VRIJESCHOOL – Vormtekenen (2-1)

.

Zie de inleiding

Hoofdstuk 1

Ernst-Michael Kranich:
.

DE KRACHTEN DIE HET LICHAAM VORMEN EN DE VERANDERING DAARVAN IN DE MOGELIJKHEID OM VORMEN TE KUNNEN BELEVEN EN TE KUNNEN MAKEN

Het vormbewustzijn en hoe dit in de kindertijd tot ontwikkeling komt

Het is allang bekend dat er in het gevoelsleven van een kind rond het zevende jaar een verandering optreedt wat betreft het beleven van vormen. Al vanaf zijn eerste levensjaar leert het kind de dingen in zijn omgeving als een vorm te begrijpen die past bij zijn leeftijd. Pas tegen het zesde jaar ontstaat het vermogen de vorm meer los te zien van het voorwerp, nu meer als vorm op zich, dus. Tot nog toe kent het alleen de vorm die met het concrete ding verbonden is. De pure vorm op zich is voor hem nog verborgen. Cirkel, driehoek of rechthoek ziet het als de zon, een dak of een doos. Het ‘verdinglijken’ [1a] wordt langzamerhand minder en in de latere kleutertijd zegt het kind van de cirkel dat die ‘eruit ziet als de zon’ of ‘als een wiel’. Ook hier zit de vorm op zich nog niet in zijn beleving, zijn bewustzijn is nog gericht op wat het door de zon in zijn omgeving beleeft. Er wordt wel gesproken over de ‘vormblindheid’ [1b] van het kleine kind. Dit begrip werd echter door verschillende psychologen afgewezen, omdat het kind wel vormen ziet en onderscheidt.
Toch is het juist, want je moet – met Aristoteles – onderkennen dat de vorm t.o.v. het gevormde als een eigenheid gezien moet worden, als een begrenzing van de materiële dingen. [2] Als je dit onderscheid niet maakt, kan je bepaalde processen in de ontwikkeling van een kind niet goed beoordelen.

In de jaren zestig van de vorige eeuw nam Neuhaus [3] waar, dat kinderen voor het midden van hun vijfde jaar nog niet in staat zijn, eenvoudige geometrische figuren ook maar bij benadering als vorm goed na te tekenen. Als een kind niet meer naar die vorm kijkt, valt die voor het bewustzijn weg. Vanaf ongeveer de tweede helft van het vijfde jaar beginnen kinderen een paar karakteristieken van de vormen vast te houden, maar nog niet het geheel. Eigenlijk kunnen de meeste kinderen dit pas met hun zevende jaar. Enige jaren later vond ik Nickel [3] dit bij bepaalde onderzoekingen ook. Hij liet kinderen o.a. van vier, plaatjes uitzoeken die overeenkwamen met een ding. Op vijfjarige leeftijd begonnen de kinderen de vormen te vergelijken. Van de zesjarige kon maar een deel aan de opdracht voldoen. Pas de zevenjarigen hadden een vol ontwikkeld gevoel om de vormen te kunnen vergelijken.

Aan deze feiten valt af te lezen wat zich psychologisch uitdrukt als het om het beleven van vormen gaat.
Wanneer het kind in zijn eerste levensjaren waarneemt, vormt het zich onwillekeurig voorstellingen van de dingen, voorstellingen bij de uiterlijke indrukken. Vandaar dat het kind met zijn bewustzijn helemaal vastzit aan wat hij aan het uiterlijke beleeft, aan de mensen, aan de dingen van zijn omgeving, de planten en de dieren en wat er voor zijn oog gebeurt.
Het rijk van de pure vormen wordt pas ontsloten, wanneer je een cirkelvorm niet meer als beeld van de zon of van een wiel ziet, dus gebonden aan uiterlijke dingen, maar als een gelijkmatige ronde vorm. Dat gebeurt niet onwillekeurig, innerlijk is dat een bewuste activiteit.

Je kan deze activiteit nader bekijken:
Iedere waarneming van een vorm berust op bewegingen die de waarnemer uitvoert en wat hij eraan beleeft.
Het gaat allereerst om de bewegingen van de ogen waarmee je de vorm van het voorwerp door waarneming ‘naloopt’. Ontneem je de mens de mogelijkheid de vorm van de dingen met zijn ogen na te lopen, dan ziet hij deze niet.
De vorm als een zelfstandige kwaliteit en als wetmatigheid, dus bijv. de driehoek als driehoek, de cirkel als cirkel, ‘pakt’ het kind pas wanneer hem het navormen als een eigen activiteit tot bewustzijn komt. Daarvoor zijn de bewegingen onwillekeurig, een puur nabootsen, het vormbeleven is gebonden aan de uiterlijke dingen die tot deze onwillekeurige bewegingen aanzetten. Het innerlijk actief worden ontbreekt nog, het innerlijk leiden van het beleven van de beweging naar de zekerheid van alleen maar een vorm te hebben. Vormbewustzijn vraagt om het vermogen vormen innerlijk te kunnen navormen.
Dit actieve karakter van vormervaring werd door de Gestaltpsychologie weer herontdekt. De ‘Gestaltwet’ maakt duidelijk dat je bijv. een rij puntjes die min of meer op een cirkelboog liggen, als een cirkel ziet. De uiterlijke indruk is alleen maar een aanleiding de vorm als wetmatigheid innerlijk te vormen.
Ook bij zelfwaarneming kan je vinden dat de vorm steeds alleen maar door de bewuste vormmakende activiteit begrepen wordt.

Deze innerlijke vormmakende activiteit ontstaat in het bewustzijn van het zevenjarige kind als een nieuw vermogen. Dat is voor de latere psychische ontwikkeling van groot belang. Dat is niet alleen maar de meetkunde. Met dit vermogen kan het kind innerlijk beelden maken zonder concrete waarnemingen. Wanneer het kind vrij scheppend deze beelden maakt, bijv. door de verhalen van de volwassene, hebben we het over fantasie. Wanneer het willekeurig weer beelden oproept uit het verleden, dan gebruikt het dezelfde krachten in het vormen van het herinneringsbeeld. Zo werken de nieuwe krachten in elk van de beide psychische activiteiten waarmee het kind tot een gevoelsleven komt dat zuiver innerlijk verloopt, dat loskomt van de waarneming.

Psychologisch gezien is het zichtbaar worden van wat in het kinderlijk gevoel de activiteit is, vormen te kunnen beleven, een niet op te lossen raadsel: je kan ze niet terugvoeren tot inhoud van en processen in de kinderlijke beleving. Je kan alleen maar vaststellen dat de nieuwe vermogens waarover het kind nu beschikt, hun oorsprong in de onbewuste sfeer van zijn wezen moeten hebben en dat daar, waar het gewone bewustzijn geen licht over kan laten schijnen, zich veranderingen voltrekken die wel tot het bewust worden van deze vermogens leiden.
Voor de pedagogie is deze opvatting veel te vaag. Wil je in het onderwijs aanknopen bij de vermogens die in het kind aanwezig zijn om deze verder te ontwikkelen, dan zou je die toch moeten kennen.
Het is niet genoeg om alleen de resultaten van die vermogens te beschrijven, zoals dat over het algemeen in de ontwikkelingspsychologie gebeurt.
Je zou door moeten kunnen dringen tot de bijzondere manier van hun werking en ze daar proberen te vinden waar ze in het kind actief zijn, voor ze tussen het vijfde en zevende jaar in het bewustzijn opduiken.
Dus zullen we met de beschouwing over de grens moeten gaan van het psychologisch onderzoek, in een menskundig gebied dat nog meer omvat.
Als we de vormende krachten in hun vroege werking leren kennen, kunnen we een basis leggen om het vormtekenen in samenhang te zien met de menselijke ontwikkeling en daarmee de pedagogische waarde leren begrijpen.

De eerste kindertijd als de tijd van lichamelijke vormveranderingen

In de eerste levensjaren groeit uit de hulpeloze baby een kind dat de menselijke houding en beweging zelfstandig beheerst, dat door taal zijn wensen, zijn belevingen en gedachten aan de mensen duidelijk maakt, begrijpt wat anderen zeggen en dat niet alleen maar weet wat de dingen in zijn omgeving zijn, maar dat ook een beginstadium van te kunnen denken, bereikt.
In het algemeen kijk je bij deze ontdekking naar hoe in een kind lichamelijk steeds meer het mentale en psychische actief wordt.
Je volgt hoe iedere stap waarmee het kind zijn geestelijk en psychisch wezen sterker in zijn lichaam tot uitdrukking brengt, op het streven van het kind berust om te doen wat het aan de mensen in zijn omgeving waarneemt. Maar er wordt veel minder gekeken naar hoe de hele ontwikkeling in de eerste kindertijd verbonden is met de veranderingen van zijn lijf en de organen.
Wanneer een kind de verticale houding verovert, ontwikkelen de spieren zich; die worden gedifferentieerder in hun functies, in fasische en tonische musculatuur en grote delen van het beenderstelsel zijn aan omvorming onderhevig.
Wanneer het kind leert praten veranderen de borstkas, strot en verschillende delen van de hersenen. In de hersenen ontstaan complexere structuren wanneer het kind het vermogen ontwikkelt om dingen uit zijn omgeving te zien, te begrijpen en in samenhang te leren.

Het lijfje van het kleine kind is nog veel brozer en tot veel meer verandering in staat dan dat van een volwassene. Terwijl het groeit, veranderen de vormen. In deze veranderingsprocessen leven individuele gevoels- en geestelijke krachten van kind op.
Deze vormverandering is een van de belangrijkste kenmerken van de vroege ontwikkeling van het kind. Bij fysiologie kent men het begrip ‘rijpende functie’. Maar eveneens is er de rijpende gestalte.
Op dit belangrijke feit wees Rudolf Steiner in zijn eerste pedagogische boekje met de volgende woorden:
Tot aan de tandenwisseling, omtrent het zevende jaar, heeft het menselijk lichaam een taak aan zichzelf te verrichten, die wezenlijk verschilt van alle taken, die in andere levensfasen volbracht moeten worden. De fysieke organen moeten in deze tijd bepaalde vormen aannemen, hun structuur moet gericht worden volgens de tendensen, die hun speciale functie meebrengt. Later groeien de organen uit, maar zolang als dit groeien doorgaat, gebeurt dat volgens het vormmodel, dat zich voor elk orgaan tot aan het moment van de tandenwisseling ontwikkeld heeft.[4]

Dit veranderingsproces verschilt in het kinderlijke lichaam ‘per gebied’.
De grote tegenstelling bestaat tussen de organen van het statische systeem waarmee het kind zich opricht en zich in de werkingssfeer van de zwaartekracht stelt en het hoofd dat door zijn in zich gesloten vorm verregaand aan de werking van de zwaarte onttrokken is. De verticale houding van het lichaam betekent de meest verregaande verbinding en uiteenzetting met de zwaartekracht. In voeten en benen, in de omgeving van het bekken en de wervelkolom, als de hoofdorganen van het statische systeem, zijn de vormende krachten in een intense uiteenzetting met de werkingskracht van zwaarte, actief. Door hen ontstaat in de loop van de kindertijd de volmaakte architectuur van het menselijk lichaam. De krachten die in het hoofd van het kind, vooral in de hersenen, vormend werken, zijn plastisch vormend. Het verschil tussen architectonische en plastische vormgeving bestaat eruit dat bij alles het architectonisch drukken en dragen in een juiste verhouding tot elkaar gebracht moeten worden; het plastische daarentegen komt zonder deze samenhang met de zwaarte uit puur innerlijke vormwetmatigheid tevoorschijn.

De zwaarte oefent maar weinig invloed uit op de organen van de borst. Wat dat betreft staat de vorming hier dichter bij de plastische vormingskrachten van het hoofd dan bij de architectonische in de benen en in de wervelkolom.

Om de kwaliteit van deze verschillende krachten die we tot nog toe heel in het algemeen genoemd hebben, concreter te begrijpen, is er een speciale methode nodig.|
De anatomische beschrijving richt zich op de fysieke vorm en de verandering daarvan. Via deze manier kun je ook verdergaan naar een meer kunstzinnige manier van bekijken door innerlijk bij het waarnemen de vormen na te gaan.
Door deze productieve activiteit leer je in de vormgestalte en in de veranderingen daarvan die vormende krachten kennen. Je vindt in de vormen het vormende.
Deze manier om de kennis te verruimen die R.Steiner in de verschillende pedagogische en medische voordrachten geschetst heeft, laat de vorm van de fysieke organen kennen als een uiting van de levenskrachten die deze vorm scheppen. [5].

De architectonische vormgeving

De veranderingen die direct samengaan met het gaan staan, beginnen in de wervelkolom.
Bij pasgeborenen is de wervelkolom nog bijna recht; de krommingen van de borstwervelkolom, de hals en de lendenwervelkolom zie je bijna nog niet. Die ontwikkelen zich in de loop van zeven jaar behoorlijk ver. Maar de buiging in de lendenen is dan nog niet zover.
Hoe ongedifferentieerd de wervelkolom van het kind in de eerste maanden is, zie je ook aan het feit dat de wervels allemaal ongeveer even groot zijn. In samenhang met het gaan staan worden de wervels, vooral de wervellichamen, als dragende elementen van de wervelkolom naar onder toe steeds groter. Vergelijk je een halswervel met een lendenwervel van een volwassene, dan kan je de indruk krijgen van de verschillende werking van de vormende krachten in de boven- en benedenregionen van de menselijke wervelkolom.De wervelkolom van een pasgeboren kind. De buigingen zijn er nauwelijks, de wervels zijn boven en beneden vrijwel even groot. 

Hals- en lendenwervel van een volwassene

In deze verandering komt het samenspel van twee elkaar tegengestelde werkingen tot uitdrukking.
Van de ene kun je zeggen dat die als zwaarte sterk door het kinderlijk organisme heenwerkt. Dat leidt bij het groter worden van de krommingen tot een licht ineenzakken van de romp. De sterke groei van de onderste wervel is de uitdrukking van de grootste belasting in de lagere regionen van de wervelkolom.
Tegelijkertijd wordt echter ook duidelijk hoe de zwaarte overwonnen wordt. De buigingen zijn die vormen waardoor het kind de drukkende zwaarte kan aangrijpen en overwinnen; alleen doordat de krommingen sterker worden, wordt de wervelkolom samen met de spieren die erbij horen, tot de organisatie van zich kunnen oprichten. Bij het ontstaan van de ‘gegolfde’ wervelkolom grijpen de zwaarte van het lichaam en de door het kind gewonnen innerlijke kracht om te gaan staan, in elkaar. Dat geldt ook voor de te onderscheiden vormen van de wervels, want de sterke groei in de onderste regionen van de kolom leidt tot vormen die bij een zwaardere belasting horen. Zo komt in de delen van de wervelkolom de werking van krachten tot uitdrukking die de drukkende zwaarte overwinnen.


In zijn studie over de ‘rechtop houding’ schrijft E.Strauss: ‘Steeds is de rechtop houding een tegenrichting voor de naar beneden trekkende krachten; die zijn steeds actief; zonder hen was die rechtop houding niet. zoals die nu is. Die houding, is een eindeloze overwinning’.

De kracht die de mens iedere morgen op moet brengen om de neertrekkende krachten te overwinnen, is de wil.
De innerlijke natuur van de wil is, dat deze zijn activiteit onophoudelijk vernieuwt. Daarom ervaart de mens in de wil ook het centrum van zijn eigen wezen. Vanuit dit centrum leert het kind in zijn lichaam de zwaarte te overwinnen en zich in evenwicht te houden. Daarbij gaat het beleven, dat het helemaal zelf actief is en op zichzelf staat (in evenwicht). Dat is een beleving van het Ik.
Zo kun je zien welke krachten het zijn die in de omvorming van de wervelkolom zich tot in het fysieke manifesteren. Het is het Ik van het kind dat zijn kracht in die van de zwaarte zo uitdrukt, dat het deze overwint.

In het begin zijn de wervels nog niet zo verbeend, ze zijn voor een deel nog broos. Met de compliceerde verandering van broos bot naar vaster is steeds een  doorvorming verbonden. Dit proces in de wervelkolom speelt zich voornamelijk af tot het 7e jaar. Tot het 3e jaar zijn beide hoofdbestanddelen van de wervel, het -lichaam en de -boog, een beetje broos met elkaar verbonden. Dan groeien ze – uitgaand van het midden van de wervelkolom – tot het 7 levensjaar verbeend samen.

Door de rijke onderverdeling van de wervelkolom is het gaan staan een levend wisselspel van inzakken en innerlijk weer strekken, waar het ademhalen en de verschillende gevoelens, zoals zelfverzekerdheid, opluchting. vermoeidheid, terneergeslagenheid, op inwerken.

Met de benen en voeten komt het kind in direct contact met de aarde. Hier voegt het zich veel sterker naar de fysieke werking van de zwaarte. In de wervelkolom maakt de mens van de krachten gebruik binnen zijn lichamelijke organisatie.
Met zijn benen en voeten staat de mens direct in een uiterlijke krachtsontplooiing. Bij het pas geboren kind is daarvan nog niets te merken. Geen enkele andere organisatie is bij de geboorte in de ontwikkeling zo weinig verder gekomen dan de benen en de voeten. Het kind kan zijn korte beentjes, zelfs wanneer het leert lopen, in zijn knieën nog niet doorstrekken. Pas na talrijke omvormingsprocessen worden ze de dragende zuilen van de romp. De voetjes zijn naar verhouding nog breed; de welving die voor de mens zo karakteristiek is, is nauwelijks gevormd. Bij een normale ontwikkeling wordt die tot het 7e jaar gevormd. Daarmee ontstaat een vorm waarin tussen de bal en de hiel van de voet de drukkende last van het lichaam op z’n sterkst is en waarin zich tegelijkertijd de sterkste krachten zich ontwikkelen om deze druk te leren overmeesteren. De gecompliceerde architectuur van deze welving is de basis waarop de mens zich in evenwicht kan houden.

Zeer indrukwekkend is het omvormingsproces in de onderbenen van het kind, m.n. in het scheenbeen.

De vormen van het scheen- en kuitbeen bij een pasgeborene en een jong mens

De vorm ervan is bij de baby nog niet karakteristiek. Volg je de verandering. dan begrijp je bij de strekking van de beenderschacht een sterke groei tegen de zwaartekracht in. Waar in de knie het gewicht van het lichaam drukt, ontstaat een mooie, kapiteelachtige vorm. Het scheenbeen wordt tot een vorm waaraan de vormgevende kracht in de vorm zichtbaar wordt: het krachtige overwinnen van de zwaarte en de verdichting van het stuttende dragen op de plaats waar de druk van boven in het scheenbeen doorwerkt. De vormen krijgen een kunstzinnig karakter.
Je kan van een kunstzinnig karakter spreken, als de onzichtbare krachten en wetten die in een vorm aan het werk zijn, deze zo sterk doordringen, dat ze daarin hun eigen wezen tot uitdrukking brengen – wanneer het geestelijke zich in de stof uitdrukt. In dit opzicht krijgt het scheenbeen in de kindertijd een kunstzinnige vorm.

Net zo wordt het bovenbeen in zijn vormontwikkeling architectonisch-kunstzinnig doorvormd. In het proces van langer worden komt een sterke impulswerking van de groei tegen de zwaartekracht tot uiting, in het verschijnen van de bovenbeenhals en het kleiner worden van de hoek met de schacht, de drukkende last van de romp en tegelijkertijd de krachtige overwinning ervan.

De vormen van het dijbeen bij een pasgeborene en een jeugdig mens

Tussen de vormingsprocessen in de wervelkolom en in de benen en voeten bestaat een groot verschil. In beide regionen worden die innerlijke krachten werkzaam die in het kinderlijke organisme de zwaarte overwinnen – maar op een verschillende manier. Het Ik van het kind pakt de in de wervelkolom drukkende zwaarte voornamelijk aan langs de weg van de rugspieren. Daardoor is het gaan staan een levend proces. In de omvorming van de benen naar de dragende zuilen van het lichaam, is het Ik volledig in de vormgeving actief. Daardoor worden de benen en de architectuur van de voeten in hun fysieke vorm tot uitdrukking van het Ik dat in de zwaartekracht werkzaam is. Het Ik van het kind neemt hier – onbewust – aan de vormingsprocessen in het bereik van de fysieke stoffen en fysieke krachten deel.

Van een architectonische doorvorming van het kinderlijf kan je bij preciezere toepassing van deze begrippen alleen maar in de benen en voeten spreken.
Architectuur is bouwen. In de wervelkolom heerst grote beweeglijkheid. Die is hoogsten beginnende architectuur. De krachten van dragen en drukken worden alleen in de wervellichamen tot in de vaste vorm, d.w.z. als bouwwerk, zichtbaar. Zo bereikt de kunstzinnig-architectonische doorvorming van het kinderlijf een hoogtepunt in de voeten en benen die zich in het bekken als in een gewelfconstructie aaneensluiten. In de wervelkolom vind je die – naar boven minder wordend – alleen nog in de wervellichamen.

De plastische vorming

Bij de benen en de voeten kan je van een aardse vorming spreken, omdat het kinderlijf hier in zijn vorming sterk door de van de aarde uitstralende zwaartekrachten bepaald wordt. Het Ik organiseert deze krachten in het kinderlijke organisme. De vorming van het hoofd is daaraan tegengesteld. Deze is bij baby’s, van boven bekeken, vijfhoekig. De plaatsen van waaruit tijdens de embryonale toestand allereerst de botvorming uitging, verschijnen als opzwellingen. Van opzij gezien ontbreekt er nog veel van de rondheid van het latere achterhoofd. In de eerste zeven groeit de hersenschedel ongeveer naar zijn uiteindelijke vorm. Gedurend deze tijd krijgt hij de mooie ronde vorm. De aparte, tot nog toe van elkaar gescheiden botten vergroeien tot één vorm, waarin ze alleen nog maar delen van een hoger geheel zijn; het sterkst is de vergroeiing en het zich afzonderen in de buurt van het voorhoofd. Door deze omvorming kan de hersenschedel met het ronde dat nu een eenheid van vorm is, zich oriënteren op de buitenwereld. Alleen bij de schedelbasis waar de overige delen van de schedel zich bij aansluiten, is deze ronding wat gedeformeerd. Als je volgt hoe deze omvorming met de groei verbonden is, begrijp je dat de vormkrachten sferisch naar buiten werkzaam zijn; ze zijn gericht op de kosmos. Tegelijkertijd leiden ze naar de botverdichting en verstarring.

De schedel van een pasgeborene en een zevenjarig kind vanboven gezien

In de romp blijven de plastische vormkrachten met hun vormgevende activiteit meer in het gebied van de weke, levende vorm. Op een bijzondere manier kan je dat bestuderen aan de veranderingen van de borstkas en de long. De borstkas van het pas geboren kind lijkt nog helemaal niet op die van een schoolkind. Die is smal en door het schuin naar voren gerichte borstbeen aanzienlijk open. Die hangt als een stijf, onbeweeglijk ding voor de wervelkolom. Het kind ademt in de eerste maanden alleen door de bewegingen van het middenrif. De omvorming begint in het eerste levensjaar. Hierbij wordt de wervelkolom in de borstkas opgenomen. Zo komt het Ik dat in de omhoog strevende kracht werkzaam is, in nauw contact met het zich ontwikkelende ritmisch pulseren van de ribbenademhaling.[6]
Tegelijkertijd zakt het borstbeen en daarmee de hele borstkas. Die wordt nu een puur gesloten binnenruimte, die naar twee kanten breder wordt.
De ribben krijgen in deze omvorming hun fraaie ronding.

De borstkas van een pasgeborene van opzij

De borstkas van een pasgeborene en een volwassene van boven

Omdat de wervelkolom dieper in de binnenruimte van de borstholte doordringt, terwijl deze zich naar beide kanten verwijdt en zich strekt in een verticale richting, neemt in dit gebied van het menselijk lichaam de symmetrie toe. Die is ook in andere organen verregaand symmetrisch gebouwd, in de ledematen, in ogen en oren, in de hersenen, en in de vorm van het gelaat. Op geen andere plaats is de symmetrie door de centrale as van de wervelkolom zo pregnant als in het borstgebied, te meer omdat de mens wanneer hij zich opricht aan deze as zijn zelf activeert en beleeft.

Dat wordt ook duidelijk, wanneer je volgt hoe de longen zich met de twee longvleugels in deze organisatie op hun plaats invoegen. Allereerst ligt de long als een kap op de vlakke welving van het middenrif. In verhouding tot de andere organen, vooral de lever, is de long nog tamelijk klein. Tot het achtste jaar krijgt deze min of meer een definitieve vorm zoals de borstkas die nu ‘in elk opzicht te vergelijken is met die van een volwassene.'[7]. Hun vorm breidt zich naar boven sterk uit; ze worden bolvormig naar beide kanten wijder; voor en achter ontstaat een fraaie breed gespannen ronding.

Bij deze omvorming werken vormkrachten in een bolvormige richting. Samen daarmee zijn nog andere krachten aan het werk bij de plastische omvorming van de longen. Van onder doen ze het middenrif sterker welven; ze dringen de long naar boven terug en deformeren van onder de bolvormige vorm. Volgens Rudolf Steiner [8] zijn deze krachten, als de in de architectonische vorming werkende zwaarte, van een fysiek-aardse signatuur. Zo zijn in de vormontwikkeling van de longen van het kind bolvormig zich verwijdende, kosmisch georiënteerde en drukkende, aarde gerichte krachten gezamenlijk actief.

Rechter longvleugel van opzij en de linker (van links binnen) van een pasgeborene en een kind na het 7e jaar

Ook in de lever werken gedurende de postnatale ontwikkeling deze twee tegenovergestelde krachten samen. Al bij de geboorte is de lever sterker asymmetrisch dan de long. De asymmetrie neemt nog toe wanneer de zich verwijdende krachten in de rechter leverkwab intensiever actief worden dan in de linker. Ze maken echter maar een vlakke welving. In het geheel is de drukkende werking sterker dat de bolvormige uitbreiding. Daardoor ontstaat aan de onderkant van de lever een uitgestrekte holte die op de stofwisseling gericht is. Vandaar stromen met het bloed de nieuw opgenomen stoffen door de poortader naar de lever toe.

Je krijgt een indruk van de veelzijdigheid van de plastische vormkrachten die in het kind actief zijn, wanneer je naar de vormontwikkeling van andere organen kijkt, bijv. die van de nieren. Ook hier is de vorm bij de geboorte nog heel eenvoudig. Die ziet er nog wat ongewoon uit, omdat de nierkwabben zich door het dunne nierkapsel aan de oppervlakte  aftekenen. Tot aan het zesde, zevende jaar ontstaat dan de karakteristieke vorm met het omsluitende gebaar boven en onder het nierhilum.  Hierbij wordt de binnenruimte van de nier veel groter. De vorming leidt door verdichting van het nierkapsel tot een sterke begrenzing en daarmee tot een zelfstandige vorm. In tegenstelling tot de lever en de long zijn in de nieren overwegend bolvormig zich uitbreidende, kosmisch georiënteerde krachten werkzaam, die in hoofdzaak actief zijn in te onderscheiden richtingen en met verschillende intensiteit.

De rechter nier van een een pasgeborene en een volwassene

Zo ontwikkelen in de vroege kindertijd zich alle organen van de romp tot plastisch meer volmaakte vormen. Dat geldt ook voor de romp zelf. De krachten die hier in het onderbewustzijn, de eerst nog onvolmaakte vormen als een innerlijke kunstenaar omwerken tot de plastisch hoger staande, hebben een zeer verschillende kwaliteit. Ze kunnen zo gedifferentieerd zijn als die in de longen werken of zo eenvoudig als die de maag zijn uiteindelijke vorm geven.

Het ontstaan van de vorm slaat niet alleen op het uiterlijk van de organen. De vormgevende krachten leiden ook tot een inwendige doorstructureren. In de botten brengen ze de ongeordende substantie van het botweefsel in overeenstemming met het zich kunnen oprichten, d.w.z. met het ingrijpen van de zwaartewerkingen op de volledig doorvormde structuur van de lamellen en de bouw van de botbalkjes in het zgn. spongieuze bot. In de long ontstaan in wezen pas na de geboorte de alveolen, de door bloed omstroomde luchtblaasjes, waarvan het aantal tot het achtste jaar toeneemt en waarvan de grootte nog toeneemt zolang de borstkas nog groeit’. [9] Door de jaren heen wordt hier de fijne structuur gevormd; daarna groeien ze alleen nog. Net zo worden in de lever pas na de geboorte de kleine 1,5 tot 2 mm lange leverkwabben gevormd waarin de substantie die uit de stofwisseling komt, omgevormd wordt en in het levende organisme van de mens opgenomen.

Het ontstaan van vorm in de eerste jaren van een kind – een activiteit die van het hoofd uitgaat

Hoe is nu de relatie tussen de vormkrachten die na de geboorte actief zijn en de vormkrachten die tijdens de embryonale tijd eigenlijk pas het menselijk lichaam binnen het gegeven van de erfelijke voorwaarden vormen? De manier waarop de postnatale orgaanvorming in de ontwikkelingsgeschiedenis wordt beschreven, leidt tot de opvatting dat deze gewoon de voortzetting van de prenatale is. Dit is tegenwoordig een verregaande vanzelfsprekende aanname. Het is echter bekend dat de omvorming van de wervelkolom of van de voeten alleen dan plaatsvindt, wanneer het kind zich door zijn individuele streven opricht en in zijn houding zijn Ik tot uitdrukking brengt. Deze omvormingen zijn dus niet het resultaat van een genetisch bepaalde ontwikkelingsvoortgang. Dat wordt nog duidelijker, wanneer je met een kunstzinnig gevoel probeert te vatten hoe het Ik zich in deze vormveranderingen manifesteert.
Het postnatale is niet simpelweg de voortzetting van de embryonale vorming. Na de geboorte groeit en vormt zich het lichaam van het kind alleen, wanneer de hypofyse somatotropine in de juiste hoeveelheid aan het bloed afgeeft. In het moederlichaam ontwikkelt het lichaam zich ook, wanneer de hypofyse en daarmee de somatotropine ontbreekt. Pas na de geboorte is deze vanuit het hoofd uitgaande fysiologische werking de voorwaarde voor groei en vorming.

Dit is een voorbeeld van een algemene wetmatigheid. Veel ontwikkelingsprocessen verlopen bij de mens craniocaudaal: ze beginnen in het gebied van het hoofd en gaan van hieruit steeds verder het lichaam in. Hoe zit dat bij de vormingsprocessen van na de geboorte?

In de eerste plaats ontstaat het lichaam van het kind tijdens de embryonale ontwikkeling. De vormkrachten die embryonaal werkzaam zijn bevatten de speciale werkingen die uit de erfelijkheid komen. In deze vanuit de erfelijkheid komende lichaamsorganisatie stralen na de geboorte nieuwe vormkrachten in. Die doordringen en veranderen het complex van vormkrachten dat embryonaal ontstond. Dit proces voltrekt zich in de jaren van de eerste kindertijd. Daarbij ontstaat, zoals we dat voor de verschillende organen geschetst hebben, een omgewerkte krachtenorganisatie. De krachten die in het kind als plastisch- en architectonisch bouwende krachten werken, worden a.h.w. deel van het lichaam. Zij hebben ook een craniocaudale werkingsrichting.
Door de vormkrachten die in het kind werken te onderzoeken, gaf Rudolf Steiner aan hoe de omvormende krachten van het hoofd van het kind uitgaan, in de rest van het lichaam uitstralen en daar vormend in de organen actief worden. [10]

Dit proces is nauw verwant aan het nabootsen van het kind. Wanneer een kind bij de bewegingen van zijn moeder nabootst, werken de beelden die van die bewegingen in zijn bewustzijn ontstaan, onwillekeurig door in zijn ledematen. Nabootsen berust erop dat de beelden die door de buitenwereld ontstaan  vanuit het hoofd doordringen naar de rest van het organisme. Daar leven ze in de vorm van de beweging en het gedrag van het kind verder. In dit opzicht is ook het nabootsen een soort van vormend gebeuren, dat duidelijk vanuit de ziel in het lichaam ingrijpt. Bij het kleine kind bestaat bovendien een bijzonder nauwe samenhang tussen het hoofd en de rest van het lichaam; vanuit het hoofd gaat vormende activiteit uit naar het verdere organisme.

De tandenwisseling als afsluiting van de vormgevende activiteit

Zo zijn vormende opbouwkrachten bij de veranderingen van het kinderlichaam aan het werk, voor het kind vormende opbouwkrachten in zijn bewustzijn, d.w.z.
met zijn gevoel gebruikt. Om de samenhang tussen de vormende activiteit in het groeiende lichaam en die in de ziel van het kind adequaat te kunnen beoordelen, moeten we naar de vorming van de tanden kijken en naar de tandenwisseling.
De vorming van tanden neemt onder alle vormgevende processen een bijzondere plaats in. In de kaak van het kind ontstaan de zgn. tandzakjes met daarin het kwetsbare glazuurorgaan. Dat is de holtevorm van de latere tand; daar ontstaat de tand, het tandglazuur van buiten naar binnen, het tandbeen van binnen naar buiten. Daarbij vindt er geen vormontwikkeling plaats zoals bij de andere organen. Vandaar dat het glazuurorgaan in de odontologie als gietvorm wordt aangeduid. In de tanden komt de vormgeving tot de zuiverste uitdrukking. De producten die ontstaan zijn helemaal vorm, d.w.z. verstard, zonder groei en bijna zonder leven. Vandaar dat ieder proces dat zich in het hele lijf van het kind als vormontwikkeling afspeelt, bij de tanden in een sterk gewijzigde manier moet verschijnen. De krachten die een orgaan zijn nieuwe vorm geven, kunnen hier niet in een vormbaar materiaal omvormend ingrijpen. Op de plaats van de omvorming komt het tot een nieuwe vorm. Die begint met de snijtanden en de hoektanden al in het eerste levensjaar, bij de kiezen dan, wanneer de melktanden doorgebroken zijn, dus in het derde jaar. Van de eerste tot de tweede tanden voltrekt, zoals in de rest van de organen zich ook ‘groei’ en sterkere doorvorming: de blijvende tanden worden groter; zij zijn karakteristieker gevormd; en met de premolaren wordt tussen de hoektanden en de eigenlijke kiezen een nieuwe tandvorm gevormd. Tussen zes en zeven jaar zijn de kronen van de blijvende tanden volledig gevormd; alleen bij de verstandskiezen is de ontwikkeling sterk geretardeerd. Daarmee is de vorming van de tanden voor hun belangrijkste deel afgesloten. Dat komt het duidelijkst tot uitdrukking doordat de nieuw ontstane vormen uit het levende innerlijk van het organisme bij de tandenwisseling naar buiten worden gedrukt. Hierbij houden de tandkronen hun wortels.

De kroon van een snijtand in een vroeg stadium van opbouw. De tand ‘groeit’ omdat het vormen aan de onderkant verdergaat. Het deel dat ontstaat heeft al de uiteindelijke vorm en grootte.

Er is geen duidelijker beeld voor het einde van wat er gevormd werd in heel het kinderorganisme dan het doorkomen van de blijvende tanden. Het is het teken van een diepingrijpende verandering. In bijna alle organen houdt nu de architectonische en plastische vormbouw op. Wat de vorm van de organen betreft, zoals al werd opgemerkt: die blijven op het bereikte niveau staan. Bij een paar organen, zoals de hersenen, de hersenschedel en zintuigorganen als oor en oog houdt met de vormbouw ook het groeien verregaand op.

De lichamelijke ontwikkeling van de kinderen gaat nu een nieuwe richting uit. Door de vorming worden de organen meer verdicht, d.w.z. minder kneedbaar. Het onderzoek van Scammon [11] toont aan dat in vele organen van het kinderlijf, vooral tussen het vierde en het zevende jaar een toenemend proces van langzamer gaan van de groei, duidelijk wordt. Na het begin van de tandenwisseling in het zevende, achtste jaar beginnen de organen weer sterker te groeien.

Aan deze feiten kun je een diepingrijpende verandering aflezen. In de ontwikkeling van het kind loopt de tijd van de vormbouw, d.w.z. van het individueler worden van het fysieke lichaam ten einde. De vormende krachten stralen niet meer zoals voordien van het hoofd uit, de rest van het lichaam in. Ze komen los van de activiteit in de organen. Het zichtbare verschijnsel voor dit proces is de tandenwisseling. De tanden die nu uit de kaak van het kind tevoorschijn komen, laten de vormtoestand zien en houden die vast, die het menselijk lichaam in het zevende jaar bereikt heeft. Aan hun verstarde, gemineraliseerde vorm kan je ook zien, dat de vormende krachten hun werk hebben losgelaten. Zo worden de blijvende tanden een standbeeld voor de vormgeving in de eerste zeven jaar.

De krachten die tot nog toe aan het organisme van het kind actief vormend bezig waren, maken nu met het oog op de invloedssfeer van hun activiteit een verandering door. R.Steiner heeft deze verandering in verschillende van zijn pedagogische mededelingen aangegeven. [12] Hij vergelijkt ze soms met een natuurkundig proces: met het vrijkomen van warmte bij water dat bevriest. In het water was de warmte als latente energie werkzaam. Met het bevriezen komt deze uit de materie naar buiten. Deze was het die de beweeglijk-vloeibare toestand veroorzaakte. Op een dienovereenkomstige manier emanciperen de vormkrachten zich in het zevende jaar. Ze worden nu in de ziel, in het bewustzijn van het kind actief. En de opdracht van de opvoeding bestaat er nu uit het kind te stimuleren deze krachten in overeenstemming met hun aard te benutten en te activeren. Deze krachten die zich losmaken van de organen en van het lichaam en overgaan naar de ziel, ‘willen eigenlijk overgaan naar een plastische vormgeving, in het tekenen, enz.’ [13]  Het zgn. vormtekenen is dat gebied waar de kinderen, vooral in de eerste schooljaren oefenend en belevend aan het werk gaan met de vormende krachten in overeenstemming met hoe die zijn, . 

Het bewust worden van de vormgevende krachten

Het tevoorschijn komen van die krachten die tot dan toe vormend aan de organen gewerkt hebben in het bewustzijn van het kind, kan je aan verschillende verschijnselen opmerken. Het kleine kind ziet wellicht de verticale positie en opstelling van veel dingen, maar beleeft nog niet de bijzondere verticale oriëntatie. Het doet ook geen moeite naar plaatjes te kijken die schuin of  ‘op hun kop’ staan. Op z’n zevende ongeveer komt alles wat verticaal is sterk in zijn waarnemingsveld. In zijn blik op de buitenwereld komt van binnenuit sterk de beleving van de eigen rechtopstaande houding. Die heeft het kind zelf verworven. Die werd door de vormende kracht in zijn organisme vooral in het gebied van de wervelkolom vele jaren lang benadrukt. Ermee verbonden was de omvorming van de borstkas, waardoor de armen van het kind steeds verder naar opzij kwamen te staan, totdat ze in een uitgestrekte houding van de wervelkolom een kruis konden vormen.

Deze omvormende krachten komen in het zevende levensjaar tot een afronding. En nu wordt het kind zich deze organiserende krachten als het beleven van de verticaal en de horizontaal, bewust. Zo leert het kind op deze leeftijd ook links en rechts onderscheiden, d.w.z. innerlijk van het loodrechte midden vanuit zijn rug in relatie tot zijn linker en rechter arm, resp. de rechter en de linker helft van zijn lichaam te beleven. Daardoor leert het bij het kijken naar vormen, hun symmetrie of asymmetrie te begrijpen.

Bij deze ervaringen beleeft het kind de krachten die voordien in zijn statische systeem organiserend actief waren. Wanneer je een kind er nu toe beweegt, loodrechte lijnen, schuine lijnen of figuren uit een combinatie van horizontale en verticale lijnen te tekenen, wordt het vanuit het beleven van die krachten, actief. Tekenend heeft het kind krachten van zijn eigen organisatie te pakken en laat die tot een uiterlijk beeld stollen in de lijnen. Hoe sterk hierbij de verschillende richting van de lijnen beleefd wordt, kan je met veel voorbeelden duidelijk maken. Van een vierkant met een horizontale en verticale begrenzing gaat rust en passiviteit uit. 45º gedraaid blijft het als een artiest actief in evenwicht. Hier wordt in de waarnemer de innerlijke kracht van de verticaal op verschillende wijze aangesproken.

Laat je kinderen ronde vormen tekenen, dan appelleer je in hen aan de krachten die vóór de tandenwisseling plastisch vormend gewerkt hebben aan zijn organen. Bij het tekenen moet het kind zich daarmee verbinden en van deze vormen uit, uiterlijke vormen tekenen. Hierbij kan dan ook vaak de verticaal en de horizontaal meedoen, zoals bijv, bij een staande of liggende ellips.

Vormende krachten die uitmonden in kunstzinnige vormgeving

Wanneer je door de bestudering van de eerste kinderjaren de plastische en architectonische krachten in hun kunstzinnige kwaliteiten leert kennen, dan is dat voor de pedagogie van grote betekenis. De ontwikkelingspsychologie beschrijft ook de verandering van het kinderlijk bewustzijn in het zevende jaar. Zij kijkt voornamelijk naar het gevolg van die diepere veranderingsprocessen die wij geschetst hebben, die zich in het voorstellings- en gedachteleven van de kinderen afspelen. Het kind heeft sinds zijn eerste levensjaar geleerd, bij het kijken naar uiterlijke dingen, daarvan zich voorstellingen te vormen, waardoor hij vorm en betekenis gaat begrijpen. Deze voorstellingen zijn echter vluchtig. Pas wanneer ze doordrongen raken van vormende krachten, kan het kind wat het gezien heeft, vasthouden en als herinneringsbeeld weer oproepen, ook wanneer het uiterlijke voorwerp niet meer voorhanden is. Deze beelden kan het kind veranderen, innerlijk bewegelijk transformeren. Daarmee gaan voor het denken nieuwe terreinen open om te begrijpen, die vooral Piaget en zijn medewerkers met grote zorgvuldigheid onderzocht hebben. In deze beschouwing verschijnt de omvorming van het kindelijke bewustzijn in het zevende jaar als een gebeuren op cognitief vlak. De veranderingen in het voorstellings- en gedachteleven zijn echter de uitwerking van een diepere gebeurtenis – met name op het gebied van de kunstzinnig bouwende krachten.

Wanneer je deze kent, dan weet je dat je de kinderen na het zevende jaar tot kunstzinnige vormen en kunstzinnig vormbeleven moet laten komen. Anders zou je de krachten laten liggen waarover het kind nu voor zijn ontwikkeling kan beschikken. Wat met het woord kunstzinnig met het oog op de pedagogische activiteit wordt bedoeld, wordt nog met een paar voorbeelden verduidelijkt.

Je kan bijv. van een cirkelvorm uitgaan en deze door vergroting en verkleining in een tweede vorm omvormen. Deze breng je tot een innerlijke harmonie van een gebaar dat opstijgt en zich verbreedt met een concave diepte. Wanneer je deze vorm 180º draait, ziet die er hol en vast uit. Je moet die omvormen, zodat die in overeenstemming is met het opstijgende gebaar van de derde vorm als een rustend gebaar. Dat gebeurt door een kunstzinnig gevoel, wanneer de innerlijk plastisch vormgevende krachten van de mens actief worden.

Iets gecompliceerder is het volgende proces. Bij het kijken naar een druppelvorm kan uit een kunstzinnig vormgevoel zin ontstaan, deze vorm zo te veranderen, dat die niet in de zwaarte wegzakt, maar zich tegenover de zwaarte opstelt. De nieuwe vorm kan op zich niet bestaan, die vraagt een tegengebaar voor de harmonie. Zo kom je uit het kunstzinnig beleven tot een vorm, waarin symmetrie, beweging en vorm op een hoger niveau weer samengaan.

De vormen die je in de lagere klassen met de kinderen tekent, mogen niet bedacht zijn, als je de kinderen door het vormtekenen in hun gevoel de plastische en architectonische krachten wil laten begrijpen. De vormen moeten in de eerste plaats voor de leraar vanuit een kunstzinnig vormgevoel ontwikkeld worden. Zet je bijv. bij een verticale lijn links en rechts symmetrisch een langwerpige ronding, dan krijg je een lege vorm zonder spanning en onkunstzinnig. De tegenstelling van boven en beneden ontbreekt. Vanuit een kunstzinnig beleven zal je deze vorm zo veranderen dat deze allereerst iets omhooggaat, naar onder toe zich opent en van onder het verzinken in de zwaarte tegenhoudt. Geef je de kinderen de linker helft van zo’n vorm en laat je ze het spiegelbeeld van de rechterhelft afmaken, dat maakt het kind een vorm die zijn oorsprong in het kunstzinnige heeft. Wanneer de kinderen zich hierbij oriënteren op de loodrechte as, worden ze in het bijzonder sterk vanuit het beleven van het eigen Ik tot activiteit aangezet. Dan grijpen ze de vormgevende kracht sterker vanuit het eigen Ik aan dan bij de andere vormen mogelijk is.

De betekenis van het vormtekenen voor de menselijke ontwikkeling

Dat is het uitgangspunt voor de opvoedkundige werking van het vormtekenen. Wanneer kinderen in de eerste jaren op school op een goede manier aangespoord worden simpele vormen en vormveranderingen te tekenen en hun vormwetmatigheid te beleven, dan ontwikkelt zich het vermogen van een innerlijk actief vormgevoel. De jonge mens leert door het vormtekenen ook in de vorm die hem vanuit de uiterlijke dingen tegemoet komt, het vormgebaar te beleven. Bij het kijken naar de dingen ontstaan dan niet alleen voorstellingen waardoor hij tot nog toe de dingen in hun gedaante en betekenis opvatte. (zie begin); deze voorstellingen raken doordrongen door de plastische en architectonische vormkrachten en worden er levendiger door. Daardoor zijn voor de kinderen de vormen niet iets stars en doods; voor hen zijn ze gevuld met een innerlijk vormgevende activiteit. Het waarnemen wordt tot een proces waarin het kind tot een innerlijke vormactiviteit komt.

Dat is van belang voor de verdere ontwikkeling. Wanneer de jonge mens in de vormen van de natuur – in die van het landschap, van de planten, van de dieren enz. van de kunst en de andere resultaten van menselijke activiteit de vormgebaren beleeft, zal zijn relatie tot de wereld concreet en rijk gevuld worden. Het gewone kijken dat nog niet door plastisch-architectonische krachten doordrongen is, kan alleen het gewordene, het in de vorm verstarde of afgestorvene beleven. Het beperkt het menselijk bewustzijn tot wat in de wereld het dode is. Met het waarnemen waarin het vormende actief doorwerkt, blijft de mens echter niet aan de oppervlakte van het gewordene staan; hij kan tot het innerlijk doordringen. Leert hij bijv. de vormen van de plantenwereld zo na te vormen als hij voordien deed met de vormen bij het vormtekenen, dan vindt hij in de levende natuur de wetten van het ontstaan en haar vormende kracht. Doordat zijn waarnemen nu een activiteit wordt die verwant is aan een kunstzinnig scheppen, dringt hij door tot het leven en in de geestelijk scheppende kracht in de wereld. Met het vormtekenen begint de ontwikkeling van vermogens die het menselijk kennen ver boven de materialistisch begrensde natuuropvatting op kan tillen.

Van de voorstellingen die door de plastisch-architectonische kracht kunstzinnig gestimuleerd worden, gaat ook een werking uit op de onbewust verlopende levensprocessen van het kind. Na de tandenwisseling beginnen de organen van de romp, de longen, het hart, de nieren enz. weer sterker te groeien. In de puberteit neemt deze groei weer af. Deze groei is de uitdrukking van een innerlijk proces. Wanneer long, nier enz. groeien, nemen de levensprocessen van de ademhaling, de uitscheiding enz. toe. Met de tandenwisseling begint een tijd waarin vooral de levensprocessen zich ontwikkelen. Ook de vormgeving volgt een fase van’levensontwikkeling’ (Rudolf Steiner). Na de individuele doorvorming van het fysieke lichaam komt nu die van het levenslijf dat o.a. in de levensprocessen en het zich wederkerig doordringen, actief is.

De ontwikkeling van het levensliif voltrekt zich in twee totaal verschillende gebieden in het wezen van het kind, in het newustzijn en in het onderbewustzijn. De plastisch-architectonische krachten die het kind na de tandenwisseling in het bewustzijn pakt en kan kennen, behoren wat hun wezen betreft ook tot het levenslijf. Die waren levend vormend in het fysieke lichaam van het kind en zijn ook nog verwant met de in het lichaam van het kind actieve bovenzintuiglijke levensorganisatie, ook wanneer ze zich van het lichaam hebben geëmancipeerd. Worden deze nu aan het werk gezet bij het innerlijk vormen en navormen dan doordring het kind ze met de kracht van zijn Ik. Dat leidt tot een kunstzinnig levendiger maken van de voorstellingen. Deze voorstellingen die door de plastisch-architectonische krachten tot levendige voorstellingen worden, die ook vormend actief zijn, verdwijnen steeds in de regionen van het onderbewuste; ze komen in het gebied van het vergeten. Daar bevinden ze zich in dat gebied waarin de plastisch-architectonische krachten vóór de tandenwisseling actief waren, d.w.z. in het gebied van de organische processen. Naar deze diepte van de kinderlijke organisatie gaat de werkzaamheid van het vormtekenen en het levend opvatten van vormen. De kunstzinnige verlevendiging van de voorstellingen is ook daarom zo belangrijk, omdat ze zich bij het vergeten verbinden met de levensorganisatie die zich in de organen ontwikkelt. Wat met deze levendige voorstellingen in het wordende lichaam van kind doordringt, draagt een drietal werkingen met zich mee; een levengevende; deze is doordrongen van het Ik van het kind en deze wordt doorstroomd door gevoelens waarmee het kind het zich bij het beleven zich verbond. Zo wordt de ontwikkeling van het leven door de voorstelling verlevendigd; en tegelijkertijd verbindt het kind zich met zijn voelende ziel en zijn wilsachtige karakter van zijn Ik met de groeiende organen van zijn lichaam.

Kranich noemt wel namen, maar geeft geen boektitels bij

[1a] Rubinstein
[1b] Volkelt

Wel bij:
[1] E.v.Ivanka ‘Het vormbegrip bij Aristoteles’ in ‘Gestalthaftes Sehen’ uitgegeven door Weinhandl, Darmstadt 1978
[2] W. Neuhaus: «Der Aufbau der geistigen Welt des Kindes». 2. Aufl. München 1962.
[3] H. Nickel: «Die visuelle Wahrnehmung im Kindergarten- und Einschulungsalter». Stuttgart 1967.
[4] R. Steiner: «Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkt der Geisteswissenschaft». In «Luzifer-Gnosis». GA 34) Dornach 1960, S. 321 f.
Vertaald/ca 25
[5]R. Steiner: Zum Begriff der Bildekrafte und des Bildekrafteleibes (Lebensleibes) siehe «Theosophie». GA 9, 1. Kap.
Vertaald
[6] E. Straufi: «Die aufrechte Haltung» in «Medizinisch-psychologische Anthropologie». Hrg. von W. Brautigam, Darmstadt 1980, S. 439.
[7] Rauber-Kopsch: «Lehrbuch und Atlas der Anatomie des Menschen». Bd. 1. Neubear-beitet von G. Töndury, Stuttgart 1968, S. 134.
[8] R. Steiner: «Die Weltgeschichte in anthroposophischer Beleuchtung». GA 233, Dornach 1962, S. 117ff.
Vertaald
[9] Grosser-Ortmann: «Grundrifi der Entwicklungsgeschichte des Menschen». 7. neube-arbeitete Aufl., Heidelberg – New York 1970, S. 138.
[10] R. Steiner: «Medidativ erarbeitete Menschenkunde» in «Erziehung und Unterricht aus Menschenerkenntnis». GA 302, Dornach 1972, S. 26.
Vertaald
[11] R. E. Scammon: zitiert in J. M. Tanner «Wachstum und Reifung des Menschen». Stuttgart 1962.
[12] R. Steiner: «Die Erneuerung der padagogisch-didaktischen Kunst durch Geisteswissenschaft». GA 301, Dornach 1977,1. Vortrag.
Op deze blog vertaald
«Die gesunde Entwicklung des Leiblich-Physischen als Grundlage der freien Entfaltung des Seelisch-Geistigen». GA 303, Dornach 1978, 9. Vortrag.
Vertaald
«Der padagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Padagogik». GA 310, Dornach 1965, 4. Vortrag.
Vertaald
«Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit». GA 311, Dornach 1962, S. 96f.
Op deze blog vertaald/96
[13 ]R. Steiner: «Meditativ erarbeitete Menschenkunde» a.a.O., S. 27. Zie 10

Voor het begrip ‘levenslijf‘                        kind en etherlijf

Het boek ‘Formenzeichnen‘: inhoud   (vertaald)

Vormtekenenalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2140

 

 

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.