Categorie archief: niet-nederlandse talen

WAT VIND JE OP DEZE BLOG?

.

.

Via onderstaande rubrieken vind je de weg naar meer dan 3200 artikelen

Kleinere en grotere, makkelijk toegankelijke en die meer studie vragen; direct met de vrijeschool te maken hebbend of zijdelings: de meest uitgebreide vrijeschoolsite die er te vinden is.

Ondanks regelmatige controle komt het voor dat bepaalde links niet werken. Waarschuw me s.v.p.     vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER
alle artikelen
wat zegt hij over——
waar vind je Steiner over pedagogie(k) en vrijeschool–
een verkenning van zijn ‘Algemene menskunde’


AARDRIJKSKUNDE
alle artikelen

BESPREKING VAN KINDERBOEKEN
alle auteurs
alle boeken
leeftijden
over illustraties

BORDTEKENEN zie TEKENEN

DIERKUNDE
alle artikelen

GESCHIEDENIS
alle artikelen

GETUIGSCHRIFT
alle artikelen

GEZONDHEID – die van de leerkracht
Alle artikelen

GODSDIENST zie RELIGIE

GYMNASTIEK
alle artikelen

HANDVAARDIGHEIDSONDERWIJS
a
lle artikelen

HEEMKUNDE
alle artikelen

JAARFEESTEN
alle artikelen

KERSTSPELEN
Alle artikelen

KINDERBESPREKING
alle artikelen

KLASSEN alle artikelen:
peuters/kleutersklas 1; klas 2; klas 3; klas 4; klas 5; klas 6; klas 7; klas 8; klas 9: klas 10; klas 11; klas 12

LEERPLAN
alle artikelen

LEERPROBLEMEN
alle artikelen

LEZEN-SCHRIJVEN
alle artikelen

LINKS
Naar andere websites en blogs met vrijeschoolachtergronden; vakken; lesvoorbeelden enz

MEETKUNDE
alle artikelen

MENSKUNDE EN PEDAGOGIE
Alle artikelen

MINERALOGIE
alle artikelen

MUZIEK
Alle artikelen

NATUURKUNDE
alle artikelen

NEDERLANDSE TAAL
alle artikelen

NIET-NEDERLANDSE TALEN
alle artikelen

ONTWIKKELINGSFASEN
alle artikelen

OPSPATTEND GRIND
alle artikelen

OPVOEDINGSVRAGEN
alle artikelen

PLANTKUNDE
alle artikelen

REKENEN
alle artikelen

RELIGIE
Religieus onderwijs
vensteruur

REMEDIAL TEACHING
[1]  [2]

SCHEIKUNDE
Alle artikelen

SCHILDEREN
Alle artikelen

SCHRIJVEN – LEZEN
alle artikelen

SOCIALE DRIEGELEDING
alle artikelen
hierbij ook: vrijeschool en vrijheid van onderwijs

SPEL
alle artikelen

SPRAAK
spraakoefeningen
spraak/spreektherapie [1]    [2

STERRENKUNDE
Alle artikelen

TEKENEN
zwart/wit [2-1]
over arceren
[2-2]
over arceren met kleur; verschil met zwart/wit
voorbeelden
In klas 6
In klas 7
Bordtekenen [1]
Bordtekenen [2]

VERTELSTOF
alle artikelen

VOEDINGSLEER
7e klas: alle artikelen

VORMTEKENEN
alle artikelen

VRIJESCHOOL
Niet elders gerubriceerd:alle artikelen
Ahriman en/in het onderwijs;
Grafische vormgeving bij Steiner
Interviews met oud-leerlingen
Kritiek op de vrijeschool
Kunstzinnige vormgeving van een klaslokaal
Naamgeving en schrijfwijze vrijeschool;
Ochtendspreuk;
Organische architectuur;
Uitgangspunten vrijeschool;
Vrijeschool en antroposofie;
Vrijheid van onderwijs;  
Worden wie je bent

bewegen in de klas
In de vrijeschool Den Haag wordt op een bijzondere manier bewogen.

bewegen in de klas
L.L.. Oosterom over: beweging tussen persoon en wereld; kind leert bewegend de wereld kennen; sport

.
EN VERDER:

geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, een kleine schets

karakteriseren i.p.v. definiëren

lichaamsoriëntatie

(school)gebouw
organische bouw [1]     [2-1]    [2-2]

In de trein
onderwijzer Wilkeshuis over een paar ‘vrijeschoolkinderen’ in de trein
.

VRIJESCHOOL in beeld: bordtekeningen; schilderingen, tekeningen, transparanten enz.
voor klas 1 t/m 7; jaarfeesten; jaartafels

Deze blog wordt/werd bekeken in:

Afghanistan; Albanië; Algerije; Amerikaans-Samoa; Andorra; Angola; Argentinië; Armenië; Aruba; Australië; Azerbeidzjan; Bahama’s; Bahrein; Bangladesh; Belarus; België; Benin; Bolivia; Bosnië en Herzegovina; Brazilië; Brunei; Bulgarije; Burkina Faso; Burundi; Cambodja; Canada; Caribisch Nederland; Chili; China, Congo Kinshasa; Costa Rica; Cuba; Curaçao; Cyprus; Denemarken; Dominicaanse Republiek; Duitsland; Ecuador; Egypte; Estland; Ethiopië; Europese Unie; Finland; Filipijnen; Frankrijk; Frans-Guyana; Gambia; Georgië; Gibraltar; Griekenland; Ghana; Guadeloupe; Guatemala; Guyana; Haïti; Honduras; Hongarije; Hongkong; Ierland; IJsland; India: Indonesië; Isle of Man; Israël; Italië; Ivoorkust; Jamaica; Japan; Jemen; Jordanië; Kaapverdië; Kameroen; Kazachstan; Kenia; Kirgizië; Koeweit; Kroatië; Laos; Letland; Libanon; Liberia;  Libië; Liechtenstein; Litouwen; Luxemburg; Macedonië; Madagaskar; Maldiven; Maleisië; Mali; Malta; Marokko; Martinique; Mauritius; Mexico; Moldavië; Monaco; Mongolië; Montenegro; Myanmar; Namibië; Nederland; Nepal; Nicaragua; Nieuw-Zeeland; Nigeria; Noorwegen; Oeganda; Oekraïne; Oman; Oostenrijk; Pakistan; Panama; Paraguay; Peru; Polen; Portugal; Puerto Rico; Qatar; Réunion; Roemenië; Rusland; Saoedi-Arabië; Senegal; Servië; Sierra Leone; Singapore; Sint-Maarten; Slovenië; Slowakije; Soedan; Somalië; Spanje; Sri Lanka; Suriname; Syrië; Taiwan; Tanzania; Thailand; Togo; Tsjechië; Trinidad en Tobago; Tunesië; Turkije; Uruguay; Vanuatu; Venezuela; Verenigde Arabische Emiraten; Verenigde Staten; Verenigd Koninkrijk; Vietnam; Zambia; Zuid-Afrika; Zuid-Korea; Zweden; Zwitserland’ (156)

..

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlands taalonderwijs (1-4-3)

.
In een reeks artikelen lichtte de Zwitserse vrijeschoolleerkracht Ida Bisaz het hoe en waarom van het niet-Nederlandse taalonderwijs toe. 
Zij geeft voorbeelden voor het Frans.

Verschenen in ‘Die Menschenschule’ 1969
.

Niet-Nederlands taalonderwijs: over de methode

.

Het niet-Nederlandse talenonderwijs is gebaseerd op de antropologische inzichten van Rudolf Steiner, die stellen dat vroege oefening in verschillende talen het innerlijke leven van de mens verruimt en hem flexibeler maakt in zijn gevoelens en denken. Als je begrijpt hoe de moedertaal het individu vormt en grijpt, hoe het karakter van een volk en taal met elkaar verweven zijn en elkaar wederzijds beïnvloeden, is het gemakkelijk te begrijpen dat het doorbreken van het vertrouwde kader een grotere innerlijke mobiliteit vereist en tot gevolg heeft. Het zijn in de eerste plaats de ouders die het mooist ervaren dat het kind tot zichzelf komt in de taal, die bijna alle nuances van het zielenleven weerspiegelt. De taalleraar kan echter aan alle kanten ervaren hoe het kind bij het leren van een andere taal ontdekkingsreizen maakt naar zijn of haar eigen innerlijk: een luisterend oor, een oplichtende blik vertelt hem of haar dat.

Het uitgangspunt van het niet-Nederlandse taalonderwijs is daarom bij uitstek pedagogisch en in het algemeen mensvormend.

Rudolf Steiner gaf uitgebreide aspecten voor het leren van taal. Hij beschouwde taal als een volmaakt, door de geest gedragen kunstwerk, dat het kind slechts tot zijn 9e levensjaar als een geheel moet worden geleerd, zoals het ook de moedertaal in zich opneemt. Uit dit besef vloeit de eerste ideale eis van Rudolf Steiner voort, namelijk dat het kind eerst moet leren spreken voordat het tot een denkend begrip van taal komt. De tweede eis, die alle stadia omvat en uit de eerste voortkomt, is dat de leraar, die taal zelf als een kunstwerk ziet, er ook met kunstzin mee omgaat en het doorgeeft. De kunstmatigheid die altijd op de een of andere manier kleeft aan het niet-Nederlandse talenonderwijs in de klas moet daarom op zijn minst gedeeltelijk worden overwonnen door het kunstzinnige.

In de praktische omgang met het leren van talen is de grote vernieuwing dat de kinderen al op zevenjarige leeftijd in contact komen met twee talen en deze gedurende hun hele schooltijd cultiveren. Deze lange periode maakt het mogelijk om de kinderen de tijd te geven om hun vaardigheden te ontwikkelen. Deze omstandigheid, in harmonie met de algemene methodologie, voldoet daarom ook grotendeels aan de aspiraties en doelstellingen van onze schoolgemeenschap op het gebied van taal. Dit betekent dat ook kinderen die op een andere school geen taal zouden kunnen leren, dit bij ons wel kunnen.

Wanneer ze onze scholen verlaten, hebben getalenteerde en hardwerkende leerlingen vaak een voorsprong op hun leeftijdsgenoten in termen van aanleg en, na de eerste schok, ook in termen van kennis. Het voordeel voor al onze leerlingen is echter – hoe kan het ook anders! -dat ze een levendige en directe relatie hebben met de talen die ze hebben geleerd.

Het volgende is een poging om een weg aan te geven van de basisschool naar de middelbare school (van onder- naar bovenbouw) die als gangbaar kan worden gezien in onze pedagogische praktijk en die zichzelf heeft bewezen, zelfs als het in eerste instantie enkele compromissen met zich meebrengt. Het feit dat de resultaten niet altijd bevredigend zijn en niet voor alle leerlingen, is te wijten aan factoren die we niet kunnen veranderen. De opmerkingen hebben betrekking op het andere-talenonderwijs in het algemeen en hier en daar op het onderwijs van het Frans in het bijzonder.

De methodiek van het andere-talenonderwijs is bijna niet in detail weer te geven, misschien wel net zo moeilijk als voor euritmie; want in taal uit de hele mens zich op zijn unieke manier rechtstreeks naar de kinderen.
Deze samengevatte uiteenzettingen maken ook geen aanspraak op originaliteit. De originaliteit ligt in de uitspraken van Rudolf Steiner. Het kan slechts een kleine bijdrage zijn aan het streven  om deze informatie van alle kanten steeds beter te gebruiken en vruchtbaar te maken.

De onderbouw

Van alle fasen staat de eerste bekend als de gouden eeuw voor het andere-talenonderwijs en de minst problematische voor de leerkracht. Tot het 9e jaar is het imitatievermogen van het kind sterk genoeg om de taal puur door te luisteren op te nemen. Oh, er gebeurt veel in deze luisterperiode! Hier is de spraak van het kind nog volledig verbonden met de ademhaling, met de bloedsomloop, met het hart. En zelfs als zo’n kleine leerling soms lange tijd geen woord uitspreekt – het blijft in hem bewegen! Je kunt zien hoe diep taal in het gevoel geworteld is als het via inhoud en klank appelleert aan de emoties van kinderen. Daarom is een zorgvuldige selectie van teksten zo belangrijk. Je kunt dan echt ervaren hoe het kind zich ten volle realiseert dat het een “andere” taal spreekt. En voor de allerkleinsten zijn er heerlijke rijmpjes en liedjes in alle idioom.

Bij andere talen is een driedeling in de organisatie van de les vanzelfsprekend. In de onderbouw: reciteren, dan iets waarbij de kinderen hun ledematen gebruiken, zij het een spel, een rondedans of een andere kleine actie, en aan het eind een liedje.
Bij recitatie waaraan ze allemaal meedoen, dompelen ze zich onder in het  element van de hen onbekende wereld; door de activiteit worden ze extreem levendig, en het gezang kalmeert ze weer en laat ze uitklinken. Voor en na deze drieklank, een moment van stilte.

In klas 1 en 2 zijn sprookjesvoorstellingen in het tweede deel het mooist. Steeds weer ervaren we tijdens het feestje hoe vanzelfsprekend de kinderen erin meegaan, hoe heerlijk de taal overvloeit in de externe beweging. Het spreekt voor zich dat je in een sprookjesvoorstelling nauwelijks een enkel Duits woord hoeft te zeggen als de kinderen de inhoud kennen; anders vertel je het natuurlijk van te voren in hun moedertaal.

Afwisselend met het sprookje cultiveer je de spreektaal, zodanig dat ook hier alleen de andere taal wordt gebruikt. Het expressieve gebaar spreekt voor zich. Voordoen, bewegen, doen. Al doende wordt de betekenis duidelijk:

Je vais au lavabo,                                      je ferme le robinet. –

j’ouvre le robinet,                                    Je prends l’essuie-mains,

je prends le savon,                                   je m’essuie les mains,

je me lave les mains,                              je retourne à ma place.

voordoen, voorspreken; de kinderen eerst in koor, dan individueel spreken en doen. Een van de vele variaties is om de toeschouwers te laten zeggen wat het actieve kind doet.

Een andere kleine oefening:

– Qu’est-ce qu’on peut faire avec les mains?

– On peut prendre et donner (gebaar).

– Je prends le crayons et je le donne à Pierre.
– Pierre, donne le crayon à Ursule, donne-le-lui!
– Ursule, apporte-le-moi; pose-le sur la table. Merci.

– Qu’est-ce qu’on peut faire avec les jambes et les pieds?
– On peut : marcher, aller, venir, courir, sauter, monter, descendre.
– Albert, viens ici! Monte sur la chaise, descends! Va vers la porte; marche: un deux, un deux! Retourne-toi, cours vers la fenêtre! Reviens ici; penche-toi, redresse-toi, fais un saut’. – Bravo!

De leerkracht laat zien:

Ça c’est ma main droite, ça c’est ma main gauche. Je lève ma main droite, je lève ma main gauche. Je les mets sur la table, je les mets sous la table. Je les mets derrière le dos, je les pose sur la tête, je les croise sur la poitrine.

Dan zeggen de kinderen het en doen ze het. Of:

Je touche mon oreille gauche de ma main droite; je touche mon pied droit de ma main gauche.

Later zal de leerkracht deze opdrachten kriskras door elkaar geven. Het lichaam als onderwerp levert veel zinvolle gespreksstof op.
Af en toe kun je, om het geheugen te ondersteunen, zulke oefeningen ook ritmisch op rijm doen:

Ça c’est la tête                                          les doigts –
le corps                                                     les jambes
les bras                                                      les pieds – (een lichaamsdeel aanwijzen)
les mains                                                  qu’est-ce que c’est?

Dans ma figure il y a:

le front                                                  les oreilles
les joues                                                le nez
le menton;                                           la bouche –
les yeux                                                 qu’est-ce que je touche?

Aandluitend een spreukje over de werking van de ogen , de oren enzovoort:

J’ai les yeux pour voir et regarder.
les oreilles pour entendre et écouter,
le nez pour sentir et respirer,
la bouche pour manger et pour parler –
oui Mesdames, oui Messieurs,
pour parler – oli olais –
même un tout petit peu le français!

N.a.v. een spreukje over de vingers kan je er een gesprekje over voeren

– Comment est le pouce?
– Il est court et gros et fort.
– Comment est l’index?
– Il est moins gros et beaucoup plus long.
– Comment est le majeur?
– Il est le plus long de tous.
– Et l’annulaire?
– Il n’est pas fort; il est faible, le pauvre!
mais il est riche, il porte souvent une bague, un anneau.
– Comment est l’auriculaire?
– Oh, il n’est pas gros, il est mince et petit:
c’est notre petit doigt.

Een andere oefening die kinderen van deze leeftijd leuk vinden: laat een jongen voor de klas gaan staan, dan een meisje, en benoem de kledingstukken en laat ze hun kleren benoemen. Met de nodige tact kun je ook iets zeggen over het uiterlijk van het kind, zoals zijn of  bouw, haar en ogen.

Dit kan vervolgens leiden tot een raadspelletje. De leerkracht zegt:

– Je vois un enfant; c’est une fille. Ses cheveux sont blonds et longs et plats; ses yeux sont bleus, petits et vifs. Elle porte une jupe grise et un pull vert. Elle bavarde volontiers, elle lève souvent la main. Qui est-ce?

Nog een laatste gesprekje dat wel lukt zonder moedertaal:

– Ou vivons-nous?
– Nous vivons à Zurich.

– Qu’est-ce que Zurich?
– Zurich est une ville.

– Qu’est-ce qu’il y a dans une ville?
– Dans une ville il y a beaucoup de rues et beaucoup de maisons.

– Où se trouve Zurich?
– Zurich se trouve dans un pays.

– Comment s’appelle ce pays?
– Ce pays s’appelle la Suisse.

– Où se trouve la Suisse?
– La Suisse se trouve dans le monde.

Dit soort rijtjes waarbij het ene volgt uit het andere leren de kinderen snel en graag.

Je sais une jolie ronde. Ecoute – je te la dis:

Dans le monde il y a un pays
Dans ce pays il y a une ville
Dans cette ville il y a une rue
Dans cette rue il y a une maison
Dans cette maison il y a une chambre
Dans cette charabre il y a une table
Dans cette table il y a un tiroir
Dans ce tiroir il y a une botte
Dans cette boite il y a une noix –
la voila – elle est pour toi.

Dan andersom:

La noix est dans la boîte, enz.

Aan het eind misschien zoiets als:

Le pays est dans le monde –
elle est finie, la ronde!

In de onderbouw zijn de gespreksonderwerpen die zonder moedertaal gebruikt kunnen worden vrijwel onuitputtelijk. Maar laten we iets heel belangrijks niet vergeten: een goed beeld. Dat mag niet karig zijn, anders spreekt het niet tot de verbeelding van de kinderen. Idealiter iets samenhangends: een aards paradijs, een boerderij, een illustratie bij een sprookje. Zo’n bespreking van een afbeelding kan leiden tot een ongelooflijk levendig gesprek.

De voorgestelde spreekoefeningen moeten natuurlijk herhaald worden totdat ze beheerst worden en de meeste kinderen zelfstandig kunnen vertellen wat ze geoefend hebben. Er moet echter aan elke les iets nieuws, of in ieder geval een variatie, worden toegevoegd. Verbeelding, die elke taalinstructie alleen al legitimeert, zal ons altijd inspireren met iets dat de kinderen interesseert en hen tegelijkertijd het gevoel geeft dat ze vooruitgang boeken. Herhaling kan onder bepaalde omstandigheden te veel van het goede zijn en verveling veroorzaken. En verveling staat bekend als de grootste vijand van elke lesmethode. Uiteindelijk moet je de situatie en de kinderen zelf afwegen om te beslissen wanneer je moet stoppen. Ons ware en meest waardevolle leerplan blijft het kind.

De hogere klassen

Zoals we hebben gezien, leren de kinderen enorm veel in deze eerste drie jaar van de onderbouw. ​​Ze kunnen spreuken en gedichten opzeggen, ze kunnen liedjes zingen en zelfs een heel sprookje wordt, vaak onuitwisbaar, in hun geheugen gegrift. Door de diverse gespreksonderwerpen hebben ze ook een goed begrip ontwikkeld. Eén ding hebben we echter nog niet voldoende bereikt: de kinderen in staat stellen zich vrijelijk uit te drukken in de andere taal. De eisen die Rudolf Steiner stelt aan het spreken aan het einde van de onderbouw zijn tot nu toe slechts onvolkomen vervuld. Daarom moeten we bij het ontwerpen van de middenbouw realistisch uitgaan van de omstandigheden die we met onze kinderen in klas 4 tegenkomen.

Hoe kunnen we de taalkundige kennis die we al hebben opgedaan, behouden en uitbreiden? Hoe kunnen we kinderen helpen een steeds beter en uitgebreider begrip van en beweging binnen de taal te bereiken, zodat ze zich minstens een paar jaar later vrijuit kunnen uiten? En dat, zonder uit te gaan van de grammatica; we kunnen deze juist geleidelijk vanuit de taal zelf ontwikkelen en geleidelijk bewust maken voor de kinderen. Zo zullen leerlingen na verloop van tijd grammatica leren herkennen en waarnemen als het logische kader van de taal, waardoor hun taalbewustzijn wordt versterkt.

In de hogere klassen is het daarom belangrijk om de taalkundige kennis op een gedegen manier uit te breiden en tegelijkertijd grammatica aan en door de taal te oefenen. Dan schaden we het menselijke element in kinderen niet en komen we toch tegemoet aan hun legitieme behoefte om te leren. Dan bouwen we ook een stevige brug naar de bovenbouw, waar we – volgens de instructies van Rudolf Steiner – met twee uur per week zouden moeten kunnen toekomen, waarin de leerlingen, naast de grammatica die alleen nog aangevuld hoeft te worden, vooral de culturele rijkdom van de betreffende talen zouden leren. Om dit mogelijk te maken, moeten we ook constant waakzaam zijn in het taalonderwijs, rekening houdend met de ontwikkelingsfase van de kinderen en onze lessen daarop afstemmen. We schaden de kinderen als we ze te vaak en te lang behandelen als Ansje en Hansje, terwijl ze al uitgegroeid zijn tot Ans en Hans. Zelfs in klas vier komen totaal andere krachten ons te hulp, en de kinderen verwachten dat we die gebruiken. Want naarmate hun vermogen tot imiteren afneemt en ze de taal niet meer met dezelfde onmiddellijkheid opnemen, ontwikkelt hun denkvermogen zich. Ze beginnen dingen met hun verstand te benaderen, te vatten en te bevatten met hun intellect.

De schrijver zal nooit vergeten hoe een jongen aan het einde van een les in klas  drie, terwijl hij een plaatje besprak, stiekem een ​​paar woorden op een stukje papier schreef, “zodat hij ze – zoals hij zei – niet zou vergeten en ze thuis kon herhalen.” Vanuit deze behoefte, vanuit deze redenering, kan de leraar een heel programma afleiden!

Wat betekent dit anders dan dat het kind in dit stadium geleidelijk de overstap wil maken van het onbewust, direct verwerven van taal naar het bewust leren ervan?

De imitatiemethode van de onderbouw moet nu worden gevolgd door de leermethode van de middenklassen. ​​En deze leermethode moet moet een weloverwogen en doelgericht systeem zijn, ook al hoeft het niet waarneembaar te zijn voor de leerlingen.

We hebben vijf jaar [de Zwitserse situatie toen, bij ons nu 3 jaar, klas 4, 5, 6 -ooit 7 en 8, daarna de bovenbouw] de tijd om het kind de taal langzaam en zorgvuldig in zijn structuur te laten ervaren en intellectueel te laten opnemen. Dit kan het beste met behulp van goede teksten, waardoor de leerlingen steeds vertrouwder raken met de structuur en betekenis van elke zin. Want naast het gesproken woord brengt een goede tekst het taalgevoel en de stijl het meest natuurlijk en het beste over – en dat is tenslotte onze belangrijkste zorg op alle niveaus!

Om ervoor te zorgen dat de overgang van de onderbouw naar de hogere klassen niet te abrupt is en dat de ene aanpak organisch in de andere overvloeit, is het het beste om in klas 4 terug te keren naar teksten die de kinderen in de klassen daaronder hebben geleerd.

In klas 4 wordt, tot grote vreugde van de kinderen, de grote stap naar lezen en schrijven gezet. Alleen al dit externe feit laat zien dat het geheel nu naar een hoger niveau wordt getild. De leerkracht schrijft de tekst zo mooi en kleurrijk mogelijk op het bord, de kinderen schrijven het over in hun schrift, en dan samen lezen en vervolgens individueel; dat gaat bij bijna alle kinderen als vanzelf.
[overschrijven van bord is lang niet altijd aan te raden. Het is tijdrovend en voor sommige kinderen ook vermoeiend – dus kun je ook een gedrukte tekst geven]

De kinderen zijn misschien nog wel bekend met de geschreven inhoud uit de lagere klassen, maar alles lijkt nu misschien een beetje anders, een beetje vager. Je kunt duidelijk zien hoe ze de grond verliezen waarop ze zich ooit zo veilig en gelukkig voelden. Het is nu aan ons, leerkrachten, om een ​​andere basis voor hen te creëren! De metamorfose die heeft plaatsgevonden in de ontwikkeling van het kind moet nu worden doorgevoerd in de manier waarop we onze lessen geven. Nu is het zaak hen te helpen ontsnappen aan deze vaagheid die hen niet langer bevredigt. We zouden tegen de kinderen kunnen zeggen: Jullie zijn nu groter geworden, jullie moeten de dingen beter bekijken en ze steeds beter leren begrijpen. Wie van jullie kan mij vertellen wat de eerste betekent? Dan de tweede, enzovoort. De ervaring heeft geleerd dat in onze klassen de enige manier om dit te doen – en dit is het belangrijkste punt – is, door de moedertaal als hulpmiddel te gebruiken. Je kunt dan zien in hoeverre en met welk enthousiasme en vindingrijkheid de kinderen de zinnen en woorden in hun eigen taal aan de leerkracht presenteren! Wat niet met zekerheid “bekend” is, of helemaal niet ‘geweten’ wordt, (dit woord kenmerkt de nieuwe aanpak) wordt in een schrift geschreven, samen met de Nederlandse naam, zodat het een vaardigheid wordt, want alleen door leren en vaardigheid kan het tussenniveau worden opgebouwd.

Omdat het taalbegrip nog niet zo ver is gevorderd dat we elk woord in de andere taal kunnen overschrijven wanneer we het tussenniveau bereiken, moeten we onze toevlucht nemen tot dit noodzakelijke kwaad, de woordenlijst. Het is een feit dat dit een grote, zelfs onmisbare, hulp is, vooral voor zwakkere kinderen. Het hangt er echter sterk van af hoe we ermee omgaan. In de lagere klassen wordt die nooit letterlijk getoetst; dient alleen als naslag voor het geval het kind de context van de tekst kwijtraakt. Zelfstandige naamwoorden worden met een lidwoord geschreven en bijvoeglijke naamwoorden in de mannelijke en vrouwelijke vorm. Het is een essentieel onderdeel van de onderwijseconomie om kinderen al op jonge leeftijd te laten wennen aan nauwkeurig werken, al is het maar op kleine schaal. Als huiswerk moet de tekst thuis gelezen worden en in het Nederlands zo nauwkeurig mogelijk, passend bij de leeftijd. Het is bekend dat een bepaald aantal kinderen deze mondelinge oefeningen vermijdt. Dit is een grote uitdaging voor ons leerkrachten. Toch zouden we het voor elkaar moeten krijgen dat deze inspanning daadwerkelijk geleverd wordt; want vanaf de hogere klassen is onze methode primair gebaseerd op een absoluut solide begrip van de bestudeerde tekst.
In klas 4 zal het slechts een kort rijmpje zijn; in klas 5 drie tot vier gedrukte regels; in de 6e een kwart pagina; en in de 7e, nadat hun woordenschat van les tot les is gegroeid, zullen de leerlingen gemakkelijk een halve pagina kunnen beheersen. [In onze situatie is de 7e nu de eerste klas van de bovenbouw als middelbare school; op veel scholen worden klas 7 en 8 nog middenbouw genoemd] Kinderen gaan ook niet naar een muziekleraar zonder vooraf geoefend te hebben; hetzelfde geldt voor taal. Naar haar aard hoort ze ook bij het muzikale, en net als muziek moet het mooi klinken. Elke zin moet zo gelezen worden dat door de juiste formulering de betekenis ervan expressief naar voren komt. Maar dit kan alleen gebeuren als de zin correct begrepen is.
Pas wanneer de tekst goed is opgenomen, kan je overgaan tot een vruchtbaar gesprek, dat, omdat het het gemakkelijkst is, in de vorm van vraag-en-antwoord wordt gevoerd. Deze dialoog – en dit is wederom een ​​belangrijk moment – ​​zal dan alleen in de andere taal plaatsvinden. Om dit te vergemakkelijken moeten de kinderen de vragende voornaamwoorden leren kennen: daar moeten ze vlot mee om kunnen gaan. Ze worden eerst met de Nederlandse betekenis opgeschreven, serieus geleerd en geoefend. Ook hier kan ritme en rijm ondersteunend werken:

Dis-le moi –
Qui, que, quand, quoi?
Qu’est-ce que, quel, lequel?
Où, combien, pourquoi – ?
Dis-le moi!

Où allons-nous
où allez-vous
où où où ?

– Dans un peu de temps,
Quand je serai grand J
e parlerai, crois-moi,
Le français comme toi.

Quand quand quand,
Dans combien de temps
Parleras-tu le français?

Het is duidelijk dat alleen een goede beheersing van de vraagwoorden en een grondig begrip van de teksten een springplank voor gesprek kunnen vormen. Om economische redenen kunnen de hele klas en individuele kinderen afwisselen tussen het beantwoorden van de vragen. De vragen worden eerst langzaam en vervolgens sneller uitgesproken, en de antwoorden kunnen ook in verschillende snelheden worden geoefend; dit is leuk voor de kinderen.

– Qui est-ce que le roi rencontra?
– Le roi rencontra un paysan. (langzaam en vlug)

– Où était le paysan?
– Il était assis sous un arbre. (idem)

Zo kan het gesprek af en toe een oefening in ‘hoe vloeiend’ worden – en ook een bijdrage leveren aan de vertrouwdheid van leerlingen met het andere element. Vooral in het Frans komt het karakter van de taal ook tot uiting in deze lichte en snelle stroom.

Bij het bekijken van de teksten kom je vanzelfsprekend allerlei zaken tegen die de les kunnen verlevendigen. Etymologische verbanden bijvoorbeeld. Bepaalde woorden laten hun Indo-Europese connectie bijzonder duidelijk zien: vader, moeder, kruis: crux — croce — croix — crusch — cruz — Kreuz— kruis — kriz. Dit verbaast de kinderen.
De beeldspraak in de taal kan ook een wakker makende werking hebben. Als je bijvoorbeeld het woord “le puits” tegenkomt, wijs je natuurlijk op “puiser” en “inépuisable”. Of: je komt het adjectief “sombre” tegen. — Wat denk je dat dit woord betekent? De onmiddellijke reactie is: Iets duisters! — Dat heeft vast iets met “ombre” te maken. Nu hebben we “sombre”, “ombre” – we komen bij het Reto-Romaans: “sumbriva”, en dan roept een jongen: “sombrero!”.
Een andere keer worden de leerlingen bewust gemaakt van hoe twee volkeren hetzelfde anders waarnemen, en daarom brengt de begripsvertaling vaak en zeker niet hetzelfde over. Neem het Duitse woord “Bach”. Dit drukt het ruisen van water op kiezels uit, terwijl het Italiaanse “ruscello” en het Franse “ruisseau” het ruisen en druppelen weergeven.

Hoe mooi dergelijke observaties ook zijn, die je afhankelijk van de leeftijdsgroep gebruiken kan, je moet er niet te veel aan toegeven, zelfs niet als je van woorden houdt, want tijd is essentieel. Kinderen willen niet alleen in elke les iets leren en ervaren, ze willen na elke les ook het gevoel hebben dat ze een stap vooruit hebben gezet: dat ze verder zijn gekomen. Sterker nog, de vaardigheden van de leerlingen moeten meegroeien met de eigen groei en ontwikkeling. Alleen dan kan het leesmateriaal worden geselecteerd op basis van de rijpheid van de leerlingen.

Als de kinderen op de beschreven manier een voldoende niveau van taalvaardigheid bereiken hebben, garandeert dit uiteraard ook de vrije uitdrukking. Wat in de onderbouw slechts gedeeltelijk is bereikt, zou in ieder geval in klas 8 of 9 mogelijk moeten zijn. Dit wordt in de middenklassen ook ondersteund door de constante ontwikkeling van de spreektaal. Het ligt voor de hand de kinderen te laten wennen aan het uitspreken van de gangbare uitdrukkingen die in de klas worden gebruikt in de andere taal:

J’ai besoin d’un cahier. –
Je n’ai pas de plume. –
Veuillez m’excuser, j’ai oublié mon livre dans ma salle de classe;
permettez-vous que j’aille le chercher? –
Je n’ai pas pu faire mon devoir parce que j’étais malade. –
Martin n’est pas là, il est à l’eurythmie curative. –
Permettez-vous que je distribue les cahiers? enzovoort.

De kinderen vinden het prettig om zich vrij te kunnen bewegen binnen een kader, hoe bescheiden ook. Om de spreektaal wat uit te breiden, moeten we in de in deze klassen, naast de dialogen die voortkomen uit de leesstof, ook dialogen opnemen die hierop lijken:

– Veux-tu venir chez moi cet après-midi?
– J’aimerais bien, mais ça ne va pas.
– Pourquoi donc?
– Parce que j’ai ma leçon de violon à quatre heures.

Deze korte zinnetjes schrijft de leerkracht op bord, ze worden uitgelegd, door de kinderen nagedaan en thuis geleerd. In de volgende les kunnen ze gebruikt worden voor een orthografie-oefening.

Deze kleine zijweggetjes zijn minder relevant voor de les. De centrale focus blijft de grondige bestudering van de teksten. We zullen zien dat dit ook geldt voor de bovenbouw. In dit opzicht gebeurt precies hetzelfde van klas 4 tot het schooleinde, behalve dat de stof zich van klas tot klas uitbreidt en gesprekken na verloop van tijd steeds onafhankelijker van de tekst worden.

De steeds groter wordende woordenschat zal – en dit is wederom essentieel – ons steeds meer bevrijden van het gebruik van onze moedertaal, totdat we alleen nog de andere taal kunnen gebruiken. Zo is de cirkel die in de middenklassen noodzakelijkerwijs en tijdelijk werd doorbroken, nu gesloten en kan het compromis dat we hebben gesloten, uiteindelijk gerechtvaardigd zijn.

Over Franse lectuur: in klas 4 is er niet genoeg tijd om de kinderen al het leesmateriaal te laten opschrijven. Daarom is het nuttig als de leerkracht de zorgvuldig verzamelde teksten uit de lagere klassen met de hand op papier schrijft, ze kopieert en de kinderen er een map mee laat maken. Uiteraard worden er een paar toegevoegd aan de al bekende teksten, en daarna steeds meer. De eerder genoemde korte dialogen uit de spreektaal kunnen hier ook aan worden toegevoegd. In klas 5 en 6 is het ook lastig om geschikte bundels voor onze kinderen te vinden. Het is het beste als de leerkracht zelf iets samenstelt. De verhalen kunnen nu een bepaalde lengte hebben, maar niet te lang. Vanaf klas 7 is er al goed materiaal in gedrukte vorm te vinden. Bij de keuze van de teksten moet erop worden gelet dat hun inhoud en vorm representatief zijn voor het karakter en de aard van het betreffende volk; dat ze een zekere spirit hebben of ze een vleugje gezonde humor of nobele menselijkheid hebben. Sprookjes en volksverhalen uit de middeleeuwen zijn met hun verrukkelijk krachtige originaliteit perfect voor de middenklassen. Fragmenten uit het Rolands Chanson, zoals Rolands verraad en dood, maken indruk op veertienjarigen met hun dramatische spanning, heroïsche inhoud en hartelijke, grootse taal. Hoewel vertaald naar moderne taal kleeft er aan de middeleeuwse tekst nog niets van een flets intellectualisme; daarom zijn ze des te aantrekkelijker in hun beeldspraak; dit is nog een reden waarom ze bijzonder geschikt lijken voor het niveau van de middenklassen. Af en toe wordt er een gedicht gekozen.

Ook op het niveau van de middenklassen zal het oefenen van een toneelstuk lonend blijken. De leerkracht schrijft het zelf of gebruikt beproefde stukken die voortkomen uit de schoolbeweging. Zo’n toneelstuk is er niet meteen aan het begin: het ontwikkelt zich en krijgt pas zijn juiste vorm door oefening. Vaak draagt ​​een kind iets bij met een idee; vaak moet de leerkracht een kleine rol improviseren voor een specifiek kind. Hier een woord dat wat extra nuance toevoegt, daar een overbodig woord weggelaten, totdat het geheel lijkt alsof het uit één stuk is gegoten. De opzet van het toneelstuk is echter slechts één onderdeel. Het andere is de recitatie en de bijbehorende cultivering van de uitspraak. Het zal veel inspanning van de leerkracht vergen totdat de taal een tweede natuur wordt, totdat de uitspraak bevredigend is. Elk idioom, elk dialect, is prachtig als het goed klinkt. Een onjuiste, onaangename uitspraak is echter een schending van de geest van de taal en een pijn voor de oren die luisteren. Het zal nooit te veel moeite kosten totdat de andere taal zo veel mogelijk klinkt als de mond van een Frans, Engels of Italiaans kind.

Nadat we hebben onderzocht hoe tekst wordt gebruikt als kern van ons taalonderwijs om een ​​ander idioom te leren, moeten we nu onze aandacht richten op het tweede onderdeel van taalonderwijs: grammatica.

Hoe kunnen we kinderen helpen dit te leren door en vanuit de taal zelf? Ten eerste, het werkwoord, deze kern van de taal. We zullen er vanaf klas 4 elke les een paar minuten aan besteden. Het onderzoeken en oefenen van het werkwoord zal een terugkerend thema zijn in de lessen gedurende deze jaren. En het zal niet te veel zijn.

In klas 4 wordt een tekst op het bord geschreven. De leerkracht zegt: “Weet je, in elke zin staat een woord dat ons vertelt wat er gebeurt, en dat noemen we een werkwoord. Kan iemand van jullie me vertellen waar dit woord in de eerste zin staat?” Een kind noemt het betreffende werkwoord. “Goed, we onderstrepen deze woorden met rood.” Misschien staat er in deze tekst één keer “font”, één keer “fais” en één keer “faire”. — Ja, wat is dat? Het is altijd anders, maar toch hetzelfde! Het is een levend woord!

Nu proberen we de vervoeging zo in te voeren dat we eerst een gevoel voor de drie personen uit de grammatica opwekken.

Moi toi et le roi
nous sommes trois —
nous sommes trois
moi toi et le roi.

Alles wat niet ik en jij is – wij en jij – staat in de derde persoon.

Het begrip tijd is vaak moeilijk te begrijpen voor kinderen; het wordt het best uitgelegd met beelden: de verandering van planten door de seizoenen heen, de verandering van mensen door de eeuwen heen. Nu kun je verder met de vervoeging. Na “zijn” en “hebben” en een paar regelmatige werkwoorden, moet je niet bang zijn om de onregelmatige te gebruiken, aangezien die het meest voorkomen. In klas 4 in de tegenwoordige, verleden, voltooid verleden en toekomende tijd; altijd met een bijbehorend tijdsbijwoord: vandaag, gisteren, ooit, morgen. Je kunt kinderen vanaf klas 6 of 7 bewust maken van de passé simple. Bij het bespreken van goede teksten kom je deze tijd herhaaldelijk tegen, en af ​​en toe wijs je erop wanneer deze wordt gebruikt. Het is zelfs nuttig en economisch om op deze manier te anticiperen op dingen die in de grammatica besproken moeten worden. Deze aanpak volgt ook het principe van het extraheren van grammatica uit de taal voordat je die later apart behandelt. De leesstroom mag echter niet te veel verstoord worden.

Al in klas 5 kunnen kinderen bewust worden gemaakt van de veranderende werkwoordsuitgangen. Er zijn altijd leerlingen die op dit niveau zelf ontdekken dat bijvoorbeeld de tweede persoon enkelvoud in het Frans altijd op een s eindigt en de derde persoon meervoud altijd op een nt. Het ontdekken van dergelijke regelmaat geeft hen veel plezier. Vanaf klas 5 worden de uitgangen ritmisch gespeld:

– e-es-e; ons -ez- ent; ais – als – ait; ions – iez – aient.
Vanaf nu kun je de werkwoorden ook in ritmische zinnetjes oefenen waarin je de persoonlijke voornaamwoorden in meeneemt:

– Je te le dis
tu me le dis
il le lui dit
elle le lui dit

nous vous le disons
vous nous le dites
ils le leur disent
elles le leur disent.

C’est la petite souris que le chat a prise!

Je te le dis:                                               nous sommes heureux 
elle et lui                                                  nous vous et eux
nous vous et eux                                    elle et lui,
nous sommes heureux                         je te le dis.

Of om de verschillende vormen te oefenen:

– O le beau couteau –
donne-le moi !
– Je ne te le donne pas !
– Pourquoi ne me le donnes-tu pas?
– Parce que je le garde pour moi.

Voor de beklemtoonde voornaamwoorden:

Pour qui ces fleurs si belles?

Pour moi    pour nous
pour toi      pour vous
pour lui      pour eux
pour elle,    pour elles         ces fleurs si belles!

Vanaf klas 6 moeten werkwoordsvormen eerst mondeling en vervolgens schriftelijk worden geoefend, les na les. Niet alleen in koor en ritmisch, maar zo dat de leraar de Nederlandse werkwoordsvorm roept en de leerlingen deze in de andere taal uitspreken en eventueel schrijven. Eerst dezelfde persoon in verschillende tijden, daarna worden de personen en tijden door elkaar gehaald. Als je dit consequent vijf minuten lang elke les vanaf klas 6 doet, zouden leerlingen de werkwoorden tegen de tijd dat ze van school komen, goed moeten beheersen.

Maar niet alleen het werkwoord; ook andere grammaticale elementen kunnen kinderen van tevoren vertrouwd worden gemaakt door ze jaar na jaar in een paar korte zinnen te oefenen. “Qui est celui qui vient?” Deze zin kan in de tekst voorkomen. Je vraagt:

“Hoe zou zijn naam in het meervoud zijn, hoe de vrouwelijke vorm?”
Wat zijn de kinderen trots als ze het zelf bedenken! Anders help je ze een handje, en dat resulteert in een schrijfopdracht van misschien wel vier zinnen.

Een andere keer kom je de volgende zin tegen: “Un bel arbre poussait à cet endroit.” Ja, hoe komt dat? Waarom denk je dat hier niet “beau arbre” en “ce endroit” staan? Wij zeggen: “un beau village” en “ce jardin.” –
Dit wordt ook gebruikt voor een oefening. In een dialoog staat er: “As-tu des souliers neufs?” “Les miens ne sont pas neufs.” We vertalen dit naar alle personen.

We oefenen een paar bijwoordelijke bepalingen:

– Où est Jean, est-il dehors est-il dedans?
Et Pierre et Claire sont-ils devant
sont-ils derrière?

De l’ordre en tout temps,
de l’ordre avant
de l’ordre maintenant
de l’ordre après
de l’ordre, s’il vous plaît!

D’abord je lève la main,
puis on m’appelle
et alors je réponds! –
Voilà qui est bien
voilà qui est bon!
Avant, maintenant et après
de l’ordre, s’il vous plaît !

Zo gepresenteerd lijkt deze aanpak misschien lukraak. Maar dat is het niet. De leraar maakt de grond los en zaait het zaad. Hij heeft een duidelijk plan en volgens dat plan selecteert hij de voorbeelden voor de oefeningen. Deze worden in samenwerking met de leraar gemaakt. Veel van onze kinderen hebben constante hulp nodig, die hen moet worden gegeven door middel van herhaalde uitleg. We moeten ervoor zorgen dat elk kind – voor zover hun mogelijkheden dat toelaten – bijblijft. We moeten hen het gevoel geven dat de leerstof gemakkelijk is, dat ze die kunnen begrijpen en beheersen. Alleen zo kunnen we de interesse wekken waaruit vreugde en liefde voortkomen. We kunnen nooit te veel doen aan duidelijkheid, herhaling in uitleg en geduld. Aan de andere kant mogen we niet minder van de leerlingen eisen dan ze aankunnen. Vervolgens moeten we onszelf er ook van overtuigen dat ze echt beheersen wat er van hen verwacht wordt. Daarom zijn goed voorbereide schriftelijke proefwerkjes sterk aan te raden, te beginnen in klas 6. Uiteindelijk moeten we weten waar de kinderen staan ​​en, indien nodig zullen we ook de ouders informeren. De hierboven genoemde zinnetjes kunnen soms in het Duits worden uitgesproken en de leerlingen kunnen worden gevraagd ze in de vreemde taal te reproduceren. Vooral zwakkere leerlingen of leerlingen die taalkundig niet getalenteerd zijn, vinden ze een startpunt voor het begrijpen van grammaticaregels. De beschreven grammaticale oefeningen kunnen niet als bijzonder intellectueel worden beschouwd. Ze zijn intellectueel in die mate dat ze nuttig zijn voor het gemiddelde kind. Als we ze elke les tien minuten oefenen, van klas 5 tot en met 9, [dus in de bovenbouw] zullen deze oefeningen ervoor zorgen dat alles wat ze eerder hebben geleerd, niet verdwijnt tijdens de puberteit. Want net als bij negen- en tienjarigen komt er voor veertien- en vijftienjarigen een moment waarop alles voor hen verandert; ze denken dat ze niets meer kunnen wat ze niet intellectueel hebben opgenomen. We proberen deze nieuwe metamorfose op de beschreven manier tegen te gaan.
Waar het om gaat, is dat zelfs in de middenklassen het onderwijs harmonieus is opgebouwd, zodat het artistieke en intellectuele, of, bescheidener uitgedrukt, het lees- en grammaticagedeelte, in evenwicht zijn en elkaar op natuurlijke wijze aanvullen. Zo zal de taal, die in de eerste plaats de mens weerspiegelt, ook in de klas proberen al zijn of haar componenten aan te spreken, indien mogelijk met een vrolijke, frisse natuurlijkheid. We zouden zelfs kunnen stellen dat Romaanse talen onmogelijk te onderwijzen zijn zonder innerlijke sympathie.

Een laatste woord over spelling, die ook een plaats moet krijgen in de structuur van de middenklassen. Ook hier is het mogelijk om al in klas 4 iets te beginnen, wat zich geleidelijk zal ontwikkelen tot een vaardigheid.

De kinderen hebben een tekst van het bord overgeschreven. Het woord “maison” staat erin. De leraar vraagt: “Wie kan het woord “maison” voor mij spellen? Wat een handen bewegen! Waarom niet verder gaan: “Wie kan nu voor mij spellen (de leraar schrijft op het bord): “Ma maison est petite et jolie”? De kinderen zitten niet langer met vreugde en trots op hun tafel. Dit biedt de mogelijkheid voor een kort dictee van twee of drie zinnen. In klas 5 en 6 zullen er vijf of zes zinnen zijn, en voordat ze worden gedicteerd, wordt de grammatica samen gecontroleerd en uitgelegd. Wat is zo’n spellingsoefening anders dan een onderzoek naar de intellectuele vermogens die inherent zijn aan taalverwerving?

Spelling is net als grammatica, net als lezen: pas alles op het juiste moment toe en ontwikkel het geleidelijk. Nooit achteloos en nooit pedant, maar consequent, met natuurlijke gratie en frisse energie, waarbij de systematische aanpak altijd duidelijk voor ogen blijft.

Helaas is er lang niet genoeg tijd voor alles wat kinderen en leerkrachten graag zouden willen. Taalonderwijs is ongelooflijk divers en rijk, en met de weinige uren die we hebben, kunnen we het alleen redden als we uiterst zuinig werken. Zelfs voor de leerlingen lijkt de les andere talen vaak kort, té kort. Door zich te verdiepen in een heel ander element, bruisen de meeste kinderen van de energie en betreuren ze het als de bel ons dwingt te stoppen. Het korte uur is niet genoeg; het werk moet thuis worden voortgezet, al is het maar een kwartiertje per dag. Zelfs met onze humane taalmethode mogen we enige inspanning van de kinderen verwachten. De leerkracht corrigeert voortdurend de schriften, net zoals hij van de kinderen eist dat ze hun huiswerk snel en betrouwbaar afmaken. Dit levendige heen-en-weer, dit voortdurende geven en nemen, draagt ​​er ook aan bij dat ijver een gewoonte wordt. En iedereen die betrokken is bij taalonderwijs weet wat ijver betekent. De grootste moeilijkheden in dit vak, net als in alle andere vakken, komen niet voort uit de minder begaafden, maar uit de luiheid en wilszwakte. Het leren van een taal op school is immers uiteindelijk een kwestie van het karakter van de leerling en stelt de leraar soms voor lastige pedagogische problemen. Er zijn twee mensen nodig, niet alleen om te genezen, maar ook om een ​​taal te leren.

Hier is een overzicht van wat er geoefend moet worden aan het einde van klas 7:

Het werkwoord en de overeenkomst met het onderwerp in de genoemde tijden en de vier vormen.

Bezittelijke en aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden.

Persoonlijke voornaamwoorden.

Het vormen van het meervoud.

Het vormen van het vrouwelijk geslacht.

De verwantschap van het bijvoeglijk naamwoord.

Vragende voornaamwoorden.

De meest voorkomende bijwoorden.

De meest voorkomende voorzetsels.

Je weet immers ook wat er bij rekenen en geschiedenis in klas 4, 5, 6, 7 en 8 moet gebeuren. Van taal zie je misschien af ​​en toe een spelletje of hoor je een gedicht; je weet dat er werkwoorden worden geleerd en er wordt wat gelezen. Anders hoor je eigenlijk niet zoveel.

Zoals in het begin al gezegd, is het overdragen van ervaringen in andere talen inderdaad lastig, juist omdat onze methode een levende methode is, of dat wil zijn. Tot op zekere hoogte zou het in ieder geval mogelijk moeten zijn om volgens een plan te werken dat in ieder geval breed is opgevat.

.
Voor het aanleren van grammatica kan je ook veel hebben aan hoe deze wordt aangeleerd in de moedertaal.
Zie daarvoor: 3e klas      4e klas      5e klas       6e klas 

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3453-3250

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen (1-4-2)

.
Ook de titel van dit artikel heeft ‘vreemde talen’. Vreemde talen’ is een term die ik zelf niet gebruik. Ik spreek liever over ‘niet-Nederlandse’ talen. Nu we in de ze tijd zoveel andere talen om ons heen horen, moeten we die m.i. niet als ‘vreemd’ bestempelen, daar ‘vreemd’ ook nog een negatievere betekenis heeft. Die zou ik de leerlingen niet willen meegeven.
Omdat bovenstaand artikel door een **Zwitserse is geschreven, is wellicht ‘niet-Nederlands’ niet altijd de adequate vertaling. Of het wijst op een typisch Zwitserse aangelegenheid.

.

Ida Bisaz, ‘Die Menschenschule, 1958, geen nadere gegevens.

.

over het niet-nederlandse taalonderwijs

Hoezeer Rudolf Steiner waarde hechtte aan het mensvormende element van talen, blijkt wel uit het feit dat in Rudolf Steinerscholen de eersteklassers al in contact worden gebracht met twee niet-Nederlandse talen. Niet alleen de tong moet worden bewogen en gestimuleerd, maar ook de geest en de ziel van het kind moeten beweeglijk worden door de innerlijke omslag die elk contact met een andere taal vereist. Dit is het primaire pedagogische doel van onze lessen niet-Nederlandse talen. Het kind maakt zich vertrouwd met onbekende klanken door dezelfde krachten die het gebruikt om zijn moedertaal te verwerven, de krachten van imitatie. Aangezien de omstandigheden op school en thuis niet hetzelfde zijn, zal niemand verwachten dat de andere taal die verworven wordt er meteen zo is als de moedertaal. De manier waarop het contact met het onbekende idioom tot stand komt, is echter bepalend voor de aard van de verbinding. Als de eerste ontmoeting zodanig is dat de taal in zijn geheel kan fungeren als een levend klankorganisme dat bij de mens hoort en hem ondersteunt, zal de latere begripsverbinding ook natuurlijk zijn en dieper gaan. We komen hier nog op terug.

De basisschool is het paradijs voor niet-Nederlands talenonderwijs. Tot ongeveer het tiende jaar “begrijpt” het kind Frans, Italiaans of Engels op dezelfde manier als een tweejarige zijn moedertaal “begrijpt”. Het nieuwe idioom wordt als een stempel gedrukt op de nog buigzame menselijke organisatie van het kind, sterk ondersteund door de euritmie die tegemoet komt aan zijn gevoel voor beweging. In kleine gezegden en liedjes, in kleine dialogen, waarin ze vaak iets uitbeelden of gewoon iets doen, in sprookjesspelen – overal voelen ze zich thuis en op hun gemak. Natuurlijk is er geen andere methode dan de directe. De moedertaal wordt alleen gebruikt om de inhoud kort te beschrijven, al het andere wordt gedaan door de taalgeest zelf, die wordt uitgedrukt in klank – daarom is de uitspraak zo belangrijk! – en die wordt uitgedrukt in zinsmelodie en gebaren.

In de middenklassen verlaten de kinderen dit gelukkige gebied. Als ze de taal tot nu toe met al hun zintuigen hebben geabsorbeerd, wil het verstand nu langzaam tot zichzelf komen. Vanaf de vierde klas voelen de leerlingen de behoefte om van het zweverige, onbepaalde element, waar ze zich vroeger door gedragen voelden, over te stappen naar iets dat bij hun leeftijd past: de materie moet vorm krijgen. Het schrijven en lezen van teksten die ze kennen van de lagere klassen zal aan deze behoefte voldoen. Op zo’n synthetische en natuurlijke manier geïntroduceerd, zullen vierdeklassers met gemak leren lezen. Bovendien wordt de structuur van de tekst, die nu ook visueel zichtbaar is, duidelijker. En dat is belangrijk, want naarmate hun natuurlijke inlevingsvermogen afneemt, voelen tien- en elfjarigen de drang om de taal te begrijpen. Ze willen graag weten wat een woord conceptueel uitdrukt. In dit geval wordt de moedertaal onvermijdelijk gebruikt als uitleg. Dit zou zeker vermeden kunnen worden als we erin zouden slagen – in overeenstemming met de doelstelling van Rudolf Steiner – om de kinderen zich daadwerkelijk vrij te laten uitdrukken in andere talen vanaf de vierde klas. Maar omdat de verbinding meestal meer aan de oppervlakte blijft en niet diep genoeg gaat, moet de andere taal nu opnieuw worden begrepen vanuit de krachten van het bewustzijn. Ook in deze fase wordt, waar mogelijk, taal geleerd via taal, waarbij beeld en gebaar – vooral! – hun belangrijke rol behouden. Ook hier hangt het af van hoe. Zonder persen, zonder pedanterie, zonder de taalstroom meer dan nodig te verstoren, wordt de moedertaal er steeds grondiger met meer begrip bij betrokken, wat op zijn beurt een gelegenheid biedt om de aandacht van de kinderen te vestigen op de verschillende manieren van denken in de verschillende talen. In een tekst met een bekende betekenis moeten de leerlingen vaak zelf de betekenis van een woord uitvogelen. Hoe soms een woord zichzelf uitlegt als het expressief wordt uitgesproken:

L’une des filles du roi était jolie;
l’autre était affreuse à voir.

Bijna geen enkel kind zal zo weinig taalgevoel hebben dat het de twee kenmerken niet correct interpreteert.

Het is echter belangrijk om ze van tijd tot tijd aan de hand van een karakteristiek voorbeeld te laten zien – en dit is essentieel – dat dezelfde term in twee talen vaak een heel ander beeld oplevert voor een en hetzelfde ding. Een voorbeeld: Het woord “graf” drukt de activiteit van het graven, van het wegschrapen uit; het overeenkomstige woord “tombeau” drukt de plaats van het wegvallen, het sterven uit.

In de middenklassen wordt de grammatica heel voorzichtig geïntroduceerd, op een ritmisch geoefende manier. Er wordt veel ruimte overgelaten aan de fantasie en het gevoel voor humor van de leerkracht. Bijvoorbeeld, een werkwoord wordt in een bepaalde tijd vervoegd, eerst langzaam, dan sneller en sneller, dan weer langzaam, in een licht, levendig Frans, vrij van Duitse zwaarte:

viens              tiens

viens              tiens

vient              tient

venons         tenons

venez           tenez

viennent    tiennent

Dan de uitgangen in letters gespeld: in het ritme: s – s – t, ons – ez – ent; klap in je handen bij  t en ent zodat ze onthouden worden via ademhaling en bloedsomloop.

Het heen en weer opzeggen van bekende werkwoordsvormen in de moedertaal en de overeenkomstige vormen in de andere taal laten vinden, heeft het effect van een spel als het levendig wordt gedaan. Ze voelen nauwelijks de hardheid van de banken! –

Voornaamwoorden kunnen ritmisch en rijmend worden geoefend:

Je te dis, tu me dis, il lui dit –
Où est la petite souris?

Nous vous disons, vous nous dites, ils leur disent –
Que le chat l’a prise.

Op deze en soortgelijke manieren wordt grammatica geïntroduceerd als voorbereiding op wat er gaat gebeuren in de zevende klas, waar systematisch werken dan weer rekening houdt met de nu groeiende eisen van het intellect. Grammatica als een mogelijkheid de logische denkkracht die ook in taal leeft eruit te halen en vast te leggen, heeft ook een pedagogisch effect in die zin dat het het Ik-bewustzijn van de opgroeiende persoon versterkt. Wat meerdere keren is herhaald in een klassikale cursus, wordt aangevuld en geconsolideerd in de hogere klassen.

De kern van ons onderwijs is en blijft het cultiveren van goede teksten die passen bij de leeftijd van de leerling. Door middel van elke goede tekst, of het nu proza of poëzie is, wordt het kind in staat gesteld zich onder te dompelen in het organisch-artistieke krachtenveld van de taal, waar het als een hele persoon in gedachten en gevoelens wordt begrepen. Deze teksten worden doorgewerkt tot ze grondig begrepen zijn, zodat gesprekken erover in de nieuwe taal gemakkelijk op gang kunnen komen. Het “grondig begrijpen” kan zowel betrekking hebben op het logische begrip als op het artistieke gebaar van elke zin. Vanuit een correct waargenomen, mooi gesproken zin straalt de kracht van het woord helend in het innerlijk van het kind. Dit komt het mooist naar voren in de kortere of langere dramatische voorstellingen; in deze verkwikkende spelletjes veroveren de leerlingen hun ‘recht van thuis-zijn’ in de andere taal: in actie en intensieve ervaring wordt de verbinding ermee werkelijkheid.

Dankzij een dergelijke zorgvuldige cultivering van de teksten door de jaren heen, hebben onze leerlingen in de bovenbouw een woordenschat waarmee de moedertaal nu naar de achtergrond verdwijnt en zelfs helemaal tot zwijgen wordt gebracht. Woorden die nog onbekend zijn, krijgen een synoniem of worden geparafraseerd in de andere taal. In de negende klas komen we bijvoorbeeld bij het lezen uit de werken van Mérimée en Beaumarchais; in de tiende, Maupassant – in een zorgvuldige selectie! – en Molière; in de elfde naar St-Exupery, Claudel, Camus. Hier hebben de inhoud en stijl, gedachte en vorm van buitenlands cultureel erfgoed een prachtig harmoniserend effect op jonge geesten.

Taalkundig begaafde leerlingen kunnen zich vrij goed uitdrukken in spraak en geschrift op het niveau van de bovenbouw en als het geluk hen meeneemt naar het land in kwestie, bewegen ze zich allemaal vrij en vaardig in de andere taal, vaak al na een paar weken. Deze ervaring bevestigt wat we in het begin over onze methode hebben gezegd.

Niet-Nederlands-taal onderwijs binnen het kader van een gestandaardiseerde school is een probleem en zal dat waarschijnlijk blijven, zelfs als sommige kinderen vanaf de zevende of achtste klas worden vrijgesteld van ten minste één taal of worden gegroepeerd op basis van vaardigheid. Dit probleem is echter van vitaal belang en, als het met enthousiasme wordt aangepakt, zeer interessant. De verscheidenheid aan vaardigheden en inspanningen – die onvermijdelijk is bij het leren van talen – blijft groot genoeg en de sterke differentiatie in dit vak, waar die bijzonder duidelijk is, vereist een inventieve en levendige organisatie van de lessen.

Afgezien van individuele gevallen zal het ook met minder begaafde leerlingen verbazingwekkende resultaten bereiken als Rudolf Steiners basiskennis van methodologie en de eerbiedige kijk op het kind als een wezen dat altijd in staat is zich te ontwikkelen, worden gebruikt. Een duidelijke, economische aanpak, die zich inleeft in het leerproces van de leerling – dat grotendeels een proces van de wil is; iedereen de solide basis laten voelen van een vaardigheid, hoe beperkt ook, op het niveau in kwestie: dit zal zelfs de schuchtere leerlingen de moed geven om de volgende stap te zetten. De hoogbegaafden zullen graag hun klasgenoten helpen die dat nodig hebben, wat ook wordt verwelkomd en ondersteund door de leerkracht. De meer gevorderde leerlingen daarentegen beseffen heel goed hoe ook zij worden aangesproken op basis van hun capaciteiten, hoe zij moeten optreden als woordvoerders bij moeilijke vragen en hoe de leerkracht van hen gepaste prestaties eist. Op deze manier is er een grote mogelijkheid tot differentiatie binnen een klas. Tegelijkertijd heeft de leraar de mogelijkheid om sociale gevoeligheid in zijn leerlingen te cultiveren als een karaktervormende factor in de manier waarop hij de lessen behandelt.

Het feit dat onze methode nog in de kinderschoenen staat met betrekking tot andere talen is duidelijk voor degenen die er praktisch mee vertrouwd zijn. Daar zijn we ons terdege van bewust. Maar steeds nieuwe ervaringen kunnen de bouwstenen worden om ook in dit vak te bereiken wat ons dichter bij de bedoelingen van Rudolf Steiner kan brengen: een taalonderwijs dat ons de warmte laat voelen van het mens-zijn en worden in voelen, verbeelden en denken; een taalonderwijs waarin het woord niet bevriest en sterft in het droge concept, maar wordt overspoeld met zijn klankelement en kan worden gevoeld als de “vleugeldrager van de geest”. In onze tijd, waarin het gevaar van mechanisatie ook het woord bedreigt, is de vraag naar de waardering ervan dringender dan ooit.

Als dit geldt voor taal in het algemeen, dan zouden leerlingen het stimulerende gevoel moeten hebben dat ze worden aangemoedigd in hun menselijkheid wanneer ze een andere taal leren. Er wordt tegenwoordig veel te veel nadruk gelegd op de materiële voordelen van talen; en er wordt te weinig stilgestaan bij het feit dat het juist dankzij talen en hun verschillen is dat mensen zichzelf kunnen vinden en begrijpen. Het is door taal dat we sociale banden smeden; het is door taal dat dichters en denkers gedachten en gevoelens in ons wakker maken. Een meertalig persoon heeft de mogelijkheid om de wereld vanuit verschillende perspectieven te observeren en te begrijpen, waardoor hij de kenmerken van zijn eigen volk sterker kan aanvoelen. Op deze manier maken andere talen ruimte. Ieders verwondering over het wonder van taal in het algemeen zal toenemen naarmate hij er als zodanig bij betrokken raakt, totdat hij uiteindelijk doordrongen raakt van het besef dat hij er een mens door geworden is.

.

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3447-3245

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen (1-4-1)

.

Ida Bisaz, ‘Die Menschenschule, 1958, geen nadere gegevens.

.

andere talen als een bijdrage tot menswording

.

Er wordt tegenwoordig veel gepraat over vreemde* talen. In de context van moderne transportmiddelen, die ons steeds dichter en sneller bij mensen brengen die andere talen spreken, en in de context van de wereldeconomie, die steeds meer mensen met talenkennis nodig heeft, wordt vooral de praktische waarde ervan benadrukt. Deze standpunten komen overeen met de feiten en zijn volledig gerechtvaardigd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er een overvloed aan taalscholen en taalmethodes is ontstaan. Opvallend en kenmerkend voor onze tijd is de geest waarin zulke taalscholen het leren van niet-Nederlandse talen promoten. Verondersteld wordt dat de kandidaat de gewenste taal na een paar maanden, zo niet na een paar weken, onder de knie heeft. – Dossiers worden erbij gehaald om te helpen; er wordt gesproken over taaltechnologie en de student wordt beschouwd als de monteur ervan.

Hoewel dergelijke methoden ongetwijfeld tot succes leiden, schuilt er een gevaar in: het gevaar dat zelfs taal onder het wiel van materialisme en mechanisme terechtkomt. Als zulke systemen hun weg vinden naar het klaslokaal, dan zouden de gevolgen niet te overzien zijn. Verblind door praktische voordelen en succes verliezen mensen steeds meer gevoeligheid en bewustzijn voor levendig, vormend taalonderwijs. Daarom is het zo belangrijk dat ouders een diep begrip hebben van dit onderwijs: het moet gevoed worden door de krachten die ten grondslag liggen aan het klankelement en tegelijkertijd rijpen in bekwaamheid.

Laten we ons doordringen van het gevoel dat mens-taal een onlosmakelijk geheel is. Het is de taalorganisatie van de mens die hem uit de dierlijkheid tilt; hierdoor wordt hij drager van het spirituele. Taal is de opvoeder van de mens. Ze brengt morele waarden over die zijn leven stabiliteit en inhoud geven. Het maakt van hem een sociaal wezen. Alleen de mens bezit het vermogen om zijn gedachten en gevoelens via taal uit te drukken. Maar alleen de aanleg, want taal is geen aangeboren, geërfd bezit van de mens. Het moet worden verworven. Het wordt op een natuurlijke, maar niet minder wonderbaarlijke manier verworven, door te horen en te imiteren. Zoals het licht het oog heeft georganiseerd, zo heeft de lucht het oor en het strottenhoofd in de mens georganiseerd, en zoals kleur voortkomt uit licht, zo komt spraak voort uit geluid.

Wanneer het kind op aarde komt, wordt het geabsorbeerd door taal. In de eerste geluiden, in de eerste slaapliedjes die het hoort, kan het een weerspiegeling vinden van zijn verloren spirituele thuis. Het kind luistert en luistert lange tijd, totdat er iets in het kind gebeurt waardoor het stamelt wat het gehoord heeft. Wie zou zonder ontzag naar het gebrabbel van het kind kunnen luisteren? Wie kan de langzame vorming en structurering van de klanken volgen tot ze de woorden worden die het kind zijn richtingsgevoel geven zonder zich te verwonderen? Wie zou ooit dit wonder kunnen begrijpen waardoor gewaarwordingen een fonetische relatie aangaan met percepties? Beetje bij beetje worden de woorden georganiseerd in het organisme dat we taal noemen – de moedertaal. De moeder is de eerste taalleraar van het kind. Het duurt lang voordat een klein kind zijn moedertaal beheerst: een paar jaar, hoewel de innerlijke plastische activiteit en het vermogen om te imiteren het grootst zijn in het jonge kind. Taal neemt geleidelijk bezit van alle externe en interne gebieden van het leven van het kind. Naarmate de taalervaring van het kind zich uitbreidt, ontwikkelt ook zijn individualiteit.

Tegen de tijd dat het kind op zevenjarige leeftijd naar school gaat, is de intieme band met de moedertaal normaal gesproken gelegd. Hierdoor is het kind nu geïntegreerd in het gezin, in de nationale gemeenschap en in het sociale leven. Daarom is de tijd gekomen dat het leert dat er mensen zijn die andere talen spreken en dat het nu zelf andere talen kan leren.

Het mensvormende element van taal was voor Rudolf Steiner belangrijk genoeg om het al vanaf de eerste klas sterk in de pedagogie te integreren: de eersteklassers moeten vanaf het begin twee niet-Nederlandse talen gaan leren!

Het kind mag dan genieten van de vreemde=[de hem onbekende=] klanken die het oefent – het weet natuurlijk niets van andere waarden. Zijn leerkracht is zich er echter van bewust dat de niet-Nederlandse talen een effect zullen hebben op zijn karakter.

Meertalige mensen zijn meestal genereus en gedifferentieerd, veelzijdig en tolerant. Ze hebben ook een bepaalde manier om open, vaardig en onbevangen in het leven te staan, wat bekend staat als kosmopolitisch. “Chi più conosce, più ama”, zei Leonardo: ‘Weten en herkennen wekt de krachten van liefde op’. Een taal leren betekent een volk innerlijk begrijpen, van ze leren houden en hun cultuur beter leren waarderen.

Talen maken ons flexibel. Als we intensief genoeg zouden luisteren naar wat er in ons omgaat voordat we spreken, zouden we heel subtiele impulsen voelen. In deze innerlijke opwellingen nam Rudolf Steiner door zijn spirituele visie een organisme van beweging waar dat ten grondslag ligt aan de ervaring van geluid. Hij maakte dit bewegingsorganisme zichtbaar en verhief het tot een kunstvorm in de euritmie, die de kinderen van de vrijeschool hun hele schooltijd beoefenen.
Omdat de klanken en vooral de denkvormen in elke taal anders zijn, zijn ook de innerlijke bewegingen anders. Het leren van een nieuwe taal, de overgang van de ene taal naar de andere vereist daarom een verhoogde activiteit. Dit is vooral belangrijk in het onderwijs, omdat de soepelheid die op deze manier wordt verworven later algemeen wordt overgedragen op het denken, voelen en willen van de opgroeiende persoon. Innerlijke beweeglijkheid is buitengewoon gevarieerd bij mensen; dit kan worden waargenomen wanneer kinderen in de lagere klassen worden verondersteld de andere talen te imiteren. Sommige oriënteren zich gemakkelijk in het onbekende taalorganisme; andere hebben meer of minder moeite met het overschakelen van de ene taal naar de andere; het is vooral goed voor deze ietwat onhandige kinderen als ze innerlijk op hun hoofd moeten gaan staan.

Over het algemeen is de lagere school echter de “paradijselijke” tijd waarin elke taal zo wonderbaarlijk natuurlijk is voor het kind, omdat het zich zo direct kan onderdompelen in de andere taal door zijn plastische vermogen om beelden te vormen en zijn vermogen om te imiteren, hoewel dit nu afneemt, dat de moedertaal er helemaal niet bij hoeft te worden gehaald. Jammer genoeg is de kans dat andere talen een impact hebben op onze scholen in de lagere klassen meestal te beperkt. Het kan geen gelijke tred houden met de ontwikkeling van het kind. Het kind hoort min of meer de hele dag zijn moedertaal; het hoort de andere talen misschien drie keer per week in korte lessen. Tegen het einde van de vierde klas hebben de kinderen waarschijnlijk een Italiaanse**, Franse of Engelse klankschaal gekregen, het karakter van de taal is in wezen in hen ingebakken; ze hebben op een natuurlijke en betekenisvolle manier kennis gemaakt met “begrijpen”, schrijven en lezen, maar hun woordenschat is – althans in mijn ervaring – klein.

Omdat om externe redenen de aansluiting met andere talen op de basisschool onvoldoende is, zal het nodig zijn om de moedertaal op te nemen in de middelbare school als een compromis dat moet worden betaald aan de omstandigheden. Op deze leeftijd verlaten kinderen het ene gebied om naar een ander gebied te gaan. Op dit nieuwe terrein eisen ze een niveau van veiligheid dat overeenkomt met hun niveau. Als ze deze zekerheid niet krijgen, verliezen ze het vertrouwen in zichzelf en hun plezier in het vak. Als er eenmaal een stevige basis is gelegd in de andere talen op dit niveau, komt de moedertaal in de bovenbouw op de achtergrond.

Het is een interessante, maar geenszins gemakkelijke taak voor de taalleraar om een brug te slaan van de onmiddellijke, natuurlijke absorptie van een taal op het lagere niveau naar een band ermee op de hogere niveaus, die opnieuw natuurlijk is, maar nu gebaseerd op nieuwe voorwaarden. De lange, moeizame weg gaat via bewust begrip. Hoe en met welke innerlijke houding de leerkracht de kinderen zal instrueren om de taal mentaal te begrijpen, zal doorslaggevend zijn voor het ontwaken of doden van de taalperceptie.

Het zal belangrijk zijn hoe de leraar de moedertaal gebruikt, hoe hij omgaat met de grammatica, of en hoe hij het artistieke element in de les opneemt. Ten eerste moet de leraar zich realiseren dat elke lexicografische vertaling, d.w.z. elke weergave naar betekenis, het intellect kan bevredigen, maar dat het nooit of slechts in zeer zeldzame gevallen het equivalent aangeeft. Een voorbeeld: je zoekt het volgende op in een Duits-Frans woordenboek: Wolf = loup. Zeker, beide woorden duiden hetzelfde dier aan. Maar elk woord verwijst naar een andere ervaring in termen van geluid! Luister en voel: “Wolf…” – Je ervaart vooral de soepele, verende beweging van het dier; “loup…” – Je voelt meer een angstige, donkere emotie. “Traduire, c’est trahir”, zegt het spreekwoord.

Het is belangrijk om bij kinderen een gevoel van leven in het woord te wekken. De beste manier om dit te doen is door een goed gehoor. Bedenk eens hoe afgestompt ons gehoor tegenwoordig moet zijn door radio en ander mechanisch lawaai. Is het een wonder dat onze tijd niet bijzonder creatief lijkt te zijn in taal? Denk maar aan de vele combinaties die willekeurig uit beginletters worden gemaakt en een vervanging voor woorden worden. Van UNO tot UNRA, van SBB tot USA, we kunnen elke dag genieten van zulk nieuw taalkundig terrein. En hoe zit het met het huidige assimilatievermogen van talen? Hoe lang zullen we nog “tea-room” en “pull-over” zeggen over de hele wereld? De levende krachten van taal zijn over het algemeen aan het afnemen.

Hoe ingenieus waren talen vroeger in staat om vreemde woorden te assimileren! Wie herinnert zich nog dat het Duitse “segnen” afkomstig is van de Latijnse formule “in hoc signo”, waarmee de eerste christelijke boodschappers de Germaanse stammen doopten? En waar is tegenwoordig de taalkundige geest die het Germaanse woord “garto” in “jardin” in het Frans veranderde en het Franse “fin” in “fein” in het Duits?

Grammatica kan ook mensvormend zijn, voor zover het leidt tot het intellectuele. De linguïstische intelligentie waarop ze gebaseerd is kan en moet bewustzijn opwekken. Het is essentieel om grammatica te gebruiken als hulpmiddel om beter vertrouwd te raken met de formele krachten van taal. De zinsbouw is wat in de eerste plaats de denkvormen uitdrukt die kenmerkend zijn voor elke taal.

We zullen proberen bij de kinderen het gevoel te wekken dat de wereld en het zelf worden uitgedrukt in subject en object en dat het werkwoord deze polariteiten verbindt. Leerlingen zullen ook de functie en het karakter van individuele woordsoorten beter begrijpen als ze een emotionele kleuring krijgen. Bijvoorbeeld, met de Franse adverbia op “ment”, is het de moeite waard om de kinderen ervan bewust te maken dat dit achtervoegsel (van het Latijnse “mens”) de geest uitdrukt waarin iets gebeurt. En we kunnen spreken van het verbum als het levende essentiële woord waarin de gebeurtenis leeft en het gevoel van tijd zich uitdrukt; het woord dat buigt voor het dubbele juk van onderwerp en tijd, zoals uitgedrukt in de vervoeging (“cum” en “jugum”). Wat een rijkdom aan gewaarwordingen wordt uitgedrukt in de verschillende “modi”! Hoe opgewonden zijn leerlingen van de negende klas als hen als zestienjarigen de Franse aanvoegende wijs wordt uitgelegd, die zoveel te maken heeft met het innerlijke leven van de mens, met zijn denken, voelen en willen!

Op deze manier gezien, als een intieme verbinding met de mens, kan grammatica een Ik-versterkend effect hebben. De grammatica is dood in secundaire regels die bedacht zijn door pedante geesten, maar in de diversiteit van linguïstische relaties die in de taalkunde conceptueel benadrukt worden, zit intens leven.

Net als alle levende wezens verandert de grammatica voortdurend en weerspiegelt ze getrouw de ontwikkeling van het menselijk bewustzijn.

Hoe onthullend in deze context is een zienswijze van Rudolf Steiner waarin hij erop wijst dat het werkwoord “zijn” voor het eerst verschijnt in de Indo-Europese talen.
De Semieten zeiden bijvoorbeeld nog “God, de goede”. Ze waren nog niet in staat om te zeggen: “God is goed”. Pas later, toen de mens op zijn nieuw verworven bewustzijnsniveau de buitenwereld tegemoet trad, was hij in staat onderscheid te maken tussen zichzelf en de wereld, tussen subject en object.

Uitgerust met zulke achtergronden is het voor de leraar aantrekkelijk om een zekere ruimhartigheid in het gebruik van grammatica te combineren met de nodige exactheid en duidelijkheid. Met een beetje verbeeldingskracht kan hij dan misschien voorkomen dat hij de taal anatomiseert, zoals Goethe zegt:

«Anatomieren magst du die Sprache,
doch nur ihr Kadaver,
Geist und Leben entschlüpft, flüchtig
dem groben Skalpell.»

“Je kunt taal anatomiseren,
maar alleen haar karkas,
Geest en leven glijdt weg, weggevlucht
van het ruwe scalpel.”

Geest en leven… we vinden ze waar taal wordt waargenomen en gehanteerd met een artistiek gevoel. Als we erin slagen om de schoonheid van een zin, de schoonheid van een woord te benadrukken, dan is het effect moreel. We proberen dit vooral te doen bij voordracht en euritmie. Maar ook in het niet-Nederlandse-talenonderwijs is het heel belangrijk om de nadruk te leggen op mooie spraak. Bij het lezen bestaat het gevaar dat de melodie van de zin verloren gaat doordat deze gedrukt staat. Als je deze valkuil probeert te vermijden, komt de taal vanzelf, het kind gaat ademen. Een tonaal correcte zinsbouw is stijlvormend en draagt meer bij aan het begrijpen van de inhoud dan je zou denken. Bij talen moet hier speciale aandacht aan worden besteed. De communicatie van gedachten neemt vaak een andere weg dan die van het intellect, vooral bij kinderen.

Iets anders kan gebruikt worden als een vormend element in het niet-Nederlandse-talenonderwijs: Dit zijn de woordcontexten in de verschillende talen; deze kunnen bij het kind een gevoel van menselijke verbondenheid opwekken. Etymologische verwijzingen kunnen hen ook een idee geven van de oorspronkelijke eenheid van talen, deze eenheid die volgens Wilhelm von Humboldt de “oorsprong en het einde van alle zijn” is.

We zijn waarschijnlijk nog ver verwijderd van de verwezenlijking van Rudolf Steiners bedoelingen in onze scholen, vooral in het taalonderwijs. Er zullen nog meer krachtige inspanningen nodig zijn om in ieder geval dichter bij de verwezenlijking ervan te komen. Toch willen we na de voorgaande opmerkingen benadrukken dat we in de eerste plaats educatieve doelen nastreven in het andere-talenonderwijs; dat onze kinderen een andere band hebben met andere talen dan de gebruikelijke; dat juist daarom – zoals we vaak ervaren – sappige vruchten later rijpen.

De verschillende talen worden verschillend ontvangen door de kinderen. De Romaanse talen zijn over het algemeen moeilijker voor onze kinderen dan bijvoorbeeld Engels, omdat ze formeel en mentaal afstandelijk zijn. Maar laten we niet vergeten dat de Franse grammatica, die zo ongelooflijk ingewikkeld is, Franse kinderen ook hoofdpijn bezorgt.

Het is dus moeilijk om te vermijden dat de meeste van onze kinderen – en hun leerkrachten – van het zevende tot het tiende jaar een zekere teleurstelling ervaren in termen van bekwaamheid wanneer ze beseffen hoe bescheiden hun uitdrukkingsmogelijkheden en precieze kennis zijn. Het is dan aan de leerkracht om zijn enthousiasme en liefde voor het vak te gebruiken om de kinderen aan te moedigen, om hen te vertellen dat het veel geduld en hard werken vergt – maar bovenal liefde – om een taal te leren; dat bepaalde dingen steeds weer herhaald moeten worden totdat ze een tweede natuur worden; dat de uiteindelijke intieme band met de taal alleen kan plaatsvinden in het land in kwestie, waar je  honderdvoudig tegenkomt en geschonken wordt, wat je met moeite hebt verworven in de schoolbank, en dat het de moeite waard is omdat de talen je terugbetalen met de rijkdom die ze ons geven.

De leerkracht is het dankbaarst als hij beseft hoe elk nieuw verworven woord een nieuwe impuls in het kind opwekt, hoe zijn innerlijke wezen een nuance rijker wordt. Steeds ziet hij iets nieuws opbloeien, dat hem inventief maakt en hem steeds nieuwe wegen en middelen toont om de interesse van de kinderen levend te houden. De leerlingen vinden het leuk om over andere landen en mensen te horen. Dergelijke etnologie is een essentieel onderdeel van het taalonderwijs. Ze zijn geïnteresseerd als je hen vertelt hoe elk volk bepaalde speciale eigenschappen heeft; hoe de taal het karakter kleurt en omgekeerd; hoe je jezelf anders ervaart in de verschillende talen.

Wie wordt er niet vrolijker, hartelijker, temperamentvoller als hij Italiaans spreekt, wie wordt er niet luchtiger, beleefder als hij Frans spreekt, wie wordt er niet grondiger, meer verinnerlijkt als hij zich in het Duits uitdrukt – en wie wordt er niet tot droge humor aangezet door Engels? De geest van taal werkt in elk volk anders. Elke taal maakt haar genialiteit beschikbaar voor elk mens. Wie nooit door het plastische element van het Duits of Grieks is gegaan, wie nooit de warme hartelijke tonen van het Italiaans heeft gehoord, wie zich nooit verrukt heeft gevoeld door de zangerige melodische finesse van het Frans, is in het nadeel wanneer het gaat om iets kostbaar menselijks.

Alle talen samen geven een compleet beeld van de mens. Door de confrontatie met andere talen, besef je wat er zo bijzonder is aan je eigen taal. In die zin zegt Goethe: “Wie geen andere talen leert, weet niets van zijn eigen taal.” En een moderne Franse schrijver: “La véritable instruction est celle qui nous dépayse.”

Elke worsteling met een andere taal leidt tot een sterkere bewustwording. Zonder de verdeling van talen zou de mens geen individualiteit en dus vrijheid hebben kunnen ontwikkelen. Als wij volwassenen de diversiteit van talen liefhebben en waarderen, zullen onze kinderen ook met meer plezier hun best doen.

We zullen onze kinderen het beste onderwijs in eerbied voor woorden geven als we op onszelf letten als we spreken. Laten we het woord onderzoeken, laten we de stilte onderzoeken; in beide komt de mens tot uitdrukking. Taal is dus in veel opzichten een menselijke verplichting.

*’vreemde talen’ is een term die ik zelf niet gebruik. Ik spreek liever over ‘niet-Nederlandse’ talen. Nu we in de ze tijd zoveel andere talen om ons heen horen, moeten we die m.i. niet als ‘vreemd’ bestempelen, daar ‘vreemd’ ook nog een negatievere betekenis heeft. Die zou ik de leerlingen niet willen meegeven.
Omdat bovenstaand artikel door een **Zwitserse is geschreven, is wellicht ‘niet-Nederlands’ niet altijd de adequate vertaling.

.

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3444-3242

.

.

..

VRIJESCHOOL – 5e klas Duits

.

Wanneer in het hoofdonderwijs aardrijkskunde de sage van de Lorelei is verteld, kan dat natuurlijk in de Duitse les ook. De kinderen kennen het verhaal en horen het nu in een andere taal.

Hier een beknoptere tekst dan de Nederlandse vertaling van de min of meer originele tekst.
De Duitse tekst hieronder wijkt iets af. (Horen de leerlingen verschillen?)
Ik vond deze in het restaurant op de Loreleirots.

.
Ca. 6 min. verteltijd
.

die jungfrau auf dem lurlei

In alten Zeiten liess sich manchmal auf dem Lurlei um die Abenddämmerung und beim Mondschein eine Jungfrau sehen, die mit so anmutiger Stimme sang, dass alle, die es hörten, davon bezaubert wurden. Viele Schiffer gingen am
Felsriff oder im Strudel zugrunde, weil sie nicht mehr auf den Lauf des Fahrzeuges achteten, sondern von den himmlischen Tönen der wunderbaren Jungfrau verzaubert wurden.

Niemand hatte die Jungfrau jemals aus der Nähe gesehen; nur einige junge Fischer.
Zu diesen gesellte sie sich bisweilen im letzten Abendrot und zeigte ihnen die Stelle wo sie ihr Netz auswerfen sollten. Jedes Mal, wenn sie den Rat der Jungfrau befolgten, taten sie einen reichlichen Fang.
Die Jünglinge erzählten nun, wo sie hinkamen, von der Huld und Schönheit der Unbekannten, und die Geschichte verbreitete sich im ganzen Lande umher.

Ein Sohn des Pfalzgrafen, der damals in der Gegend sein Hoflager hatte, hörte die wundervolle Mär und fasste eine innige Zuneigung zu der Jungfrau.
Unter dem Vorwand, auf die Jagt zu gehen, nahm er den Weg nach Oberwesel, setzte sich dort auf einen Nachen und liess sich stromabwärts fahren. Die Sonne war eben untergegangen, und die ersten Sterne am Himmel traten hervor, als sich das Fahrzeug dem Lurlei naherte. „Seht ihr dort, die verwunschte Zauberin? Das ist sie gewiss!’ riefen die Schiffer. Der Jüngling hatte sie aber bereits erblickt, wie sie am Abhang des Felsenberges nicht weit vom Strome sass und einen Kranz für ihre goldenen Locken band. Jetzt vernahm er auch den Klang ihrer Stimme und war bald seiner Sinne nicht mehr mächtig. Er nötigte die Schiffer, an den Fels anzufahren, und noch einige Schritte davon wollt er ans Land springen und die Jungfrau festhalten. Aber er nahm den Sprung zu kurz und versank in dem Strome, dessen schäumende Wogen schauerlich über ihm zusammenschlugen.

Die Nachricht von dieser traurigen Begebenheit kam schnell zu den Ohren des Pfalzgrafen. Schmerz und Wut zerrissen die Seele des armen Vaters, der auf der Stelle den strengen Befehl erteilte, ihm die Unholdin tot oder lebendig zu liefern.

Der Hauptmann zog gegen Abend aus und umstellte mit seinen Reisigen den Berg. Er selbst nahm drei der Beherztesten aus seiner Schar und stieg die Lurlei hinan. Die Jungfrau sass oben auf der Spitze und hielt eine Schnur aus Bernstein in der Hand.

Sie sah die Männer von fern kommen und rief ihnen zu, was sie hier suchten. „Dich, Zauberin”, antwortete der Hauptmann ,„du sollst einen Sprung in den Rhein hinunter machen.“

„ Ei”, sagte die Jungfrau lachend, „der Rhein mag mich holen.“
Bei diesen Worten warf sie die Bernsteinschnur in den Strom hinab und sang mit schauerlichem “Ton:

Vater, geschwind, geschwind,
die weißen Rosse schick deinem ‘Kind!
Es will reiten mit Wagen und Wind! “

Urplötzlich rauschte ein Sturm daher. Der Rhein erbrauste, das weit um Ufer und Höhen von weißen Gischt bedeckt wurden; zwei Wellen, welche fast die Gestalt von zwei weißen Rossen hatten, flogen mit Blitzesschnelle aus der Tiefe auf die Kuppe des Felsens und trugen die Jungfrau hinab in den Strom, wo sie verschwand.

Jetzt erst erkannten der Hauptmann und seine Knechte, dass die Jungfrau eine Undine sei und menschliche Gewalt ihr nichts anhaben könne. Sie kehrten mit der Nachricht zu dem Pfalzgrafen zurück und fanden dort mit Erstaunen den totgeglaubten Sohn, den eine Welle ans Ufer getragen hatte.

Die Lurleijungfrau wurde von dieser Zeit an nicht mehr gesehen, aber so mancher Vorbeiziehender hört noch heute den zauberhaften Gesang der sagenumwobenen Rhein-Nixe.

.

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

5e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld5e klas

.

3416-3214

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen -Duits – 5e klas

.

In dit overzicht van een leerplan voor het Duits is er in de 5e klas sprake van de naamvallen.
Daar hebben we in het Nederlands nauwelijks iets mee te maken, al kunnen ze zeker aan de orde worden gesteld, zoals hier beschreven wordt.

In het Duits moeten ze worden geleerd.

In onderstaand artikel wordt een bepaalde weg bewandeld om ze Duitse kinderen aan te leren.

Ik heb dit artikel niet vertaald – dat leek me overbodig voor iemand die Duits geeft.
.

Gertrud Jasper, Zur Pädagogik Rudolf Steiners, 3 jrg. nr 1 1929
.

Beispiel zum Grammatik-Unterricht

.

Wie die Grammatik im Unterricht lebendig werden kann aus ihrem eigenen Wesen heraus, soll hier versucht werden zu zeigen.
Eine Behandlung der vier Fälle für den ersten Grammatik-Unterricht sei als Beispiel gegeben.
Die Grundlage zu dieser Behandlung gab folgende Überlegung:

In den Formen der Fälle lebt sich aus das Hauptwort. Seine Bewegungsmöglichkeit ist gering, verglichen mit der des Tätigkeitswortes. Es lebt nicht mehr in der Verwandlung von Gegenwart zu Vergangenheit und Zukunft; es deutet auf Gewordenes; es kann nur noch in Beziehungen geraten.
So offenbart sich in den Fällen des Hauptwortes etwas wie Urformen der
Beziehungen zwischen gewordenen Wesen, Ur-Lebenslagen, in die man gleichsam hinein”fallen” kann. Als Ziel erstrebt daher die Behandlung:

Ein Erlebnis davon zu vermitteln, wie sich Nominativ, Genitiv usw. gewissermaßen von innen anfühlen, wie einem zu Mute sein kann im Akkusativ, Dativ usw.
Die Behandlungsweise ergibt sich auch aus der Sache selbst: Wenn etwas
da ist, kann es entweder für sich da sein, – das ist der Fall im Nominativ, man hat es dann zu tun mit dem bloßen Namen, hinter dem Eigenschaften und Vermögen stehen, – oder es tritt in Beziehung zu anderen
Wesen; dabei handelt es sich immer um Doppelbeziehung: irgend woher
kommt etwas, irgend wohin geht etwas. Das kann führen zu einer Behandlung der Fälle nicht in der üblichen Reihenfolge: Nominativ, Genitiv, Dativ, Akkusativ, sondern in Paaren, entsprechend diesen Doppelbeziehungen:

Schema:

Und als Weg ergibt sich der Weg van innen nach außen: Nominativ → Akkusativ, und zurück von außen nach innen: Dativ → Gentiv.

Mit dem Nominativ wird begonnen:
In ihm hat man den reinen Namen der Geschöpfe; was von ihrem Wesen erlauscht werden konnte, spricht der Mensch im Namen aus. Davon muß
ein möglichst deutliches Erlebnis in den Kindem entstehen. Von ihren
eigenen Namen läßt sich gut ausgehen; etwa so [nur in Hauptzügen entwickelt]:

“Stellt euch vor, ich komme nach langen Ferien wieder zu euch in die
Klasse. Ich schaue mich um, ob ihr auch alle wieder da seid; da sehe ich jeden
sitzen auf seinem Platz und sage: da ist ja der Peter, da ist der Hans, da ist
die Maria usw.; nun sitzt da vielleicht auch jemand, der neu zu uns gekommen ist; da muß ich Halt machen. Warum? Ich weiß noch nicht, wer
er ist; er muß mir erst seinen Namen sagen. –
So hat jeder von euch seinen Namen, mit dem die anderen ihn rufen können. Nun schaue ich weiter umher: haben die Dinge vielleicht auch jedes seinen Namen? Gewiß; frage ich die Rose (wenn z. B. eine am Fenster steht):
“Wer bist du?”, so müßte sie antworten, wenn sie sprechen könnte: ich
bin die Rose, und der Schrank: ich bin der Schrank usw.”
Hier wird zur Übung gemacht, die bekannten Worte mit Bewußtsein als
Namen auszusprechen.
Weiter: “Was können wir erzählen von dem, was wir eben mit Namen
genannt haben.”

Das Erzählte wird mit dem Namen verglichen; es wird wiederentdeckt werden im Klang des Namens selber. Hier wird versucht, möglichst lebendig zu entwickeln das Gefühl für das in den Namen hinein verzauberte Leben, das sich jedesmal im Erklingen neu erschließt; die Namen werden selbst zum Erzähler: z. B. “der Mops” ist dick und rundlich und schwer; der “Spitz” ist schmal und flink und hell; daß der “Dackel” krumme Beine hat, hört man schon im Namen; auch daß die “Kuh” kaut und kaut und kaut und zwischendurch mu … h sagt usw.
Die Kinder werden Beispiele in Fülle bringen. An Worten fremder Sprachen, besonders gut des Griechischen, können Hörübungen gemacht werden, damit sich immer mehr stärkt die Fähigkeit, auf den erklingenden Namen mit innerer Bewegung zu antworten.
Schön wäre es, dabei den Kindem ihren eigenen Namen lebendig zu machen; selbst die abgebrauchtesten Namen wie: Fritz, Hans, Karl usw. sollten durch ihre Lautkraft wieder Mahnung werden können.
Die Ordnung der Namen nach Geschlechtern: der – die – das kann auch lebendig werden aus dem Namenwesen selber. Männlich, weiblich, sächlich sind unmögliche Begriffe für Kinder; aber drei Erlebnis-Nuancen lassen sich an Namen vorführen: z. B. der Kater – die Katze – das Kätzchen.
Undurchschaubares wird selbstverständlich öfters dabei auftauchen für den Lehrer. Es ist gut, darauf hinzuweisen, daß man manchmal sein ganzes Leben lang wird suchen müssen, um einen Namen zu verstehen. Denn schließlich ist es wichtig, in den Kindem Ehrfurcht zu erwecken vor dem Geheimnis der Namengebung an alle Geschöpfe der Welt durch den Mensehen in den Worten seiner Sprache.

Dazu kann helfen die schöne alte Legende, die erzählt, wie Gott den Menschen hineinstellt in die Mitte aller seiner Geschöpfe, damit er tut, was auch die Engel nicht können, damit er alles Erschaffene bei Namen nennt.
Hier sollen die Kinder berührt werden in der ihnen zugänglichen Form von dem Mysterium der menschlichen Erkenntnis.
Dann käme das erste Paar: Nominativ – Akkusativ (die Bilder entwickeln sich mit der Besprechung); man kann zum Ausgang zurückkehren;
selbstverständlich kann hier nur der Hauptzug der Entwicklung dargestellt
werden:
z. B. “da ist der Peter
wie sieht der Peter aus?
was kann der Peter alles tun?
der Peter kann lachen, kann weinen, kann tanzen, kann malen usw.
schließlich:
“der Peter könnte auch ganz still stehen,

“Ringsherum schickt der Peter die Strahlen aus seinen Augen.
Da kommt den Strahlen aus seinen Augen etwas entgegen.
Was könnte da entgegenkommen?
z. B. die Sonne, der Mond, ein Stern, ein anderer Junge, der Paul, ein kleiner Hund, ein Baum und ein großer Berg:

Das kommt ihm alles entgegen.
Und der Peter?

da sieht der Peter die Sonne
der Peter sieht den Mond
der Peter sieht den Stern
der Peter sieht den Paul
der Peter sieht den Hund
der Peter sieht den Baum
der Peter sieht den großen Berg
“aber der Paul hat auch Augen, mit denen er herumschaut, und Sonne, Mond und Sterne leuchten und erschauen alles, und der Hund, der Baum und der große Berg können merken, was ringsherum da ist:

Und die alle finden den Peter in der Mitte:

die Sonne leuchtet und die Sonne findet den Peter
der Mond scheint und der Mond findet den Peter
der Stern strahlt und der Stern findet den Peter
der Paul schaut umher und der Paul erschaut den Peter

der Hund spitzt die Ohren und der Hund hört den Peter
der Baum lauscht in die Welt und der Baum spürt den Peter
das tut auch der Berg: der Berg spürt den Peter

Bilder und Texte werden nebeneinander gestellt:

“da seht ihr, wie es dem Peter ergehen kann”

und gerade so ergeht es allen anderen, der Sonne, dem Mond, dem Paul usw.

Die entsprechenden Sätze kann man heraussuchen und zusammenstellen
lassen, z. B.:
die Sonne findet den Peter, – der Peter schaut die Sonne usw.

Das muß nun geübt werden mit anderen Namen und anderen Tätigkeiten, indem die Bilder in vielen Variationen von den Kindern selbst gemacht werden.
Es wäre wahrscheinlich gut, die Bilder auf große Kartons zu malen, damit sie während der ganzen Grammatik-Periode sichtbar bleiben und die Entwicklung der späteren Bilder aus den früheren immer deutlich geschaut werden kann.

Fortsetzung: Was kann nun der Peter weiter erleben?

da steht er noch immer; aber er mag nicht mehr da alleine bleiben.

Vokativ             Was tut er nun? er fängt an zu rufen,
Ablativ             er ruft die Sonne, er ruft den Mond,
haben hier       er ruft die Sterne
ihren Platz

Die hören ihn wohl, aber sie können nicht zu ihm kommen, sie müssen am Himmel bleiben. Der große Berg kann sich nicht rühren, der Baum kann nicht laufen, der Hund hat Angst und läuft weg;

aber: der Paul kann zu ihm kommen

da sind sie ganz nah zusammen

[vokativ] sie sagen: “grüß Gott Peter, grüß Gott Paul.”

Da hat der Paul seine rechte Hand
da hat er seine linke Hand
Jetzt gibt der Paul dem Peter die rechte Hand
der Paul gibt dem Peter die linke Hand
das kann der Peter auch:
der Peter gibt dem Paul die rechte Hand
der Peter gibt dem Paul die linke Hand

so sieht das aus:

Hier wird die Beziehung so nah, daß man sie als Bewegung üben lassen
muB; das Bild kann nur die Anregung dazu geben. Nur in wirklich ausgeführter Bewegung wird das Intime des Dativs erlebt. Man kann auch aufmerksam machen auf den charakteristischen Laut:

M } da wird eine ganz enge Beziehung geknüpft

im Vergleich zu dem Akkusativ-Laut

N } darin liegt viel mehr Abstand.

Das verdeutlicht die eurythmische Geste der Laute, die den Kindern ja bekannt ist.
Mit vielen anderen Beispielen des Gebens, Schenkens, Bringens usw. kann es geübt werden.

Fortsetzung: “Jetzt will der Peter dem Paul etwas ganz besonders Schönes
schenken.”

Er macht ein wunderschönes Bild für ihn.

Jetzt ist es fertig:

Wie kommt es denn, daß es auf einmal Pauls Bild ist? Der hat es doch gar nicht selbst gemacht. Er hat es aber geschenkt bekommen, er besitzt es jetzt.
Jetzt wollen wir uns den Peter einmal anschauen:

Das Bild hat er nicht mehr,
·aber er hat noch vieles andere
da ist des Peters Kopf
da ist des Peters Leib
da sind des Peters Arme
da sind des Peters Beine usw.

das alles hat gar nicht nur der Peter
das haben die anderen alle auch:

das ist des Menschen Kopf
das ist des Menschen Leib
das sind des Menschen Arme und Beine
das konnte er nicht selbst machen,

das hat er alles geschenkt bekommen
der liebe Gott hat es geschaffen.

Das sind die Geschenke des lieben Gottes.
Der liebe Gott schenkt es dem Menschen
weil er ihn lieb hat.

Weiter: der Peter hat noch mehr:

da ist des Peters Hut, damit er nicht friert
da ist des Peters Jacke, die hält ihn warm
da ist des Peters Apfel und ein großes Stück Kuchen hat er:
da ist der Kuchen usw.

das konnte er auch alles nicht selbst machen, 
der Vater schenkt dem Peter die Jacke
die Mutter schenkt dem Peter den Kuchen
Das sind Geschenke des Vaters und der Mutter

die schenken ihm auch den Pinsel und die Farben, nun malt er schöne Bilder
und kann selber etwas schenken an alle die er lieb hat; darüber freut sich auch der liebe Gott.

Schenken und Empfangen sollte lebendig empfunden werden beim Dativ
und Genitiv. 
Damit ist die Behandlung am Ende wieder zurückgekehrt zu dem Menschen, der in die Welt hineinstrahlen kann .

Es ist dieses selbstverständlich nur als Grundriss für eine Behandlung
gedacht, in die manches an Erzählungen und Versen eingefügt werden wird.
Es kam darauf an, zu zeigen, daß die Grammatik nicht auf allerlei künstliche Weisen für das Bildbedürfnis der Kinder zurechtfrisiert zu werden braucht, sondern daß das, was in ihren Zusammenhängen sich dem Bewußtsein des Lehrenden als Idee zu erkennen gibt, gleichsam zurückverdichtet werden kann zu einem farbigen und bewegten Bildgeschehen für die Kinder.

.

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

Nederlands: alle artikelen

Leerplan: alle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

3377-3176

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen – Duits – leerplan klas 1 – 8

.

Onderstaand artikel is een vertaling van een leerplanconcept voor de klassen 1 t/m 8.

Het vertoont (uiteraard) veel overeenkomst met wat op deze blog al aan voorbeelden* van klassenleerstof is gegeven.

Waar ‘vreemde taal’ staat, heb ik dat vertaald met ‘niet-Nederlandse taal’.

Een van de belangrijkste doelen bij het leren van een niet-Nederlandse taal is het ontwikkelen van een positieve houding ten opzichte van andere culturen. Via verschillende talen kun je de wereld op verschillende manieren bekijken. Ze bieden een nieuw perspectief op iemands eigen cultuur en taal door ons de wereld op een meer gedifferentieerde manier te laten zien.
Het Waldorfonderwijs behandelt taal zelf als een op zichzelf staand wezen, als iets universeels en diepmenselijk, gefilterd, zou je kunnen zeggen, door de overeenkomstige nationale ziel.
Elke niet-Nederlandse taal die we leren biedt een nieuwe benadering van wat menselijk is.
Het leren van een niet-Nederlandse taal vergroot je begrip van de wereld en tegelijkertijd je mogelijkheden van individuele expressie.
Wanneer je intensief met taal werkt, worden je emotionele verbindingen met de wereld om je heen geharmoniseerd en uitgebreid. We worden niet alleen beter
in ons uit te drukken, we hebben ook meer te zeggen.
Uit modern onderzoek is gebleken dat het leren van een andere taal vergelijkbaar is met het leren van de moedertaal.
Heeft het kind geleerd zich te oriënteren in de taal van de ouders door middel van imitatie van rolmodellen en door gezonde aanmoediging, kan het ook een
tweede taal, andere talen op een vergelijkbare manier leren.
In de kindertijd bevinden zich de spraakorganen nog in een ongevormde, plastische staat.
Uit ervaring blijkt dat na de leeftijd van 12 jaar de unieke en karakteristieke klanken van een niet-Nederlandse taal zelden nauwkeurig kunnen worden uitgesproken.
Een goede uitspraak, een gevoel voor intonatie en melodie van een taal kunnen alleen worden bereikt als de spraakorganen van het kind nog kneedbaar zijn. Om deze reden begint het Waldorfonderwijs met het aanleren van twee niet-Nederlandse talen** vanaf de leeftijd van 6 jaar.
Nieuw onderzoek heeft bevestigd dat er een verband bestaat tussen beweging, gebaren en taal enerzijds en de mobiliteit van het denken anderzijds.
De methode van het Waldorfonderwijs houdt hier rekening mee door bewust gebruik te maken van beweging en gebaar.

**dat verschilt in Nederland per vrijeschool en per klas. De oorspronkelijke opzet was: Engels en Duits vanaf klas 1, Frans v.a. klas 3.

Klas 1

Verhalende liedjes (Dornröschen, Hänschen Klein , etc.)
Versjes en liedjes met activiteiten (Zeigt her eure Füßchen)
Vingerspelletjes
Reageren op eenvoudige instructies
Hoofdtelwoorden
Lichaamsdelen
Dagelijkse activiteiten (wassen, aankleden, eten)
Kleuren
Voorzetsels
Kleine, simpele gesprekken (wat is je naam, waar woon je, vragen en antwoorden)
Spelletjes om woordenschat en grammaticale structuren te herhalen (heb je…? is het…?)

Te bereiken doelen

Tegen het einde van het eerste leerjaar moet de actieve woordenschat van de kinderen het volgende bevatten:
• de belangrijkste kleuren
• de belangrijkste voorwerpen in het klaslokaal
• lichaamsdelen
• dagen van de week en seizoenen
• getallen tot en met 20
Ze moeten kunnen reageren op eenvoudige opdrachten en vragen en hierop antwoord kunnen geven.

2e klas

De activiteiten van de eerste klas worden uitgebreid en vergroot: gedichten, volksliederen,
Woordenschat zoals objecten in het klaslokaal
De rangtelwoorden worden aan de hoofdtelwoorden toegevoegd
De maanden van het jaar
Woordenschat met betrekking tot de natuur, bergen, rivieren, bomen, bloemen, etc.
Kledingstukken (bijv. Hampelmann-Lied)
Dagelijkse routinehandelingen (ik kleed me aan, ik was mezelf)
Eenvoudige verhalen en het spelen van de verhalen
Iets over jezelf kunnen vertellen (verjaardag, leeftijd, familie)
Vormen van “zijn” en “hebben” in de zin (ik ben de koning, jij bent de koningin, hij is de Prins – Ik heb een broer)

Te bereiken doelen

Aan het einde van klas 2 moeten kinderen het volgende kennen en kunnen:
• de namen van de maanden
• een reeks natuurbegrippen
• de hoofdtelwoorden tot 100
• de rangtelwoorden tot en met 10
• eenvoudige vragen over zichzelf beantwoorden (hoe oud ben je, waar woon je,
heb je een zus, een broer, hoe oud zijn ze, hoe heet je moeder..)
• gebruik eenvoudige structuren zoals: het is, jij hebt, ik zou graag
• een eenvoudig verhaal begrijpen
• naar dingen in de omgeving wijzen en ze benoemen

3e klas

Uitbreiding van het kunnen communiceren
Getallen, kleuren, plaatsen (stad, dorp, land, stad)
Vervoermiddelen en kleding, tijd
Complexere opdrachten
Eten en drinken
Gezegden en eenvoudige verhalen
Kleine scènes en toneelstukken, individuele rollen
Wat zie je op dit plaatje
Werkwoordsvormen en tijdsaspecten in zinsstructuren met onderwerp en object
Gedichten en rijmpjes om grammaticale structuren te oefenen
De belangrijkste voorzetsels

Te bereiken doelen
Er zou meer bewustzijn moeten komen in het gebruik van taal.
De kinderen moeten bekend zijn met de basiswoordenschat uit de volgende gebieden
• Maaltijden, kleding, meubilair
• Vervoermiddelen, plaatsen, richtingen
• Tijd
• Tijden van de dag

Ze zouden in staat moeten zijn
• de verschillende geslachten te herkennen
• actief en individueel deelnemen aan mondelinge lessen
• een verhaal kunnen voortzetten met de volgende zin
• de belangrijkste vraagwoorden herkennen
• Structuren vrijer en onafhankelijker toepassen
• gebruik ruimtelijke voorzetsels
• herkennen van persoonlijke voornaamwoorden en bezittelijke voornaamwoorden

Doelen en taken van de eerste tot en met de derde klas

Het doel van het niet-Nederlandse talenonderwijs in deze klassen is om een ​​uitgebreide, mondelinge woordenschat op te bouwen en de kinderen kennis te laten maken met de karakteristieke klanken, accenten en ritmes van de taal. Het is vooral op deze leeftijd belangrijk om aandacht te hebben, om te oefenen met luisteren.
De kinderen maken bovendien kennis met allerlei andere aspecten van de buitenlandse cultuur, zoals traditionele folklore, gebruiken, poëzie, muziek en zelfs typische gerechten.
Het uitgebreide taalmateriaal wordt mondeling geleerd in de eerste drie klassen en dit vormt de basis voor de introductie van lezen en schrijven en een systematisch begrip van de toepassing van grammatica in de vierde klas – op 10-jarige leeftijd.

Methodiek voor eerste tot derde klas

In de eerste drie jaren werkt de leerkracht intensief met het element van nadoen.
De kinderen krijgen voornamelijk mondeling les, zonder te leren lezen en schrijven. Dit sluit tekenen en het kijken naar afbeeldingen niet uit.
De kinderen moeten steeds beter leren begrijpen en zich leren uitdrukken.
Een belangrijk element is de begeleiding van taal door gebaren, en ook in toneelstukken, spelletjes en veel praktische activiteiten speelt het gebaar een
grote rol.
Ook van groot belang op deze leeftijd zijn de spelletjes in de niet-Nederlandse taal, die in het begin ritmisch en gestructureerd worden aangeleerd. Ook dit versterkt op natuurlijke wijze het geheugen van het kind. Om deze reden worden liederen, gedichten, spreekwoorden, telrijmpjes, zelfs dagen van de week en andere woordenschat zoals lichaamsdelen of dagelijkse activiteiten in eerste instantie onthouden door ritmische herhaling.
Op deze leeftijd is leren vooral een groepsactiviteit. Herhaling en bezien van wat geleerd is, wordt voornamelijk in groepsverband uitgevoerd.
Bij spelletjes en activiteiten met veel verschillende situaties krijgen de kinderen echter ruimschoots de gelegenheid om zich de andere taal zelfstandig eigen te maken.
Het begrijpen van de inhoud vindt op een artistieke manier plaats, door gevoel en in specifieke contexten, bijvoorbeeld in seizoensgedichten of in een spel. Waar mogelijk moet de woordenschat bestaan ​​uit betekenisvolle zinnen met variaties die bijvoorbeeld betrekking hebben op tijd, plaats en mensen. Vraag- en antwoordstructuren worden als bij elkaar horend aangeleerd. Zeer eenvoudige alledaagse woordenschat is vanzelfsprekend te begrijpen. Het is niet nodig om de woordenschat in dit stadium te vertalen, zolang de kinderen in staat zijn om
zich zeker voelen in de context van het onderwerp. Met uitzondering van een paar aanwijzingen blijft de leerkracht de hele les in de andere taal spreken.
Zoals de moedertaal het beste onderwezen wordt door een sterke identificatie met mensen die belangrijk zijn voor het kind, zoals ouders of broers en zussen, vraagt het leren van een andere taal ook een sterke verbinding met de persoonlijkheid van de leraar.
Voor het kleine kind vertegenwoordigt de leerkracht beide: de taal en de cultuur. Wanneer de leraar een taal aanleert die niet zijn of haar moedertaal is, moet er speciale aandacht worden besteed aan het tot stand brengen van deze identificatie.

4e klas

Het schrijven en lezen van verzen, gedichten, liederen, etc. die in voorgaande jaren zijn geleerd
Alfabet, spelling, korte dictaten
Tegenwoordige tijdsvormen van veelvoorkomende werkwoorden met persoonlijke voornaamwoorden (andere tijden kunnen worden waargenomen in de context van het lezen van teksten)
Woordsoorten, zelfstandige naamwoorden met lidwoorden, enkelvoud en meervoud en de bijbehorende gangbare bijvoeglijke naamwoorden
Voorzetsels (in, op, onder, voor, achter, tussen)
Eenvoudige zinsstructuren (onderwerp – lijdend voorwerp)
Enkelvoud en meervoud van de zelfstandige naamwoorden met de bijbehorende vervoegingsvorm van het werkwoord (das Kind singt ein Lied, die Kinder singen Lieder)
Vraagwoorden en hun gebruik
Beschrijving van dieren, weer, huishoudelijke voorwerpen, enz.

Te bereiken doelen

Aan het einde van het schooljaar moeten de kinderen beheersen
• Het alfabet
•Spellen van hun naam en enkele veelvoorkomende woorden
• Foutloos lezen van geoefende woorden en zinnen
• Eenvoudige beschrijvingen uitvoeren
• De drie basisdelen van de taal herkennen (zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord)
• Het toepassen van de tegenwoordige tijdvormen van veelvoorkomende werkwoorden
• Het herkennen van het geslacht en de meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden
• Zelfstandig vormen van eenvoudige zinnen

Opdrachten en doelen

Rond de leeftijd van tien jaar bereiken kinderen een nieuw niveau van zelfbewustzijn,
Ze moeten veel van wat ze klassikaal hebben geleerd, individualiseren.
Er wordt begonnen met schrijven als een bewust en meer individueel opschrijven van wat in het collectieve geheugen is verzameld.
Schrijven in de niet-Nederlandse taal wordt geïntroduceerd met behulp van het uit het hoofd geleerde materiaal uit de eerste drie klassen. De kinderen leren de woordenschat die ze al kennen, herkennen. Vóór ze gedrukte lectuur gaan lezen, lezen ze wat ze zelf geschreven hebben.

In het vierde leerjaar worden de basiszinsstructuren aangeleerd. Er wordt geoefend met zelfstandige naamwoorden en eenvoudige werkwoordsvormen. Voorbeeldzinnen zijn afkomstig uit de bekende dialogen uit eerdere lessen.
Het liederen en gedichten, eenvoudige dialogen en woordspelletjes vormen een fundamenteel onderdeel van de lessen.

Methode

Hoewel nadoen en herhaling nog steeds een belangrijke rol spelen, moeten de kinderen beginnen de principes van de orthografie te herkennen, d.w.z. vervoegingen (achtervoegsels, meervoudsuitgangen, enz.)
In de vierde klas worden de kinderen zoals te doen gebruikelijk met het werken in het periodeschrift*vertrouwd gemaakt dat nauw aansluit bij de werkwijze in het hoofdonderwijs.
Deze handgeschreven boekjes zijn vergelijkbaar met lesboeken.
Ten eerste, een periodeschrift voldoet voor eenvoudige schrijfoefeningen. Later is het handig om een ​​er een te hebben voor gedichten, voor woordenschat en grammatica.
Woordenschatlijsten kunnen bestaan ​​uit woordvelden (trefwoorden die belangrijk zijn voor een specifiek onderwerp, zoals lichaamsdelen, klaslokaal, seizoenen, kleuren, eenvoudig opdrachten en vragen). Deze lijsten moeten eentalig zijn en kunnen geïllustreerd worden.
In dit stadium is het niet nodig om letterlijk te vertalen.
Wanneer mogelijk moeten ze zelfstandige naamwoorden gebruiken in
hele zinnen met de bijbehorende werkwoordsvormen en bijvoeglijke naamwoorden.
Nadat je complete zinnen hebt geschreven, kan het nuttig zijn om zelfstandige naamwoorden of werkwoorden te onderstrepen met een opvallende kleur.
Het opschrijven van een woordenschat is het einde van een lang proces van mondeling leren.
Een effectieve manier om de woordenschat te oefenen is om bekende woorden samen te vatten in een eenvoudig verhaal. De kinderen kunnen twee of drie zinnen naschrijven die de basis vormen voor zo’n verhaal. De tekst moet zoveel mogelijk herhalingen bevatten.

Naast het overschrijven van het bord kunnen ook schriftelijke oefeningen uit een eenvoudige dictee bestaan (twee zinnen kunnen uit het hoofd geleerd en opgeschreven worden). De kinderen moeten aan het begin toegang hebben tot de originele tekst. Alleen als de woordenschat echt grondig geoefend is, is het zinvol om een ​​”blind” dictee te laten schrijven.
Situatiespellen, toneelstukjes, raadspelletjes, etc. blijven belangrijke onderdelen van de lesstof.

5e klas

Doelen en taken

Op deze leeftijd (elf jaar) hebben kinderen een sterk ritmisch geheugen. Ze houden ervan om lange gedichten te reciteren en kunnen complexe canons zingen. Voortbouwend op de eenvoudige structuren die ze in klas 4 hebben geleerd, verdiepen ze hun begrip van de grammatica.
De woordenschat moet bewust worden geleerd en geoefend.
Er kan een eerste gedrukt leesboek worden geïntroduceerd.

Methode

Spraakoefeningen, dialogen in vraag- en antwoordvorm en veel verschillende gedichten die uit het hoofd gereciteerd en door herhaling geleerd worden, zijn essentiële middelen om een ​​duidelijke uitspraak en melodieuze zinnen te cultiveren, evenals een idiomatische woordenschat uit te breiden. De inhoud van dergelijke gedichten (over de seizoenen, het verhaal, enz.) hoeft niet in detail te worden toegelicht; beeldende, vereenvoudigde toelichtingen zijn voldoende.
Naarmate hun woordenschat groeit, moeten kinderen worden aangemoedigd om woorden die ze kennen fantasierijk te gebruiken. Om hun interesse in woorden te stimuleren, moeten kinderen levendige en karakteristieke beschrijvingen van mensen, plaatsen en situaties horen en lezen. Nieuwe woordenschat wordt mondeling geïntroduceerd vóór er iets nieuws in een boek wordt gelezen. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen ook andere onderwerpen een inleiding vereisen.
Gerelateerde begripsvragen moeten eerst mondeling aan de hele klas worden gesteld en door de klas worden beantwoord, vervolgens worden de kinderen individueel aangesproken. Pas dan volgen vragen in schriftelijke vorm. In sommige gevallen kan dit leiden tot huiswerk- en dictee-oefeningen.
Zodra nieuwe grammaticale structuren zijn geïntroduceerd, geoefend en begrepen, kunnen de essentiële regels in een eenvoudige vorm en idealiter in de bewoordingen van de  leerlingen, in de moedertaal in een speciaal daarvoor bestemd schrift** worden geschreven.
Dit schrift met regels moet apart worden bewaard en kan worden gebruikt vanaf klas 5 vijf tot en met klas 8.
De beste manier voor een vijfde klas om betrokken te raken, is door een toneelstuk te repeteren.

Lesinhoud

• Liedjes, gedichten, spelletjes en toneelstukken, leesoefeningen
• Vragen over de tekst, zowel mondeling als schriftelijk
• Sterke werkwoorden en tijden
• Verbuiging (nominatief, datief, accusatief)
• Voorzetsels, bijwoorden en bijwoordelijke bijzinnen (tijd, plaats, manier)
• Syntaxis: ondergeschikte zinnen en positie van modale werkwoorden
• Woordenschattesten en dictaten

Te bereiken doelen

Aan het einde van het schooljaar moeten kinderen in staat zijn om
• eenvoudige vragen over de tekst te beantwoorden
• kleine delen van een verhaal vrij vertellen
• Het uitdrukken van heden, verleden en toekomst met geleerde werkwoorden
• Syntaxisverschillen tussen moedertaal en andere taal herkennen
• de positie van het bijwoord kennen

6e klas

Doelen en taken

In het zesde leerjaar begint de overgang naar de puberteit. De intellectuele vermogens van de jongeren moeten gevoelig gemaakt worden voor de conceptuele structuren van taal. Je moet leren hoe je bewust een woordenschat leert.

Methoden

Het is zinvol voor de leerlingen van deze leeftijd om werkwoordvervoegingen, de verbuiging van zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden en het gebruik van technische termen zoals nominatief, datief enz. te leren. Met andere woorden, ordening is een belangrijk punt in de zesde klas!
Op taalkundig gebied zijn dramatische, heroïsche en lyrische poëzie en veel
humor de essentiële aspecten.
Een hoofdonderwerp in de zesde klas is de aardrijkskundeperiode, samen met andere kenmerkende lesinhoud van het hoofdonderwijs.
De 6e klas biedt de behandeling van teksten over historische en mythologische figuren.
Zodra een bevredigende basis is gelegd op het gebied van grammatica en woordenschat, kunnen de leerlingen worden aangemoedigd om zich vrijer uit te drukken in de andere taal. De mogelijkheden voor schriftelijke oefeningen omvatten het schrijven van brieven, eenvoudige beschrijvingen, dagboekfragmenten of samenvattingen van verhalen.
Op deze leeftijd moet de leerkracht omgaan met heel verschillende individuele mogelijkheden van de kinderen. Oefeningen moeten op een gedifferentieerde manier worden gegeven, zodat aan de leervereisten kan worden voldaan. Dit betekent echter niet dat een klas in prestatiegroepen moet worden verdeeld. Echter, leerlingen die op dit moment nieuw zijn toegelaten tot de klas en die geen voorkennis hebben in een of andere taal, worden apart onderwezen totdat
he realistisch lijkt om ze te integreren in het normale onderwijs.

Lesinhoud

• Liedjes, gedichten, met een zo sterk mogelijk ritme
• Verhalen lezen
• Vragen en antwoorden over de tekst, ook in vrij gesprek
• Beginnen met een grammaticaschrift
• Herhaling van de tot nu toe behandelde grammaticale onderwerpen
*Nieuw in de grammatica: actief en passief

Doelen

Aan het einde van het schooljaar moeten leerlingen in staat zijn om:
• vrijer over zichzelf en hun omgeving praten
• vrijuit spreken over een onderwerp dat in de klas is behandeld
• grammaticale verschijnselen herkennen en deze met voorbeelden illustreren
• de gebruikte grammaticale terminologie begrijpen

7e en 8e klas

Doelen en taken

De methode voor de zevende en achtste klas is nauw verbonden met de beschrijvingen voor de zesde klas.
Nu ligt de nadruk sterk op culturele, geografische, historische en actuele onderwerpen.
Door literatuur te lezen en door eigen werkprojecten (groep 8),
kan de stof bij leerlingen worden geïntroduceerd via bijvoorbeeld biografisch werk.
Het is ook belangrijk om de eigenaardigheden van de spreektaal te begrijpen
en er moet voldoende tijd in de lessen zijn om de taal te oefenen door
dialogen.
Leerlinguitwisseling en penvriendschappen moeten worden ondersteund.
Gedurende deze tijd moet een tweetalig woordenboek worden geïntroduceerd en de leerlingen moeten beginnen met eenvoudige vertalingen.

Lesstof

• Biografieën, gekoppeld aan de inhoud van de periodestof, bijvoorbeeld ontdekkingsreizigers, uitvinders, natuurwetenschappers, enz.
• Historische en culturele onderwerpen uit het leven van vandaag,
*Fragmenten uit de literatuur
• Directe en indirecte rede
• Herhaling van de verbuiging
• Verbale zelfstandige naamwoorden
• Voorzetsels met datief en accusatief
• Eenvoudige ondergeschikte zinsstructuren
• Vergelijking van bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden
• Voornaamwoorden

Doelen

Aan het einde van deze schooljaren moeten leerlingen:
• de toepassing van de naamvallen begrijpen
• weten welke voorzetsels bij welke naamvallen horen
• in staat zijn om eigen korte essays met redelijke nauwkeurigheid te schrijven
• een overzicht hebben gekregen van zinsstructuren
• in staat zijn om zichzelf in alledaagse situaties duidelijk uit te drukken in eenvoudige zinnen (sociale uitwisseling, de weg vragen, iets over jezelf vertellen, enz.)

*ik ben groot voorstander van het werken in ringmappen A5.
Hier worden bv. meerdere schriften gebruikt. In een ordner kan alles bij elkaar.
En de inhoud is tijdens alle jaren per onderwerp aan te vullen waarbij de opgeschreven stof niet verloren gaat.

.

*Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Nederlands: alle artikelen

Leerplan: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3371-3170

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen – leren via een app?

.
Wie hier vaker meeleest, weet dat ik in deze tijd liever spreek over ‘niet-Nederlandse talen’, i.p.v. ‘vreemde talen’.
Natuurlijk weet iedereen wat er met ‘vreemde taal’ wordt bedoeld, maar nu er in ons land veel meer talen worden gesproken dan alleen Nederlands of Fries, moesten we, om de vervreemding van elkaar niet te veel te stimuleren, maar niet over ‘vreemde talen’ spreken. Over Niet-Nederlandse dus.

Het mag opmerkelijk heten dat Rudolf Steiner al meteen bij de oprichting van de waldorfschool andere talen in het leerplan opneemt dan alleen het Duits.
Dat was in de eerste plaats niet omdat het kennen van andere talen ‘handig’ is voor de economie, de handel enz. 
Vooral ging het ook om – het was net na de Eerste wereldoorlog – de ander mede door zijn taal te kunnen ontmoeten. 

In de rubriek ‘Taal’ schreef taalkundige Coppens:Waarom taal het enige communicatiemiddel is’.

En hier wordt ook gewezen op wat taal kan doen voor het begrip voor degene die het spreekt.

Om dat te kunnen bereiken, moet er wel met verschillende aspecten van het aanleren rekening worden gehouden.

Dagegen treiben wir die gebräuch­lichen fremden Sprachen mit unseren Kindern auf eine praktische Art gleich vom Beginn der Volksschulzeit an. Man sieht dann, wie tatsächlich dadurch, daß man die fremde Sprache nicht überset­zungsweise treibt, sondern das Kind sich in den Geist der anderen Sprache einleben läßt, in der Tat das ganze Seelengefüge des Kindes sich weitet.

Maar de gebruikelijke niet-Nederlandse talen doen we met onze kinderen op een praktische manier meteen vanaf het begin van de basisschoolleeftijd. Daaraan zie je hoe in feite doordat we de andere taal niet vertalenderwijs doen, maar het kind zich laten inleven in de geest van de andere taal, het hele zielengebied van het kind in feite verruimd wordt.
GA 297A/26
Op deze blog vertaald/26

In voordracht 11 van GA 307 benadert Steiner het niet-Nederlandse taalonderwijs vanuit een ruim perspectief:

Blz. 198    vert. 254

Das Schicksal der Welt ist den Menschen über den Kopf gewachsen, gerade deshalb, weil der Unterricht den Anschluß an die sozialen Umgestaltungen nicht entwickelt hat. Wir wollen im Waldorfschul-Prinzip gerade das befolgen, daß wir die Möglichkeit finden, den Menschen als Menschen voll zu entwickeln, und den Menschen in die Menschheit richtig hineinzustellen.
Vor allen Dingen versuchen wir im Waldorfschul-Prinzip den Menschen so auszubilden, daß er in der rechten Art dasjenige zur Offenbarung bringt, was im ganzen Menschen veranlagt ist, und auf der anderen Seite dasjenige, was ihn richtig in die Welt hineinstellt. Das soll vor allen Dingen angestrebt werden durch die Art und Weise, wie wir in unseren Lehrplan den Sprachunterricht aufnehmen.

Het lot van de wereld is de mens boven het hoofd gegroeid, juist omdat het onderwijs de aansluiting met de sociale hervormingen niet heeft ontwikkeld. In het vrijeschool-principe willen we juist zodanig te werk gaan dat we de mogelijkheid vinden de mens als mens volledig te ontwikkelen, en de mens op de juiste wijze in de mensheid te plaatsen.
Voor alles proberen we in het vrijeschool-principe de mens zo te ontwikkelen dat hij op de goede manier datgene tot openbaring brengt wat in de hele mens is aangelegd, en aan de andere kant datgene wat hem op de juiste wijze in de wereld plaatst. Het moet vooral worden nagestreefd door de wijze waarop we in ons leerplan het taalonderwijs opnemen.

Blz. 199  vert. 256

Selbstverständlich wird der Unterricht in der Muttersprache in der Art, wie ich es bei den anderen Unterrichtsgegenständen geschildert habe, dem Lebensalter angemessen erteilt; aber das Besondere der Waldorfschule liegt darinnen, daß wir sogleich beginnen, wenn das Kind in die Schule hereinkommt, also im sechsten, siebenten Lebensjahre, mit dem Unterricht in zwei fremden Sprachen, im Französischen und im Englischen.
Dadurch versuchen wir den Kindern für die Zukunft in der Tat dasjenige mitzugeben, was der Mensch für diese Zukunft immer mehr und mehr brauchen wird. Beim Sprachenunterricht muß man ja, wenn man ihn recht menschlich erfassen will, vor allen Dingen berücksichtigen, daß die Sprache sich tief einwurzelt in das ganze menschliche Wesen. Die Sprache, die der Mensch als seine Muttersprache aufnimmt, wurzelt sich ganz tief ein in das Atmungssystem, in das Zirkulationssystem, in den Bau des Gefäßsystems, so daß der Mensch nicht nur nach Geist und Seele, sondern nach Geist und Seele und Körper hingenommen wird von der Art und Weise, wie sich seine Muttersprache in ihm auslebt. Aber wir müssen uns durchaus klar darüber sein, daß die verschiedenen Sprachen in der Welt – bei den primitiven Sprachen ist das ja anschaulich genug, bei den zivilisierten Sprachen verbirgt es sich oftmals, aber es ist doch da – in einer ganz anderen Art den Menschen durchdringen und das Menschliche offenbaren.

Vanzelfsprekend wordt het onderwijs in de moedertaal op de manier die ik bij de andere onderwijsvakken heb beschreven, in overeenstemming met de leeftijd gegeven. Maar het bijzondere van de vrijeschool is erin gelegen dat we meteen wanneer het kind de school binnenkomt — dus op het zesde, zevende jaar — beginnen met het onderwijs in twee vreemde talen, in Frans en Engels.
Daardoor proberen we de kinderen voor de toekomst inderdaad datgene mee te geven wat de mens voor deze toekomst steeds meer nodig zal hebben. Bij het taalonderwijs moet je immers, als je het echt menselijk wilt aanpakken, vóór alles bedenken dat de taal zich diep inwortelt in het hele menselijk wezen. De taal die de mens als zijn moedertaal opneemt, wortelt zich heel diep in het ademhalingssysteem, in het bloedsomloopsysteem, in de bouw van het vaatstelsel, zodat de mens niet alleen naar geest en ziel, maar naar geest en ziel en lichaam aangenomen wordt door de wijze waarop zijn moedertaal zich in hem manifesteert. Maar het moet ons volkomen duidelijk zijn dat de diverse talen in de wereld – bij de zogeheten primitieve talen is dat duidelijk genoeg, bij de geciviliseerde talen verbergt het zich vaak, maar toch is het er — op heel verschillende manier de mens doordringen en het menselijke openbaren.

Blz. 200  vert. 256

Was ich aber in bezug auf die Charakteristik der Sprachen gesagt habe, macht eben durchaus nötig – wenn wir dem Menschen heute eine rein menschliche, nicht eine spezialisiert menschliche, volksmäßige Bildung und Entwickelung geben wollen -, daß wir tatsächlich in bezug auf das Sprachliche dasjenige, was aus dem Sprachgenius heraus von der einen Sprache her über die menschliche Natur kommt, durch die andere Sprache ausgleichen.

Maar wat ik in verband met de karakteristiek van de talen heb gezegd, maakt het volstrekt noodzakelijk — als we de mens tegenwoordig een zuiver menselijke, niet een gespecialiseerd menselijke, volksmatige vorming en ontwikkeling willen geven – dat we inderdaad met betrekking tot het talige dat wat vanuit de taalgenius van de ene taal over de menselijke natuur heen komt, door de andere taal in evenwicht brengen.
GA 307/198-200
Opvoeding en moderne cultuur/25-256

13e voordracht

Blz. 245      vert. blz. 315

Sie werden gesehen haben, daß es sich wahrhaftig, wenn auch das
Waldorf schul-Prinzip einem ganz bestimmten Sprachgebiete entstammt,
dabei durchaus nicht um etwas Nationales handelt, sondern um etwas
im besten Sinne Internationales, weil Allgemein-Menschliches. Nicht
den Angehörigen irgendeiner Klasse, nicht den Angehörigen irgendeiner Nation, nicht den Angehörigen überhaupt irgendeiner Einkapselung, sondern den Menschen mit den breitesten, herzhaftesten menschlichen Interessen wollen wir erziehen. Deshalb durfte das Gefühl, die Empfindung da sein, daß man, wenn auch diese Erziehung zunächst in einem bestimmten Sprachgebiete ausgebildet ist, auch in einem anderen Sprachgebiete über diese Erziehung, die ja durchaus in diesem Sinne international ist, sprechen darf.

U zult hebben gezien dat het werkelijk, ook al stamt het vrijeschool-principe uit een heel bepaald taalgebied, daarbij helemaal niet om iets nationaals gaat, maar om iets in de beste zin van het woord internationaals, want algemeen menselijks. Niet degenen die behoren bij de een of andere klasse, of bij de een of andere natie, of überhaupt bij welke inkapseling dan ook, maar de mens willen we opvoeden met de breedste, meest uit het hart komende menselijke interessen. Daarom mocht het gevoel, het beleven er zijn dat je, hoewel deze opvoeding in eerste instantie in een bepaald taalgebied is ontwikkeld, ook in een ander taalgebied mag spreken over deze opvoeding, die immers beslist in deze zin internationaal is.
GA 307/245
Opvoeding en moderne cultuur/315

Voordracht 14

Blz. 253   vert. 325

Die Sprache erfaßt das, was von Mensch zu Mensch spielt, im Laute, der vermittelt wird durch die Luft. Im Grunde genommen bewegen wir uns mit der Sprache in der sinnlichen Welt. Verstehen wir uns durch tiefere Elemente der Seele, verstehen wir uns durch die gefühlsgetragenen, durch die herzdurchwärmten Gedanken über die Sprachen hinaus, dann haben wir wiederum ein internationales Verständigungsmittel. Aber wir müssen eben auch ein Herz haben für dieses internationale Verständigungsmittel. Wir müssen den Weg zum Geiste des Menschen über die Sprache hinweg finden.

De taal vat dat wat van mens tot mens speelt, in de klank die door middel van de lucht wordt overgedragen. In de grond van de zaak bewegen we ons met de taal in de zintuiglijke wereld. Begrijpen we elkaar door diepere elementen van de ziel, begrijpen we elkaar door de door-het-gevoel-gedragen, door de hart-doorwarmde gedachten boven de taal uit, dan hebben we weer een internationaal communicatiemiddel. Maar we moeten nu eenmaal ook een hart hebben voor dit internationale communicatiemiddel. We moeten de weg naar de geest van de mens boven de taal uitvinden.
GA 307/253
Opvoeding en moderne cultuur/325

Steiner beschrijft hier op een indringende manier hoe eigen de taal aan de mens is.
Daarom beschouw ik het als een misdaad wanneer er volksgroepen van hun taal worden beroofd. 

En op de vrijeschool nu?

Aan het eind van schooljaar 2023 was er een student van de opleiding tot vrijeschoolleerkracht die op haar stageplek nauwelijks iets van niet-Nederlandse talen had gezien; ook de medewerkers op die school konden haar niet zo helpen.
Uit arren moede! heeft de student toen een eindwerkstuk gemaakt voor dit talenonderwijs, ‘om in een behoefte te voorzien’.

Plaatsvervangende schaamte en kromme tenen liggen op de loer.

Er zijn namelijk heel wat achtergronden en praktische voorbeelden te vinden over hoe dit onderwijs zich in de tientallen jaren in het verleden heeft ontwikkeld.
Op deze blog is eveneens veel te vinden.

Ook op andere gebieden zien we een vervlakking van het inhoudelijke van het vrijeschoolonderwijs. Methoden – met daarin werkwijzen die Steiner nu juist om menskundige redenen afwees – doen hun intrede.
Het goedbedoelde zoeken naar meer inclusiviteit, gepaard aan een (nog) niet zo thuis zijn in de spirituele achtergronden van de vertelstof, maakt o.a. dat deze vanuit dit gezichtspunt ‘kritisch bekeken’ gaat worden.

Het zou mij niets verbazen wanneer ook de lessen niet-Nederlandse talen op ‘een moderne manier’, vooral in de hogere klassen, daartoe ook de middelbare school gerekend, met apps zullen worden gegeven.
Er zijn er voldoende in omloop.

Ervaring met de app

In ‘Tijdgeest’, het wekelijkse magazine van Trouw, van 5 okt, 2024, schreef Seije Slager zijn bevindingen op van het leren van een niet-Nederlandse taal on line:

Verslaafd aan Duolingo – maar leer ik zo een taal?

Eerst beschrijft de auteur wat hilarische situaties: hij moet zinnetjes leren die hij waarschijnlijk z’n hele leven in die taal niet zal gebruiken en er zitten er ook bij de zelfs verkeerd vertaald zijn.
En dan stelt hij zich de vraag naar ‘de werkelijkheid’.

(Vaak komen we bij Steiner tegen dat het onderwijs de leerlingen met de werkelijkheid moet verbinden).

De auteur:

‘Maar taal gaat niet alleen over interactie met andere mensen. Het gaat ook om interactie met de werkelijkheid. Elke taal beschrijft de samenhang in de wereld op een net iets andere manier. Een nieuwe taal leren is dus ook een manier om los te komen van verbanden die je altijd voor lief had genomen. En zo de wereld in een nieuw licht te zien, een bepaalde nieuwe vrijheid te ervaren.
Blijft de vraag of Duolingo je echt dichter bij zo’n andere taalwereld brengt. Ik vraag het aan Maria Mos, taalkundige aan de Universiteit van Tilburg, die veel onderzoek heeft gedaan naar taalverwerving.’

Mevr. Mos ziet wel voordelen van een app: steeds beschikbaar, de mogelijkheid tot adaptief leren, ook voor de uitspraak. Maar….niet ‘het sociaal-affectieve aspect.’

En dan zegt Slager: ‘Interactie, dat is misschien wel het wezen van taal. En precies die ontbreekt een beetje bij taalapps.’ 

Het advies van Mos voor iedereen die een taal wil leren: Dompel je zoveel mogelijk onder in series, liedjes en andere authentieke taalervaringen. En als je op vakantie bent, schroom dan niet en begin gesprekken met iedereen, en let op hoe mensen reageren.

Liedjes, authentieke taalervaring, gesprekken. Dan hebben we het over de kern van het vrijeschool net-Nederlandse taalonderwijs!

De effectiviteit van Duolingo wordt momenteel onderzocht. Er zijn nog geen afgeronde conclusies, maar duidelijk is al wel ‘dat taalverwerving vaak verbonden is aan een sociale leerervaring’ die zo’n app niet biedt.

De auteur besluit met:

Dat merk ik als ik, na een paar maanden met andere talen gestoeid te hebben, weer eens terugkeer bij Tsjechisch. Er is schrikbarend veel weggezakt, en ik vermoed dat dat komt doordat ik de kennis die ik heb opgedaan niet heb geactiveerd, door echte gesprekken in de echte wereld te voeren. Want wat ik niet vergeten ben, is dat hoofd in de koelkast – daar heb ik uitgebreid over heen en weer geappt. En die blauwe kaas, die modry syr die ik zo glorieus besteld heb: die zit voor eeuwig in mijn hersenen gebrand.«

In het artikel komen nog enkele mensen aan het woord waaronder een vrijeschoolleerling die in 6-VWO zit en uit eigener beweging met de app verschillende talen tegelijk studeert. 
‘Door een taal te kennen, begrijp je ook een cultuur beter.’

.

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Nederlands: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3326-3130

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 5e klas – Engels

.

De vertelstof van klas omvat de Griekse mythologie.

Wie in die klas een niet-Nederlandse taal geeft, b.v. Engels, zou af en toe aan kunnen sluiten bij de lesstof van de klas – een vorm van vakkenintegratie waar Steiner een voorstander van was.

Hier een stukje uit die mythologie dat de Engelse vrijeschoolleerkracht Roy Wilkinson voor zijn klas schreef, met hexameters:

Greek mythology appeals to children of eleven. This poem is about a Greek Titan; it is written in the style of the classical hexameter.
.

Hymn to Prometheus
.

Hail to Prometheus, the Titan, the helper of man and creator.

Clay was the substance he used and in likeness of gods then he shaped it.

Goodness and evil from hearts of the beasts in man’s breast he enfolded.

Fire he brought down from the realms of the skies to perfect his creation.

Movement of stars he explained to the wondering earth-dwelling people.

Numbers he taught them to use and the plants which heal sickness he showed them.

Symbols he taught them to write, representing the sounds of their speaking.

Building of ships he did teach and the training of beasts to man’s service.

Into the depths of the earth did he guide men to find precious metals.

Zeus he defied and brought fire down again when the god would deny men.

Torment and anguish he suffered for harsh was the fate decreed for him.

Bound to a cliff overhanging a sinister cleft was Prometheus.

Bravely the Titan endured and at length one arrived to release him.

.

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

5e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 5e klas  mythologie

.

3283-3090

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 4e klas – Engels

.

De vertelstof van de 4e klas is de Germaanse mythologie.
Daarin staat o.a. het kostelijke verhaal vanHoe Thor zijn hamer terughaalde‘.

Wanneer je dat met je klas speelt en het dus in de belangstelling van de kinderen staat, zou je als leerkracht Engels er ook iets mee kunnen doen.
O.a. bepaalde passages, want het hele spel zou te veel kunnen zijn.
Het herkennen van de allitererende klanken, b.v.

Iets in het Nederlands kennen en datzelfde in het Engels (of een andere taal) doen, draagt bij aan het begrijpen van die andere taal.

THOR’S JOURNEY TO GIANTLAND

Children of about ten years old have a particular connection with Norse Mythology. At the same time it is good for them to experience the will element in the alliterative form of poetry. The following is based on the Edda.

One morning the mighty Mjölnir was missing.
Wild, on waking, was Thunderer Thor.
He bristled his beard, his breast was bursting
And his face a fierce frown wore.

“Loki”, said he, “My hammer is gone.
Without my weapon my works are weak.
Find thou Freya and dress in her feathers,
That which is stolen, I beseech thee to seek”.

The feather dress whirred and Loki flew fleetly,
Leaving Thor, the Thunderer to fume and fret.
To the realm of the Giants he rode and soon reached it.
There Trym, on a mound, the master he met.

Trym saw him and said, “I see thy deception.
What leads thee, Loki, alone to this land?”
And Loki told of the trouble in Asgard,
Thor’s howl when the hammer was gone from his hand.

Trym looked at Loki and loudly he laughed:
“Down deep in the depths of a dark mountainside
Thor’s hammer is hidden. That hole is its home
Till beautiful Freya you bring for my bride.”

Up Loki soared and to Asgard sped swiftly.
In a second Thor saw him and stood by his side.
“Thor, thy hammer is hidden, the Giant King keeps it,
Unless beautiful Freya we bring for his bride”.

Quickly the gods all gathered together,
To talk of the tidings Loki had told.
And Freya grew fierce and scaldingly snorted:
“I will not travel north, I will never be sold”.

Thus spake she, and suddenly silence descended.
No murmur nor mutter was made by the throng,
Till Heimdall, the hero, at last his voice lifted:
“Thor himself shall ride out and shall right us this wrong”.

‘The bridal veil let brave Thor bear.
And down to his knees let us drape a maid’s dress.
On his breast precious stones and fine silver shall sparkle.
And a pretty pink cap on his head let us press”.

Thor arose in a rage and wrathfully roared:
“Would you make me a maid, me, Thunderer Thor?”
But Loki was crafty and cunningly cried:
“Gainst the frost giants fearful, we can fight nevermore”.

Thor gasped and gazed on the garden of Asgard.
“I must have my hammer to defend our home.
I bid you, my brothers, the bridal veil bind.
To the cold giant country let me quickly begone”.

Then forth Loki stood and now sweetly he spoke:
“As thy maidservant, Thor, go I thither with thee.
I will dress as a girl and together we’ll go.
What a beautiful maid for the bride I shall be”.

In the palace of Trym a proud feast was prepared
To welcome the Wanderers and wish them well.
For the maidens a dish of fine dainties was set,
But Thor ate an ox, his craving to quell.

Then he seized and he swallowed eight fat salmon.
And he drank to the bottom three barrels of beer.
Trym waited and watched and in wonder he murmured:
“This maiden bites hard and heftily here”.

Close by there sat the serving maid still.
And the words of the giant well answered she:
“From food has Freya eight nights fasted.
So lively her longing to look at thee”.

Trym crossed to kiss the beautiful bride,
For his heart was in haste, so hot his desire,
But on lifting the veil a length back he leapt:
“This maid gives a glance like a furnace on fire”.

Close by there sat the serving maid still.
And the words of the giant well answered she:
“No sleep has Freya for eight nights found
So lively her longing to look at thee”.

Then laughing and loud spake the giant’s leader:
“Bring here now the hammer to hallow the bride.
On the knees of the maiden lay Mjölnir, the mighty.
And myself then softly will sit by her side”.

Thor seized his hammer and swung it swiftly
Above his body, around in a ring.
With a rushing of air and a roar of rage
He cracked the crown of the giant king.

He stood and swung it a second time
And down the giants dropped all dead.
A third time the Thunderer heaved his hammer.
A castle crumbled. Ruins stood there instead.

At last stood Loki and Thor alone
And so his hammer saved Odin’s son.

Bron: Roy Wilkinson

.
4e klas vertelstof: alle artikelen

4e klas: alle artikelen

Vertelstof: alle artikelen

Niet-Nederlandse talen Engels: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas alle beelden

.

3254-3062

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen (1-5)

.
Er wordt iets gezegd voor de lagere klassen, maar ook voor de bovenbouw, m.n. klas 7 en 8. Het ontstane toneelstukje is voor de laatstgenoemde klassen bedoeld.

In de vrijescholen waren de niet-Nederlandse talen vanaf de oprichting onderdeel van het leerplan vanaf het begin – klas 1 (groep 3) tot aan de laatste klas van de middelbare school (12e klas).

Ze werden toen veelal ‘vreemde talen’ genoemd.
Ik gebruik die naam liever niet meer. Er worden (in ons land) vele niet-Nederlandse talen gesproken en het lijkt mij goed die niet ‘vreemd’ te noemen. “Vreemd’ wordt al snel geassocieerd met ‘raar’ en dat zijn die andere talen allerminst. Ze zijn anders, niet-Nederlands, dus.
.
Onderstaan artikel geeft allerlei gezichtspunten van hoe er gestalte werd gegeven aan de aanwijzingen voor het leerplan van de niet-Nederlandse talen.

Ida Bisaz, Die Menschenschule nr.? 1949
.

Ervaringen met het niet-Nederlandse taalonderwijs
.

Elke taal is een soort organisch geheel. In klank, ritme en melodie, in structuur en vorm volgt het bepaalde intellectuele wetten.
Het doel van het niet-Nederlandse taalonderwijs in de geest van Rudolf Steiner is om de architectuur en de muziek van een taal, inclusief een andere taal, op een levendige manier over te brengen op de leerling, binnen de grenzen van wat mogelijk is. Alleen op deze manier kan het kind de prachtige structuur van de taal met een voorvoelende verwondering onder ogen zien.

Op een bepaalde leeftijd zal de leraar dan, zonder het kind tekort ter doen, het raamwerk aanwijzen, de rationeel tastbare wetten die uit het geheel voortkomen, zodat de leerling zich deze eigen kan maken.

Met een klein gedichtje, een klein liedje worden de eersteklassers verwelkomd door de onbekende klanken. Rondedansen en zangspelletjes waarbij ze hun ledematen kunnen gebruiken, bieden de kleintjes een aangename afwisseling. Innerlijke en uiterlijke beweging komen hier op de meest sierlijke wijze samen. Een kort gesprek kan al snel in zo’n spel worden verweven, dat door de slimmeriken razendsnel wordt opgepikt. In een 2e en 3e klas is het de moeite waard om in de taalstroom te komen door een sprookje te vertellen en te spelen. Het is het beste om, net als bij de gedichtjes, de kinderen eerst in koor te laten spreken, totdat elk individu zelfstandig een rol inneemt en die met plezier kan vertolken. Als je geluk hebt, ervaar je echt hoe, in een situatie waarin de kinderen met heel hun wezen opgaan, het herhalen ervan zich kan ontwikkelen tot een levendige beweging in een onbekende taal.

Een goede afbeelding kan zo nu en dan worden gebruikt om over voorwerpen te spreken – het zou ideaal zijn als de leerkracht deze in het bijzijn van de kinderen maakt – maar het is belangrijk dat de kinderen er iets mee kunnen associëren, zodat ook de fantasie hier als ondersteunend element kan fungeren en de het spreken over de illustratie verwordt dan niet tot een banaal aanschouwelijkheidsonderwijs.
Tweedeklassers laten zich graag door een beeld meevoeren in een sprookjesachtige sfeer, en derdeklassers herhalen graag de zinnen die ze associëren met bijvoorbeeld het aardse paradijs, [vertelstof Oude Testament] dat schilderachtig voor hen wordt afgebeeld in prachtige kleuren en een verscheidenheid aan vormen.

Via dergelijke ‘beeldgesprekken’ worden de kinderen soms aangemoedigd om hiervoor zelf te tekenen of te schilderen, op basis van het vertelmateriaal van de jaarklas. Dit kan de lessen in de andere talen altijd verrijken, omdat veel dingen uit het leven van de klas of op school als onderwerp van gesprek kunnen worden behandeld.

Beetje bij beetje kunnen sommige kinderen de leraar in de andere taal gaan begrijpen. Rudolf Steiner vond dat je kan eisen dat vierdeklassers zelf in gesprek komen. De schrijver van deze regels, die vooral op dit niveau niet over voldoende ervaring beschikt, is daar met enkele kinderen slechts in bescheiden mate in geslaagd. Pas in de 5e klas kunnen kinderen die taalkundig ontspannen zijn, zich vrijelijk bewegen. Je kunt ervaren dat een kind, na drie weken in Italië te zijn geweest, zijn ervaringen in het Italiaans overbrengt, zij het nog steeds in stukjes en beetjes en niet zonder vergissingen.
Maar het je vrij uiten blijft toch een van de grootste moeilijkheden die overwonnen moeten worden op het gebied van leren van niet-Nederlandse talen vooral wanneer het aantal uren beperkt is en het aantal leerlingen groot.
Deze moeilijkheid valt des te meer op omdat onze kinderen vanaf het eerste leerjaar worden twee andere talen krijgen. In de praktijk zou je natuurlijk meer ‘bereiken’ als je er met één tevreden was.
Maar er is iets belangrijkers in het onderwijs.

In aanleg zijn alle talen aanwezig bij het kind. Alleen door externe omstandigheden komt het ertoe, met één taal bezig te zijn, die van z’n omgeving, wat we de moedertaal noemen. Zo maakt het kind zich de taalessentie van zijn volk eigen.
Elk volk symboliseert een aspect van de mensheid. Als je het voor een kind mogelijk maakt om, voordat het intellect ontwaakt, ‘vreemde’ talen te leren met behulp van de krachten die hem op deze leeftijd ter beschikking staan, dan wordt de cirkel van zijn menselijke bestemming breder. En als er op dit moment vaak niet veel hoorbare prestaties worden geleverd, zal zo’n kind, als hij als jongvolwassene de kans krijgt, in dat taalgebied te komen, de betreffende taal op een meer natuurlijke en intieme manier leren dan anders het geval is. Daarom is het belangrijk om elk kind vóór de leeftijd van 12 jaar te betrekken bij het beeldende element van die andere taal.

Tot in de 6e klas wordt ook bij het leren schrijven en lezen wat alleen maar intellectueel is, vermeden. In klas 4 schrijven de kinderen alleen in de andere taal wat ze qua klank volledig beheersen door het reciteren of zingen. Vervolgens wordt de tekst moeiteloos voorgelezen, alsof het natuurlijk is, eerst in koor en daarna individueel. De werkwoorden kunnen ook op deze manier worden aangeleerd.
In een 5e klas geven de kinderen bijvoorbeeld voor het eerst te kennen dat ze iets in gedrukte vorm willen lezen dat ze niet kennen, en ze gaan daar met groot enthousiasme mee aan de slag. Lezen draagt ​​nu gemakkelijk bij aan het gespreksonderwerp. Zonder enige vertaling kunnen sommige leerlingen de belangrijkste woordsoorten herkennen uit wat ze hebben gelezen. Bewijs dat grammatica tot op zekere hoogte voortkomt uit zinsmelodie! Het is ook heel stimulerend om kinderen aan te moedigen de betekenis van een woord te ontdekken door gewoon goed te luisteren. In de andere taal kan het kind door de onbekende klanken direct het beeldkarakter van de taal waarnemen. Omdat elk woord een beeld is. De primaire taak van het taalonderwijs is om het kind af en toe deze oerbeeldessentie, die in de klank ligt, te laten voelen. Hier raakt het aan de euritmie, waarbij de opgroeiende mens ontvankelijk wordt gemaakt voor de spirituele grondtoon die in de klanken schuilt.

Zolang de lessen, zonder enige specifieke eisen, uitsluitend binnen de grenzen van de klank en in pure imitatie bewegen, d.w.z. tot de leeftijd van 12 jaar, volgen vrijwel alle kinderen de stroom van de klas als geheel. Tot nu toe is het absoluut geen kwestie van de taal intellectueel begrijpen en naar buiten te brengen; alles is een onderdompeling in een Engelse, een Duitse* sfeer, die de leraar met wisselend geluk en vaardigheid probeert te creëren en die als het ware de schil vormt waarin de andere taal als exotische plant kan groeien om er later vruchten van te laten rijpen.
Maar zodra je systematisch gaat werken, ontstaat er een tweedeling en komt de leraar in de onaangename positie dat hij aan het ene of het andere onderdeel geen recht doet. De stap van het onbepaalde, fluctuerende naar het definitieve, vaste is voor bijna alle kinderen erg moeilijk. In relatief korte tijd zijn sommige leerlingen echter blij met het nieuwe territorium dat ze hebben verworven, maar anderen – meestal zijn dit dezelfde kinderen die al alleen met het geluid worstelden – voelen zich volledig verloren. Voor hen zou een uiterst voorzichtige en langzame aanpak nodig zijn, voor de anderen zou het nodig zijn om vreugdevol verder te gaan. Dit kan worden tegengegaan door het opsplitsen in snellere en langzamere groepen. (De leraar zou in dit opzicht het woord ‘(hoog)begaafd’ moeten schrappen.)
Als het leeftijdsverschil niet meer dan twee jaar bedraagt, ontstaat er een groepering, die door Dr. Steiner bij verschillende gelegenheden tijdens de lerarenvergadering werd aanbevolen, dat is niet alleen mogelijk, maar zeker nuttig en heilzaam voor het geheel. Op de middelbare school kan het aantal uren zelfs beperkt worden tot twee à drie per week, al blijft economisch werken een vereiste. De alfa en omega van economie, maar ook het moeilijkste om in een klas te bereiken, is dat de leraar zich zo vloeiend en levendig mogelijk uitdrukt in de te leren taal, zodat het kind uit de bron kan drinken. Alles wat de leerling van zijn leraar hoort, voorkomt dat hij grammatica moet ‘leren’. Wat de economie betreft, wijs ik op het volgende.

De ervaring leert ons dat we voorzichtig en geduldig moeten zijn op conceptueel gebied – zelfs in de zogenaamde ‘snelle’ groep – omdat de syntaxis, vooral het Frans, over het algemeen moeilijk is voor onze kinderen. Grammaticale basisvaardigheden worden het meest vruchtbaar geoefend in de praktijk  Voor dit doel kunt u, afhankelijk van de behoeften van de groep, aan elk van de kinderen een paar zinnen dicteren, die vervolgens in vrije samenwerking in het meervoud worden gezet, waardoor leraar en leerlingen voldoende gelegenheid krijgen om op alle mogelijke problemen te reageren, zoals werkwoorden en andere woordsoorten, gemakkelijke en ingewikkelde overeenstemming, enz. die moeten grondig en herhaaldelijk worden onderzocht. Al gauw zullen de snellere leerlingen worden aangemoedigd om actief samen te werken, de langzamere zullen op hen kunnen leunen en iedereen zal worden geholpen. (Het zal geen mens met kennis van zaken verbazen dat een groter aantal kinderen altijd voor differentiatie zorgt, en dat de groepen slechts grofweg verdeeld zijn.) Wanneer een bepaalde moeilijkheid door dergelijke herhaalde beoefening overwonnen is, valt de regel als een rijpe vrucht van de boom en deze kan je dan moeiteloos vastleggen.

Al is het raadzaam om voorzichtig te zijn op cognitief gebied, je hoeft integendeel niet bang te zijn om kinderen onder te dompelen in het fantasierijke en kunstzinnige van het nieuwe taalgebied. Omdat ze hier worden gesteund door de krachten die in deze sfeer heersen. Hier kunnen we doorgaan met wat in dezelfde zin het onderwijs aan de lagere klassen kenmerkte. Hier moet de taal niet alleen met het intellect worden opgenomen, maar met de hele persoon. Wanneer kinderen gegrepen worden door een verhaal dat ze aan het lezen zijn, gebeurt er veel meer dan wanneer ze intellectueel vreemde woorden begrijpen. Het kind neemt intuïtief de onzekerheden in zich op die resoneren en die ook tot de geest van de taal behoren. Dit wordt rechtstreeks in het gevoel ervaren. Veel zal ook afhangen van de mate waarin de leraar de tekst door middel van expressie bij het lezen van de tekst begrijpelijk kan maken en in hoeverre de creatieve en levende aard van het woord in hem leeft.

Als de lectuur op grootse wijze gebracht en onderhouden wordt, is het normaal dat negende- en tiendeklassers ook de wens zullen hebben om thuis een Frans boek voor zichzelf te lezen. Kinderen vinden het in het begin doorgaans lastig om het verhaal in een vreemde taal na te vertellen. Maar je kunt het voorlopig beperken tot een paar dingen. Stukje bij beetje voelen ze zelf de behoefte om een ​​langer stukje te vertellen. Deze spreekoefeningen gaan vooraf aan de schriftelijke hervertelling en vormen de natuurlijke basis ervan. Hierdoor ontstaan ​​eerst kortere, dan langere essays. Als het om een sterke handeling gaat, kan de leerkracht de kinderen vragen de dramatische vorm te gebruiken. De leerlingen van het zevende, achtste en negende leerjaar vinden dit erg leuk om te doen. Want als dat slaagt, kun je misschien het resultaat als toneelstuk opvoeren, waar je een bijzonder plezier aan kan beleven.

Het onderstaande voorbeeld is het resultaat van een orthografische oefening, waarvan de tekst is gebaseerd op de bekende episode van de zes burgers van Calais, uit de middeleeuwse kronieken van Froissart. Een aantal leerlingen uit groep 7 en 8 hadden goed werk geleverd, en toen er sprake van was om één ervan uit te voeren, spraken we af dat we de beste delen tot een geheel zouden combineren, zodat de hele tekst min of meer van de kinderen was, gebaseerd op die van Froissart.

Dévouement des six bourgeois de Calais

Jeu dramatique en deux tableaux

Personnages:

Le roi Edouard III d’Angleterre 
La reine, sa femme
Gautier de Mauny, ambassadeur d’Edouard
Jean de Vienne, capitaine et défenseur de Calais
Ambassadeur franfais
Les six bourgeois qui se dévouent
Messager du roi d’Angleterre
D’autres bourgeois et bourgeoises

Ier tableau

Sur une place de la ville de Calais.

1er bourgeois: Nous sommes encerclés par nos ennemis.
                           Le roi d’Angleterre veut détruire notre ville.

2e bourgeois: Ce n’est pas possible! Est-ce sans espoir?

1er bourgeois: Je ne sais pas. Jean de Vienne traite avec le roi.

2e bourgeois: Le voici qui vient.

Jean de Vienne: Chers bourgeois, je sais que vous connaissez déja cet ordre                                        cruel du roi d’Angleterre selon lequel tous les habitants de notre                                ville doivent mourir – et cela parce que nous nous sommes                                          défendus, voila bientôt en siècle, contre notre oppresseur.

                             Que faire pour sauver la ville, pour sauver au moins nos femmes                               et nos enfants? J’ai envoyé un ambassadeur chez le roi                                                 d’Angleterre pour apprendre à quelles conditions il ménagerait                                 notre ville. – Tiens, je le vois venir.

Ambassadeur: Mon capitaine! Le roi Edouard d’Angleterre ne nous pose qu’une                              seule condition: il veut que nous lui livrions six bourgeois parmi                                les plus notables de la ville. Il attend de les voir en chemise et la                                corde au cou. Gautier de Mauny les recevra à la porte de la ville.                                Ils apporteront les clefs de la ville et du château. Qu’on                                                accomplisse cette condition et la ville sera sauve.

Tous: Quel malheur! Le méchant roi…
            Quelle cruauté!

1er bourgeois: Qui donc voudra se dévouer?

Jean de Vienne: Hélas, oui — qui voudra se dévouer?

Les six bourgeois notables qui veulent se dévouer:

Eustache de St. Pierre: — Je suis prêt.

Jean d’Aire: — Moi aussi.

Jacques de Wissant: — Et moi.

Pierre de Wissant: ==
Jean de Viennes: Nous ne voulons pas être en reste. Nous voici prêts à mourir.
Andre d Ardres: ==

Femme de Pierre: Pierre, tu vas mourir, tu m’abandonnes!

Pierre de Wissant: Ne soyez pas inconsolables, femmes de Calais. C’est pour                            vous sauver et pour sauver nos enfants que nous nous livrons.

Jean de Vienne (après avoir longtemps réfléchi):
                Soit. Je vous accompagnerai jusqu’à la porte de la ville où je vous                              remettrai à Gautier de Mauny. Allez vous préparer. Je vous attends.

Tous: Ah, les braves bourgeois et le méchant roi!

Une femme: Peut être aura-t-il pitié d’eux et de nous.

Une autre femme: La reine est-elle avec lui? On dit qu’elle est bonne.

Une femme: Qui le sait, peut-être.

Une autre: Mieux valait mourir tous ensemble.

Une autre: C’est sûr! Comment pourrons-nous vivre heureux désormais?

Une autre encore: Ce n’est pas juste qu’ils meurent pour nous.

Un bourgeois: Nous perdons les meilleurs hommes de notre ville.

Une femme: Prions pour eux.

(Les six bourgeois arrivent en chemise.)

Jean de Vienne: Suivez-moi, braves citoyens!

Tous: Que Dieu vous accompagne!

(La foule se retire. Jean de Vienne va vers la porte de la ville où il rencontre Gautier de Mauny. Il est suivi des six bourgeois.)

Jean de Vienne: Messire Gautier, je vous livre, comme capitaine de Calais, ces                                    six bourgeois. Ils sont parmi les plus notables de la ville et                                          apportent toutes les clefs de la ville et du château.
                              Gentil Sire, veuillez prier pour eux le roi d’Angleterre afin qu’ils                                ne doivent pas mourir.

Gautier: Je ne puis rien promettre, mais je ferai de mon mieux.

Jean de Vienne: Merci.

(Se tournant vers les six bourgeois) :  Adieu!

Les six bourgeois: Adieu!

Gautier: Venez!

2e tableau

Dans le palais du roi d’Angleterre.

Messager: Monseigneur! Messire Gautier de Mauny vient d’arriver avec les six                        bourgeois.

Le roi: Faites-les entrer.

Gautier: Monseigneur, voici la représentation de la ville de Calais, selon votre                       ordonnance.

Les six bourgeois (à genoux): Gentil Seigneur et gentil Roi, nous sommes prêts à                                                         mourir pour sauver le reste du peuple de Calais.                                                             Nous vous apportons, comme vous le vouliez, les                                                           clefs de la ville et du château. Veuillez avoir de                                                               nous pitié et miséricorde par votre très haute                                                                 noblesse.

Le roi: Je n’ai nullement la volonté de vous pardonner: le peuple de Calais a tué                  beaucoup de nos soldats, il est juste que je vous tue aussi. 

Gautier: Ah Sire! veuillez refréner votre courroux. Si vous faites tuer ces six                           hommes qui de leur propre chef se sont dévoués, on dira: Le roi                                 d’Angleterre est un tyran cruel.

Le roi (se levant en colère): Messire Gautier, taisez-vous! Il ne sera pas fait                                                               autrement. Leurs concitoyens ont fait mourir tant                                                         de nos hommes, qu’il convient qu’ils meurent aussi.                                                     Faites venir le coupe-tête.

La reine: Sire, mon cher époux! Depuis que nous sommes ici en grand péril, je                        ne vous ai rien demandé. Je vous prie maintenant humblement, pour                      l’amour de Dieu et pour l’amour de moi, de me donner la vie de ces                          braves hommes.

(Elle s’affaisse en pleurant. Le roi hésite, puis d’un geste il invite la reine à se lever.)

Le roi: Ah Madame! J’aimerais mieux que vous ne soyez pas là. Vous me priez                                            de telle sorte que je ne puis vous le refuser. Eh bien – je                                                vous les donne. Disposez-en à votre volonté.

La reine: Monseigneur, très grand merci.
(A ses dames de cour): Conduisez-les dans ma chambre, donnez-leur des                                                           vêtements, donnez-leur à manger et qu’on les mette en                                                 liberté.

Tous: Vive la reine!

La reine: Vivent les six bourgeois!

Tous: Vivent les six bourgeois!

Het oefenen en uitvoeren van zo’n spel helpt de kinderen een sprong vooruit. Ze kennen namelijk op het eind niet alleen hun eigen rol, maar ook het hele stuk. Zo kregen ze in plaats van een paar geplukte blaadjes een jong boompje met stam en wortels uit de tuin van iemand anders. De leraar andere talen krijgt hier de kans om te observeren hoe de antroposofische pedagogie op de kinderen werkt. Er komt niet alleen tot uitdrukking wat aan kunstzinnigs is opgepakt uit euritmie, schilderen, etc., maar hij ziet het ook op de mooiste manier dat in onze kinderen door het soort totaalonderwijs een fijn gevoel leeft voor innerlijke, echte waarden uit het echte leven.

*in het Zwitserse artikel staat hier ‘Frans en Italiaans’
.

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3220-3032

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen – Engels

.

Wanneer vanaf klas 4 een begin wordt gemaakt met schrijven en lezen, kom je uiteraard ook een keer bij het alfabet, b.v. ‘ergens in klas 5 of zelfs 6’.

Eerst uit het hoofd leren – het is een flink rijm – geeft later steun aan de uitspraak.

.

Roy Wilkenson, 1978

.

THE ALPHABET

.

The Alphabet
Begins with A
But it’s often pronounced
Another wav.
It’s ah in father,
It’s ay in cake;
In a word like apple
A short a you make.

B is a sound
To shut something in,
Like bottle or boot.
Basket or bin;
Bag, box or body, —
Now do you see
How being shut in
Belongs to B.

C is in cellar,
In centre and cell,
In certain and cease,
In city as well.
Before a, o and u
The sound is hard.
As in coat and colour,
Cuddle and card.

D is a letter
You will know at once.
It’s for door and day.
And also for dunce.
It’s for dragon and donkey,
Din, dinner and dew,
For dormouse and deer
And dog and duck too.

E is for Eel, —
A sort of fish.
It’s supposed to be
A tasty dish.
E is also in bell,
But short you see.
In Elephant too
Is the letter E.

F is for fire,
Flight and fly.
F shoots and sparkles
And rushes by.
F is in fear,
In fight and in fish,
In flow and in flower
And it goes with a swish.

G is for garden,
Gale and gate.
Gap and gabble.
Golf and great.
Sometimes it’s soft —
Before i and e,
Like giant and ginger
George and gee-gee.

H is a strange sound
And it needs some puff.
It’s in hurricane and heaven,
In howling and huff.
It’s in hop and happy,
With s in shell,
To sound the H properly
You need to breathe well.

I is a vowel.
Long as in ride.
Short as in insect,
Or you have both in inside.
I is also a word
Which you use when you say
“This person is me.
I’m here today”.

J is for jam
To spread on your bread,
But sometimes it gets
On your jaw instead.
Two children there were
Who went up a hill.
Both names start with J
You know — Jack and Jill.

K goes off bang.
It’s in kiss and kick,
Kitchen and keeper.
It’s at the end of quick.
K is in kettle.
Kipper and kite,
But sometimes it’s modest.
As in know and knight.

L is a lovely
Opening out sound.
It spreads itself out
To the world around.
It’s in leaf and in life,
In laughter and love,
In light and in lark,
Singing high above.

M is a meeting.
It’s a mixture you’ll find.
It’s in muddle and mud,
Madness and mind.
It’s in making and man,
Mountain and mere.
And needs to be spoken
Firmly and clear.

N is a sound
Which quietly glides.
Wherever it is,
It simply slides.
“No” is the thing
Which N wants to say.
It’s in never and not,
Nothing and nay.

If there’s something you want,
O is the sound.
It is short or long,
But written, quite round.
It’s in own and got,
Though sometimes blurred
As in story and love,
To say nothing of word.

P is for pilgrim,
Peacock and pry,
Poodle and pippin,
Plum pudding and pie,
It’s in paddle and pumpkin,
aper and pay,
Parrot and peewit.
Ponder and pray.

Q is in quiet,
Question and queer.
It’s also in quarrel
But we don’t like that here.
Q has a friend,
The letter U.
WYou’ll find the u too.

R is a rollicking
Roisterous sound.
You find it rolling
And racing around.
But strange to relate,
It’s name rhymes with car,
No rolling nor rrrrrring.
It’s just called Ah.

S has some magic.
It’s in still and sly,
In sun and in storm,
In snake gliding by.
It’s in sizzle and soft,
In slipper and smoked,
In sniffing and sneezing,
Through getting soaked.

T is for tree,
For top and for try.
Attaining high standards
Means aiming high.
T is for teacher,
Standing there, —
Too often talking
To the empty air.

U is a sound
Which is all squeezed in.
It’s pronounced like you
And it looks very thin.
It’s in ugly and under,
Upright and dull,
Lugubrious, useful,
Butter and buil.

V is a valley.
Vale or view.
It’s in village and voice
And in velvet too.
It’s in verb and in verse,
Vanish and vat.
It’s an upside-down
Dunce’s hat.

W is in water,
Wave and why,
In walk and in walrus.
Ducks waddle by.
It’s in wobble and wiggle,
n weather and woo.
The name is not W:
It is called double u.

This cross is an X.
Eks it says.
You write it in Xmas
And in X-rays.
Not many words
Begin with an X
But they end with it often,
Like fox, fix and flex.

There is also a letter
Which rhymes with eye,
Spoken y or short i,
But it’s called a wye.
It’s in yellow and you,
At the end of hairy,
In young and in year,
And also in fairy.

One more to learn,
Zed is it’s name.
You find it in Zebra,
Who’s not very tame.
Z is for Zulu,
Zany and zoo.
It’s the last of the letters,
A happy thought too.

.

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen.
.
Algemene menskunde: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3211-3023

.

.

.

VRIJESCHOOL – 3e klas – Duits

.

Het is een mooi didactisch principe om vanuit verschillende kanten naar lesstof te kijken.
Wanneer de kinderen van de 3 klas de verhalen uit het Oude Testament horen, kun je bv. in de niet-Nederlandse talen een spel doen over z’n verhaal.

Hieronder het verhaal van Noach en de ark.
Al reciterend en spelend zullen de kinderen er veel plezier aan beleven en veel leren (tenminste, die ervaring heb ik wel)


.
De illustraties mag ik niet weergeven, maar ik heb er wel een scan van die ik je kan sturen via vspedagogie@gmail.com
Als je ze bv. op een harde ondergrond plakt, kun ze je makkelijk in de klas laten zien, of op de rand voor het bord, waar het krijt ligt, neerzetten.
Dan kun je aanwijzen, vragen stellen, de kinderen aan elkaar vragen laten stellen.
Bv. ‘Wo ist der Vater?’ Die kan op meerdere plaatjes worden aangewezen. ‘Da ist er, steht, läuft er
Of: ‘Wer ist der Vater?’ Kind wijst aan en zegt: ‘Er ist der Vater.’
Er zijn dierennamen; kleuren bij de regenboog, enz.
Wanneer er in de 4e klas geschreven gaat worden, kunnen de kinderen aan de hand van deze rijmen die de meesten na een jaar nog kennen, makkelijker instappen in het schrijven van Duits. Mogelijkheden te over!
.

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

3e klas: vertelstof

3eklasalle artikelen

Vrijeschool in beeld: 3e klas heemkunde

.

3114-2927

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen: Duits – 3e klas

.

In de 3e klas ontstaat er in de kinderen steeds meer de belangstelling voor de omgeving. In het vak heemkunde maken zij op een meer bewustere manier kennis met het ‘heem’, het thuis van hun leefwereld.
Bewuster betekent hier meer feitelijkheden: hoe het in elkaar zit, wat met wat te maken heeft. Maar alles nog omhuld door het kunstzinnige: de fantasievolle beleving, het schilderen, tekenen en reciteren e.d.

Gaat het om het leven op het platteland – er wordt wel gesproken over de ‘boerderijperiode’ – dan is het verschil met wat er zo’n 100 jaar geleden gebeurde met nu, gigantisch. 
Toch is het goed om bij de ‘oer’dingen stil te staan, want die doen je de dingen van nu beter begrijpen. Zij b.v. in ‘heemkunde – alle artikelen- [ 6 hand’elingen.

Samengaan van verschillende vakken

In zijn pedagogische voordrachten heeft Steiner herhaaldelijk aangegeven hoe belangrijk het is dat de leerkrachten met hun specifieke vak de lesstof van het hoofdonderwijs kunnen ondersteunen, a.h.w. een verrijking voor de kinderen die de leerstof zo van verschillende kanten benaderen.

Voor het vak heemkunde – hier over de landbouw – maakte de vrijeschoolleerkracht Elisabeth Klein een spel op rijm dat in de Duitse les kan worden gedaan.
.

Erziehungskunst jrg. 18, nr. 3 1954
.

Spiel vom Ackerbau

Die Samenkörner:
Ich bin das Körnlein, und ich schlief,
bis mich der Schöpfer zu sich rief
und sprach: Du sollst die Nahrung geben
den Menschen für ihr Erdenleben.
Vom Himmel komm ich in die Welt,
ich bin allein auf diesem Feld.
Der Acker ist so achwer und hart,
doch tu ich, was geheißen ward.

Alle:
0 Korn, das brauchst du nicht allein,
hast viele Helfer, groß und klein.

Die Bauern:
Wir sind die Bauern, Kraft haben wir,
wir bauen am Acker und helfen dir.
Wir ziehn den Pflug tief durch die Erde
mit unserem Helfer, unserm Pferde.

Die Pferde:
Ieh bin der wilden Steppe Kind,
in meiner Heimat weht der Wind.
Ich sehe, wie der Bauer schafft,
und schenke ihm von meiner Kraft.

Alle:
Noch finster ist der Erde Gruft.
Wer schenkt der lieben Erde Luft?

Die Regenwürmer:
Das tut, in Sonnenschein und Sturm,
der treue, fleißige Regenwurm.

Alle:
Das Feld braucht noch ein Tier dazu.
Wer könnte helfen?

Ochsen und Kühe:
Ochs und Kuh!
Wir leben gern in Seelenruh

und fressen Gras und rufen Muh.
Und geben, was so nützlich ist,
dem Bauer Milch, dem Acker Mist.

Die Bauern:
Wir haben große, starke Hände,
doch führn sie nicht das Werk zu Ende.
Geräte wir zu Hilfe rufen,
die wir mit unsern Händen schufen.
Die Egge und die Walze dort,
die führen unsre Arbeit fort.

Die Egge:
Mit scharfen Tatzen
muß ich dich kratzen.
Bin doch kein wildes Tier;
Acker, ich helfe dir.
Boden werd zart und fein,
bald kommt das Korn hinein.

Die Walze:
Dicker Klumpen, muß dich drücken,
dich zerkleinern, dich zerstücken.
Tüchtig tu ich meine Pflicht.
Liebes Körnlein, komm ans Licht.

Der Acker:
Gerne laß ich mich zerstücken,
pflügen, eggen, walzen, drücken.
Ei, schon fühl ich Luft und Wind.
Liebes Körnlein, komm geschwind.
Schlafen darfst du lange Zeit,
sich, dein Bettlein ist bereit.

Die Samenkörner:
Ihr riefet mich, ich komme gleich,
und lieb wird mir das Erdenreich.
Ihr treuen Helfer habt gehandelt,
Der harte Acker ist verwandelt.

Die Bauern:
Wir Bauern haben recht geschafft
mit unsrer und der Tiere Kraft.
Das liebe Körnlein muß jetzt ruhn.
Das andre mag der Himmel tun.

Der Mond:
Der Mond, der schaut dem Bauern zu,
und wächst und scheint, nimmt ab in Ruh.
Und alle folgen seiner Spur,
er ist die große Himmelsuhr.

Der Neumond zieht das Wasser an,
daß er den Acker gießen kann.
Und langsam mit dem Mondenhorn,
wilchst auf dem Acker Halm und Korn.

Alle:
Es fließet der Regen, vom Himmel kommt Segen.

Deer Regen:
Ich lieb den Bauern, nicht den Städter,
der schimpfe ruhig auf das Wetter.

Der Wind:
Der Wind bewegt die weite Welt
und rauacht auch durch daa Ahrenfeld.

Alle:
Die goldne Sonne wartet nicht.
Sie schenkt die Wärme und das Licht.

Die Sonne:
Körnlein, ich bin dir hold,
aus Grün wird Sonnengold.
Körnlein, ich back dich fein
im Sonnenfeuerschein.

Alle:
Wind, Sonne, Wasser brachten Segen.
Wer dankt der Sonne und dem Regen?

Die Lerchen:
Wenn Lerchen sich in Lüfte schwingen,
den Dank zum Himmel trägt ihr Singen.

Die Samenkörner:
Ich ging einst in die Welt hinein
und meinte, ich wär ganz allein.
Jedoch, ich bin ja nicht allein,
Ihr alle wollt die Helfer sein.

Dort kommt ein Kind, das will mich fragen.
Ich werde ihm gerne Antwort sagen.

Knabe:
Du Samenkörnlein, wie bist du klein.

Die Samenkörner:.
Wart, Knabe, ich wachse, ich hole dich ein.
Ea leuchtet das Licht, ich wachse voll Wonne,
Ich würde am liebsten so groß wie die Sonne!

Knabe:
Wer hilft dir, Körnlein, so groß zu werden?

Die Samenkörner:
Der Wind, der Regen, der Himmel, die Erden,
die Arbeit des Bauern in Sonne und Sturm,
das Pferd, das Uchslein, die Lerche, der Wurm.

Knabe: 
Was eilst du so sehr, daa wundert mich.
Für wen willst du wachsen?

Die Samenkörner:
Für dich, für dich!
Für Bruder und Schwester, für jede Not!
Ich eile, ich wachse, ich schenke euch Brot.

Uiteraard kan je dit spel met enige fantasie ook met de kinderen uitvoeren.

.
Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

3e klas heemkunde: alle artikelen

3eklas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 3e klas heemkunde

.

3093-2907

.

.

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – Engels

.

Vanaf klas 6

HUMORISTISCH GEDICHT

Beweging, fantasie, beeld, maar ook humor horen bij de manieren om kinderen iets te leren.
En naast wat serieuzer gedichten, moeten er natuurlijk ook grappige tussen zitten.
Vooral wanneer bepaalde constructies, zinswendingen e.d. moeten worden geleerd.

THE PESSIMIST

Dit bekende gedicht van B.J. King ‘The Pessimist’ is zo’n gedicht om – hier – de constructie ‘nothing but’ te oefenen.

Ik vond nooit een aardige vertaling, behalve dan deze:

.

.

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

.

2944-2762

.

.

.