm gaat uit van een middenpunt. De indeling moet wakker, met gevoel voor de juiste afstand worden gemaakt.
Hier kan de leerkracht nog helpen, wanneer hij eerst met drie eenvoudige lijnen die vanuit een middelpunt lopen, laten zien wat voor vlakken er ontstaan, ook wanneer de lijnen te ver of te dichtbij van elkaar staan. Als dat goed begrepen is, begin je de bogen te tekenen vanuit het midden. De leerling staat a.h.w. in het midden en probeert voorzichtig wikkend en wegend hoe de lijn moet lopen, spontaan beginnen is niet mogelijk.

Vorm en kleur

Ten slotte nog een woord over de vraag naar een kleurige voorstelling van de tekeningen.
Het gaat bij het vormtekenen in eerste instantie om de scholing van het vormgevoel. In de ‘Pedagogische jeugdcursus’ maakt Steiner erop attent dat er in het kind naast het vormgevoel ook kleurbeleven gewekt moet worden [14] Hij maakt dat met verschillende cirkeloefeningen duidelijk en tekent in twee groene cirkels drie rode die dan ook in omgekeerde volgorde getekend moeten worden. Ook op het bord verdient het kleurkrijt voorrang boven het witte krijt, want dat spreekt meer tot het gevoel van het kind.
Het is ook mogelijk door de kleur het karakter van een lijn of een vorm nog te benadrukken. De actieve kleuren zoals rood en oranje zijn meer geschikt voor het dynamische, blauw en groen daarentegen ondersteunen de statisch-rustende vormen. Vanzelfsprekend laat je het ook steeds weer aan het kind over om de ene of de andere kleur te kiezen.
Bij het samen naar de vormen kijken is er dan wel gelegenheid om erop te wijzen waar het gelukt is, kleur en vorm in harmonie te brengen.
.
[10] Steiner GA 307 voordracht 10 blz. 161 (foutieve vermelding bij voetnoten: GA 309)
Vertaald
*[11] Steiner, GA 311 voordracht 4, blz. 73.

Op deze blog vertaald
**[12] Steiner GA 307 en niet zoals vermeld in de voetnoot GA 303
[13] Steiner GA 307 zie boven [10] – foutief vermeld in voetnoot GA 309
[14] Steiner GA 217 voordracht 10 blz. 146
Niet vertaald
.

Jünemann: over ‘de rechte

Junemann: over de ronde”

Het boek ‘Formenzeichnen‘: inhoud   (vertaald)

Vormtekenenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2267-2129

.

.

.

.

 

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (2-3/3)

.

FORMENZEICHNEN                                            VORMTEKENEN

Zie de inleiding

Hoofdstuk 3/3

Margrit Jünemann†:

DE LEERPLANAANWIJZINGEN VAN RUDOLF STEINER VOOR HET VAK VORMTEKENEN MET VOORBEELDEN UIT DE ONDERWIJSPRAKTIJK

(Dit is geen letterlijke vertaling. De opmerkingen, verwijzingen e.d. in blauw zijn van Pieter HA Witvliet)

Van vormtekenen naar schrijven

Wanneer je met schrijven begint, worden uit de ondertussen bekende vormen, de losse letters ontwikkeld, bv. uit de golfbeweging van het water de W, uit de zwemmende zwaan de Z. 

Hierbij mag de draad die van de getekende vorm naar de geschreven letter leidt, niet afbreken. Het kind moet die nog voelen. Zonder beleving van de verticaal en de boog zou het geen P moeten leren schrijven. Door de gevoelsmatige manier van bekijken wordt het abstracte, wereldvreemde van het schrijven overwonnen.

Het oefenen kan door de euritmie ondersteund worden. Dit vak en het vormtekenen werden door Steiner als nieuwe vakken in de school geïntroduceerd. Een of twee keer per week wordt dit door een euritmist(e) gegeven. Uit het leerplan blijkt dat er steeds weer aanknopingspunten met het vormtekenen zijn. 
Wordt er bv. in de eerste klas geoefend met de rechte en de ronde, dan worden er in de euritmie eenvoudige geometrische vormen gelopen met muzikale motieven. Wanneer het kind in de ruimte beweegt, ervaart hij die met zijn hele lichaam. 
Dat is voor de klassenleraar een hulp, wanneer hij probeert de eersteklassers te stimuleren het krijtje niet alleen maar over het papier te laten gaan, maar de lijnen bij het tekenen met gevoel te begeleiden.[7].

De vormen die wij met de kinderen in de beginklassen doen en die de mens vanuit zijn eigen natuurlijke wezen opnieuw vormgeeft, zijn in de buitenwereld weer terug te vinden.
Een eerste stap is de wereld van de letters binnengaan, gaan schrijven.
Pas wanneer het kind negen jaar is, kan wat bij het vrije vormen behandeld is, benut worden, om voorwerpen na te vormen, zonder dat dat nadelig is voor het kind. Steiner gaf bij de leerplanvoordrachten [8] daar een voorbeeld van en verbond daarmee het tekenen van hoeken. Hij maakte daarbij duidelijk hoe je de leerlingen van een vierde klas dergelijke vormen aan voorwerpen kan tonen, bv. aan een stoel. 
Begin je te vroeg met het namaken van uiterlijke dingen, zonder van te voren met vorm om te gaan, dan bind je de scheppende kracht aan de stoffelijke verschijnselen op een leeftijd waarin het kind dit nog niet volledig opnemen kan. Daardoor wordt later de verbinding met de vormgevende krachten in de natuurverschijnselen geblokkeerd. Houd je dat terug en begin je daar pas mee wanneer in de hogere klassen dier- plantkunde en mineralogie behandeld worden, dan wordt het tekenen van bv. een muis of een paardenbloem een manier op van zo’n verschijning het wezenlijke te pakken wanneer je het tekent.
Daardoor verbindt de leerling zich er intensiever mee; hij beleeft iets gemeenschappelijks met de wereld.[9] 

Jünemann geeft maar enkele voorbeelden.
In dit artikel ga ik er verder op in.

Hier vind je letterbeelden, zoals die ‘ergens’ op een vrijeschool zijn gebruikt.
Het is niet de bedoeling dat er een methode ontstaat, waarbij een bepaalde letter altijd dat beeld moet zijn.
De leerkracht moet steeds – met het oog op zijn/haar klas – openstaan voor wat de kinderen fijn, mooi, leuk vinden. Welk verhaal bijzonder aansprak en daar dan een geschikt beeld uit halen. Dat voelen de kinderen ook: of je moeite voor hen doet (of dat je alleen maar van anderen kopieert.) 

[6] Steiner GA 301/103
Op deze blog vertaald/106
[7] Steiner wees de leraren bij het invoeren van een letter nog een andere weg., die weg via het beeld. Hij leidt uit een meer schilderend-tekenend element het beleven van het kind naar de abstractie, naar het teken. Hij sloot daarbij aan bij het beeldenschrift van de Egyptenaren, maar spoorde aan dergelijke beelden op deze manier zelf te vinden. Een voorbeeld hiervan vinden we in de F die uit de ‘Fisch’ wordt ontwikkeld – in het Nederlandse bv. de V van vogel.
Zie hiervoor ook: ‘Der Anfangsunterricht im Schreiben und Lesen.
[8] Steiner: GA 295/170
Vertaald/156
[9] Steiner GA 310/60
Vertaald
.
Jünemann: over ‘de rechte

Jünemann: over de ronde”

Jünemann over ‘symmetrie

Het boek ‘Formenzeichnen‘: inhoud   (vertaald)

Vormtekenenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2257-2120

.

.

.

Iedere letter wordt een teken voor een klank, wat klinkt wordt zichtbaar. [6]

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (2-3/2)

.

De ronde

Veel van wat bij de rechte werd opgemerkt, geldt ook voor de ronde. Het grote voorbeeld is wat in het eerste lesuur op het bord is gekomen.
Ik merk hier nog een keer op dat niet alle oefeningen met de rechte die hier zijn besproken, eerst gedaan moeten worden, alvorens met de ronde te beginnen. De ronde komt veel eerder aan de beurt, misschien de 2e of de 3e dag al. Het gaat om de afwisseling.
Jünemann geeft allerlei vormen die aan elkaar tegengesteld zijn: de ronde met de opening naar rechts, dan naar links, naar boven open en naar onder. Ze wijst erop dat er steeds vanuit een grote beweging (in de lucht) met de hele arm, steeds minder beweging is, met de arm naar de onderarm toe, het polsgewricht, totdat de vaardigheid in de hand bereikt wordt.
Uiteraard kun je ook hier weer met de voet(en) tekenen, met een vochtige spons op het bord (voor kinderen die veel moeite hebben met de motoriek); je kan ze in de zandbak maken met een stok; ze op elkaars rug laten tekenen (aan welke kant is de opening). Kortom: buitengewoon veel mogelijkheden.

Als je met de kinderen deze ronde weer tekent – na het eerste schooluur – kun je er bv. als deze door een kind al heel mooi gedaan is, nog een tweede lijn in laten zetten (of een derde, enz). Ook het kleuren van ‘de omgeving’ draagt bij tot een esthetischer geheel, maar blijft in eerste instantie bijzaak: het gaat om de vorm. En weer: als die beheerst wordt, kan je een kind vragen er nog een te maken ‘op je mooist’, die dan nog fraaier kan ogen door de kleuren erom heen.
Het lijkt of hier met een waskrijtblokje is gewerkt. Zie over het gebruik daarvan dit artikel

Ook deze vorm kan naar verschillende kanten:

Er kan iets gebeuren met de rondheid van de ronde:

Je kan ook bij de spiraal uitkomen:

Hier, zegt Jünemann, kun je weer met een grote vorm beginnen. De motoriek gaat van de onderarm naar de vingertoppen bij het naar binnen gaan.
De leerkracht loopt door de klas en helpt, want sommige lijnen moeten vlotter getekend worden, het moet niet met ‘horten en stoten’. Te vluchtige lijnen moeten wat dikker; nog maar eens herhalen. Elke keer is er voor de leerkracht veel te zien aan de manier waarop de kinderen werken. Zijn de vormkrachten nog aan het lichaam gebonden of al vrij(er) geworden. Wie heeft het moeilijk met de vormen, wie heeft er ‘talent’ voor. Dat alles is voor de leerkracht belangrijk om voor ieder kind de weg te vinden naar de gewenste ontwikkeling.

Bij de eerste spiraal komt nog een tweede: de uitwikkelende. De opdracht is om vanuit een punt, het centrum, weg te bewegen naar buiten. Daarbij is de moeilijkheid dat de kringen steeds verder uit elkaar moeten komen te liggen. Dan moet er heel goed gekeken worden. Oog en hand moeten goed samenwerken.
Het naar buiten gaan is een totale tegenbeweging van het naar binnen gaan. Het geeft een gevoel van bevrijding, van ruimte; het naar binnen gaan van samenballen, in een kern aankomen. Tegenstelling: de wereld in – naar in jezelf.

Wanneer je ‘met het hele lijf’ wil oefenen, is een logische gedachte om bepaalde vormen ook in een grotere ruimte, te lopen. Maar dan doen zich wel een aantal vragen voor: loop je frontaal of je neus achterna. En draagt het lopen van de vorm bij aan het inzicht hoe die vorm is. Van nature loopt iemand zijn neus achterna. Frontaal lopen – de neus is steeds naar 1 kant gericht – is niet natuurlijk. In de euritmieles komen op zeker ogenblik deze vormen ook aan bod en ook wordt er frontaal bewogen. Voor mij zijn dit ook nog steeds vragen.

Links een spiraal van een kind dat nog niet aan het tanden wisselen is.
Rechts een inwikkelende spiraal van een zevenjarig kind dat wisselt.

Over ‘de spiraal’ is veel te zeggen. Het is niet ‘zo maar een vorm’ (zoals de geometrische figuren dat ook niet zijn). 
Hier een bepaalde opvatting over ‘spiraal’.

Cirkel en ellips

De cirkel en d

e ellips zijn basisvormen die in de 1e klas geoefend moeten worden. Het kind beleeft de cirkel voortdurend: in de euritmie, bij de kringspelen, bij het vrij spelen, bij uitstapjes.


Laten we aannemen dat de kinderen tijdens het rusten bij een uitstapje ‘zakdoekje leggen‘ willen spelen. Ze staan allemaal in een kring en één kind rent er buitenom en laat het doekje achter iemand vallen. Is de loop om de cirkel eerder klaar dan dat het zakdoekje door het kind waar het achter ligt, gezien is, moet dat kind in het midden gaan staan en wachten tot een volgend kind hem verlost. Zo kunnen veel kinderen de cirkel vanuit het middelpunt waarnemen, terwijl de anderen die erom heen staan de verhouding van de omtrek tot het middelpunt goed in zich kunnen opnemen.
De volgende dag kan je hierop terugkomen. Dan kunnen de kinderen tot het besef komen dat er een mooie cirkel ontstaat wanneer de buitenlijn overal even ver van het middelpunt vandaan ligt.[5] Nu wordt er getekend. Losjes worden de cirkels getekend; eerst met de hand over het papier, dan met krijt op het papier. Om onvolmaaktheden te verbeteren, moet het nog eens en nog eens, tot het goed is. Zo ervaart het kind de beweging van de cirkel. Wanneer je de punt niet tekent en het kind zijn aandacht richt op de binnenruimte als geheel, ervaart het dat de cirkelboog een ruimte omsluit. En dan is er weer veel te oefenen. Kleinere cirkels erin; naast elkaar, door elkaar. Een kleine verandering leidt naar de ellips, de druppel- of peervorm. Het kan ook in 1 tekening: de cirkel en daarin de ellips, om daarna die ellips naast de eerste tekening te zetten.

Je zou ervoor kunnen kiezen als je met deze vorm tekenend bezig bent, deze ook tot onderwerp te maken van de boetseerlessen in die tijd. Zie daarvoor hier (2e helft)

Kind, 7 jaar.

Zoals een ei in het nest, verschijnt de ovale vorm van de ellips in het ronde van de cirkel. Je kan geen smallere cirkels maken, alleen een kleinere; de ellips kan wél smaller, gevarieerd. De ellips kan rechtop, liggend en diagonaal.
Jünemann maakt een uitstapje naar de architectuur. De ellips verschijn in de Italiaanse vroeg-barok na de renaissance, wanneer de geboorte van de individualiteit plaatsvindt.
In de 2e leerplanvoordracht neemt Steiner de twee vormen samen. Ze vormen in de 7e klas de basis voor het tekenen van lichamen die elkaar doordringen.

Lussen en lemniscaten

Uitgaand van de ellips dienen zich weer talloze mogelijkheden aan om nieuwe vormen te maken. Binnen de schaal van de ellips kan je ‘oversteken’ en als je dat herhaalt, ontstaat de lemniscaat, die je ook weer liggend kan tekenen.

Jünemann noemt de lemniscaat, de acht.
In vele schrijfmethodes in Nederland daarentegen, is de acht nu juist geen lemniscaat. In Oostenrijk, hoorde ik, wordt de 8 als lemniscaat geschreven en daar kijkt men ‘vreemd’ tegen onze acht aan.

Met de ellipsen van de lemniscaatachtige vorm, kunnen ook weer allerlei oefeningen ontstaan:

En uit deze vormen kunnen weer ‘losse’ stukjes dienst doen als ‘swingende lijn(en)

Uiteraard ook ‘andersom’:

Samenvattend zegt Jünemann: vanuit de rechte en de ronde is er een richtlijn ontstaan. Het komt op de duur van de periode aan of je bv. toekomt aan de zesster of de lemniscaat. Ook hangt het af van de ervaringen die je opdoet met de kinderen. In ieder geval moet in de loop van het schooljaar of in een volgende periode of op regelmatige tijden – 1 x per week – verder worden gewerkt aan de basisvormen. Aanvankelijk is het vormtekenen een voorbereiding op het schrijven, later gaat het erom het vormgevoel van de kinderen met het oog op het esthetische gevoel te ontwikkelen.
Plato zag in de eenvoudige meetkundige figuren (rechte, cirkel enz.) schoonheid op zich, omdat hij in deze vormen oervormen van het zijn zag, structuren van de werkelijkheid. (In ‘Timaios’ worden ze gebruikt voor de opbouw van de wereld)

[5] Steiner: GA 217/146
Niet vertaald

Ik vond nog een lemniscaat die een vlinder is geworden:

Het is al eerder ter sprake gekomen: teken je de zuivere vorm, of ga je uit van ‘een beeld’. M.a.w. is de spiraal een spiraal of gaan we een slakkenhuis tekenen.
In mijn artikel daarover blijkt overduidelijk dat we uitgaan van de zuivere vorm. Wanneer een kind echter, na of tijdens het werk, er ‘ineens’, zoals hierboven, een vlinder in ziet, is dat voor het kind op dat ogenblik een realiteit. De oervorm (de idee) wordt herkend in een of als een concretisering daarvan. Laat het er daarom gerust aan het eind van de oefening – niet aan het begin – een mooie vlinder van maken.

Ter informatie -tegen de achtergronden van het vormtekenen op de vrijeschool zou het moeten lukken te zien, welke elementen bruikbaar zijn en welke niet.

Website waarop te zien is hoe deze ‘acht’ ergens op een (niet vrije-)school wordt gedaan.

Hier nog een ‘verbeelding’ van de lemniscaat. 

Op ‘Waldorf-Ideenpool’ zijn veel voorbeelden te vinden.

.

Jünemann: over ‘de rechte

Jünemann over ‘schrijfoefeningen

Jünemann over ‘symmetrie

Het boek ‘Formenzeichnen‘: inhoud   (vertaald)

Vormtekenenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2256-2119

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (2-2)

.
FORMENZEICHNEN                                            VORMTEKENEN

Zie de inleiding

Hoofdstuk 2

Margrit Jünemann†

DE LIJN ALS EEN ZELFSTANDIG MIDDEL OM IETS TOT UITDRUKKING TE BRENGEN

Jünemann constateert dat al in de vroegste kunst de lijn wordt gebruikt om iets tot uitdrukking te brengen. Als ornament, als magisch teken en als een omtreklijn. [1] Je zou naar een vroege grottekening kunnen kijken, naar een dier waarbij de lijn a.h.w. het dier aftast, een contour aangeeft.

Als je de ontwikkeling van het gebruik van de lijn volgt door de kunstgeschiedenis heen, zie je die voor- en na-christelijk een ontwikkeling doormaken.
Ze vergelijkt dan de rotstekening met een tekening van Albrecht Dürer en wat er veranderd is: ieder detail is door de lijn nagemaakt en de plastiek van de vorm treedt op de voorgrond. Door zo met licht en schaduw om te gaan wordt het bijna tastbaar.
.


Albrecht Dürer, kop van een reebok

Bij het begin van de nieuwe tijd kan de werkelijkheid vol weergegeven worden. De mens kan scherp waarnemen, dat is een uitdrukking van een nieuwe persoonlijkheidskracht.

Dan gaat zij naar het midden van de 19e eeuw. Zij ziet een nieuwe episode die zichtbaar maakt dat er nieuwe krachten vanuit de tijd doorbreken. Er wordt gezocht naar mogelijkheden om iets tot uitdrukking te brengen die buiten het ruimtelijke liggen. Cezanne bijv. geeft in de schilderkunst het centrale perspectief op en er komt kleur op het vlak zonder driedimensionale elementen.
In de overgang naar de 20e eeuw constateert ze in de Jugendstil een streven zich te willen bevrijden van de leeg geworden vormen van de voorbije eeuwen. Er begint zich een stijl te ontwikkelen die gebaseerd is op de Oost-Aziatische inktkunst. Een lijnenspel waarin de groei van planten, het ranken naar voren komt.

O.Eckmann, de ‘boze zwaan’

Nog weer later zoekt de kunstenaar naar de puurheid van de elementen,
Kandinsky, bv. in de ‘Blaue Reiter’ over zijn ervaringen met ‘vorm’: ‘Wanneer in een beeld een lijn wordt bevrijd van het doel een voorwerp te tekenen en zelf als voorwerp fungeert, zal wat daar innerlijk wil klinken niet verzwakt worden door een bijrol en krijgt innerlijk zo zijn volle kracht. [2] 

Kandinsky werkt met het tegengestelde lijnenpaar recht en rond.
De lijn blijft bij anderen in de belangstelling staan; er wordt geëxperimenteerd en er worden nieuwe wegen gezocht door o.a. Gropius, Klee en anderen.

Kandinsky, variatiemogelijkheid van buiging

Tussen 1914-1918 hield Steiner voor de medewerkers aan de bouw van het Goetheanum voordrachten over een nieuwe bouwstijl, schilderkunst en lijnenkunst. Het ging hem erom dat je met een vorm mee kan leven, dat die innerlijke activiteit oproep. In een voordracht van 28 juni 1914 [3] laat hij dit zien aan de hand van een cirkel. Je kan deze van buitenaf bekijken, maar deze ook meevoelen en daarbij beleven hoe deze de uitdrukking kan worden van de in zich gesloten ‘Ikheid’. Wanneer er een wisselwerking ontstaat met de omtrek, dan kan de cirkellijn die gaat golven, de indruk oproepen dat het innerlijke naar buiten wil, sterker is dan de buitenkant. Wanneer er hoekige vormen ontstaan, komt het gevoel op alsof er zich van buiten iets in de cirkel wil boren; dat het uiterlijke overwint. ‘Wanneer we de pure cirkel zien, kunnen we het gevoel krijgen dat er alleen maar is, wat door de cirkel omsloten wordt. Wanneer je naar bewerkte cirkels kijkt, dan kan je dat gevoel niet meer krijgen dat wat door de cirkel tot uitdrukking komt, alleen in de wereld staat. De bewerking van de cirkellijn drukt een strijd uit, in zekere zin een wisselwerking met de buitenwereld…

Het invoelen in de verschillende vormen, het meeleven, je identificeren met de lijn betekent een begin dat Steiner als uitgangspunt nam voor zijn grafische ontwerpen en dat ook voor het vormtekenen zoals dat op school wordt gedaan, maatgevend is.


Studievel: ‘ontwikkelingfasen van een vorm’ Rudolf Steiner

[1] Roggenkamp, Gerbert: «Bewegung und Form in der Graphik Rudolf Steiners
». Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart 1979. S. 14.
[2] W. Kandinsky, in: «Der blaue Reiter». München 1979, S. 161.
[3] R. Steiner: «Wege zu einem neuen Baustil». GA 286, Stuttgart 1957. Vortrag vom 28. Juni 1914, S.43f.

Het boek ‘Formenzeichnen‘: inhoud   (vertaald)

Vormtekenenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2251-2114

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (2-1)

.

Zie de inleiding

Hoofdstuk 1

Ernst-Michael Kranich:
.

DE KRACHTEN DIE HET LICHAAM VORMEN EN DE VERANDERING DAARVAN IN DE MOGELIJKHEID OM VORMEN TE KUNNEN BELEVEN EN TE KUNNEN MAKEN

Het vormbewustzijn en hoe dit in de kindertijd tot ontwikkeling komt

Het is allang bekend dat er in het gevoelsleven van een kind rond het zevende jaar een verandering optreedt wat betreft het beleven van vormen. Al vanaf zijn eerste levensjaar leert het kind de dingen in zijn omgeving als een vorm te begrijpen die past bij zijn leeftijd. Pas tegen het zesde jaar ontstaat het vermogen de vorm meer los te zien van het voorwerp, nu meer als vorm op zich, dus. Tot nog toe kent het alleen de vorm die met het concrete ding verbonden is. De pure vorm op zich is voor hem nog verborgen. Cirkel, driehoek of rechthoek ziet het als de zon, een dak of een doos. Het ‘verdinglijken’ [1a] wordt langzamerhand minder en in de latere kleutertijd zegt het kind van de cirkel dat die ‘eruit ziet als de zon’ of ‘als een wiel’. Ook hier zit de vorm op zich nog niet in zijn beleving, zijn bewustzijn is nog gericht op wat het door de zon in zijn omgeving beleeft. Er wordt wel gesproken over de ‘vormblindheid’ [1b] van het kleine kind. Dit begrip werd echter door verschillende psychologen afgewezen, omdat het kind wel vormen ziet en onderscheidt.
Toch is het juist, want je moet – met Aristoteles – onderkennen dat de vorm t.o.v. het gevormde als een eigenheid gezien moet worden, als een begrenzing van de materiële dingen. Als je dit onderscheid niet maakt, kan je bepaalde processen in de ontwikkeling van een kind niet goed beoordelen.

In de jaren zestig van de vorige eeuw nam Neuhaus [2] waar, dat kinderen voor het midden van hun vijfde jaar nog niet in staat zijn, eenvoudige geometrische figuren ook maar bij benadering als vorm goed na te tekenen. Als een kind niet meer naar die vorm kijkt, valt die voor het bewustzijn weg. Vanaf ongeveer de tweede helft van het vijfde jaar beginnen kinderen een paar karakteristieken van de vormen vast te houden, maar nog niet het geheel. Eigenlijk kunnen de meeste kinderen dit pas met hun zevende jaar. Enige jaren later vond ik Nickel [3] dit bij bepaalde onderzoekingen ook. Hij liet kinderen o.a. van vier, plaatjes uitzoeken die overeenkwamen met een ding. Op vijfjarige leeftijd begonnen de kinderen de vormen te vergelijken. Van de zesjarigen kon maar een deel aan de opdracht voldoen. Pas de zevenjarigen hadden een vol ontwikkeld gevoel om de vormen te kunnen vergelijken.

Aan deze feiten valt af te lezen wat zich psychologisch uitdrukt als het om het beleven van vormen gaat.
Wanneer het kind in zijn eerste levensjaren waarneemt, vormt het zich onwillekeurig voorstellingen van de dingen, voorstellingen bij de uiterlijke indrukken. Vandaar dat het kind met zijn bewustzijn helemaal vastzit aan wat hij aan het uiterlijke beleeft, aan de mensen, aan de dingen van zijn omgeving, de planten en de dieren en wat er voor zijn oog gebeurt.
Het rijk van de pure vormen wordt pas ontsloten, wanneer je een cirkelvorm niet meer als beeld van de zon of van een wiel ziet, dus gebonden aan uiterlijke dingen, maar als een gelijkmatige ronde vorm. Dat gebeurt niet onwillekeurig, innerlijk is dat een bewuste activiteit.

Je kan deze activiteit nader bekijken:
Iedere waarneming van een vorm berust op bewegingen die de waarnemer uitvoert en wat hij eraan beleeft.
Het gaat allereerst om de bewegingen van de ogen waarmee je de vorm van het voorwerp door waarneming ‘naloopt’. Ontneem je de mens de mogelijkheid de vorm van de dingen met zijn ogen na te lopen, dan ziet hij deze niet.
De vorm als een zelfstandige kwaliteit en als wetmatigheid, dus bijv. de driehoek als driehoek, de cirkel als cirkel, ‘pakt’ het kind pas wanneer hem het navormen als een eigen activiteit tot bewustzijn komt. Daarvoor zijn de bewegingen onwillekeurig, een puur nabootsen, het vormbeleven is gebonden aan de uiterlijke dingen die tot deze onwillekeurige bewegingen aanzetten. Het innerlijk actief worden ontbreekt nog, het innerlijk leiden van het beleven van de beweging naar de zekerheid van alleen maar een vorm te hebben. Vormbewustzijn vraagt om het vermogen vormen innerlijk te kunnen navormen.
Dit actieve karakter van vormervaring werd door de Gestaltpsychologie weer herontdekt. De ‘Gestaltwet’ maakt duidelijk dat je bijv. een rij puntjes die min of meer op een cirkelboog liggen, als een cirkel ziet. De uiterlijke indruk is alleen maar een aanleiding de vorm als wetmatigheid innerlijk te vormen.
Ook bij zelfwaarneming kan je vinden dat de vorm steeds alleen maar door de bewuste vormmakende activiteit begrepen wordt.

Deze innerlijke vormmakende activiteit ontstaat in het bewustzijn van het zevenjarige kind als een nieuw vermogen. Dat is voor de latere psychische ontwikkeling van groot belang. Dat is niet alleen maar de meetkunde. Met dit vermogen kan het kind innerlijk beelden maken zonder concrete waarnemingen. Wanneer het kind vrij scheppend deze beelden maakt, bijv. door de verhalen van de volwassene, hebben we het over fantasie. Wanneer het willekeurig weer beelden oproept uit het verleden, dan gebruikt het dezelfde krachten in het vormen van het herinneringsbeeld. Zo werken de nieuwe krachten in elk van de beide psychische activiteiten waarmee het kind tot een gevoelsleven komt dat zuiver innerlijk verloopt, dat loskomt van de waarneming.

Psychologisch gezien is het zichtbaar worden van wat in het kinderlijk gevoel de activiteit is, vormen te kunnen beleven, een niet op te lossen raadsel: je kan ze niet terugvoeren tot inhoud van en processen in de kinderlijke beleving. Je kan alleen maar vaststellen dat de nieuwe vermogens waarover het kind nu beschikt, hun oorsprong in de onbewuste sfeer van zijn wezen moeten hebben en dat daar, waar het gewone bewustzijn geen licht over kan laten schijnen, zich veranderingen voltrekken die wel tot het bewust worden van deze vermogens leiden.
Voor de pedagogie is deze opvatting veel te vaag. Wil je in het onderwijs aanknopen bij de vermogens die in het kind aanwezig zijn om deze verder te ontwikkelen, dan zou je die toch moeten kennen.
Het is niet genoeg om alleen de resultaten van die vermogens te beschrijven, zoals dat over het algemeen in de ontwikkelingspsychologie gebeurt.
Je zou door moeten kunnen dringen tot de bijzondere manier van hun werking en ze daar proberen te vinden waar ze in het kind actief zijn, voor ze tussen het vijfde en zevende jaar in het bewustzijn opduiken.
Dus zullen we met de beschouwing over de grens moeten gaan van het psychologisch onderzoek, in een menskundig gebied dat nog meer omvat.
Als we de vormende krachten in hun vroege werking leren kennen, kunnen we een basis leggen om het vormtekenen in samenhang te zien met de menselijke ontwikkeling en daarmee de pedagogische waarde leren begrijpen.

De eerste kindertijd als de tijd van lichamelijke vormveranderingen

In de eerste levensjaren groeit uit de hulpeloze baby een kind dat de menselijke houding en beweging zelfstandig beheerst, dat door taal zijn wensen, zijn belevingen en gedachten aan de mensen duidelijk maakt, begrijpt wat anderen zeggen en dat niet alleen maar weet wat de dingen in zijn omgeving zijn, maar dat ook een beginstadium van te kunnen denken, bereikt.
In het algemeen kijk je bij deze ontdekking naar hoe in een kind lichamelijk steeds meer het mentale en psychische actief wordt.
Je volgt hoe iedere stap waarmee het kind zijn geestelijk en psychisch wezen sterker in zijn lichaam tot uitdrukking brengt, op het streven van het kind berust om te doen wat het aan de mensen in zijn omgeving waarneemt. Maar er wordt veel minder gekeken naar hoe de hele ontwikkeling in de eerste kindertijd verbonden is met de veranderingen van zijn lijf en de organen.
Wanneer een kind de verticale houding verovert, ontwikkelen de spieren zich; die worden gedifferentieerder in hun functies, in fasische en tonische musculatuur en grote delen van het beenderstelsel zijn aan omvorming onderhevig.
Wanneer het kind leert praten veranderen de borstkas, strot en verschillende delen van de hersenen. In de hersenen ontstaan complexere structuren wanneer het kind het vermogen ontwikkelt om dingen uit zijn omgeving te zien, te begrijpen en in samenhang te leren.

Het lijfje van het kleine kind is nog veel brozer en tot veel meer verandering in staat dan dat van een volwassene. Terwijl het groeit, veranderen de vormen. In deze veranderingsprocessen leven individuele gevoels- en geestelijke krachten van het kind op.
Deze vormverandering is een van de belangrijkste kenmerken van de vroege ontwikkeling van het kind. Bij fysiologie kent men het begrip ‘rijpende functie’. Maar eveneens is er de rijpende gestalte.
Op dit belangrijke feit wees Rudolf Steiner in zijn eerste pedagogische boekje met de volgende woorden:
Tot aan de tandenwisseling, omtrent het zevende jaar, heeft het menselijk lichaam een taak aan zichzelf te verrichten, die wezenlijk verschilt van alle taken, die in andere levensfasen volbracht moeten worden. De fysieke organen moeten in deze tijd bepaalde vormen aannemen, hun structuur moet gericht worden volgens de tendensen, die hun speciale functie meebrengt. Later groeien de organen uit, maar zolang als dit groeien doorgaat, gebeurt dat volgens het vormmodel, dat zich voor elk orgaan tot aan het moment van de tandenwisseling ontwikkeld heeft.[4]

Dit veranderingsproces verschilt in het kinderlijke lichaam ‘per gebied’.
De grote tegenstelling bestaat tussen de organen van het statische systeem waarmee het kind zich opricht en zich in de werkingssfeer van de zwaartekracht stelt en het hoofd dat door zijn in zich gesloten vorm verregaand aan de werking van de zwaarte onttrokken is. De verticale houding van het lichaam betekent de meest verregaande verbinding en uiteenzetting met de zwaartekracht. In voeten en benen, in de omgeving van het bekken en de wervelkolom, als de hoofdorganen van het statische systeem, zijn de vormende krachten in een intense uiteenzetting met de werkingskracht van zwaarte, actief. Door hen ontstaat in de loop van de kindertijd de volmaakte architectuur van het menselijk lichaam. De krachten die in het hoofd van het kind, vooral in de hersenen, vormend werken, zijn plastisch vormend. Het verschil tussen architectonische en plastische vormgeving bestaat eruit dat bij alles het architectonisch drukken en dragen in een juiste verhouding tot elkaar gebracht moeten worden; het plastische daarentegen komt zonder deze samenhang met de zwaarte uit puur innerlijke vormwetmatigheid tevoorschijn.

De zwaarte oefent maar weinig invloed uit op de organen van de borst. Wat dat betreft staat de vorming hier dichter bij de plastische vormingskrachten van het hoofd dan bij de architectonische in de benen en in de wervelkolom.

Om de kwaliteit van deze verschillende krachten die we tot nog toe heel in het algemeen genoemd hebben, concreter te begrijpen, is er een speciale methode nodig.|
De anatomische beschrijving richt zich op de fysieke vorm en de verandering daarvan. Via deze manier kun je ook verdergaan naar een meer kunstzinnige manier van bekijken door innerlijk bij het waarnemen de vormen na te gaan.
Door deze productieve activiteit leer je in de vormgestalte en in de veranderingen daarvan die vormende krachten kennen. Je vindt in de vormen het vormende.
Deze manier om de kennis te verruimen die R.Steiner in de verschillende pedagogische en medische voordrachten geschetst heeft, laat de vorm van de fysieke organen kennen als een uiting van de levenskrachten die deze vorm scheppen. [5].

De architectonische vormgeving

De veranderingen die direct samengaan met het gaan staan, beginnen in de wervelkolom.
Bij pasgeborenen is de wervelkolom nog bijna recht; de krommingen van de borstwervelkolom, de hals en de lendenwervelkolom zie je bijna nog niet. Die ontwikkelen zich in de loop van zeven jaar behoorlijk ver. Maar de buiging in de lendenen is dan nog niet zover.
Hoe ongedifferentieerd de wervelkolom van het kind in de eerste maanden is, zie je ook aan het feit dat de wervels allemaal ongeveer even groot zijn. In samenhang met het gaan staan worden de wervels, vooral de wervellichamen, als dragende elementen van de wervelkolom naar onder toe steeds groter. Vergelijk je een halswervel met een lendenwervel van een volwassene, dan kan je de indruk krijgen van de verschillende werking van de vormende krachten in de boven- en benedenregionen van de menselijke wervelkolom.De wervelkolom van een pasgeboren kind. De buigingen zijn er nauwelijks, de wervels zijn boven en beneden vrijwel even groot. 

Hals- en lendenwervel van een volwassene

In deze verandering komt het samenspel van twee elkaar tegengestelde werkingen tot uitdrukking.
Van de ene kun je zeggen dat die als zwaarte sterk door het kinderlijk organisme heenwerkt. Dat leidt bij het groter worden van de krommingen tot een licht ineenzakken van de romp. De sterke groei van de onderste wervel is de uitdrukking van de grootste belasting in de lagere regionen van de wervelkolom.
Tegelijkertijd wordt echter ook duidelijk hoe de zwaarte overwonnen wordt. De buigingen zijn die vormen waardoor het kind de drukkende zwaarte kan aangrijpen en overwinnen; alleen doordat de krommingen sterker worden, wordt de wervelkolom samen met de spieren die erbij horen, tot de organisatie van zich kunnen oprichten. Bij het ontstaan van de ‘gegolfde’ wervelkolom grijpen de zwaarte van het lichaam en de door het kind gewonnen innerlijke kracht om te gaan staan, in elkaar. Dat geldt ook voor de te onderscheiden vormen van de wervels, want de sterke groei in de onderste regionen van de kolom leidt tot vormen die bij een zwaardere belasting horen. Zo komt in de delen van de wervelkolom de werking van krachten tot uitdrukking die de drukkende zwaarte overwinnen.


In zijn studie over de ‘rechtop houding’ schrijft E.Strauss: ‘Steeds is de rechtop houding een tegenrichting voor de naar beneden trekkende krachten; die zijn steeds actief; zonder hen was die rechtop houding niet zoals die nu is. Die houding, is een eindeloze overwinning’.

De kracht die de mens iedere morgen op moet brengen om de neertrekkende krachten te overwinnen, is de wil.
De innerlijke natuur van de wil is, dat deze zijn activiteit onophoudelijk vernieuwt. Daarom ervaart de mens in de wil ook het centrum van zijn eigen wezen. Vanuit dit centrum leert het kind in zijn lichaam de zwaarte te overwinnen en zich in evenwicht te houden. Daarbij gaat het beleven, dat het helemaal zelf actief is en op zichzelf staat (in evenwicht). Dat is een beleving van het Ik.
Zo kun je zien welke krachten het zijn die in de omvorming van de wervelkolom zich tot in het fysieke manifesteren. Het is het Ik van het kind dat zijn kracht in die van de zwaarte zo uitdrukt, dat het deze overwint.

In het begin zijn de wervels nog niet zo verbeend, ze zijn voor een deel nog broos. Met de gecompliceerde verandering van broos bot naar vaster is steeds een  doorvorming verbonden. Dit proces in de wervelkolom speelt zich voornamelijk af tot het 7e jaar. Tot het 3e jaar zijn beide hoofdbestanddelen van de wervel, het wervellichaam en de -boog, een beetje broos met elkaar verbonden. Dan groeien ze – uitgaand van het midden van de wervelkolom – tot het 7 levensjaar verbeend samen.

Door de rijke onderverdeling van de wervelkolom is het gaan staan een levend wisselspel van inzakken en innerlijk weer strekken, waar het ademhalen en de verschillende gevoelens, zoals zelfverzekerdheid, opluchting. vermoeidheid, terneergeslagenheid, op inwerken.

Met de benen en voeten komt het kind in direct contact met de aarde. Hier voegt het zich veel sterker naar de fysieke werking van de zwaarte. In de wervelkolom maakt de mens van de krachten gebruik binnen zijn lichamelijke organisatie.
Met zijn benen en voeten staat de mens direct in een uiterlijke krachtsontplooiing. Bij het pas geboren kind is daarvan nog niets te merken. Geen enkele andere organisatie is bij de geboorte in de ontwikkeling zo weinig verder gekomen dan de benen en de voeten. Het kind kan zijn korte beentjes, zelfs wanneer het leert lopen, in zijn knieën nog niet doorstrekken. Pas na talrijke omvormingsprocessen worden ze de dragende zuilen van de romp. De voetjes zijn naar verhouding nog breed; de welving die voor de mens zo karakteristiek is, is nauwelijks gevormd. Bij een normale ontwikkeling wordt die tot het 7e jaar gevormd. Daarmee ontstaat een vorm waarin tussen de bal en de hiel van de voet de drukkende last van het lichaam op z’n sterkst is en waarin zich tegelijkertijd de sterkste krachten zich ontwikkelen om deze druk te leren overmeesteren. De gecompliceerde architectuur van deze welving is de basis waarop de mens zich in evenwicht kan houden.

Zeer indrukwekkend is het omvormingsproces in de onderbenen van het kind, m.n. in het scheenbeen.

De vormen van het scheen- en kuitbeen bij een pasgeborene en een jong mens

De vorm ervan is bij de baby nog niet karakteristiek. Volg je de verandering, dan begrijp je bij de strekking van de beenderschacht een sterke groei tegen de zwaartekracht in. Waar in de knie het gewicht van het lichaam drukt, ontstaat een mooie, kapiteelachtige vorm. Het scheenbeen wordt tot een vorm waaraan de vormgevende kracht in de vorm zichtbaar wordt: het krachtige overwinnen van de zwaarte en de verdichting van het stuttende dragen op de plaats waar de druk van boven in het scheenbeen doorwerkt. De vormen krijgen een kunstzinnig karakter.
Je kan van een kunstzinnig karakter spreken, als de onzichtbare krachten en wetten die in een vorm aan het werk zijn, deze zo sterk doordringen, dat ze daarin hun eigen wezen tot uitdrukking brengen – wanneer het geestelijke zich in de stof uitdrukt. In dit opzicht krijgt het scheenbeen in de kindertijd een kunstzinnige vorm.

Net zo wordt het bovenbeen in zijn vormontwikkeling architectonisch-kunstzinnig doorvormd. In het proces van langer worden komt een sterke impulswerking van de groei tegen de zwaartekracht tot uiting, in het verschijnen van de bovenbeenhals en het kleiner worden van de hoek met de schacht, de drukkende last van de romp en tegelijkertijd de krachtige overwinning ervan.

De vormen van het dijbeen bij een pasgeborene en een jeugdig mens

Tussen de vormingsprocessen in de wervelkolom en in de benen en voeten bestaat een groot verschil. In beide regionen worden die innerlijke krachten werkzaam die in het kinderlijke organisme de zwaarte overwinnen – maar op een verschillende manier. Het Ik van het kind pakt de in de wervelkolom drukkende zwaarte voornamelijk aan langs de weg van de rugspieren. Daardoor is het gaan staan een levend proces. In de omvorming van de benen naar de dragende zuilen van het lichaam, is het Ik volledig in de vormgeving actief. Daardoor worden de benen en de architectuur van de voeten in hun fysieke vorm tot uitdrukking van het Ik dat in de zwaartekracht werkzaam is. Het Ik van het kind neemt hier – onbewust – aan de vormingsprocessen in het bereik van de fysieke stoffen en fysieke krachten deel.

Van een architectonische doorvorming van het kinderlijf kan je bij preciezere toepassing van deze begrippen alleen maar in de benen en voeten spreken.
Architectuur is bouwen. In de wervelkolom heerst grote beweeglijkheid. Die is hoogstens beginnende architectuur. De krachten van dragen en drukken worden alleen in de wervellichamen tot in de vaste vorm, d.w.z. als bouwwerk, zichtbaar. Zo bereikt de kunstzinnig-architectonische doorvorming van het kinderlijf een hoogtepunt in de voeten en benen die zich in het bekken als in een gewelfconstructie aaneensluiten. In de wervelkolom vind je die – naar boven minder wordend – alleen nog in de wervellichamen.

De plastische vorming

Bij de benen en de voeten kan je van een aardse vorming spreken, omdat het kinderlijf hier in zijn vorming sterk door de van de aarde uitstralende zwaartekrachten bepaald wordt. Het Ik organiseert deze krachten in het kinderlijke organisme. De vorming van het hoofd is daaraan tegengesteld. Deze is bij baby’s, van boven bekeken, vijfhoekig. De plaatsen van waaruit tijdens de embryonale toestand allereerst de botvorming uitging, verschijnen als opzwellingen. Van opzij gezien ontbreekt er nog veel van de rondheid van het latere achterhoofd. In de eerste zeven jaar groeit de hersenschedel ongeveer naar zijn uiteindelijke vorm. Gedurende deze tijd krijgt hij de mooie ronde vorm. De aparte, tot nog toe van elkaar gescheiden botten vergroeien tot één vorm, waarin ze alleen nog maar delen van een hoger geheel zijn; het sterkst is de vergroeiing en het zich afzonderen in de buurt van het voorhoofd. Door deze omvorming kan de hersenschedel met het ronde dat nu een eenheid van vorm is, zich oriënteren op de buitenwereld. Alleen bij de schedelbasis waar de overige delen van de schedel zich bij aansluiten, is deze ronding wat gedeformeerd. Als je volgt hoe deze omvorming met de groei verbonden is, begrijp je dat de vormkrachten sferisch naar buiten werkzaam zijn; ze zijn gericht op de kosmos. Tegelijkertijd leiden ze naar de botverdichting en verstarring.

De schedel van een pasgeborene en een zevenjarig kind vanboven gezien

In de romp blijven de plastische vormkrachten met hun vormgevende activiteit meer in het gebied van de weke, levende vorm. Op een bijzondere manier kan je dat bestuderen aan de veranderingen van de borstkas en de long. De borstkas van het pas geboren kind lijkt nog helemaal niet op die van een schoolkind. Die is smal en door het schuin naar voren gerichte borstbeen aanzienlijk open. Die hangt als een stijf, onbeweeglijk ding voor de wervelkolom. Het kind ademt in de eerste maanden alleen door de bewegingen van het middenrif. De omvorming begint in het eerste levensjaar. Hierbij wordt de wervelkolom in de borstkas opgenomen. Zo komt het Ik dat in de omhoog strevende kracht werkzaam is, in nauw contact met het zich ontwikkelende ritmisch pulseren van de ribbenademhaling.[6]
Tegelijkertijd zakt het borstbeen en daarmee de hele borstkas. Die wordt nu een puur gesloten binnenruimte, die naar twee kanten breder wordt.
De ribben krijgen in deze omvorming hun fraaie ronding.

De borstkas van een pasgeborene van opzij

De borstkas van een pasgeborene en een volwassene van boven

Omdat de wervelkolom dieper in de binnenruimte van de borstholte doordringt, terwijl deze zich naar beide kanten verwijdt en zich strekt in een verticale richting, neemt in dit gebied van het menselijk lichaam de symmetrie toe. Die is ook in andere organen verregaand symmetrisch gebouwd, in de ledematen, in ogen en oren, in de hersenen, en in de vorm van het gelaat. Op geen andere plaats is de symmetrie door de centrale as van de wervelkolom zo pregnant als in het borstgebied, te meer omdat de mens wanneer hij zich opricht aan deze as zijn zelf activeert en beleeft.

Dat wordt ook duidelijk, wanneer je volgt hoe de longen zich met de twee longvleugels in deze organisatie op hun plaats invoegen. Allereerst ligt de long als een kap op de vlakke welving van het middenrif. In verhouding tot de andere organen, vooral de lever, is de long nog tamelijk klein. Tot het achtste jaar krijgt deze min of meer een definitieve vorm zoals de borstkas die nu ‘in elk opzicht te vergelijken is met die van een volwassene.'[7]. Hun vorm breidt zich naar boven sterk uit; ze worden bolvormig naar beide kanten wijder; voor en achter ontstaat een fraaie breed gespannen ronding.

Bij deze omvorming werken vormkrachten in een bolvormige richting. Samen daarmee zijn nog andere krachten aan het werk bij de plastische omvorming van de longen. Van onder doen ze het middenrif sterker welven; ze dringen de long naar boven terug en deformeren van onder de bolvormige vorm. Volgens Rudolf Steiner [8] zijn deze krachten, als de in de architectonische vorming werkende zwaarte, van een fysiek-aardse signatuur. Zo zijn in de vormontwikkeling van de longen van het kind bolvormig zich verwijdende, kosmisch georiënteerde en drukkende, aarde gerichte krachten gezamenlijk actief.

Rechter longvleugel van opzij en de linker (van links binnen) van een pasgeborene en een kind na het 7e jaar

Ook in de lever werken gedurende de postnatale ontwikkeling deze twee tegenovergestelde krachten samen. Al bij de geboorte is de lever sterker asymmetrisch dan de long. De asymmetrie neemt nog toe wanneer de zich verwijdende krachten in de rechter leverkwab intensiever actief worden dan in de linker. Ze maken echter maar een vlakke welving. In het geheel is de drukkende werking sterker dat de bolvormige uitbreiding. Daardoor ontstaat aan de onderkant van de lever een uitgestrekte holte die op de stofwisseling gericht is. Vandaar stromen met het bloed de nieuw opgenomen stoffen door de poortader naar de lever toe.

Je krijgt een indruk van de veelzijdigheid van de plastische vormkrachten die in het kind actief zijn, wanneer je naar de vormontwikkeling van andere organen kijkt, bijv. die van de nieren. Ook hier is de vorm bij de geboorte nog heel eenvoudig. Die ziet er nog wat ongewoon uit, omdat de nierkwabben zich door het dunne nierkapsel aan de oppervlakte  aftekenen. Tot aan het zesde, zevende jaar ontstaat dan de karakteristieke vorm met het omsluitende gebaar boven en onder het nierhilum.  Hierbij wordt de binnenruimte van de nier veel groter. De vorming leidt door verdichting van het nierkapsel tot een sterke begrenzing en daarmee tot een zelfstandige vorm. In tegenstelling tot de lever en de long zijn in de nieren overwegend bolvormig zich uitbreidende, kosmisch georiënteerde krachten werkzaam, die in hoofdzaak actief zijn in te onderscheiden richtingen en met verschillende intensiteit.

De rechter nier van een pasgeborene en een volwassene

Zo ontwikkelen in de vroege kindertijd zich alle organen van de romp tot plastisch meer volmaakte vormen. Dat geldt ook voor de romp zelf. De krachten die hier in het onderbewustzijn, de eerst nog onvolmaakte vormen als een innerlijke kunstenaar omwerken tot de plastisch hoger staande, hebben een zeer verschillende kwaliteit. Ze kunnen zo gedifferentieerd zijn als die in de longen werken of zo eenvoudig als die de maag zijn uiteindelijke vorm geven.

Het ontstaan van de vorm slaat niet alleen op het uiterlijk van de organen. De vormgevende krachten leiden ook tot een inwendig doorstructureren. In de botten brengen ze de ongeordende substantie van het botweefsel in overeenstemming met het zich kunnen oprichten, d.w.z. met het ingrijpen van de zwaartewerkingen op de volledig doorvormde structuur van de lamellen en de bouw van de botbalkjes in het zgn. spongieuze bot. In de long ontstaan in wezen pas na de geboorte de alveolen, de door bloed omstroomde luchtblaasjes, waarvan het aantal tot het achtste jaar toeneemt en waarvan de grootte nog toeneemt zolang de borstkas nog groeit’. [9] Door de jaren heen wordt hier de fijne structuur gevormd; daarna groeien ze alleen nog. Net zo worden in de lever pas na de geboorte de kleine 1,5 tot 2 mm lange leverkwabben gevormd waarin de substantie die uit de stofwisseling komt, omgevormd wordt en in het levende organisme van de mens opgenomen.

Het ontstaan van vorm in de eerste jaren van een kind – een activiteit die van het hoofd uitgaat

Hoe is nu de relatie tussen de vormkrachten die na de geboorte actief zijn en de vormkrachten die tijdens de embryonale tijd eigenlijk pas het menselijk lichaam binnen het gegeven van de erfelijke voorwaarden vormen? De manier waarop de postnatale orgaanvorming in de ontwikkelingsgeschiedenis wordt beschreven, leidt tot de opvatting dat deze gewoon de voortzetting van de prenatale is. Dit is tegenwoordig een verregaande vanzelfsprekende aanname. Het is echter bekend dat de omvorming van de wervelkolom of van de voeten alleen dan plaatsvindt, wanneer het kind zich door zijn individuele streven opricht en in zijn houding zijn Ik tot uitdrukking brengt. Deze omvormingen zijn dus niet het resultaat van een genetisch bepaalde ontwikkelingsvoortgang. Dat wordt nog duidelijker, wanneer je met een kunstzinnig gevoel probeert te vatten hoe het Ik zich in deze vormveranderingen manifesteert.
Het postnatale is niet simpelweg de voortzetting van de embryonale vorming. Na de geboorte groeit en vormt zich het lichaam van het kind alleen, wanneer de hypofyse somatotropine in de juiste hoeveelheid aan het bloed afgeeft. In het moederlichaam ontwikkelt het lichaam zich ook, wanneer de hypofyse en daarmee de somatotropine ontbreekt. Pas na de geboorte is deze vanuit het hoofd uitgaande fysiologische werking de voorwaarde voor groei en vorming.

Dit is een voorbeeld van een algemene wetmatigheid. Veel ontwikkelingsprocessen verlopen bij de mens craniocaudaal: ze beginnen in het gebied van het hoofd en gaan van hieruit steeds verder het lichaam in. Hoe zit dat bij de vormingsprocessen van na de geboorte?

In de eerste plaats ontstaat het lichaam van het kind tijdens de embryonale ontwikkeling. De vormkrachten die embryonaal werkzaam zijn bevatten de speciale werkingen die uit de erfelijkheid komen. In deze vanuit de erfelijkheid komende lichaamsorganisatie stralen na de geboorte nieuwe vormkrachten in. Die doordringen en veranderen het complex van vormkrachten dat embryonaal ontstond. Dit proces voltrekt zich in de jaren van de eerste kindertijd. Daarbij ontstaat, zoals we dat voor de verschillende organen geschetst hebben, een omgewerkte krachtenorganisatie. De krachten die in het kind als plastisch- en architectonisch bouwende krachten werken, worden a.h.w. deel van het lichaam. Zij hebben ook een craniocaudale werkingsrichting.
Door de vormkrachten die in het kind werken te onderzoeken, gaf Rudolf Steiner aan hoe de omvormende krachten van het hoofd van het kind uitgaan, in de rest van het lichaam uitstralen en daar vormend in de organen actief worden. [10]

Dit proces is nauw verwant aan het nabootsen van het kind. Wanneer een kind bij de bewegingen van zijn moeder nabootst, werken de beelden die van die bewegingen in zijn bewustzijn ontstaan, onwillekeurig door in zijn ledematen. Nabootsen berust erop dat de beelden die door de buitenwereld ontstaan  vanuit het hoofd doordringen naar de rest van het organisme. Daar leven ze in de vorm van de beweging en het gedrag van het kind verder. In dit opzicht is ook het nabootsen een soort van vormend gebeuren, dat duidelijk vanuit de ziel in het lichaam ingrijpt. Bij het kleine kind bestaat bovendien een bijzonder nauwe samenhang tussen het hoofd en de rest van het lichaam; vanuit het hoofd gaat vormende activiteit uit naar het verdere organisme.

De tandenwisseling als afsluiting van de vormgevende activiteit

Zo zijn vormende opbouwkrachten bij de veranderingen van het kinderlichaam aan het werk, voor het kind vormende opbouwkrachten in zijn bewustzijn, d.w.z. met zijn gevoel gebruikt. Om de samenhang tussen de vormende activiteit in het groeiende lichaam en die in de ziel van het kind adequaat te kunnen beoordelen, moeten we naar de vorming van de tanden kijken en naar de tandenwisseling.
De vorming van tanden neemt onder alle vormgevende processen een bijzondere plaats in. In de kaak van het kind ontstaan de zgn. tandzakjes met daarin het kwetsbare glazuurorgaan. Dat is de holtevorm van de latere tand; daar ontstaat de tand, het tandglazuur van buiten naar binnen, het tandbeen van binnen naar buiten. Daarbij vindt er geen vormontwikkeling plaats zoals bij de andere organen. Vandaar dat het glazuurorgaan in de odontologie als gietvorm wordt aangeduid. In de tanden komt de vormgeving tot de zuiverste uitdrukking. De producten die ontstaan zijn helemaal vorm, d.w.z. verstard, zonder groei en bijna zonder leven. Vandaar dat ieder proces dat zich in het hele lijf van het kind als vormontwikkeling afspeelt, bij de tanden in een sterk gewijzigde manier moet verschijnen. De krachten die een orgaan zijn nieuwe vorm geven, kunnen hier niet in een vormbaar materiaal omvormend ingrijpen. Op de plaats van de omvorming komt het tot een nieuwe vorm. Die begint met de snijtanden en de hoektanden al in het eerste levensjaar, bij de kiezen dan, wanneer de melktanden doorgebroken zijn, dus in het derde jaar. Van de eerste tot de tweede tanden voltrekt, zoals in de rest van de organen zich ook ‘groei’ en sterkere doorvorming: de blijvende tanden worden groter; zij zijn karakteristieker gevormd; en met de premolaren wordt tussen de hoektanden en de eigenlijke kiezen een nieuwe tandvorm gevormd. Tussen zes en zeven jaar zijn de kronen van de blijvende tanden volledig gevormd; alleen bij de verstandskiezen is de ontwikkeling sterk geretardeerd. Daarmee is de vorming van de tanden voor hun belangrijkste deel afgesloten. Dat komt het duidelijkst tot uitdrukking doordat de nieuw ontstane vormen uit het levende innerlijk van het organisme bij de tandenwisseling naar buiten worden gedrukt. Hierbij houden de tandkronen hun wortels.

De kroon van een snijtand in een vroeg stadium van opbouw. De tand ‘groeit’ omdat het vormen aan de onderkant verdergaat. Het deel dat ontstaat, heeft al de uiteindelijke vorm en grootte.

Er is geen duidelijker beeld voor het einde van wat er gevormd werd in heel het kinderorganisme dan het doorkomen van de blijvende tanden. Het is het teken van een diepingrijpende verandering. In bijna alle organen houdt nu de architectonische en plastische vormbouw op. Wat de vorm van de organen betreft, zoals al werd opgemerkt: die blijven op het bereikte niveau staan. Bij een paar organen, zoals de hersenen, de hersenschedel en zintuigorganen als oor en oog houdt met de vormbouw ook het groeien verregaand op.

De lichamelijke ontwikkeling van de kinderen gaat nu een nieuwe richting uit. Door de vorming worden de organen meer verdicht, d.w.z. minder kneedbaar. Het onderzoek van Scammon [11] toont aan dat in vele organen van het kinderlijf, vooral tussen het vierde en het zevende jaar een toenemend proces van langzamer gaan van de groei, duidelijk wordt. Na het begin van de tandenwisseling in het zevende, achtste jaar beginnen de organen weer sterker te groeien.

Aan deze feiten kun je een diepingrijpende verandering aflezen. In de ontwikkeling van het kind loopt de tijd van de vormbouw, d.w.z. van het individueler worden van het fysieke lichaam ten einde. De vormende krachten stralen niet meer zoals voordien van het hoofd uit, de rest van het lichaam in. Ze komen los van de activiteit in de organen. Het zichtbare verschijnsel voor dit proces is de tandenwisseling. De tanden die nu uit de kaak van het kind tevoorschijn komen, laten de vormtoestand zien en houden die vast, die het menselijk lichaam in het zevende jaar bereikt heeft. Aan hun verstarde, gemineraliseerde vorm kan je ook zien, dat de vormende krachten hun werk hebben losgelaten. Zo worden de blijvende tanden een standbeeld voor de vormgeving in de eerste zeven jaar.

De krachten die tot nog toe aan het organisme van het kind actief vormend bezig waren, maken nu met het oog op de invloedssfeer van hun activiteit een verandering door. R.Steiner heeft deze verandering in verschillende van zijn pedagogische mededelingen aangegeven. [12] Hij vergelijkt ze soms met een natuurkundig proces: met het vrijkomen van warmte bij water dat bevriest. In het water was de warmte als latente energie werkzaam. Met het bevriezen komt deze uit de materie naar buiten. Deze was het die de beweeglijk-vloeibare toestand veroorzaakte. Op een dienovereenkomstige manier emanciperen de vormkrachten zich in het zevende jaar. Ze worden nu in de ziel, in het bewustzijn van het kind actief. En de opdracht van de opvoeding bestaat er nu uit het kind te stimuleren deze krachten in overeenstemming met hun aard te benutten en te activeren. Deze krachten die zich losmaken van de organen en van het lichaam en overgaan naar de ziel, ‘willen eigenlijk overgaan naar een plastische vormgeving, in het tekenen, enz.’ [13]  Het zgn. vormtekenen is dat gebied waar de kinderen, vooral in de eerste schooljaren oefenend en belevend aan het werk gaan met de vormende krachten in overeenstemming met hoe die zijn. 

Het bewust worden van de vormgevende krachten

Het tevoorschijn komen van die krachten die tot dan toe vormend aan de organen gewerkt hebben in het bewustzijn van het kind, kan je aan verschillende verschijnselen opmerken. Het kleine kind ziet wellicht de verticale positie en opstelling van veel dingen, maar beleeft nog niet de bijzondere verticale oriëntatie. Het doet ook geen moeite naar plaatjes te kijken die schuin of  ‘op hun kop’ staan. Op z’n zevende ongeveer komt alles wat verticaal is sterk in zijn waarnemingsveld. In zijn blik op de buitenwereld komt van binnenuit sterk de beleving van de eigen rechtopstaande houding. Die heeft het kind zelf verworven. Die werd door de vormende kracht in zijn organisme vooral in het gebied van de wervelkolom vele jaren lang benadrukt. Ermee verbonden was de omvorming van de borstkas, waardoor de armen van het kind steeds verder naar opzij kwamen te staan, totdat ze in een uitgestrekte houding van de wervelkolom een kruis konden vormen.

Deze omvormende krachten komen in het zevende levensjaar tot een afronding. En nu wordt het kind zich deze organiserende krachten als het beleven van de verticaal en de horizontaal, bewust. Zo leert het kind op deze leeftijd ook links en rechts onderscheiden, d.w.z. innerlijk van het loodrechte midden vanuit zijn rug in relatie tot zijn linker en rechter arm, resp. de rechter en de linker helft van zijn lichaam te beleven. Daardoor leert het bij het kijken naar vormen, hun symmetrie of asymmetrie te begrijpen.

Bij deze ervaringen beleeft het kind de krachten die voordien in zijn statische systeem organiserend actief waren. Wanneer je een kind er nu toe beweegt, loodrechte lijnen, schuine lijnen of figuren uit een combinatie van horizontale en verticale lijnen te tekenen, wordt het vanuit het beleven van die krachten, actief. Tekenend heeft het kind krachten van zijn eigen organisatie te pakken en laat die tot een uiterlijk beeld stollen in de lijnen. Hoe sterk hierbij de verschillende richting van de lijnen beleefd wordt, kan je met veel voorbeelden duidelijk maken. Van een vierkant met een horizontale en verticale begrenzing gaat rust en passiviteit uit. 45º gedraaid blijft het als een artiest actief in evenwicht. Hier wordt in de waarnemer de innerlijke kracht van de verticaal op verschillende wijze aangesproken.

Laat je kinderen ronde vormen tekenen, dan appelleer je in hen aan de krachten die vóór de tandenwisseling plastisch vormend gewerkt hebben aan zijn organen. Bij het tekenen moet het kind zich daarmee verbinden en van deze vormen uit, uiterlijke vormen tekenen. Hierbij kan dan ook vaak de verticaal en de horizontaal meedoen, zoals bijv. bij een staande of liggende ellips.

Vormende krachten die uitmonden in kunstzinnige vormgeving

Wanneer je door de bestudering van de eerste kinderjaren de plastische en architectonische krachten in hun kunstzinnige kwaliteiten leert kennen, dan is dat voor de pedagogie van grote betekenis. De ontwikkelingspsychologie beschrijft ook de verandering van het kinderlijk bewustzijn in het zevende jaar. Zij kijkt voornamelijk naar het gevolg van die diepere veranderingsprocessen die wij geschetst hebben, die zich in het voorstellings- en gedachteleven van de kinderen afspelen. Het kind heeft sinds zijn eerste levensjaar geleerd, bij het kijken naar uiterlijke dingen, daarvan zich voorstellingen te vormen, waardoor hij vorm en betekenis gaat begrijpen. Deze voorstellingen zijn echter vluchtig. Pas wanneer ze doordrongen raken van vormende krachten, kan het kind wat het gezien heeft, vasthouden en als herinneringsbeeld weer oproepen, ook wanneer het uiterlijke voorwerp niet meer voorhanden is. Deze beelden kan het kind veranderen, innerlijk bewegelijk transformeren. Daarmee gaan voor het denken nieuwe terreinen open om te begrijpen, die vooral Piaget en zijn medewerkers met grote zorgvuldigheid onderzocht hebben. In deze beschouwing verschijnt de omvorming van het kinderlijke bewustzijn in het zevende jaar als een gebeuren op cognitief vlak. De veranderingen in het voorstellings- en gedachteleven zijn echter de uitwerking van een diepere gebeurtenis – met name op het gebied van de kunstzinnig bouwende krachten.

Wanneer je deze kent, dan weet je dat je de kinderen na het zevende jaar tot kunstzinnige vormen en kunstzinnig vormbeleven moet laten komen. Anders zou je de krachten laten liggen waarover het kind nu voor zijn ontwikkeling kan beschikken. Wat met het woord kunstzinnig met het oog op de pedagogische activiteit wordt bedoeld, wordt nog met een paar voorbeelden verduidelijkt.

Je kan bijv. van een cirkelvorm uitgaan en deze door vergroting en verkleining in een tweede vorm omvormen. Deze breng je tot een innerlijke harmonie van een gebaar dat opstijgt en zich verbreedt met een concave diepte. Wanneer je deze vorm 180º draait, ziet die er hol en vast uit. Je moet die omvormen, zodat die in overeenstemming is met het opstijgende gebaar van de derde vorm als een rustend gebaar. Dat gebeurt door een kunstzinnig gevoel, wanneer de innerlijk plastisch vormgevende krachten van de mens actief worden.

Iets gecompliceerder is het volgende proces. Bij het kijken naar een druppelvorm kan uit een kunstzinnig vormgevoel zin ontstaan, deze vorm zo te veranderen, dat die niet in de zwaarte wegzakt, maar zich tegenover de zwaarte opstelt. De nieuwe vorm kan op zich niet bestaan, die vraagt een tegengebaar voor de harmonie. Zo kom je uit het kunstzinnig beleven tot een vorm, waarin symmetrie, beweging en vorm op een hoger niveau weer samengaan.

De vormen die je in de lagere klassen met de kinderen tekent, mogen niet bedacht zijn, als je de kinderen door het vormtekenen in hun gevoel de plastische en architectonische krachten wil laten begrijpen. De vormen moeten in de eerste plaats voor de leraar vanuit een kunstzinnig vormgevoel ontwikkeld worden. Zet je bijv. bij een verticale lijn links en rechts symmetrisch een langwerpige ronding, dan krijg je een lege vorm zonder spanning en onkunstzinnig. De tegenstelling van boven en beneden ontbreekt. Vanuit een kunstzinnig beleven zal je deze vorm zo veranderen dat deze allereerst iets omhooggaat, naar onder toe zich opent en van onder het verzinken in de zwaarte tegenhoudt. Geef je de kinderen de linker helft van zo’n vorm en laat je ze het spiegelbeeld van de rechterhelft afmaken, dat maakt het kind een vorm die zijn oorsprong in het kunstzinnige heeft. Wanneer de kinderen zich hierbij oriënteren op de loodrechte as, worden ze in het bijzonder sterk vanuit het beleven van het eigen Ik tot activiteit aangezet. Dan grijpen ze de vormgevende kracht sterker vanuit het eigen Ik aan dan bij de andere vormen mogelijk is.

De betekenis van het vormtekenen voor de menselijke ontwikkeling

Dat is het uitgangspunt voor de opvoedkundige werking van het vormtekenen. Wanneer kinderen in de eerste jaren op school op een goede manier aangespoord worden simpele vormen en vormveranderingen te tekenen en hun vormwetmatigheid te beleven, dan ontwikkelt zich het vermogen van een innerlijk actief vormgevoel. De jonge mens leert door het vormtekenen ook in de vorm die hem vanuit de uiterlijke dingen tegemoet komt, het vormgebaar te beleven. Bij het kijken naar de dingen ontstaan dan niet alleen voorstellingen waardoor hij tot nog toe de dingen in hun gedaante en betekenis opvatte. (zie begin); deze voorstellingen raken doordrongen door de plastische en architectonische vormkrachten en worden er levendiger door. Daardoor zijn voor de kinderen de vormen niet iets stars en doods; voor hen zijn ze gevuld met een innerlijk vormgevende activiteit. Het waarnemen wordt tot een proces waarin het kind tot een innerlijke vormactiviteit komt.

Dat is van belang voor de verdere ontwikkeling. Wanneer de jonge mens in de vormen van de natuur – in die van het landschap, van de planten, van de dieren enz. van de kunst en de andere resultaten van menselijke activiteit de vormgebaren beleeft, zal zijn relatie tot de wereld concreet en rijk gevuld worden. Het gewone kijken dat nog niet door plastisch-architectonische krachten doordrongen is, kan alleen het gewordene, het in de vorm verstarde of afgestorvene beleven. Het beperkt het menselijk bewustzijn tot wat in de wereld het dode is. Met het waarnemen waarin het vormende actief doorwerkt, blijft de mens echter niet aan de oppervlakte van het gewordene staan; hij kan tot het innerlijk doordringen. Leert hij bijv. de vormen van de plantenwereld zo na te vormen als hij voordien deed met de vormen bij het vormtekenen, dan vindt hij in de levende natuur de wetten van het ontstaan en haar vormende kracht. Doordat zijn waarnemen nu een activiteit wordt die verwant is aan een kunstzinnig scheppen, dringt hij door tot het leven en in de geestelijk scheppende kracht in de wereld. Met het vormtekenen begint de ontwikkeling van vermogens die het menselijk kennen ver boven de materialistisch begrensde natuuropvatting op kan tillen.

Van de voorstellingen die door de plastisch-architectonische kracht kunstzinnig gestimuleerd worden, gaat ook een werking uit op de onbewust verlopende levensprocessen van het kind. Na de tandenwisseling beginnen de organen van de romp, de longen, het hart, de nieren enz. weer sterker te groeien. In de puberteit neemt deze groei weer af. Deze groei is de uitdrukking van een innerlijk proces. Wanneer long, nier enz. groeien, nemen de levensprocessen van de ademhaling, de uitscheiding enz. toe. Met de tandenwisseling begint een tijd waarin vooral de levensprocessen zich ontwikkelen. Ook de vormgeving volgt een fase van ‘levensontwikkeling’ (Rudolf Steiner). Na de individuele doorvorming van het fysieke lichaam komt nu die van het levenslijf dat o.a. in de levensprocessen en het zich wederkerig doordringen, actief is.

De ontwikkeling van het levenslijf voltrekt zich in twee totaal verschillende gebieden in het wezen van het kind, in het bewustzijn en in het onderbewustzijn. De plastisch-architectonische krachten die het kind na de tandenwisseling in het bewustzijn pakt en kan kennen, behoren wat hun wezen betreft ook tot het levenslijf. Die waren levend vormend in het fysieke lichaam van het kind en zijn ook nog verwant met de in het lichaam van het kind actieve bovenzintuiglijke levensorganisatie, ook wanneer ze zich van het lichaam hebben geëmancipeerd. Worden deze nu aan het werk gezet bij het innerlijk vormen en navormen dan doordringt het kind ze met de kracht van zijn Ik. Dat leidt tot een kunstzinnig levendiger maken van de voorstellingen. Deze voorstellingen die door de plastisch-architectonische krachten tot levendige voorstellingen worden, die ook vormend actief zijn, verdwijnen steeds in de regionen van het onderbewuste; ze komen in het gebied van het vergeten. Daar bevinden ze zich in dat gebied waarin de plastisch-architectonische krachten vóór de tandenwisseling actief waren, d.w.z. in het gebied van de organische processen. Naar deze diepte van de kinderlijke organisatie gaat de werkzaamheid van het vormtekenen en het levend opvatten van vormen. De kunstzinnige verlevendiging van de voorstellingen is ook daarom zo belangrijk, omdat ze zich bij het vergeten verbinden met de levensorganisatie die zich in de organen ontwikkelt. Wat met deze levendige voorstellingen in het wordende lichaam van het kind doordringt, draagt een drietal werkingen met zich mee; een levengevende: deze is doordrongen van het Ik van het kind en deze wordt doorstroomd door gevoelens waarmee het kind het zich bij het beleven verbond. Zo wordt de ontwikkeling van het leven door de voorstelling verlevendigd; en tegelijkertijd verbindt het kind zich met zijn voelende ziel en zijn wilsachtige karakter van zijn Ik met de groeiende organen van zijn lichaam.

Kranich noemt wel namen, maar geeft geen boektitels bij

[1a] Rubinstein
[1b] Volkelt

Wel bij:
[1] E.v.Ivanka ‘Het vormbegrip bij Aristoteles’ in ‘Gestalthaftes Sehen’ uitgegeven door Weinhandl, Darmstadt 1978
[2] W. Neuhaus: «Der Aufbau der geistigen Welt des Kindes». 2. Aufl. München 1962.
[3] H. Nickel: «Die visuelle Wahrnehmung im Kindergarten- und Einschulungsalter». Stuttgart 1967.
[4] R. Steiner: «Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkt der Geisteswissenschaft». In «Luzifer-Gnosis». GA 34, Dornach 1960, S. 321 f.
Vertaald/ca 25
[5]R. Steiner: Zum Begriff der Bildekrafte und des Bildekrafteleibes (Lebensleibes) siehe «Theosophie».
GA 9, 1. Kap.
Vertaald
[6] E. Strauss: «Die aufrechte Haltung» in «Medizinisch-psychologische Anthropologie». Hrg. von W. Brautigam, Darmstadt 1980, S. 439.
[7] Rauber-Kopsch: «Lehrbuch und Atlas der Anatomie des Menschen». Bd. 1. Neubearbeitet von G. Töndury, Stuttgart 1968, S. 134.
[8] R. Steiner: «Die Weltgeschichte in anthroposophischer Beleuchtung». GA 233, Dornach 1962, S. 117ff.
Vertaald
[9] Grosser-Ortmann: «Grundriss der Entwicklungsgeschichte des Menschen». 7. neubearbeitete Aufl., Heidelberg – New York 1970, S. 138.
[10] R. Steiner: «Meditativ erarbeitete Menschenkunde» in «Erziehung und Unterricht aus Menschenerkenntnis». GA 302, Dornach 1972, S. 26.
Vertaald
[11] R. E. Scammon: zitiert in J. M. Tanner «Wachstum und Reifung des Menschen». Stuttgart 1962.
[12] R. Steiner: «Die Erneuerung der padagogisch-didaktischen Kunst durch Geisteswissenschaft». GA 301, Dornach 1977,1. Vortrag.
Op deze blog vertaald
«Die gesunde Entwicklung des Leiblich-Physischen als Grundlage der freien Entfaltung des Seelisch-Geistigen». GA 303, Dornach 1978, 9. Vortrag.
Vertaald
«Der padagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Padagogik». GA 310, Dornach 1965, 4. Vortrag.
Vertaald
«Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit». GA 311, Dornach 1962, S. 96f.
Op deze blog vertaald/96
[13 ]R. Steiner: «Meditativ erarbeitete Menschenkunde» a.a.O., S. 27. Zie 10

Voor het begrip ‘levenslijf‘                        kind en etherlijf

Het boek ‘Formenzeichnen‘: inhoud   (vertaald)

Vormtekenenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2247-2110

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vormtekenen (2-0)

.
Pieter HA Witvliet
.

In de Duitse reeks ‘Menskunde en opvoeding‘ verscheen bij de Bond van vrijescholen in Duitsland, in 1985 als nr. 47 de band ‘Vormtekenen‘.

Berthold-Andrea, Bühler (E), Jünemann, Kranich en Schuberth verzorgden de verschillende hoofdstukken.

Er volgt hier geen letterlijke vertaling, maar het meest essentiële zal naar voren worden gebracht, waarbij ik ook mijn eigen woorden kies.

Ernst-Michael Kranich:

Inleiding

Opvoeden vraagt van de leraar meer dan alleen maar kennis van de lesstof en de methoden waarmee die aan de kinderen aangeboden kan worden.
Hij moet vooral ook weten wat zich in de kinderen afspeelt, wanneer ze iets leren; hij moet hen begrijpen en ook bepaalde aspecten van hun gevoelsleven ontwikkelen. 

Bij dit soort processen ontwikkelt de mens zich: aanleg en vermogens veranderen en moeten daardoor ‘op een hoger plan’ komen.

Leerstof die dit doel kan dienen, moet een wezenlijke inhoud hebben, bijv. de meer verborgen natuurwetten of de onzichtbare samenhang der dingen. Alleen feitenkennis legt een grauwsluier over het onderwijs. Alleen het wezenlijke van de dingen werkt vormend, niet de hoeveelheid dingen als een optelsom.

Vandaar dat het ook belangrijk is dat de opgroeiende mens vermogens ontwikkelt zodat hij de verschijnselen in de wereld niet alleen maar uiterlijk beoordeelt
Wanneer we de verschillende dingen en processen om ons heen, dicht(er) of ver(der) weg, waarnemen, krijgen we daardoor heel wat indrukken. Een boom, een landschap, een wolkenformatie, een gebouw of een dier laten iets van zich zien of horen door kleur, geluid, door de vastheid van de materie, maar vooral ook door hun vorm.
Dat brengt wel met zich mee dat we ‘vorm’ vooral zien als iets wat vastligt. 
We weten wel dat er bij de levende dingen, de planten en dieren bijv. steeds vormveranderingen plaatsvinden, maar de veranderingen zien we feitelijk alleen als ‘vaststaande’ ogenblikken. 
Het gevolg daarvan is weer dat we veel zien als een gestolde (eind)toestand, terwijl het wordingsproces nog gaande is. Daarmee plaatsen we onszelf eigenlijk een beetje buiten de realiteit.

Een van de basale kenmerken van het vrijeschoolonderwijs is dat er geprobeerd wordt in de kinderen een innerlijk actief gevoel te wekken, door het gewordene heen, het wordende proces te zien en te beleven.

Om de kinderen zo’n vormbeleven oefenend te laten ontwikkelen, ontwierp Rudolf Steiner een nieuw onderwijsvak: het vormtekenen.

Hij heeft echter geen systematisch uitgewerkt leerplan gegeven, maar in verschillende voordrachten bepaalde aspecten behandeld.
Rudolf Steiner over vormtekenen.

In 1970 (pas) bundelde H.R.Niederhäuser Steiners uitspraken en van hem uit ontstond er dan een begin van een leerplan voor vormtekenen.

In de studie die hier besproken wordt, wil Kranich een (noodzakelijke) poging doen om aan te tonen dat er in het zich ontwikkelende kind, met name vóór de tandenwisseling, krachten werken die orgaanvormend zijn, en die na de tandenwisseling gebruikt kunnen worden voor het vormtekenen.
Dat houdt in dat degene die vormtekenen geeft, de krachten goed moet kennen en welke eisen het vormtekenen aan hem stelt.

Wat er aan vormkrachten na de tandenwisseling vrij komt, hangt samen met het ontstaan van de temperamenten. Steiner gaf speciale oefeningen voor deze temperamenten om deze a.h.w. te kunnen harmoniseren. 
Aan de temperamentsoefeningen wordt een apart hoofdstuk besteed.

Een andere therapeutische hulp kan gevonden worden in het zgn. ‘dynamisch tekenen’. Ook dat wordt in een apart hoofdstuk behandeld.

Inhoud van ‘Vormtekenen

1.De krachten die het lichaam vormen en de verandering daarvan in de mogelijkheid om vormen te kunnen beleven en te kunnen maken.

Kranich beschrijft de ontwikkeling van het kleine kind tot en met de tandenwisseling. De verandering van het beleven van een vorm; de lichamelijke verandering van organen met het oog op de vormgevende krachten; deze benoemd als ‘architectonisch’ en ‘plastisch’; het vrijkomen van deze krachten uit hun functie om orgaanvormend te zijn; het gebruiken van deze krachten in het vormtekenen; de betekenis van deze krachten voor het latere leven; doel van het vormtekenonderwijs

2.De lijn als een op zich staand middel om iets tot uitdrukking te brengen.

3.De aanwijzingen van Rudolf Steiner voor het vormtekenen, met voorbeelden uit de praktijk.

Deel 1: de rechte
Deel 2: de ronde
Deel 3: schrijfoefeningen
Deel 4; symmetrie; a-symmetrische symmetrie

4.Het vormtekenen en de temperamenten

5.Dynamisch tekenen in de orthopedagogie (voorlopig niet oproepbaar)

6.Dynamisch tekenen op school (voorlopig niet oproepbaar)

7.De meetkundige en menskundige basis voor het vormtekenen

Wanneer deze hoofdstukken zijn besproken, is de link erheen te volgen.

.

Vormtekenen: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2243-2106

.

.

.

.