Tagarchief: sociale driegeleding

VRIJESCHOOL – De actualiteit van de driegeleding (1-4-2)

.

In 1920 al sprak Rudolf Steiner deze woorden:

 

Driegonaal Nieuwsbrief jan. 2020

Rudolf Steiner:

Een nieuwjaarsgedachte

“(… ) Wat onze tijd nodig heeft, is dat we het geestesleven volledig ernstig nemen. Hierover heb ik u vandaag (…) op Nieuwjaarsdag nog eens willen vertellen en ik heb als diepe wens dat in onze kringen een Nieuwjaarswens wordt opgenomen die ieder slechts zelf ter hand kan nemen: dat in de zielen en harten van onze vrienden de ogen geopend worden voor datgene wat zo nodig is, voor datgene wat alleen en uitsluitend vanuit de geest afkomstig is en de mensheid verder helpen kan.
Uit de regelingen of organisaties die de samenleving kent, kan niets gevormd worden dat een gezonde bijdrage voor de toekomst biedt. In de ontwikkeling van de mensheid moet iets nieuws worden binnen gebracht. Dat moeten we beseffen. Dit besef is de meest waardige nieuwjaarsgedachte die vandaag, in het begin van het jaar 1920, in uw hart kan ontstaan. Dit nieuwe jaar zal belangrijke beslissingen brengen wanneer er mensen zullen zijn die datgene wat voor de mensheid het noodzakelijke is (…) doorzien. We moeten inzien dat het nieuwe jaar nood en ellende zal brengen wanneer niet opgepakt wordt wat werkelijk nodig is en wanneer slechts de mensen die met het oude en bestaande verder willen, de toon aangeven.”
[Rudolf Steiner in een voordracht van 1 januari 1920, GA 195, vertaling jh

John Hogervorst schreef er een commentaar bij. Nu, weer zoveel jaar later, is het met allerlei recente gebeurtenissen in ons bewustzijn, uiterst actueel.

Steiner doet ook, m.n. op de pedagogen, een beroep ‘om daadwerkelijk in de wereld te staan; voor alles in de wereld een levendige interesse tonen.
GA 310/165
Vertaald/171


Vasthouden aan het oude en bestaande…?

Wie houdt er níet vast aan het bestaande?
De politiek lijkt bevolkt door politici die zich vooral lijken te laten leiden door de belangen van lobbymachten, hun partij en hun persoonlijke carrière. Het bedrijfsleven is nog nagenoeg stelselmatig bezig de eigen positie eindeloos uit te bouwen en de winst te maximaliseren – en zet daartoe alles in om de consument in een steeds sterkere greep te nemen. En het geestesleven – de wereld van o.a. onderwijs, kunst, wetenschap en zorg – is gekneveld door de economie, of danst als een oude beer naar de pijpen van de subsidiegever.
Dit wordt hier niet gesignaleerd om eens lekker uit te halen naar ‘de anderen’ die alles verkeerd doen. Want de vraag laat zich stellen in hoeverre wij zelf niet ook aan het bestaande vastkleven. In onze hang naar gemak en comfort; onze behoefte aan zekerheid; onze weerzin om in beweging te komen; de angst om los te laten wat wij kennen; ons gebrek aan vertrouwen in ‘de anderen’, in hún goede wil en gezonde inzicht…
Het is anno 2020 niet wezenlijk anders dan Rudolf Steiner 100 jaar geleden in bovenstaande woorden uitsprak: de toon wordt aangegeven door “de mensen die met het oude en bestaande verder willen”.

Wellicht denkt u nu aan andere geluiden die ook klinken en die de boventoon ‘verstoren’ of zelfs nieuwe tonen laten horen. Het maatschappelijk protest tegen het bestaande maakt zich immers luidruchtig kenbaar? Tja. Maar de geluiden van de afgelopen maanden van boeren en bouwers zijn steunbetuiging aan het behoud van het bestaande. Mogelijk dat het verzet van leerkrachten, verpleegkundigen of jeugdzorgwerkers deels ook de behoefte aan vernieuwing in zich sluit. Mij bekruipt echter het bange vermoeden dat als de overheid maar voldoend financiële middelen ter beschikking stelt – voor loonsverhoging, verbetering van arbeidsvoorwaarden, verhoging van de capaciteit – elke echte vernieuwing weer kundig weggemoffeld wordt.

De radicale roep van (vooral) jongeren om het behoud van de aarde en drastische ingrepen ter wille van het klimaat – zal die uitmonden in een ‘afscheid van het bestaande’? Wanneer wij onder dat laatste niet het einde van de menselijke beschaving verstaan, maar een werkelijke systeemverandering, lijkt mij de kans groter dat de huidige problemen met het milieu niet zozeer worden opgelost maar wel beheersbaar gemaakt door technologie. En dat zou betekenen dat het bestaande zich gewoon voortzet: die inzet van technologie zal gewoon big business worden en naadloos aansluiten op het huidige economische bestel.

“Uit de regelingen of organisaties die de samenleving kent, kan niets gevormd worden dat een gezonde bijdrage voor de toekomst biedt.” Wat zou het fijn zijn wanneer Rudolf Steiner zich hierin had vergist, of wanneer het nu anders zou zijn.
Zodoende zit er niets anders op dan “dat we het geestesleven volledig ernstig nemen” en overgaan tot wat “ieder slechts zelf ter hand kan nemen”.  Het vrije geestesleven, de broedplaats voor alles dat écht nieuw is en werkelijke vooruitgang zou kunnen betekenen, zal pas een maatschappelijke realiteit zijn wanneer het eerst in óns denken geboren wordt en opgroeit. Nieuw denken!
De oerbeelden van vrijheid, gelijkheid en broederschap zijn nog grotendeels
ongedacht. Zij wachten erop door ons in ons denken opgenomen en in beweging gebracht te worden, zozeer dat zij in ons bewustzijn tot levensvanzelfsprekendheid worden.

Dit waar te maken in ons denken, en gevolg geven aan de handelingen die daaruit volgen is het meest vruchtbare dat wij nu kunnen doen.
(John Hogervorst)

.

Meer van John Hogervorst

Sociale driegeledingalle artikelen  op deze blog

Vrijheid van onderwijsalle artikelen

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3472-3269

.

.

.

 

VRIJESCHOOL – De wereld is waar…..(6)

.

In dit artikel (o.a.) kwam ter sprake hoe ‘vrije grond’ kan meehelpen aan een oplossing voor de landbouwcrisis.
Hoe wij voor zo’n idee als opvoeders enthousiast kunnen worden; er (financieel – ieder naar draagkracht) aan kunnen bijdragen en hoe we aan de jonge opgroeiende mens toekomstperspectief kunnen bieden in een tijd die er op allerlei gebied niet zo hoopvol uitziet.

Nog een artikel over ‘vrije grond’.
.

Annelijn Steenbruggen**, Motief 204, juli/aug. 2016*

.

landbouwgrond vrijmaken

Hoe vrijgemaakte landbouwgrond kan helpen om vrij mens te worden

.

Twee ons groente en twee stuks fruit. Met onze voeding staan we dagelijks in contact met de aarde. In Europa zorgt de aarde goed voor ons. Elke dag kunnen wij genieten van gevarieerd eten. Helaas zorgen wij niet zo goed voor haar: uitputting van bodems, dierenleed en klimaatverandering zijn het gevolg.

Hoe kunnen we het tij keren? De oplossing begint met bewuste dankbaarheid en vervolgens de wil om iets terug te schenken.

Tijdens het congres van Eosta, Celebrating Soil! Celebrating Life!, vorig jaar* juni in Amsterdam – waar ik** voor Stichting Grondbeheer was – spraken diverse sprekers vanuit de hele wereld over de urgentie van duurzaam bodembeheer. De titel van het congres spreekt boekdelen: de bodem is de basis van het leven op aarde. Daar hebben we dus goed voor te zorgen, maar hoe doe je dat?

Een van de sprekers was NikoIai Fuchs, directeur van GLS Treuhand in Duitsland. Halverwege zijn speech hoorde ik hem opeens zeggen: “Het vrij maken van landbouwgrond draagt bij aan het vrij maken van onszelf.”

Ik veerde op. Sloeg hij hier een brug tussen de sociale driegeleding en De filosofie van de vrijheid? Maar had ik hem wel goed verstaan? De speech was in het Engels en de akoestiek vervormde het geluid op de eerste rij waar ik zat. Hoe dan ook: ik had het zo gehoord en de gedachte liet mij niet meer los. Ik ging onderzoeken of deze stelling waar was. Het bood namelijk een prachtige invalshoek voor Stichting Grondbeheer om nieuwe donateurs te werven: een vrij mens worden, dat wil toch iedereen?

Geld van burgers

Eerst wilde ik achterhalen of Nikolai Fuchs überhaupt bekend was met de antroposofie. Op internet zag ik dat hij landbouwwetenschappen in Bonn had gestudeerd en op directieniveau had gewerkt voor de Duitse Demeter Associatie en landbouwsectie van het Goetheanum. Ook is Nikolai Fuchs oprichter van coöperatie BioBoden. Vergelijkbaar met Stichting Grondbeheer koopt BioBoden landbouwgrond aan met geld van burgers. Vervolgens stellen ze deze grond beschikbaar aan biologische en biodynamische boeren. Het idee achter de coöperatie is dat elke bewoner op aarde de verantwoordelijkheid neemt voor het stukje landbouwgrond dat hij nodig heeft voor zijn eigen voedselproductie. Oftewel: elke burger maakt tweeduizend vierkante meter landbouwgrond vrij. In Nederland – waar landbouwgrond gemiddeld 6 euro per vierkante meter kost – [art. uit 2016] zou dat om een som van 12.000 euro per persoon gaan.

[2024: 8 euro  80.000 per ha]

Nikolai Fuchs is dus bekend met de antroposofie – gezien zijn CV kan dat niet anders – maar of hij in zijn speech de relatie had gelegd tussen vrije grond en de vrijheid van mensen, wist ik nog niet. Toen liep ik toevallig tegen het boek van Lex Bos op: Schenken en danken. Verwaarloosde kwaliteiten in een wereld vol commercie. Bos, medeoprichter van Triodos Bank, vertelt in dit boek dat wij als mensheid uit een tijd komen waarin schenken en danken vanzelfsprekende maar onbewuste kwaliteiten waren. De innerlijke houding die bij schenken en danken hoort, is echter verkommerd door de commercie. “Materialisme en zelfzucht maken de ziel leeg en kooien de geest,” aldus Bos. Met andere woorden: als je alles voor jezelf houdt, word je onvrij. Bovendien gaat het werven van materiële zaken voor jezelf vaak ten koste van iets of iemand anders: de samenleving loopt erop vast en onze bronnen raken uitgeput. Gelukkig laat Bos ook zien hoe we onze gekooide geest kunnen bevrijden door – je raadt het al – opnieuw te leren schenken en danken. Wanneer het ons lukt om die kwaliteiten te herwinnen, zullen we de samenleving en de aarde door de crisis heen helpen. Sterker nog: we komen er beter uit. Volgens Bos is een periode van commercie zelfs nodig om van onbewust naar bewust schenken en danken te kunnen komen. En die transitie naar bewustzijn helpt ons dus om vrije mensen te worden.

Taal van dankbaarheid

Hoe kunnen wij weer dankbaar zijn? Die vraag heeft ook buitengewoon hoogleraar ethiek Paul van Tongeren onderzocht in zijn essay Dankbaarheid. Hij vertelt dat zijn ouders ruim 65 jaar geleden op zijn geboortekaartje hadden gezet: ‘Met grote dankbaarheid ontvingen wij van God een zoon.’
Toen hij zelf vader werd, schreven hij en zijn vrouw op het kaartje: ‘Vol verwondering en blij, melden wij de geboorte van onze dochter.’ Het eerste kind van de volgende generatie werd aangekondigd met een kaartje waarop stond: ‘Geboren’ en vervolgens werden, behalve naam, nog het precieze tijdstip van de geboorte, het geboortegewicht en de lengte van de boreling vermeld.

Volgens Van Tongeren is door het verdwijnen van ons geloof in God ook de taal van dankbaarheid verdwenen. Zonder de taal van dankbaarheid, blijft alleen het materialisme over en wordt zelfs de geboorteaankondiging van een baby verpakt in weegbare en meetbare feiten. Volgens Van Tongeren kunnen we ook zonder geloof in God weer dankbaar leren zijn door de werkelijkheid als een geschenk te ervaren. Wat er dan gebeurt, is magisch: het gevoel van dankbaarheid roept namelijk de wil op om te gaan schenken. Kortom, dankbaarheid genereert een schenkstroom. Opeens doorgrondde ik het plaatje van de sociale driegeleding uit het boek van Lex Bos: 

De cyclische schenkstromen tussen het economische leven en geestesleven worden blijkbaar aangedreven door dankbaarheid. En als we die schenkstromen eenmaal aan de praat krijgen, komen we als samenleving in een opwaartse spiraal terecht.

Er bestaan veel publicaties van Lex Bos, ook op deze blog [1]

Opwaartse spiraal

Maar hoe ziet zo’n opwaartse spiraal eruit in de landbouw? En welke rol speelt vrije grond daarin? De tijd is rijp om Nikolai Fuchs te raadplegen. Ik trek mijn stoute schoenen aan en stuur hem een e-mail. Binnen een dag krijg ik een antwoord. Hij had op het congres ‘free by heart’ gesproken en kan zijn speech niet meer precies reconstrueren. “Waarschijnlijk heb ik het volgende gezegd,” aldus Fuchs. “Als je landbouwgrond beschikbaar stelt aan biologische en biodynamische boeren dan maak je complexere landbouwsystemen mogelijk. En in een complex systeem ontstaan er meer gradaties van vrijheid.”

Met vrijheid bedoelt Fuchs de mogelijkheid om te evolueren. Oftewel: hoe meer gradaties van vrijheid er zijn hoe beter het systeem zich duurzaam kan handhaven en ontwikkelen. Fuchs: “De praktijk wijst uit dat er op boerderijen, die het eigendom van de gemeenschap zijn, vaak een grotere diversiteit en complexiteit wordt ontwikkeld. In die zin genereert vrije grond meer vrijheid in het systeem.”

De relatie die Fuchs in zijn speech heeft gelegd is die van vrije grond en complexe landbouw. En dat is eigenlijk een nog veel mooiere reden om donateur te worden van Stichting Grondbeheer. Want een ander woord voor complexe landbouw is herstellende landbouw, oftewel: agrarische ecosystemen die voedsel produceren en tegelijkertijd de natuurlijke balans van grond en omgeving herstellen. Kortom, door met winst uit het economische leven landbouwgrond vrij te maken, krijgen we een schenkstroom van schone lucht, schoon drinkwater, een rijke biodiversiteit en mooi landschap terug. En als we dat uit bewuste dankbaarheid voor ons dagelijkse brood kunnen schenken, dan is het einde van de crisis en het begin van onze vrijheid als mens nabij. ||

Meer info: www.bdgrondbeheer.nl

Nieuwe ontwikkeling: eeuwigdurende obligaties aan toonder

Sinds haar oprichting heeft Stichting Grondbeheer een heldere missie: vruchtbare landbouwgrond veiligstellen voor huidige en toekomstige generaties. In de afgelopen decennia is Grondbeheer gestaag gegroeid: ze beheert inmiddels [2024] 612 hectare landbouwgrond verspreid over 31 (erf)pachtbedrijven. Tot nu toe werden de hectares aangekocht met schenkgelden en legaten. Landbouwgrond is extreem duur waardoor de groei traag verloopt. Tegelijkertijd is landbouwgrond extreem waardevast. De stichting is sinds haar oprichting dus een financieel stabiele en gezonde organisatie. Echter, de tijd heeft ons ingehaald. De vraag naar gezonde voeding heeft een hoge vlucht genomen en op de Warmonderhof, de opleiding voor biodynamische landbouw, studeert een groeiend aantal boeren en tuinders af. De vraag naar biodynamische landbouwgrond zal op de korte termijn ook toenemen. Stichting Grondbeheer heeft hierin een taak: zorgen dat die landbouwgrond beschikbaar komt. Het werven van schenkgelden blijft onverminderd urgent. Om meer slagkracht te krijgen, heeft Grondbeheer op 24 juni 2016  een nieuw financieel product gelanceerd: eeuwigdurende obligaties aan toonder. Met dit product wil Grondbeheer de interesse wekken van investeerders die hun spaargeld aan het werk willen zetten voor een waardevolle wereld.

.

Waarom landbouwgrond geen handelswaar is volgens de sociale driegeleding

Stichting Grondbeheer is in 1978 opgericht. Het idee voor een grondbank met biodynamische landbouwgrond is destijds uitgewerkt door de Studiegroep Economie van de Antroposofische Vereniging. Die studiegroep wilde de sociale driegeleding naar de praktijk vertalen. Steiner maakt daarin onderscheid tussen drie soorten geld: koopgeld, schenkgeld en leengeld. Koopgeld rolt heen en weer tussen handelaren, producenten en consumenten. Schenkgeld maakt nieuwe ontwikkelingen mogelijk zoals wetenschap, onderwijs en kunst. En leengeld zit er tussenin en stimuleert vernieuwingen in het productiesysteem. “Grond is essentieel anders dan een machine of een gebouw”, redeneerden de leden van de studiegroep. “Want grond is niet door mensen geproduceerd. Daarom past het niet bij de aard van grond om die te bezitten of te verhandelen.” Volgens hen was de productiedruk in de landbouw, die ten koste gaat van het milieu, alleen op te lossen wanneer landbouwgrond met schenkgeld en leengeld uit het economische verkeer gehaald zou worden. Om dat ideaal te realiseren is Stichting Grondbeheer in het leven geroepen.

.

[1] Sociale driegeledingalle artikelen

Algemene menskunde voordracht 9: v.a. [9-5] alle artikelen over ‘de wereld is waar’

Algemene menskundealle artikelen

Vrijeschool in beeld:  alle artikelen

.

3199-3011

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – voedingsleer (5-4)

.

Hoewel dit artikel niet direct over ‘voedingsleer’ gaat, behandelt het wel het milieu waarin onze voedingsmiddelen groeien.
Omdat de milieuproblematiek in deze tijd groot is, ontkom je er niet aan daarover ook met je leerlingen te spreken.
De artikelen in deze reeks (voedingsleer ) kunnen daarbij helpen.

.

Gerhardus Lang, arts Weledaberichten nr. 155, december 1991

.

VERNIETIGING VAN HET MILIEU: EEN SOCIALE ZIEKTE

Niemand twijfelt er meer aan dat de voortschrijdende vernietiging van het milieu niet alleen de kwaliteit van ons leven vermindert, maar in toenemende mate ook onze gezondheid in gevaar brengt en er schade aan toebrengt. Daar wordt veel over gesproken en geschreven, en het is niet nodig om feiten die genoegzaam bekend zijn, nogmaals te herhalen. In plaats daarvan onderzoekt Gerhardus Lang in het onderstaande artikel de minder bekende en juist daarom zo belangrijke sociale oorzaken van de milieuvernietiging en wijst op mogelijke geneesmiddelen voor deze “sociale ziekte.”

Wat brengt mensen er eigenlijk toe, ook wanneer zij van goede wil zijn, om steeds weer de gemakkelijkste weg te gaan en alleen maar onder druk van de wetgever milieubeschermende maatregelen te nemen? We stuiten hier op een fenomeen waar veel te weinig op gelet wordt. Geen mens op deze wereld kan zonder anderen, net zo min als de wezens in de natuur. We zijn allemaal op elkaar aangewezen; we leven dankzij de ander. Voor de natuurwezens brengt de natuur dit zelf met zich mee; ze leven met elkaar als een groot organisme waarin elk deel van de natuur de taak van een orgaan op zich neemt. Het bijzondere van de mens is, dat hij dit samenlevingsorganisme niet van de natuur mee krijgt. Hij moet dit organisme eerst scheppen. Voor hem geldt het begrip van het sociale organisme dat in zijn drieledigheid door bijvoorbeeld Rudolf Steiner wordt beschreven.

Dat de mens tegenwoordig hard werkt aan de vormgeving van dit sociale organisme, zien we aan de huidige [art. van 1991] politieke omwentelingen. De geschiedenis vertoont bij de ontwikkelingsloop van de sociale organen (wetgeving, parlementen, economische orde, cultureel leven enz.) interessante parallellen met de orgaanvorming bij de individuele mens. Zowel bij de een als de ander treden vergelijkbare fenomenen op, zijn er sprongsgewijze ontwikkelingen met een crisisachtig verloop, die vaak in de vorm van ziekte naar buiten treden. In dit opzicht kunnen we de huidige milieuproblemen als ziekten van het sociale organisme zien, die door ontwikkeling zijn bepaald.

Tegen ziekten bestaan er geneesmiddelen en tot het voorschrijven daarvan zijn gewoonlijk geneeskundigen bevoegd. Waar zijn nu de geneeskundigen die in staat zijn de geneesmiddelen voor het sociale organisme te vinden? Menigeen voelt zich op dit punt aangesproken: bijvoorbeeld politici van alle partijen, wereldverbeteraars, sociaal-economen enz. Er vinden elke dag discussies plaats over wat er moet gebeuren om het verdere verval van onze planeet tegen te gaan. Uit deze. discussies, voordrachten en publicaties komt zonder twijfel naar voren hoe serieus er gepoogd wordt om geneesmiddelen te vinden voor het sociale organisme.

Hoe moeilijk het is om voor een zieke geneesmiddelen te vinden, weet iedere arts. Alleen de voortdurende inspanning om de wetmatigheden van het organische leven te leren kennen, zal ons verder helpen werkelijke geneesmiddelen te vinden. Wat betreft kennis over al deze zaken bevinden wij ons pas in een beginstadium. Zowel de medische wetenschap als de sociale wetenschap moeten leren zich naar de wetten van de natuur te richten in plaats van. wetten te bedenken en die vervolgens aan het voortdurend veranderende leven op te dringen.

Aangezien we binnen de huidige wetgeving geen rekening houden met de wetmatigheden van het sociale organisme, zijn alle pogingen tot nu toe half werk. Het is vergelijkbaar met de poging de beroemde Augiasstal met de mestvork te willen uitmesten. Zoals bekend hielp toen alleen het omleiden van de rivier Alphaios (het begin!) om het probleem op te lossen. Waar bevindt zich tegenwoordig de Hercules die deze taak op zich neemt, die de zaak bij de wortels aanpakt in plaats van aan de symptomen te dokteren?

Zeker, een enkeling zal dit beslist niet kunnen. Want “een enkeling helpt niet, maar wel degene die zich op het juiste moment met velen verenigt”, zoals Goethe het in zijn “Sprookje” zegt. Dit moment ligt echter niet in een ver verschiet, maar is reeds aangebroken. Het is aan ons om dit waar te nemen, aan te grijpen en tot daden over te gaan.

Zoals reeds gezegd heeft Rudolf Steiner de natuur van het sociale organisme in zijn drieledigheid beschreven en een overeenkomstige geleding bij de mens ontdekt. Zenuw-zintuig systeem (hersenen, zenuwen), stofwisselingssysteem en ritmisch systeem (ademhaling, hart, bloedsomloop) hebben een equivalent, in de gebieden van het geestesleven, het economisch leven en het sociale rechtsleven. Elk mens leeft immers tegelijkertijd in alle drie de gebieden. Als denkend en vanuit zichzelf handelend wezen, bijvoorbeeld in het werk, staat hij in het geestesleven. In dit gebied moet hij vrij zijn in zijn besluiten, in datgene wat hij denkt, zegt, schrijft, leest, onderwijst. Hij moet vrij zijn om te kiezen hoe hij werkt en wat voor werk hij doet. Want het werk moet een uitvloeisel zijn van zijn vrije persoonlijkheid. Wanneer hij dan de resultaten van zijn werk en zijn denken met anderen uitwisselt, gaat hij het economisch leven binnen. Daar hoort de wet van de wederkerigheid te heersen. Iedereen geeft de ander waar hij behoefte aan heeft en krijgt daarvoor wat hijzelf nodig heeft. Deze uitwisseling dient te worden bepaald oor de waardering die een ieder heeft voor het resultaat van het werk van de handelspartner. Daarbij is, ter vervolmaking van de arbeidsdeling, een ruilmiddel dat een neutrale waarde heeft, onmisbaar. Het geld van tegenwoordig vervult dit doel slechts zeer ontoereikend. Het zou een “reële concurrent van de waar moeten zijn” (Rudolf Steiner), wat het volgens zijn huidige hoedanigheid niet is. Het geld kan door degene die in staat is om te sparen, worden achtergehouden en vraagt voor zijn verdere functie als ruilbemiddelaar een vergoeding: de rente. Door deze rente krijgt het geld een eigen dynamiek die niet door de menselijke arbeid wordt voortgebracht, en die leidt tot vervormingen van het wederkerigheidsprincipe. Deze zijn een wezenlijke oorzaak van de huidige sociale spanningen en de dwangmatigheid waarmee de economie steeds verder wil expanderen. En omdat in het expanderen van de economie een essentiële oorzaak ligt van de vernietiging van het milieu, is het dringend noodzakelijk om het probleem van het geld tot een oplossing te brengen. Anders is het niet mogelijk het wederkerigheidsprincipe in het economisch leven te realiseren.

In de relaties die de mensen door middel van overeenkomsten met elkaar aangaan, staan zij in een rechtsverhouding tot elkaar. De vorming en het opheffen van deze rechtsbetrekkingen vormen in hun totaliteit het rechtsleven. Dit bestaat uit specifieke overeenkomsten tussen individuele mensen en uit overeenkomsten in algemene zin zoals wetten. Voorwaarde voor het ongehinderd functioneren van het rechtsleven is het principe van de gelijkheid, zoals voor het economisch leven het principe van de wederkerigheid of de broederschap geldt en voor het gebied van het geestesleven het principe van de vrijheid. Geen van deze geledingen van het sociale organisme mag een ander gebied overheersen, maar elk moet zich conform zijn eigen wetmatigheden kunnen ontplooien. Daartoe is in het bijzonder de ontvlechting noodzakelijk van de tegenwoordig nog steeds bestaande eenheidsstaat met zijn vele beïnvloedingsmogelijkheden op het gebied van geestesleven en economisch leven. Verder is het noodzakelijk dat de staat zich volledig terugtrekt uit de gebieden die niets met het rechtsleven te maken hebben. Juist daardoor zal de staat de mogelijkheden krijgen wettelijke bepalingen door te zetten die het bedrijfsleven ervan weerhouden ons milieu in de toekomst nog verder te verstoren.

Door de tegenwoordige verstrengeling van de staat en de economische belangen, is eerstgenoemde niet eens bij machte de al bestaande wetten consequent door te voeren. Steeds scherpere verordeningen en verboden alleen hebben geen zin, omdat een staat die met alle levensgebieden verstrengeld is, deze niet kan doorzetten. Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat ook de gezondheid van ieder van ons eronder lijdt wanneer het samenleven van de mensen niet overeenkomt met hun natuur.

Een deel van de sociale milieuvervuiling bestaat ook uit het feit dat wij elkaar als mensen ontmoeten op een manier die in vele opzichten ziekmakend is. Wanneer ik mij als persoonlijkheid niet als een vrij wezen kan voelen, maar aan alle mogelijke dwang onderworpen ben, ondergraaft dat mijn gezondheid. Hetzelfde geldt als ik voortdurend onrechtvaardig behandeld word of anderen zo moet behandelen omdat ik daartoe gedwongen word. Wanneer mij ten slotte in de wederzijdse uitwisseling in het economisch leven voortdurend een deel van mijn arbeidsopbrengst afhandig wordt gemaakt, zonder dat ik een passende tegenprestatie ontvang, dan werkt dat ook storend in op mijn ontplooiing. Conclusie: we kunnen het verval van het milieu pas de baas worden wanneer we de eigenlijk oorzaak zien in de gebrekkige sociale ordening. Er zijn reeds genezende middelen bedacht om deze ordening weer gezond te maken, maar ze moeten nog bereid worden, zodat ze hun werkzaamheid in het huidige maatschappelijk organisme kunnen ontplooien.

G. Lang, arts. Werd geboren in 1931 in Dornach, Zwitserland. Eindxamen in 1951 aan de Vrije School in Benefeld. Studie medicijnen te Freiburg im Breisgau en Parijs. Sinds 30 jaar arts, organisator van de Homeopathie-week in Bad Boll. Medewerker aan het “Seminar für freiheitliche Ordnung”, Boll en aan de “Sozialwissenschaftliche Gesellschaft” te Northeim.

Sociale driegeleding: alle artikelen

7e klas voedingsleer: alle artikelen 

7e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld7e klas

.

2814-2641

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (4-5)

.
In het tijdschrift Jonas  -zo tussen ca 1970 en 2000 – verschenen regelmatig artikelen over de politiek van die jaren. Meestal meer of minder uitgesproken tegen de achtergrond van de idee van de sociale driegeleding.
Voor een deel ius de inhoud dus bepaald door de tijd van toen, maar ze bevatten ook vrijwel altijd gezichtspunten voor de toekomst.
En, zien we niet in hoe het toen was, toch weer niet hetzelfde zoals het nu is, al zijn namen en situaties veranderd ?
Ook de vrijescholen worden genoemd. Opgemerkt wordt dat ze niet vrij zijn.
Ik merk op dat ze de laatste halve eeuw ook vrij weinig voor vrijheid van onderwijs hebben gedaan.
.

Frank Thomas Smtih, Jonas nr. 23, 6 juli 1973
.

moreel socialisme als alternatief

Als we het woord ‘socialisme’ gebruiken, bedoelen we daarmee gewoonlijk een systeem waarin de politieke staat de productiemiddelen bezit en de bevolking van een staatkundige eenheid voorziet van belangrijke sociale instellingen als pensioen- en ziekenfondsen, werklozenondersteuning, enz. Of het nu gaat om een democratische of een andere staatsvorm, waar ‘t op aankomt is, dat niemand economisch wordt uitgebuit. Per slot van rekening kan geen enkele staat die een volk vertegenwoordigt, hetzij door middel van gekozen vertegenwoordigers of door een dictatuur van het proletariaat, en die de bezitter is van de productiemiddelen, theoretisch het volk uitbuiten, want dat zou gelijk staan met uitbuiting van zichzelf.
Het begrip socialisme als staatssocialisme is duidelijk gevolg van de misbruiken van het kapitalistische systeem, versterkt door de ongecontroleerde egoïstische belangen. Bijgevolg is het een fenomeen van onze tijd dat verstandige en intelligente mensen, vooral onder de jongere generatie, zich terecht van de kapitalistische maatschappij afwenden en zich keren naar het marxistisch-leninistische communisme of variaties daarvan, vaak langs de weg van gewelddadige revolutie. Wat deze verschijnselen vooral zo belangwekkend maken, is het feit dat deze mensen concrete resultaten op het oog hebben bij de verwerkelijking van de theorieën van Marx en Lenin: de bureaucratische, economisch productieve, hedendaagse communistische staten — vestingen van de onderdrukking van de menselijke geest. We zijn allen getuigen van het fiasco van beide systemen, het kapitalistische zowel als het communistische, die bovendien bezig zijn een voor beide partijen dodelijke strijd te voeren. Niettemin beschouwt de idealist het marxisme als een zaak, waard om voor te strijden; met als ideaal de verdwijning van de staat en de terugkeer van het paradijs, al is het dan een materialistisch paradijs, terwijl het kapitalisme iedere morele ideologie mist. Wat hij echter niet schijnt te zien of in elk geval buiten beschouwing laat, is het onzinnige om te theoretiseren over het doen afnemen van de staatsmacht en tegelijkertijd de machtigste economische staten uit de hele geschiedenis op te bouwen.

De kapitalistische belangen (en de westelijke staten die daardoor worden beheerst) zien hun bestaan met recht dodelijk bedreigd door het communistische oosten: de marxistisch-leninistisch-maoïstische profetie verkondigt de ondergang van het kapitalisme door gewelddadige revolutie. Daarom verklaarde het kapitalistische westen de oorlog aan het communistische oosten, dat reeds lang bezig was een koude oorlog te voeren (in Europa, Korea, Vietnam, het Arabisch-Israëlische conflict, de guerrillastrijd in Zuid-Amerika, enz.). De resultaten van deze polariteit openbaren zich ook in de honger en de schandelijke sociale onrechtvaardigheid, die in vele gebieden op het zuidelijk halfrond heersen; in het ontbreken van vrijheid in die landen waarin de maatschappij wordt beheerst door extreme vormen van een militaire of klassendictatuur; in de vertwijfeling die zich uit in het gebruik van drugs en alcohol, in de jeugdcriminaliteit, de zelfmoorden, enz. of, om de woorden van Rudolf Steiner te gebruiken, in:

de mechanisering van de geest,
de vegetabilisering van de ziel,
de animalisering van het lichaam

Theoretici van beide kanten als ook uit de ‘derde wereld’ beseffen de gevaren van deze polarisering, maar blijkbaar zijn ze alleen in staat politieke of economische oplossingen te vinden. Een machtige president of kanselier, een juiste staatkundig-economische politiek, die door een wonderen bewerkende minister van financiën wordt uitgeoefend – daarin ziet men het middel tegen alle kwalen. Wat echter onder deze oppervlakkigheid verborgen blijft, is het feit dat juist deze politieke en economische overheersing van het gehele sociale weefsel en in het bijzonder van de opvoeding de maatschappij in de huidige explosieve gespannen toestand heeft gebracht. Politieke staten of economische politiek zijn niet in staat de oplossing te vinden voor deze problemen. Onder een dergelijke leiding kan de toestand alleen nog maar erger worden.

Veel belangrijker dan beide bovengenoemde gebieden is een heel ander arbeidsveld, een terrein van menselijk streven dat als autonomie bevoegd is zijn rechtmatige plaats naast de anderen in te nemen: het geestelijk leven. Hierdoor wordt alles wat met de geest te maken heeft uit de boeien van de staatscontrole bevrijd, beginnend, maar zich niet alleen daartoe beperkend, met de belangrijkste van alle geestelijk activiteiten: de opvoeding.

De gangbare reactie is, als dit ter sprake wordt gebracht, dat men zich verrast toont en er een beetje om lacht, en dat komt vooral omdat de politiek-economische eenheden de meesten van ons van hun onontbeerlijkheid op alle sociale gebieden hebben overtuigd. Particuliere scholen zijn hierop niet het antwoord, omdat ook zij direct of indirect onder staatscontrole staan.
Ze moeten gewoonlijk een officieel leerplan volgen en kunnen alleen door de staat gediplomeerde leraren aanstellen. De vrijescholen vormen hierop geen uitzondering, hoewel ze vaak in de gelegenheid zijn een opmerkelijke graad van betrekkelijke vrijheid te genieten – al naar het land waarin ze zich bevinden, waardoor de leraren kunnen werken in een atmosfeer die onder de gegeven omstandigheden zo vrij mogelijk is. Wie echter meent dat de vrijescholen in de huidige maatschappij ook werkelijk vrije scholen zijn, vergist zich.

Een opvoedingssysteem, vrij van staatscontrole en economische afhankelijkheid zou mensen voortbrengen, gevormd door leermethoden die zich uit het vrije initiatief van de leraren zelf ontwikkelen. Dit zou tot een nieuw bewustzijn leiden, waarvan de maatschappij waarin deze mensen zich uiteindelijk integreren op haar beurt weer rechtstreeks voordeel heeft, vanzelfsprekend met inbegrip van de politieke en economische gebieden van die maatschappij. Ze zouden dan werken aan de omvorming van de maatschappij in een organisme dat aan de huidige en toekomstige eisen van de civilisatie beantwoordt. Ze zouden dit doen als persoonlijkheden, waarvan gemoed en denkwijze niet door politieke propaganda en economische eisen werden verwrongen.

Het is de mythe dat eenheidsstaten een noodzakelijkheid zouden zijn, die de wereld in versneld tempo naar de zelfvernietiging voert. De steeds machtiger wordende eenheidsstaat, of het nu een pseudo-democratie of een openlijke dictatuur is, moet krachtens zijn hoedanigheid het hele sociale organisme met de dodelijke ziekte van het statisme infecteren. De staat is politiek, en als zodanig dwingt hij met zijn politieke motieven de geestelijke en economische werkgebieden binnen, waardoor hij ze te gronde richt. Is de tijd niet eindelijk aangebroken, waarin de wereld haar lethargie zou moeten afschudden en de dwingende noodzakelijkheid zou moeten erkennen de drieledige maatschappij te verwerkelijken, voor de eenheidsstaten zichzelf en alles wat aan menselijke beschaving overblijft door gewelddadige omwentelingen vernietigen?

De eerste duidelijke schrede is, overal bekendheid te geven aan deze noodzakelijkheid. Dit kan alleen uitgevoerd worden door hen die zelf de urgentie van deze opgave inzien en die bereid zijn zich door intensieve bestudering van de principes van de drieledige maatschappij voor te bereiden. Wanneer dan het nodige begrip en de overtuiging verworven zijn, moet deze kern van toegewijde personen erop uitgaan en zich tot het uiterste inspannen om deze principes aan de mensheid in haar totaliteit bekend en begrijpelijk te maken.

De weg van de menselijke ontwikkeling toont ons dat we ons aan de chaos moeten ontworstelen. Dit kan door een drieledig socialisme worden bereikt, niet door staatssocialisme, maar door een echt socialisme, dat het geestelijk leven vrij zijn oereigen wetten laat volgen, de politieke staat tot op zijn rechtmatige ordenende functie reduceert en waarin de economie dient te zorgen voor de materiële behoeften van de maatschappij. Dat is moreel socialisme.

.

Sociale driegeleding: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Vrijeschool in beeld:

.

2537-2377

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (4-4)

.

Zo langzamerhand bestaat elk terrein waarvoor Rudolf Steiner vernieuw(en)de ideeën heeft gegeven, wel zo’n 100 jaar.

Dat geldt ook voor de sociale driegeleding.

De vrijeschoolbeweging heeft deze driegeleding tot op heden niet in de armen gesloten. Het lijkt of ze niet beseft dat alleen een echte vrijeschoolpedagogie tot zijn recht kan komen wanneer er vrijheid van onderwijs- d.w.z. van inrichting – is.

Ook op economisch gebied bevatten Steiners ideeën nog zoveel kiemen voor een veel socialer leven dan we nu op onze planeet aantreffen.

Rudolf Steiner hield er verschillende voordrachten over die o.a. zijn weergegeven in de GA (GesamtAusgabe =verzameld werk) onder de nr. 340 en 341
Deze zijn uitgegeven onder de titel ‘Economie – de wereld als één economie.
De vertaler – Frans Wuijts – schreef ook een nawoord, waarvan hier een gedeelte volgt:
.

Objectief leren waarnemen en denken

ANDERS KIJKEN NAAR ECONOMIE

Vindt een onderneming in het economische leven bestaansrecht in het verdienen van geld of in het voorzien in behoeften van mensen in de samenleving? 

Een voorbeeld uit de achtste voordracht. Hierin bespreekt Steiner de begrippen Vraag’ en ‘aanbod’. Hij neemt ons mee naar de markt met kramen en producten en wijst ons op wat wij waarnemen. Wij zien op deze markt het aanbod en dat wat men vraag noemt. Maar dat klopt volgens hem niet. Deze begrippen zijn krakkemikkig en ondeugdelijk. “Er is een aanbod wanneer iemand waren op de markt brengt en deze voor een bepaalde prijs te koop aanbiedt,” zegt hij. “Ik beweer echter: nee, dat is geen aanbod, dat is een vraag. Wanneer iemand waren op de markt brengt en deze wil verkopen, dan is dat bij hem een vraag naar geld. (…) En wanneer ik vraag wil ontwikkelen, dan heb ik aanbod in geld nodig.”

Zowel de theorie als de praktijk van de doelstellingen, motieven en gedragingen van ondernemingen én consumenten zijn hier in het geding. De meeste ondernemingen formuleren doelstellingen zoals ‘het maximaliseren van de aandeelhouderswaarde’.

Dit is echter een motief dat haaks staat op de objectieve functie die een onderneming in het economische leven vervult: namelijk het voorzien in behoeften van mensen.

“Er is maar één geldige drijfveer in de economie,” zei een directeur van een grote onderneming, “en dat is het egoïsme. Kijk maar om je heen!” Zijn waarneming klopt als een bus. Het gericht zijn op het eigen belang kan men in de praktijk waarnemen als de belangrijkste drijfveer bij zowel de onderneming als de consument. Voor ondernemers gaat het meestal om een streven er zelf beter van te worden met behulp van – in moderne termen – het ‘verdienmodel’. En voor de consument geldt dat hij, in dezelfde geest, een zo laag mogelijke prijs najaagt.

Dienende functie

In het verlengde van Rudolf Steiner wijzen Rudolf Mees*, Lex Bos* en anderen op veranderingen in de economische denkwijze. We groeien toe naar een economie waarin vrijwel niemand meer voor zichzelf, maar in wezen louter voor ‘de ander’ werkzaam is. Zo voorzien landbouw, veeteelt en visserij in onze dagelijkse voedsel behoeften, openbaar vervoer in de mogelijkheid ons te verplaatsen, de industrie in behoeften aan goederen en de bouw in huisvestingsbehoeften. Alle voorzien op één of andere manier daadwerkelijk in behoeften van mensen. Objectief beschouwd zijn deze productieve activiteiten altruïstisch van karakter, ofwel ‘sociaal’ in de betekenis van ‘de behoefte van anderen tot uitgangspunt nemen van je handelen’. Objectief gezien, dus zonder morele connotaties als ‘egoïsme is slecht’ en ‘altruïsme is goed’. Organisaties in het economische leven vervullen in objectieve zin een ‘sociale’ of dienende functie. Men werkt voor de behoeften van de anderen, de consumenten/afnemers, ook al zeggen we (bijvoorbeeld als we een eigen bedrijf starten) dat ‘we voor onszelf beginnen’. De drijfveer, de beweegreden of het motief van waaruit of waarmee dit gebeurt, is vrijwel steeds tegendraads aan de objectieve externe functie, en is ‘anti-sociaal’, ‘egoïstisch’, ‘gericht op het eigen belang’. Echter, aan het horloge om onze pols hebben mensen uit de gehele wereld op de één of andere manier een bijdrage geleverd: tijdens het delven of bewerken van de grondstoffen, het transporteren ervan, het fabriceren, het leveren van de benodigde energie hiertoe, het financieren, verkopen etc. Dit geldt voor alle gebieden waarin mensen in deze tijd economisch actief zijn.

De tegengestelde bewegingen respectievelijk krachten van het (bewuste) handelen uit eigen belang en het objectieve (minder bewuste) altruïsme zijn op een bijzondere wijze in elkaar verstrengeld. Ze zijn beide doorgaans niet tegelijk actief helder bewust en daardoor ontstaan er spanningen, treden er fricties op en vinden verspillingen plaats. Want de aandeelhouders van een onderneming verlangen een hoog dividend en de deelgenoten van een coöperatie een zo hoog mogelijke nabetaling; medewerkers willen een aantrekkelijke beloning en toeleveranciers een aanvaardbare prijs. De ‘doelstellingen’ van de verschillende ‘stakeholders’ conflicteren, omdat elke belanghebbende vanuit hetzelfde anti-sociale, op eigenbelang gerichte motief denkt en handelt en instinctief niet anders wil, het zelfs de gewoonste zaak van de wereld vindt. Het gevolg is wel een gesjor aan de uiteinden van hetzelfde touw in tegenovergestelde richting. Of aan verschillende touwen met een knoop in het midden. Als er echt te hard getrokken wordt, dan zal het touw uiteindelijk ergens breken. Of nog erger…

Sociale hoofdwet

Welk motief zit er achter het economisch handelen tot duurzame behoeftebevrediging? Ik denk dat het geheim schuilt in het volgende principe: als iedereen zich richt op het eigen welzijn of gewin, dan overleven slechts de sterksten; als iedereen zich daarentegen richt op het welzijn van het geheel komt iedereen aan zijn trekken. In de door Steiner geformuleerde ‘sociale hoofdwet’ komt dit beginsel op een bijzondere wijze tot uitdrukking. Deze luidt: “Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, naarmate het individu minder aanspraak maakt op het resultaat van zijn prestaties, dat wil zeggen naarmate hij deze opbrengsten meer aan zijn collega’s laat, en naarmate zijn eigen behoeften niet vanuit zijn eigen prestaties maar vanuit de prestaties van de anderen bevredigd worden.”

Weliswaar is een gemeenschap van mensen erop aangewezen dat men voor elkaar zorgt, altruïstisch handelt, maar tegelijkertijd hebben de mensen de neiging zoveel mogelijk voor zichzelf in de wacht te slepen, egoïstisch te handelen. Deze egoïstische neiging doorkruist de werking van de sociale hoofdwet en moet in zijn effecten onschadelijk worden gemaakt, wil de sociale hoofdwet volledig tot gelding komen. Naar Steiners overtuiging moet egoïsme in het economisch leven zelfs ‘met wortel en tak’ worden uitgeroeid. Een beroep op de integriteit van de mensen is daartoe niet genoeg: de economie moet zó worden ingericht dat het onmogelijk wordt iets van de eigen inspanningen voor zichzelf op te eisen. Waar het dan op aankomt, is “dat het werken voor de medemens en het verwerven van een inkomen twee volledig van elkaar gescheiden zaken zijn”. Een dergelijke inrichting voorkomt dat mensen de sociale arbeid (arbeid die alleen door samenwerking met anderen mogelijk is) voor eigen gewin benutten, ten koste van de gemeenschap. De enige motivatie om voor de gemeenschap te werken is dan de wil om dat te doen.

De voordrachten van Steiner geven een aanzet tot een nieuw objectief waarnemen van en creatief denken over economie. Om zodoende met een nieuwe blik te kijken naar de economische processen, de aard van het geld (in de verschillende vormen van koopgeld, leengeld en schenkgeld), naar het vinden van de juiste prijs voor een product, naar de vraag of de waarde van de grond aan de economie zouden moeten worden onttrokken ter voorkoming van vergaande kapitaalstuwing in grond, naar de betekenis van arbeid voor de samenleving enzovoort. Deze nieuwe blik kan tot nieuwe oplossingsrichtingen voeren. ||

*er staan artikelen van deze auteurs op deze blog – zie ‘alle artikelen’

Uitgegeven bij Nearchus

,

Sociale driegeledingalle artikelen 

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

.

2443-2292

.

.

.

 

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (9-8/3)

.

De artikelenreeks is van jaren geleden. Er is veel veranderd, maar waar het om gaat, toch ook weer niet zoveel. Het meer inhoudelijke staat nog altijd. Uiteraard zijn uiterlijke zaken, namen e.d. voorbeelden, wél uit die tijd, maar evenzo goed weer in te vullen met wat we nu hebben.

In een serie van vijf artikelen gaat onze medewerker Lex Bos in op de structuren van en de ontwikkelingen in ons (maatschappelijk) arbeidsbestel. Aan het begin van elk artikel wordt een korte samenvatting van het vorige toegevoegd.

Lex Bos, Jonas 11, 28-01-1977
.

DE HEILIGE DRIEPOOT VAN ONS ARBEIDSBESTEL 3
.

.In het eerste artikel van deze serie is gesteld hoe ons arbeidsbestel gekarakteriseerd wordt door een heilloze verknoping van de drie belangrijkste bestanddelen: de capaciteit die men inbrengt, het werk dat men doet en de beloning die men daarvoor krijgt. Alle drie gebieden worden gekenmerkt door een sterke hiërarchische ordening: zowel het onderwijsbestel waarin capaciteiten ontwikkeld worden, als de organisaties waarin gewerkt wordt als de salarisschalen die de beloningshoogte regelt.

In het eerste artikel werd de verknoping van opleidingsniveau en functieniveau besproken. De psychologische en de organisatorische consequenties werden onderzocht: resp. hoogmoed en verstarring.
In het tweede artikel werd gekeken naar de vervlechting van wijkniveau en beloningsniveau. Arbeidskracht wordt verkocht op de arbeidsmarkt. De prijs ervoor is het loon. Loonkosten verschijnen naast machinekosten en energiekosten in de boeken. Ze zijn uitwisselbaar. De illusie ontstaat dat de ‘bedrijfsbenen’ aan de touwtjes van het ‘bedrijfshoofd’ zitten en het lagere dus door het hogere wordt gedirigeerd. Dit harlekijn-model is onwaar, roept maatschappelijk steeds meer verzet op, maar wordt door de verknoping van loon en arbeid in stand gehouden.
In het tweede artikel werd ook gekeken naar de vervlechting van opleidingsniveau en wijkniveau. We zien hoe mensen (avond)studies volgen alleen maar om daarvoor een hoger inkomen te claimen, ongeacht het werk dat zij doen. Ook leeftijd leidt tot plaatsing in een hogere salarisschaal.

In het volgende artikel zullen we dieper ingaan op de fundamentele menselijke en maatschappelijke consequenties van deze verknoping van capaciteit, werk en loon. Ook op de samenhang met de sociale driegeleding zal worden ingegaan.

De ‘loon-capaciteit’ knoop

Wanneer we de derde zijde van de driehoek in ogenschouw nemen moeten we ons ook hierbij weer realiseren dat we een kunstgreep voltrekken. In de werkelijkheid zijn de drie componenten steeds tezamen aanwezig. Ten einde dieper in de driepoot van ons arbeidsbestel binnen te dringen, bekijken we steeds een relatie tussen twee factoren. Bij de hier aan de orde zijnde relatie is de mens zelf weer in het geding. We praten over zijn capaciteit die hij door opleiding en ervaring verworven heeft c.q. denkt te hebben. De verknoping met het loon betekent nu dat iemand op grond van zijn opleiding en verworven kennis aanspraak maakt op een bepaald inkomen, ongeacht de functie en de prestaties in die functie.

Een academicus verwacht, ook al komt hij meestal met twee linkerhanden zijn eerste baan binnen, op een bepaald niveau ,‘ingeschaald’ te worden. ‘Je verkoopt je opleidingsniveau.’ Wie met veel moeite zich van het mavoniveau tot havo heeft opgewerkt, komt met een hoogwaardiger product op de arbeidsmarkt en verwacht een hogere prijs. Dit is de achtergrond van het feit dat veel opleidingen vercommercialiseren, doordat het
studiemotief minder te maken heeft met een interesse voor het vak maar meer met de rendabiliteit van de investering: wat kost zo’n opleiding, welke offers moet ik brengen en welke inkomenseisen staan er later tegenover, welke opbrengsten kan ik straks verwachten?
Deze verknoping heeft vergaande consequenties: het effent de weg voor mechanisatie en werkloosheid; het maakt mensen loon-gericht i.p.v. werk-gericht, waardoor men het doel (behoeftebevrediging van de consument) uit het oog verliest; het leidt tot verstarring, omdat elke verandering in de werksituatie weerstand oproept. En tenslotte leidt het feit dat de bedrijfshiërarchie eigenlijk een salarishiërarchie is tot een steeds sterker benadrukken van de macht van de hoogst betaalden.

Een andere uitwas van deze knoop is in sommige gevallen de avondstudie. Met veel moeite wordt nog een studie boekhouden volbracht, een examen handelscorrespondentie afgelegd, een Schoeversdiploma gehaald omdat men daarmee aanspraak maakt op een hogere salarisklasse. In de arbeidsvoorwaarden staat b.v. opgenomen dat wie over een SPD (staatspraktijkdiploma) beschikt op een bepaald niveau wordt ingeschaald.

Op een wat andere wijze komt deze verknoping tot uitdrukking in de automatische inkomensverhoging met het toenemen van de anciënniteit. Daarachter ligt de filosofie dat iemands capaciteiten toenemen — dat hij meer waard wordt voor de organisatie — naarmate hij langer in dat bedrijf is. De schalen geven precies aan hoe veel die waarde-toename is voor elk jaar dat men ouder wordt. Pikante bijzonderheid is dat de hiërarchische standenstaat ook hier om de hoek kijkt. Hoe hoger het inkomen, hoe langer de schaal doorloopt. Een bankwerker is met 23 jaar al aan z’n plafond, een research-ingenieur kan tot z’n vijftigste nog ‘periodieken’ claimen. En zo worden jaarlijks honderdduizenden beloond, omdat zij ook dit jaar niet het initiatief hebben genomen van baan te wisselen, en ondanks het feit dat zij ook dit jaar nauwelijks van hun ervaringen geleerd hebben…

Wanneer we het loonbegrip naar z’n immateriële kant bekijken komen we weer in de eerste knoop terecht (capaciteit-werk). Men verwacht zich in zijn werk te kunnen uitleven. Wat men geleerd heeft, wat men kan, wil men kwijt in z’n werk. Eigenlijk verwacht men ook dat dat werk de mogelijkheid biedt tot capaciteitstoename. Men wil zich in en door zijn werk ontwikkelen. Boven bepaalde materiële inkomensgrenzen speelt deze immateriële beloning (bevrediging in de positie, uitleven in het werk) een grote rol. Daarmee zijn we — zoals gezegd — weer bij de eerste knoop terug. Dat wijst op de verknoping van de drie knopen. We moeten nu de totaliteit weer beschouwen.

Ontvlechting gewenst

We hebben in de voorgaand hoofdstukken de relaties tussen de drie hoekpunten van ons arbeidsbestel geanalyseerd en getracht de daarachter liggende paradigma’s bloot te leggen. In hun combinatie en wisselwerking ontstaat het beeld van een hecht doortimmerd bouwwerk. Elke verandering in een van de drie poten, elke poging tot ontvlechting van een van de drie knopen wordt bij voorbaat door de andere twee onmogelijk gemaakt.

Alvorens op de vraag in te gaan hoe concrete ontvlechting mogelijk is, moeten we ons met de veel fundamentelere vraag bezighouden waarom die ontvlechting überhaupt nodig en gewenst is. Wat zijn dan wel de schadelijke gevolgen van deze vervlechting? Aan het begin van dit artikel hebben wij een aantal actuele maatschappelijke verschijnselen genoemd (werkloosheid, afnemende werkmotivatie, gastarbeiders, e.d.) dat een fundamentele herbezinning op ons arbeidsbestel op z’n minst rechtvaardigt.

We hebben in de titel van dit opstel van een heilige driepoot gesproken. Daarmee is verwezen naar een beeld uit de Griekse mythologie. In de Delphische mysteriën speelde het orakel een grote rol. Dicht bij deze mysterieplaats was een spleet in de aarde. Daaruit stegen dampen op. Wanneer nu iemand levensraad kwam vragen bij het orakel, zette de tempelpriesteres — de Pythia — zich op haar gouden driepoot boven de spleet. Haar bewustzijn verhief zich tot de sfeer waarin zij het antwoord op de vraag kon vinden. Dat kleedde zij dan in raadselachtige taal zodat de vraagsteller alleen door grote wakkerheid en innerlijke activiteit de zin van het antwoord kon gaan doorgronden. De vragen en de antwoorden van het orakel hadden bijna steeds betrekking op het menselijk lot en op de juiste ordening van maatschappelijke verhoudingen (bijvoorbeeld: wie moet er regeren?).

De Pythia gezeten op een driepoot, spreekt een orakel. Zij houdt in de ene hand een laurier en in de andere een schaal, waarschijnlijk met water uit een aan Apollo gewijde bron. Schaal uit de 5e eeuw v. C.

We hebben het beeld van de driepoot gebruikt omdat men — in het beeld blijvende de vraag kan stellen welke Pythia er momenteel op deze driepoot celebreert. Uit welke sfeer haalt zij haar antwoorden op de vragen die door het arbeidsbeleid gesteld worden met betrekking tot de maatschappelijke ordening en het persoonlijk lot.

Wat de maatschappelijke kant betreft: de drievoudige verknoping van opleidingsniveau, functieniveau en inkomensniveau is de ideale voedingsbodem voor een totalitair centralistisch regiem.

Laten we een recent voorbeeld noemen. Het is bekend dat de overheid reeds thans een stevige greep heeft op de organisatie van het volksgezondheidsbestel. Wanneer men vervolgt hoe zij deze greep tracht te verstevigen kan men het spel langs de drie zijden van de driehoek exact waarnemen. Een van de ingrepen is in de inkomenssfeer: via de ziekenfondspremies, de behandelingsvergoeding, de verplichte pensioenen en dergelijke tracht zij het inkomen van artsen en specialisten in de greep te krijgen. Het ideaal in de verte is de overheidsarts met een door diezelfde overheid vastgesteld ambtenarensalaris.

Een tweede aanval voltrekt zich via de functie. De overheid stelt beroepsnormen vast, maakt categorieën van specialisaties en heeft via het uitreiken van vestigingsvergunningen de mogelijkheid deze normen ook praktisch te hanteren.

Een derde invalshoek loopt via de diploma’s. We lezen in de NRC van 13 juli ’76: ‘met ingang van 1.1.77 zal de richtlijn van kracht worden waarbij de diploma’s van artsen uit EG-lidstaten wederzijds worden erkend…De specialisaties zijn in drie groepen verdeeld… Er is een comité-consultative ingesteld dat maatregelen beraamt om op den duur alle opleidingen op gelijk niveau te brengen en daarmee het gehalte van alle artsen in de EG…

Aantasting vrijheid

Het behoeft weinig fantasie dat een overheid door dit spel over drie banden (wettelijk vastgestelde opleidingsniveaus gekoppeld aan wettelijk vastgestelde functie-inhouden, gekoppeld aan wettelijk vastgestelde inkomens) een steeds steviger greep op dit deel van het maatschappelijk leven krijgt. Dat hiermee een fundamenteel stuk menselijke vrijheid wordt aangetast behoeft geen betoog.

De beperkte omvang van dit artikel laat niet toe om ook voor andere maatschappelijke sectoren (landbouw, industrie, dienstverlening en dergelijke) vergelijkbare tendensen aan te tonen. De lezer zal weinig moeite hebben ze zelf te vinden. Ze wijzen in dezelfde richting: overal waar de hier beschreven verknoping voortschrijdt, wordt de weg geëffend voor een heilloos overheids-centralisme. De Pythia die hier boven de driepoot zichtbaar wordt lijkt op de ‘invisible hand’ van Adam Smith die op geheimzinnige wijze alle individuele egoïsmen omvormt tot een algemeen welzijn (waarbij dan iedereen wel de laatste rest van individuele vrijheid moet hebben ingeleverd).

De Pythia heeft nog een ander gezicht. Ze versluiert de blik voor de menselijke biografie, ja maakt deze in zekere zin onmogelijk. Wat gebeurt er in een menselijke relatie wanneer deze als het ware afgekocht wordt met geld. Er heeft een ‘eerlijke’ ruil plaats gevonden: de een heeft zijn arbeidskracht geleverd, de ander een som gelds: ‘wat heb ik verder met jou te maken?’

Wat gebeurt er in een relatie tussen mensen die in feite voor elkaar werken (de een produceert wat de ander consumeert en omgekeerd) maar dat niet willen weten omdat ieder in de voorstelling leeft dat hij voor zijn loon, voor zichzelf werkt?

Identificatie

Wat gebeurt er in de biografie en in het zelfgevoel van mensen wanneer zij geïdentificeerd worden met het beroep dat ze uitoefenen en de opleiding die ze gehad hebben? Het zegt toch niets over mijn individualiteit dat mijn vooropleiding halverwege de mavo geëindigd is? Toch roepen de diplomacraten me steeds toe: ‘jij bent een gesjeesd mavo-baasje ’. Het zegt toch niets over mijn individualiteit dat ik bankwerkers-capaciteiten heb, maar de vakbond, en de fiscus en de sociale verzekering roepen mij luide toe ‘je bent een bankwerker’. Ik ga daar langzamerhand zelf in geloven. Als ik werkloos word, vind ik alleen bankwerkers-werk ‘passend’. En ik vind ’t heel normaal, als ik arbeidsongeschikt word en onder de AAW val, dat ik dan eerst door een arts word bekeken op rest-capaciteit als bankwerker, dan door een arbeidsdeskundige vanuit de vraag onder welke voorwaarden en met welke voorzieningen ik in welk bedrijf nog als bankwerker tewerk kan worden gesteld en vervolgens door een wetstechnicus die zich afvraagt wat de loonwaarde is van deze restcapaciteit en op welke aanvullende uitkering ik als bankwerker recht heb.

De paradigma’s achter deze sociale verzekeringswetgeving maken het bijvoorbeeld voor een team van geneeskundigen, arbeidskundigen en wetskundigen bijzonder moeilijk om iemand die voor zijn huidig beroep ongeschikt is geworden te benaderen vanuit de vraag ‘welke betekenis kan deze arbeidsongeschiktheid hebben voor deze mens, welke biografische opening wordt hier geboden, welke kans ligt er om later nieuwe ervaringen op te doen?’

Hiermee is de kern van de problematiek geraakt. Door de beschreven verknopingen worden de mensen niet alleen van elkaar vervreemd maar ook van zichzelf. Zij gaan geloven dat zij hun functie zijn. Zij zwemmen specialistische fuiken binnen waar zij niet meer uit kunnen en waarbij hun zelfgevoel steeds meer samengroeit met het specialisme dat zij uitoefenen. Zij lopen vast in een functionele structuur en krijgen hun lot niet meer in beweging omdat ze bang zijn geworden van mobiliteit.

Het is een smartelijke ervaring wanneer men merkt dat de voorstelling als zou arbeid tegen een prijs (het loon) verkocht kunnen worden het bewustzijn afdempt voor het feit dat de mens op aarde als unieke individualiteit een biografie leeft en dat de bronnen en doelen daarvan ver uitreiken boven het beperkte bereik van het arbeidsbestel waarin wij in dit leven een rol vervullen.

En hier zien we hoe de twee Pythia-gezichten in feite bijeen horen. Want een mens die gaat twijfelen aan zijn biografische uniekheid zakt af naar het niveau van het arbeids-respectievelijk het consumptietje. En voor een termietenstaat geldt maar één ordeningsprincipe: een centralistisch dirigerende overheid…

Onttroning

We zullen in het vervolg van dit artikel spreken over de onttroning van deze Pythia. Het doel daarvan is de ruimte te scheppen voor biografisch bewustzijn in het kader van een maatschappelijke structuur met een menselijk gelaat. We moeten ons daarbij wel realiseren dat ons deze verknoopte driepoot ook al uit het innerlijk van de mens tegemoet treedt. De paradigma’s zijn reeds in het onderbewustzijn verankerd.

Eliot Jaques — een psycho-analytisch psychiater en teven organisatie-adviseur – heeft een boek geschreven over billijke beloning (1). Hoofdstuk XII wijdt hij aan de zogenaamde work-payment-capacity nexus. Hij beschrijft een groot aantal gevallen waarin het capaciteitsniveau, het functieniveau en de beloningshoogte op verschillende wijze gerelateerd waren (ik werk beneden m’n niveau maar de betaling voor dat werk is correct c/p ; ik word voor m’n capaciteiten rechtvaardig betaald maar het werk is beneden niveau pc/w ; werk en capaciteit passen bij elkaar, maar eigenlijk krijg ik te veel geld p/cw etc).

Als psychiater hoorde Jaques hoe de mensen zulke situaties beleefden, welke schuldgevoelens, angstgevoelens, minderwaardigheidsgevoelens en dergelijke ze opriepen. Zijn conclusie was dat er in de door hem onderzochte mensen een verrassend overeenkomstig oordeel (innerlijke stem) was met betrekking tot de in dit artikel genoemde paradigma’s: een bepaald niveau van capaciteit moet zich in een overeenkomstige functie kunnen uitleven en dat geeft het recht op een daarbij horend inkomensniveau.

Drieledigheid

Het arbeidsbeleid is een onlosmakelijk deel van de samenleving. Hoe hangen de
componenten van dat arbeidsbestel samen met de maatschappelijke structuur? Anders geformuleerd: is er in de maatschappij structuur als geheel sprake van een ongezonde vervlechting van bestanddelen waarvan de verknopingen in het arbeidsbestel een afschaduwing zijn?

Dat is inderdaad het geval. In 1919 heeft Rudolf Steiner in schrift (2) en door actie geijverd voor een nieuwe maatschappelijke orde. Hij beschreef de Europese crisis als veroorzaakt door een heilloze verstrengeling van het geestelijk-culturele leven (kunst, wetenschap, religie, opvoeding, onderwijs, gezondheidszorg) van het economische leven (productie, handel, consumptie) en het sociaal-politieke leven (spelregels voor het samenleven van mensen en groepen).
Hij toonde aan dat de principes van vrijheid, gelijkheid en broederschap (onderlinge hulpverlening) leidende beginselen zijn voor respectievelijk het geestesleven, het rechtsleven en het economische leven, maar dat diezelfde principes in de andere bereiken chaotiserend en vernietigend werken. Een verdere vervlechting van deze maatschappelijke sub-systemen zou — zo was Steiners visie — alleen maar de bodem kunnen bieden aan staatscentralisme. Een dergelijke maatschappijvorm zou lijnrecht ingaan tegen de ontwikkeling van de mens in de richting van vrijwording, emancipatie, sociale verantwoordelijkheid en dergelijke.

Zijn therapie ging in de richting van een sociale driegeleding: een gelijkwaardig naast elkaar plaatsen van een relatief autonoom geestesleven, politiek leven en economisch leven en een vervlechting daarvan, niet bureaucratisch-institutioneel, maar doordat concrete mensen (op den duur alle) bewust verantwoordelijkheden op zich nemen voor het vormgeven aan de subsystemen en aan hun samenspel (als student, als docent, als patiënt, als burger, als producent — ondernemer en arbeider —, als consument, enzovoort).

In het kader van dit artikel kunnen we deze gedachten niet verder uitwerken. Voor details zij naar actuele publicaties verwezen (3).
Goethe heeft in zijn sprookje van de groene slang en de schone lelie dichterlijk-beeldend op deze problematiek gewezen. Hij beschrijft een rijk dat beheerst wordt door een gemengde koning, bestaande uit een legering van goud, zilver en brons. De tijd van deze koning is voorbij en er breekt een tijd aan waarin drie koningen — een gouden, een zilveren en een bronzen — tezamen zullen heersen.

Is onze blik eenmaal gericht op de problematiek van de gemengde koning dan gaan we deze overal herkennen. Dit opstel tracht de gemengde koning in het arbeidsbestel ‘aan de kaak te stellen’ en te laten zien dat zijn tijd afgelopen is.

Het zal inmiddels duidelijk zijn dat de gemengde arbeidsbestelskoning van dezelfde familie is als degeen die wij hiervoor beschreven. Achter capaciteit en opleidingsniveau verrijst het geestelijk-culturele leven. Alles wat wij aan capaciteiten in de sociale ruimte binnen dragen ten behoeve van het arbeidsproces is resultaat van de wisselwerking tussen een individu en het hem corrigerende geestesleven (opvoeding, overdracht van waarden en normen etc.). Achter werk en functieniveau verschijnt het economische leven. In onderlinge arbeidsverdeling werkt de een voor de behoeftebevrediging van de ander. Door de arbeidsverdeling ontstaan gespecialiseerde organisaties en daarbinnen gespecialiseerde functies. Die zijn het kader waarbinnen de mens zijn capaciteiten ter beschikking stelt.

En achter het loon en het inkomensniveau verschijnt het rechtsleven. De centrale vraag wat een rechtvaardig loon is, vindt haar uitgangspunt in het rechtsgevoel van de betrokkenen. Wetenschappelijk (vanuit het geestesleven) vaststellen wat een rechtvaardig loon is, is even absurd als te denken dat — zoals Adam Smith dat deed — uit het marktmechanisme van vraag en aanbod een rechtvaardig loon resulteert.

Sociale hoofdwet

Wanneer we de gemengde koning in het arbeidsbestel aanpakken, zitten we tevens in het hart van zijn ‘grote broer’. In 1905 publiceert Steiner voor ’t eerst iets op het gebied van sociale vraagstukken (4). Hoewel in die opstellen nog geen sprake is van sociale driegeleding zijn alle kiemen ervan reeds aanwezig. Het is van belang te weten dat hij in deze eerste publicaties de zogenaamde sociale hoofdwet publiceert. Deze wet staat in duidelijke oppositie met Adam Smith die van mening is dat de som van alle egoismen vanzelf (via de ‘invisible hand’) tot een algemeen welzijn leidt.

De sociale hoofdwet luidt: het welzijn van een totaliteit van samenwerkende mensen is des te groter, hoe minder de enkeling de opbrengsten van zijn prestaties voor zichzelf opeist, dat wil zeggen, hoe meer hij van deze resultaten wegschenkt aan zijn collega-werkers en hoe meer zijn behoeften niet uit zijn eigen prestaties maar uit die van de anderen worden bevredigd.’

Deze hoofdwet wijst in feite reeds op de ontvlechting van de drie componenten van het arbeidsbestel. Er is sprake van capaciteit (grondslag voor prestaties) die ter beschikking worden gesteld (niet verkocht) omdat andere mensen daardoor bevrediging van hun behoeften kunnen ervaren. Het werk ontleent zijn zin en motivatie aan de behoeftige medemens, niet aan het feit dat men daardoor in eigen levensonderhoud voorziet of dat men er zijn capaciteiten in kan uitleven. Over loon wordt in deze wet schijnbaar niet gesproken. In feite is dit gebied als het ware uitgespaard. Als men zijn capaciteiten niet verkoopt, en de resultaten van zijn werk niet voor zichzelf opeist, blijft als enige mogelijkheid met betrekking tot het inkomen een overleg in de rechtssfeer over de relatieve inkomenshoogte.

Inrichtingen

Van belang is nog op te merken dat Steiner geen morele eisen stelt, maar dat hij in het vervolg van zijn artikel uiteenzet dat de mens uit inzicht in zijn eigen a-sociale gedragingen en inkomens-egoïsme en uit inzicht in het desastreuse effect van deze a-sociale gedragingen voor de gemeenschap, inrichtingen schept die het onmogelijk maken dat mensen hun arbeidskracht verkopen en de resultaten van hun werk voor zichzelf opeisen.

In het laatste gedeelte van dit opstel zullen we enkele van zulke inrichtingen beschrijven en hoe er in het klein mee geoefend kan worden. In feite is daarmee een aanzet gegeven voor een strategie ter ontvlechting van de componenten van ons arbeidsbestel.

(1) E.Jaques: Equitable Payment, Heineman London 1961
(2) R.Steiner: Die Kernpunkte der sozialen Frage, GA 23 Rudolf Steiner Verlag Dornach
Vertaald
(3) Bos, Brüll, Henny: Maatschappijstructuren in beweging, deel 1, 2, 3; Uitgeverij Vrij Geestesleven Zeist 1973, ’74, ’76.
(4) R.Steiner: Anthroposophie und soziale Frage, GA 34  3 Aufsatze 1905, Rudolf Steiner Verlag Dornach.
Niet vertaald

Deel 1 van deze serie
Deel 2 
van deze serie
Deel 4 ontbreekt
Deel 5
van deze serie

Sociale driegeledingalle artikelen

.

2411-2261

.

.

.

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (9-7)

.

In dit artikel uit 1974 worden een aantal gezichtspunten uitgewerkt die uiterst actueel zijn, m.n. bij wat er gebeurt en zou moeten gebeuren tussen producent en consument. 
Maar ook de tegenstelling arbeid en vrijetijd wordt door velen nog zo beleefd als hier wordt beschreven.

M.i. biedt dit artikel voor het vak ‘maatschappijleer’ talloze aanknopingspunten met de jonge mens van nu over te discussiëren. 
Dat lijkt noodzakelijk ook zo met de meeste artikelen in de reeks ‘Sociale driegeleding’.

0-0-0

Lex Bos, Jonas 20-12-1974
.

Zinvolle ruimte tussen arbeidstijd en vrije tijd
.

Tegenwoordig* heeft alles de neiging te polariseren. In discussies worden we gedwongen stelling te nemen: vóór of tegen, ter linker- of ter rechterzijde, progressief of conservatief.

In de discussies die momenteel* op gang komen rondom het probleem van de toenemende werkloosheid is dit eveneens het geval.

In deze discussies is slechts sprake van twee soorten tijdsbesteding: arbeidstijd en vrije tijd. We hebben hier te maken met een onvruchtbare polarisering.
Tussen deze beide uitersten blijkt een groot middengebied te zijn dat door deze polarisering uit het blikveld dreigt te verdwijnen.

Om de eigen aard van dit gebied te beschrijven moeten we eerst de polen wat nader beschrijven.

DE ARBEIDSTIJD

Het bezig zijn in de arbeidstijd is daardoor gekenmerkt, dat men behoeften van anderen bevredigt en problemen van anderen oplost. Een arts, een leraar, een restaurant-bedrijf, een schoenenindustrie, een scheepvaartmaatschappij, zij alle zijn bezig resp. gezondheids-, opleidings-, eet-, loop- en transportproblemen van anderen (niet van zichzelf) op te lossen. Een wereldwijde arbeidsverdeling heeft ons in een onafzienbaar net van wederzijdse afhankelijkheden gevangen. Ieder die in een beroep werkzaam is speelt daarin een rol, hetzij als president-directeur, of als klerk, als minister of als hulpmonteur, als graanhandelaar of als barkeeper. En als men in deze ‘legpuzzel’ zijn steentje heeft bijgedragen ontleent men daaraan het recht om aanspraak te maken op een steentje van de ander. Dat recht wordt gehonoreerd door inkomen. Degenen die in een beroep werkzaam zijn, onderhouden met hun inkomsten degenen die dat (nog) niet (meer) zijn (kinderen, niet in een beroep werkzame vrouwen, zieken, gepensioneerden etc.).

We kunnen aan elke beroepsbezigheid een aantal kanten onderscheiden en wel de behoeftebepaling, de ‘éducation permanente’ en de werkgemeenschap.

Behoeftebepaling 
We zeiden zo-even dat een schoenfabrikant niet schoenen produceert, maar loopproblemen voor andere mensen oplost. Zijn het wel loopproblemen? Of heeft de klant hele andere behoeften? Wil hij steun voor zijn voeten, of bescherming tegen beschadiging of beschutting tegen kou? Wil hij modieuze behoeften bevredigen of wil hij zich met ‘Iwanof’ laarzen (en een lange koetsiersjas) oosters voelen? Een deel van de bezigheid van schoenenfabrikanten is het beantwoorden van de vraag: welke behoeften van welke categorieën klanten willen wij op welke wijze met welke technische hulpmiddelen waar en wanneer bevredigen?

Er is weinig fantasie voor nodig om te zien hoe gecompliceerd dit aspect van het beroepsleven is, wanneer we het schoenenvoorbeeld vertalen naar een grote machinefabriek, een modern ziekenhuis, een ministerie, een universiteit of een luchtvaartonderneming.

Er is ook weinig fantasie voor nodig om te zien dat datgene wat hier beschreven is voor de verhouding van de ‘producent’ tot de markt net zo geldt voor de afdelingen binnen een organisatie ten opzichte van elkaar. De dieet-afdeling in een ziekenhuis, de boekhouding in een handelsonderneming, de onderhoudsdienst in een machinefabriek, de roostercommissie in een school, de secretarie op een gemeentehuis; geen van deze groeperingen is een doel in zichzelf. Zij allen hebben hun ‘afnemers’ ergens in de organisatie en moeten zich dus actief en met interesse bezighouden met de mensen en groepen aan wie zij (in dit geval binnen de organisatie waarvan zij zelf ook deel uitmaken) diensten leveren, wier problemen zij oplossen.

‘Education permanente’
De problemen van de klant worden ‘vertaald’ in producten en diensten en deze weer in taken van mensen. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheden is vakbekwaamheid nodig, meer of minder en van verschillende soort. Of die vakbekwaamheid betrekking heeft op een havenarbeider, een machine- bankwerker, een griffier, een kok, een leraar of een chirurg doet hier niet ter zake. In alle gevallen gaat het om menselijke capaciteiten, die noodzakelijk zijn voor het leveren van een economische prestatie (waartoe in deze beschouwing dus ook een genezen patiënt en een opgeleide student behoren).

Deze capaciteiten nu moeten zich blijven ontwikkelen, omdat de inhoud van het vak verandert, de wetenschap zich ontwikkelt, de techniek voortschrijdt, de sociale omgeving waarbinnen het beroep zich afspeelt zich wijzigt en tenslotte de mens zelf ook ouder wordt en daarmee andere eisen gaat stellen aan de beroepsuitoefening. Het wordt steeds duidelijker dat de snel veranderende beroepssituaties in een dynamische maatschappij een ‘éducation permanente’ noodzakelijk maken. Wat vanuit het beeld van de mens als een wordend wezen een ethische eis is, wordt thans vanuit de beroepssituatie als praktische noodzaak gesteld. Hier ligt een niet te missen kans. Zullen de menselijke ontwikkelingsmogelijkheden dienstbaar worden gemaakt aan de beroepsnoodzakelijkheden of zal het beroepsleven de ontwikkelingsbodem leveren voor toenemende menselijke volwassenheid?

Werkgemeenschap
Wanneer de ‘output’ is vastgesteld d.m.v. de behoeftebepaling en wanneer de ‘in-put’ aanwezig is in de vorm van alle noodzakelijke capaciteiten van mensen (en hulpmiddelen, machines en gebouwen) dan rest nog de vraag hoe al deze individuele capaciteiten tot een geïntegreerde prestatie worden omgevormd. Dat betekent samenspel! Dat samenspel vindt zijn meest formele neerslag in de wet (collectieve arbeidsovereenkomst, regeling van arbeidsvoorwaarden) in het ‘fabrieks-reglement’, daarnaast in de organisatie (formeel en informeel), in de stijl van samenwerking, in de sfeer, in het dagelijkse geven en nemen, in het omgaan met prestige- en machtsvragen, in de relaties tussen leiding en uitvoering, staf en lijn, gastarbeiders of koppelbazen en ‘eigen mensen’ tussen hoofdkantoor en bijkantoor.

Dat alles vormt samen het sociale leven van de organisatie. Het bepaalt in hoge mate of en hoe de individuele capaciteiten tot gemeenschappelijke prestaties worden omgevormd.
Het vorm en inhoud geven aan dit sociale leven van de organisatie wordt meer en meer gezien als een taak waarbij allen gelijkelijk betrokken dienen te zijn. Alle eisen naar medezeggenschap, overleg, inspraak, democratisering en participatie willen zeggen, dat men de vormgeving van dit middengebied niet wenst over te laten aan de leiding, of aan organisatiespecialisten. Men heeft ervaren, dat wanneer het sociale organisme gestalte krijgt vanuit eenzijdig economische en technische gezichtspunten, de mens er geleidelijk ‘uit-georganiseerd’ wordt.

DE VRIJE TIJD

De vrije tijd staat polair tegenover de arbeidstijd. Geen arbeidsverdeling, geen oriëntatie op wat anderen nodig hebben, daardoor ook geen aanspraak op inkomen. Integendeel, vrijetijdsbesteding kost veelal geld.

Wanneer men ziet hoe mensen hun vrije tijd besteden, kan men globaal onderscheiden tussen creativiteit, gezelligheid en recreatie. Deze kwaliteiten lopen sterk dooreen, veel meer dan de in de sfeer van de arbeidstijd onderscheiden drie aspecten.

Recreatie
Het accent ligt hier op het ontspannen. Dit kan passiviteit betekenen, maar ook activiteit op een ander gebied dan waarop men anders bezig is. De scala omvat luieren in de zon, in de natuur zijn, bijwonen van sportmanifestaties, zich laten vermaken door film bv. of andere media, actief sport bedrijven, toerisme etc.

Gezelligheid
Hier ligt het accent op het probleemloos ongedwongen samen-zijn met andere mensen. Veel recreatie vervult mede deze behoefte. Behalve in het gezinsleven speelt zich dit aspect van het vrijetijdsleven vooral af in cafés, restaurants, sociëteiten, marktpleinen, foyers van openbare instellingen, kerken e.d.

Creativiteit
Vrijetijdsbesteding krijgt een creativiteitselement, wanneer er doelen gesteld en prestaties verlangd worden. Dat kan in het kunstzinnige, in het wetenschappelijke, in het technische (hobby) of ook op het gebied van de innerlijke scholing, de godsdienstoefening e.d. Men probeert de wetmatigheden van iets hogers in zich of buiten zich te vinden en daaraan te gehoorzamen. Wanneer dat lukt is er in wezen iets nieuws ontstaan. Daarom is het creatief.

DE ‘SPEELTIJD’

tijd besteed aan de ordening van het maatschappelijk spel
Is er nu tussen arbeidstijd en vrije tijd nog een middengebied? Zoals we in het begin schreven zijn we gewend te denken in de tweeheid van arbeidstijd en vrije lijd. Alle tijd die we niet in ons beroep doorbrengen, is vrije tijd. Er vindt al een verschuiving plaats van het arbeidsprobleem naar het vrije-tijdsprobleem. Er zijn mensen die zich al geen zorgen meer maken over arbeidsconflicten, frustraties in het werk e.d. want — zo zeggen zij — binnenkort werken we nog maar twee of drie dagen in de week en dan verdwijnen die problemen vanzelf. Dan is het niet meer belangrijk of er in de werksituatie nog plaats is voor de mens als moreel-geestelijk wezen, want hij heeft in zijn vele vrije tijd volop gelegenheid voor zijn ik-ontplooiing. Deze gedachte is volstrekt irreëel. Ten eerste krijgt een zogenaamde ik-ontplooiing in de vrije-tijdssfeer, die geen tegenhanger heeft in een beroepssituatie, waarin men verantwoordelijkheid draagt en bewust dienstbaar is aan anderen, een sterk egoïstische, wereldvreemde inslag. En ten tweede heeft de samenleving geen waterdicht schot tussen beroepsleven en vrije tijd. Een situatie waarbij men zich in het beroep onvolwassen-instrumenteel laat gebruiken om dan in zijn vrije tijd
volwassen-creatief aan zijn menswording te werken, is niet lang houdbaar. Wanneer men in één sector van de samenleving de mens in feite uitbant, zal weldra in de hele samenleving geen plaats voor de mens meer zijn, ook niet in de vrije tijd. Daar wordt hij dan immers object van een toeristenindustrie, een vermaakbusiness etc.

Deze polarisering vrije tijd-arbeidstijd is een onjuiste en gevaarlijke. Een derde gebied zou krachtig moeten worden ontwikkeld. Een gebied waarin men niet uit noodzaak, geld ontvangend, voor anderen werkt, waarin men ook niet vrijwillig, geld uitgevend, aan zichzelf werkt, maar waarin men — zonder aanspraak op inkomen, hoogstens met onkostenvergoeding — vrijwillig maatschappelijke taken op zich neemt om met anderen samen het maatschappelijk spel te spelen.

Wat voor de beroepssituatie in het klein werd besproken geldt voor de samenleving als geheel in versterkte mate: we kunnen de inrichting van onze samenleving niet overlaten aan economisch belanghebbenden, aan beroepspolitici of aan wetenschappelijke specialisten. Steeds meer zullen alle burgers actief en verantwoordelijk aan dit sociale spel moeten meedoen. Wanneer zij dat niet doen zullen zij ook niet mogen klagen, dat zij door ‘big business, big politics and big Sciences’ worden gemanipuleerd.

Er zijn een drietal grote taakgebieden aan te wijzen in dit middengebied en wel rondom bestuurstaken in organisaties, rondom politieke oordeelsvorming en rondom associaties in het economisch leven.

Bestuurstaken 
Een groot deel van het wetenschappelijke, maatschappelijke, pedagogische, medische, culturele en charitatieve werk gebeurt in instellingen waarvan de bestuurstructuur eindigt in een curatorium, een verenigings- of stichtingsbestuur, een commissarissen-vergadering, een commissie van bijstand of toezicht, een adviescollege, een beroepsinstantie etc. etc. Al deze groeperingen hebben tot taak om degenen die in de betreffende organisatie werkzaam zijn te helpen bij de bestrijding van hun ‘bijziendheid’, bij de oriëntatie op zinvolle doelstellingen, bij de afstemming op gelijksoortige organisaties in hetzelfde veld, bij het scheppen van goede relaties tot lokale, provinciale en landelijke overheden, bij het vinden van geldmiddelen en in het algemeen bij het invoegen van de betreffende organisatie in het maatschappelijk bestel. En dat alles zonder degenen, die verantwoordelijk in het werk staan en er leiding aan geven, te bevoogden.

Dat vereist kundigheid, tijd en interesse. Of het nu gaat om natuurmonumenten, kruisverenigingen, veilig verkeer, arbeidsraden, voogdijraden, duivenmeikersverenigingen, sociëteiten, scholen, orkesten of kerken, overal is een groot tekort aan vrijwillige maar deskundige hulp!

Daar komt nog een categorie bij, die voor de toekomst niet onbelangrijk is. Een van de meest ziekmakende factoren van onze economie is het feit, dat in de goederenhuishouding van ons economisch leven (stroom van waren enerzijds en tegenstroom van geld anderzijds) zaken betrokken zijn, die daar naar hun aard niet in thuis horen zoals bv. grond en kapitaalgoederen.
Grond en productiemiddelen (fabrieken bv.) worden tegenwoordig gekocht en doorverkocht als tafels en stoelen.
Ze worden als onderpand voor leningen gebruikt en er wordt in gespeculeerd.
In feite zijn het maatschappelijke ‘capaciteiten’, die noch in privébezit noch in staatsbezit kunnen zijn, maar die door stichtingen beheerd (niet bezeten) worden en voor beperkte — te verlengen — periodes ter beschikking worden gesteld aan degene(n) die er ten algemene nutte mee kan (kunnen) en wil(len) werken.

Er zijn momenteel interessante pogingen gaande om landbouwbedrijven en fabrieken ‘uit te kopen’ en het eigendomsrecht te neutraliseren door dit over te dragen aan een stichting, waarvan de bestuursleden niet dezelfde zijn als degenen die het gebruiksrecht ontvangen. Dit biedt ook de mogelijkheid om een deel van de winst terug te laten vloeien naar de uiteindelijke bron van alle creativiteit: het geestelijk-culturele leven. Voor dergelijke stichtingsbesturen nu zal ook een dringend beroep worden gedaan op de vrije tijd van capabele mensen.

Politieke activiteiten
Onder politiek kunnen we verstaan het proces waarbij een groep samenlevende mensen de normen en vormen schept om haar samenleving in te richten. Politiek dreigt een zaak van beroepspolitici en specialisten te worden. Dat leidt tot centralisme en bevoogding.

De Nederlandse burger is nog weinig politiek betrokken hoewel daar de laatste tijd duidelijk verandering in komt. De eis naar inspraak, participatie en democratisering die binnen organisaties reeds werd vermeld, klinkt in steeds groter verband. Men wordt zich bewust van het feit hoezeer men als bevolking gemanipuleerd wordt vanuit een waardensysteem, dat door een kleine leidende groep wordt gesteld. Problemen als milieu-verontreiniging, stadsuitbreiding en sanering, industrievestiging, onderwijsvraagstukken, buitenlandse arbeiders, monopolisering van de communicatiemedia, ouden van dagen problemen etc., beginnen de burgers te interesseren. Er ontstaan buiten de politieke partijen om, actiegroepen, burgercomités, buurtschappen, wijkraden, informatiebureaus, politieke-oordeelsvormingscentra e.d. Voorlopig is het effect nog gering. De sluiers over de besluitvormingsprocessen in hogere politieke kringen zijn nog dicht en het centralisme nog sterk. Maar naarmate meer burgers zich medeverantwoordelijk gaan voelen voor de inrichting van onze samenleving en daar ook tijd en energie in willen steken, zullen de sluiers verdwijnen en het centralisme wijken.

Associaties 
Er wordt vaak negatief gesproken over de overheersende rol die het economisch leven speelt in onze samenleving. We vergeten daarbij, dat wij als consumenten de grote opdrachtgever aan de industrie zijn. Elke koop veroorzaakt een vacuüm waarvan de zuigkracht via detaillist, groothandel en fabrikant tot in de primaire industrieën doorwerkt. En het economisch leven is momenteel zo ingericht, dat als we 10 ijskasten kopen er ca. 12 door worden aangezogen. Welke verantwoordelijkheid nemen we als consument op ons?

Ons consumentengedrag wordt gekenmerkt door een vrijwel slapend
consumentenbewustzijn. Wat weten we van de kwaliteit van hetgeen we kopen, wat weten we van de sociale omstandigheden waaronder het geproduceerd is, wat weten we van de consequenties die de productie heeft voor milieu, ontwikkelingslanden, grondstoffen etc. En hebben we hetgeen we kopen allemaal wel nodig? Er zijn kenteringen zichtbaar. De huisvrouwenverenigingen, de consumentenbond, de klantencoöperaties. Zij willen zich bewust worden van hun behoeften, zij willen die behoeften trapsgewijze zichtbaar maken aan de producent. Zij willen zich uitspreken over wat zij van de reclame, de verpakking, de service, de voorlichting etc. vinden. De producent zou productverbetering c.q.-ontwikkelingen aan de klanten (of vertegenwoordigers van klantengroeperingen) voor moeten leggen. Er moet een ‘volwassen’ oordeelsvorming plaatsvinden tussen consumenten-distribuenten en producenten over mogelijkheid en wenselijkheid van nieuwe producten, andere service, betere distributie etc. Het economisch leven is nog uitermate autocratisch opgebouwd en mechanistisch verlopend. Het ligt mede aan de consument om hierin verandering te brengen.
Voorlopig zal men ‘oefenterreinen’ moeten zoeken in kleine overzichtelijke gebieden zoals agrarische producten, speelgoed, cosmetica en medicijnen, enkele boeken en periodieken, vakantie-organisatie, verzekeringen, aspecten van woninginrichting, volkswoningbouweisen, keukeninrichting e.d.

Op andere gebieden ziet men hetzelfde consumentenprobleem. Hoeveel besturen klagen niet over gebrek aan interesse bij hun leden, hoeveel redacties tasten niet in de mist over het oordeel van hun lezers, hoeveel schoolleiders wensen niet een betere communicatie met de ouders (van hun ‘consumenten’), hoeveel initiatiefnemers in de ruimste zin van het woord vinden geen echte dialoog met degenen op wie het initiatief gericht is?

In een drieledige maatschappijstructuur zijn associaties van producent, handel en consument de organen van het economisch leven. Een economisch leven dat niet onwerkzaam wordt door abstracte centrale plannen, ook niet te gronde gaat aan een meedogenloze strijd op anonieme markten. Ook het bemannen (én bevrouwen! ) van deze waarnemings- en overlegorganen behoort tot de tijdsbesteding in het middengebied.

Naar een drieledige tijdsbesteding
Uit het voorgaande verschijnt het beeld van een drieledige tijdsbesteding. Een vrije-tijd, geheel gewijd aan de eigen geestelijk-creatieve ontplooiing, een arbeidstijd besteed aan het werken voor anderen, een ‘speeltijd’ besteed aan het ordenen van de sociale ruimte die men met anderen deelt.

Men zou eens moeten kijken hoe mensen hun tijd gebruiken. Men krijgt vaak de indruk dat zij meestal een sterk accent op twee van de drie gebieden leggen en een derde verwaarlozen. Het is een onbewezen stelling, een vermoeden, waarmee we dit artikel willen eindigen.
Is de mens niet het meest gezond als hij de uitdaging aanvaardt om steeds opnieuw te zoeken naar een harmonisch evenwicht tussen alle drie gebieden? En zou het omgekeerd ook niet zo zijn dat het sociale organisme pas gezond kan functioneren wanneer iedereen aan alle drie levenssferen verantwoordelijk deelneemt?

*geschreven: 20-12-1974

.

Sociale driegeledingalle artikelen

.

1897-1781

.

.

.

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (5-4)

.

In de jaren zevntig van de vorige eeuw was er – bij de ene vrijeschool meer, bij de andere minder – enige belangstelling voor de sociale driegeleding. 
Er werden pogingen gedaan om op bestuurlijk niveau ‘anders’ te besturen dan wat maatschappelijk de gewoonte was. 
Ik herinner me nog levendig dat we het boek van Dieter Brüll bestudeerden: ‘De sociale impuls van de antroposofie’ om de school op bestuurlijke vlak zo in te richten dat deze sociale impuls ook sociaal zou uitwerken. Dat daardoor bestuurlijke processen beter verliepen, er meer collegiaal begrip zou ontstaan, een juiste verhouding tot de ouders en hun rechten. Enz.

Het Nederlands Pedagogisch Instituut – opgericht door Prof. Lievegoed – gaf cursussen voor dit ‘nieuwe’ besturen; om meer bewustzijn te wekken voor wat er sociaal zich onder de mensen – leraren en ouders – afspeelt en hoe er gezonde sociale verhoudingen zouden kunnen worden gecreëerd. 
Inzicht in sociale processen kan veel leed, misverstand, teleurstelling voorkomen en werkwijzen scheppen die tijdwinst opleveren, helderheid scheppen voor wie doet wat, respectg en waardering voor de inzet van de ander(en) enz.

Goed omgaan met elkaar is geen vanzelfsprekendheid; het leren kennen van allerlei processen ook niet: je moet er echt een studie van maken en die in de praktijk verder leren kennen en uitdiepen.

Onderstaand artikel is daar een handreiking voor.
.

HOOFDPRINCIPES VOOR HET SOCIALE ORGANISME

een ruwe schets

In deze tijd* trachten wij – ieder moment van ons leven – de

WAARHEID – de zin van de dingen, datgene dat werkt, los van wat er “van gevonden” wordt, los van het oordeel.

SCHOONHEID – de verhouding tot de dingen, onze individuele relatie, een gevoel van (dynamisch) evenwicht.

GOEDHEID – de dingen die ons leven schenken, waardoor we kunnen blijven bestaan, te realiseren.

De WAARHEID moeten wij DENKEN, d.w.z. door middel van het denken vinden wij de zin, “erkennen” (Dts.) wij de waarheid.

De SCHOONHEID moeten wij VOELEN, d.w.z. door middel van het voelen vinden wij een evenwicht “erleben” (Dts.) wij de schoonheid.

De GOEDHEID moeten wij WILLEN, d.w.z. door middel van het willen doen wij het goede; “verwirklichen” (Dts.) wij de goedheid.

N.B.: De uiterste vorm van willen vormt de daad, vandaar het goede doen.

Andere termen voor:           WAARHEID – SCHOONHEID – GOEDHEID
ethisch-moreel:                    WIJSHEID – GERECHTIGHEID – LIEFDE
in termen van vermogens: WETEN – HOUDING – KUNNEN

De lichamelijke mogelijkheden om bij de WAARHEID – SCHOONHEID en GOEDHEID te kunnen komen worden ons geboden door respectievelijk:

voor de WAARHEID          – DENKEN > ZENUW-ZINTUIGSTELSEL

voor de SCHOONHEID     – VOELEN > RITMISCHE STELSEL

voor de GOEDHEID           – WILLEN > STOFWISSELINGS-                                                                                                         LEDEMATENSTELSEL

Deze stelsels voeren a.h.w. lichamelijke “voertuigen” voor de menselijke zielenvermogens DENKEN – VOELEN – WILLEN.

Omdat we als mens een ondeelbaar geheel vormen (entiteit) kunnen we ons denken-voelen-willen niet scheiden, maar wel ONDERSCHEIDEN, dat wil zeggen: door middel van ons denken deze zielenvermogens naast elkaar te beschouwen als kwaliteiten met een verschillende dynamiek en uitwerking. Daarin zit ook de grote moeilijkheid in het sociale leven: we zijn ons er vaak niet van bewust wat we zoeken, waardoor er zaken mislopen, irritaties geven, spanningen oproepen, tot en met maatschappelijke ontwrichtingen.

Een paar voorbeelden ter illustratie:

=Als we een afspraak maken met iemand op een bepaald tijdstip is het GOEDHEID om op tijd aanwezig te zijn.
Als door oponthoud door welke oorzaak dan ook we te laat aankomen is excuus aanbieden GOEDHEID, terwijl niet wordt gevraagd waardoor je te laat bent: dat is WAARHEID geven.

Als je toch waarheid als goedheid geeft in zo’n geval, loop je het risico dat de ander je laat weten dat hij of zij dat antwoord niet vindt voldoen aan zijn wet van de SCHOONHEID.

=Je kunt aan een ander de WAARHEID vragen waardoor het antwoord voor jezelf GOEDHEID oplevert, terwijl je dat antwoord toetst op SCHOONHEID.

Als je iemand vraagt: “Hoe kwam het dat je er zaterdag niet bij kon zijn?” En je krijgt als antwoord: “Dat zeg ik je niet”, dan levert je dat niet de waarheid waar je om vroeg en is daarmee ook niet de goedheid verkregen die je vraag wegneemt. Tenslotte zal in de relatie duidelijk worden dat daarmee ook geen evenwicht, geen schoonheid is bereikt.

Wat is nu het SOCIALE ORGANISME?

Men zou kunnen stellen: alle menselijke ikken zoeken de waarheid-schoonheid-goedheid. Het SOCIALE ORGANISME is als het ware DIENSTBAAR aan de zoekende (en zich zelf daarmee realiserende) persoonlijkheden. Kort gezegd: het SOCIALE ORGANISME maakt het mogelijk dat de waarheid-schoonheid-goedheid gevonden worden t.b.v. ikken. In dat opzicht is er met de menselijke natuur iets boeiends aan de hand, we onderscheiden:

IK ↔ WERELD en                      IK ↔ MEZELF : 2 instanties
(denk b.v. als we zeggen            IK (1) zie mezelf (2) als een leek
.                                                    .IK (1) neem mezelf (2) waar
.                                                    .IK (1) twijfel aan mezelf (2), enz.

Je zou het zo kunnen zeggen: IK hoort niet tot de andere, de (geworden) wereld; mezelf dus-wel.

Onder “mezelf” zouden we dus kunnen verstaan: mijn fysieke lichaam, mijn levens- en vormkrachtenlichaam, mijn gewaarwordings- en gemoedslichaam. Mijn (hogere) ik is meer een geestelijke, onstoffelijke realiteit en maakt daarin deel uit van een geestelijke wereld (in plaats van de aardse wereld!)

Hoe zoeken we de waarheid – schoonheid – goedheid?

In het dagelijkse sociale leven, het leven binnen het sociale organisme, zoeken we deze kwaliteiten door het stellen van een VRAAG.

Daaronder te verstaan: al of niet door gebruik van woorden aangeven dat iets gezocht wordt.
Dat hoeft dus niet te zijn: een zin met een vraagteken aan het eind .
(Denk b.v. aan de hulproep “HELP!”)

Hoe vinden we wat we zoeken?

Simpel gezegd: door het geven van een ANTWOORD.
Daaronder te verstaan: al of niet door gebruik van woorden aangeven dat iets beschikbaar is dat mogelijkerwijs de vraag oplost.
Dat hoeft dus niet te zijn: een zin met een uitroepteken aan het eind.
(Denk b.v. aan retorische vragen zoals “vind jij ook niet ?”)

Hoe vinden we of de vraag past bij het antwoord?

Om te voorkomen dat er een antwoord gegeven wordt op een vraag die niet gesteld is of om te voorkomen dat er een vraag wordt gesteld aan iemand die geen antwoord kan of wil geven, sluiten we in het sociale een                                                                           OVEREENKOMST

Daaronder te verstaan: het scheppen van een ruimte tussen vraag(-steller) en antwoord(-gever) om tot een evenwichtige afstemming te komen.

De vraag heeft eigenlijk 3 dimensies:

VRAAG ←———–→ BEHOEFTE ←———–→ TEKORT

In het bewustzijn          Onlustgevoel dat               Het gemis zoals zich
gekomen verantwoor- aangeeft dat er                    dat voordoet in de
ding  van het tekort      iets gemist wordt               werkelijkheid

De kunst van het vragen stellen bestaat erin, dat deze drieheid-dimensies van een en hetzelfde zijn.

Wat we echter veel zien is:

– dat de vraag niet aangeeft, wat werkelijk gemist wordt en meer in de richting van een voorstelling over mogelijke oplossingen gaat;

– dat de behoefte wel wordt beleefd, maar dat de vraag in een andere richting gaat dan het werkelijke tekort.

(b.v. veel mensen die eenzaam zijn zoeken hun oplossing in andere richtingen dan vriendschapsbanden met mensen, bij voorbeeld in vriendschapsbanden met veel eten, televisie).

Zo is het belangrijk, dat we leren onze behoeften te ontdekken in de alledaagse werkelijkheid: in situaties waar we tegen dingen oplopen, weerstanden ervaren, ons opgezadeld voelen met zaken, niet verder komen, enz.

Het antwoord kent ook 3 dimensies

ANTWOORD ←———–→ DRANG ←———–→ OVERSCHOT

In het bewustzijn ge-           Lustgevoel dat           Capaciteit dat werke-
komen verwoording van     aangeeft dat er            lijk beschikbaar is
het beschikbare over-          iets beheerst wordt
schot 

Ook hierbij zouden deze drie dimensies van een en dezelfd kwaliteit moeten zijn. Wat we hier op het sociale vlak in tegenkomen is:

– dat het antwoord niet echt beschikbaar is, maar ook voor de antwoordgever nog onduidelijkheden (vragen!) kan bevatten;

– dat men wel een gevoel heeft het te beheersen, dus een antwoord te hebben, maar dit in de praktijk meer op zelfoverschatting neerkomt.

Zo heeft ook de OVEREENKOMST 3 dimensies:

OVEREENKOMST ←——→ OVEREENSTEMMING ←——-→ AFSPRAAK
In het bewustzijn                      Gevoel dat aangeeft            In de werkelijkheid
gekomen verwoording             dat er afstemming              bereikt evenwicht als
van het bereikte                         bestaat tussen                      resultaat van een evenwicht                                   vraag(-steller) en                afstemmingsproces                                                          antwoord(-gever)

In dit voorbeeld is het ook belangrijk ervoor te zorgen de drieheid van een en dezelfde kwaliteit zijn. Veel storingen in het sociale organisme komen voort uit deze ‘middenruimte’:

– men meent afspraken gemaakt te hebben conform het gevoel van overeenstemming en vastgelegd in een overeenkomst, maar  ontdekt – later – dat de gemaakte afspraak ingaat op iets anders dan wat de overeenkomst aangeeft: of wel de vraag was onduidelijk of wel het antwoord bleek een ander te zijn dan de opgeroepen voorstelling erover deed geloven.

Wat is nu het beste voor de VRAAG:

Dat er een antwoord wordt gegeven dat het aan de vraag ten grondslag liggende tekort opheft. Anders gezegd: dat het antwoord werkelijk ingaat op het aanwezige tekort, zoals de vraagsteller zijn behoefte in een vraag heeft verwoord. Dit nu zouden wij BROEDERLIJKHEID willen noemen. Broederlijkheid is m.a.w. af te lezen aan daden!

Wat is nu het beste voor het ANTWOORD:

Dat het antwoord werkelijk beschikbaar is, een reëel overschot, dat geworden is. De antwoordgever moet in staat zijn, zijn echte vermogens ongedwongen en onverwrongen ter beschikking te stellen.

Dit nu zouden we VRIJHEID willen noemen.

N.B. Hierbij te onderscheiden VRIJDOM (afgedwongen sociale ruimte) en VRIJHEID (geschonken sociale ruimte).

– Als je een antwoord geeft dat niet een werkelijk overschot is, schenk je jezelf geen vrijheid, maar dwing je jezelf dingen te doen die niet echt helpen!

– Slechts d.m.v. het denken kunnen we ons zelf de vrijheid schenken: het gevoel “overkomt” ons, de Wil schept consequenties voor de wereld; het lot en onze omgeving bepalen onze keuze.

Door met bewustzijn keuzen te maken schenkt het denken ons de vrijheid. Bewustzijn voor de resultaten van onze handelingen.

Wat is nu het beste voor de OVEREENKOMST:

Dat de afstemming plaatsvindt tussen mensen die zich niet te groot of te klein hoeven te voelen vanwege hun behoeften of hun vermogens; dat los van die tekorten of overschotten mensen zich tot elkaar richten en tot elkaar trachten te komen “als mens”. Dit nu zouden we GELIJKWAARDIGHEID willen noemen.

Let op: – het stellen van een vraag kan een antwoord zijn op de vraag: “Zou je je vraag willen stellen.”
Dan krijgt de vraagsteller “antwoordgelegenheid” , of wel VRIJHEIDSRUIMTE om zijn tekort toe te lichten;

– het stellen van een vraag kan een vermogen zijn in de zin van: het kunnen verwoorden van mijn tekorten. De inhoud van de vraag blijft echter onverkort een behoefte, een oproep om de BROEDERLIJKHEID;

– het is noch je schuld, noch je verdienste dat je iets wel of niet weet, kunt: je hebt het meegekregen, geschonken gekregen, het is je door anderen geleerd of niet. Ondanks hun inspanningen lukte het de anderen niet omdat zij het niet meekregen, geschonken kregen…….

Zo kunnen we de opgave van het sociale leven met behulp van deze begrippen als volgt formuleren:

LATEN WIJ ONS ZO ONTWIKKELEN DAT WE IN STAAT ZIJN – ALS DE VRIJHEID ONS GESCHONKEN WORDT – OVEREENKOMSTEN IN GELIJKWAARDIGHEID TE SLUITEN MET ANDEREN OM BROEDERLIJK TE KUNNEN ZIJN IN HET OPHEFFEN VAN ZIJN/HAAR TEKORTEN!

Wat zien we met behulp van deze begrippen en principes in het macro-sociale organisme, in de maatschappij?

De mensen die we tegenkomen met vragen zou je BEHOEFTIGE MENSEN kunnen noemen.

De mensen die we tegenkomen die zich richten op overeenkomsten zou je RELATIONELE OF AFSTEMMENDE MENSEN kunnen noemen.

De mensen die we tegenkomen die zich richten op het geven van antwoorden zou je VERMOGENDE MENSEN kunnen noemen.

Let op: we zijn het altijd alledrie, echter op bepaalde terreinen ben je óf behoeftig óf vermogend óf je sluit overeenkomsten. In de tijd gezien ben je echter maar 1 categorie, hoewel zich dat vaak moeilijk laat begrijpen:

Ik kan behoefte hebben aan eten, in staat zijn dat in een vraag te verwoorden en ervan uit te durven gaan, dat ik deze “ruimte ” mag nemen om aanspraak te maken op beschikbaar voedsel. Echter voorop staat: ik heb honger.

Waarop richten BEHOEFTIGE MENSEN
RELATIONELE MENSEN
VERMOGENDE MENSEN zich, met andere woorden: op welke levensvragen geven zij antwoord?

Behoeftige mensen trachten aan te geven, dat zij het leven willen houden en het ontbreekt hun aan iets wat zij daarvoor nodig hebben. Zij richten zich op de TIJD (vgl.: geef mij de tijd!).
Relationele mensen trachten aan te geven, dat zij het leven iets te vragen of te bieden hebben, dat zij iets hebben te geven of te nemen, zij willen daarover afstemmen om tot evenwicht te komen. Zij vragen RUIMTE.
Vermogende mensen trachten aan te geven dat zij een overschot beschikbaar hebben wat anderen kan helpen bij het vervullen van hun levensvragen. Zij creëeren daardoor een nieuwe WAARDE.

Let op: de kwaliteiten TIJD, of werken vanuit RUIMTE en WAARDE zijn de levenskwaliteiten waarmee de ikken zich uiteenzetten, d.w.z. het ik van de mens tracht zich voortdurend een verhouding te vinden met de tijd, de ruimte en de (individuele) waarden die hij/zij koestert in zijn/haar leven. Dit weerspiegelt zich in de vragen:

. hoe kan ik in leven blijven?
. wat is er voor/door mij te geven/nemen?
. waartoe dient het eigenlijk, wat is de zin ervan?

Als we ons richten op behoeftige mensen, dan is het belangrijk dat zij datgene krijgen wat zij nodig hebben. Je daarmee bezig houden zouden wij ECONOMISCH LEVEN willen noemen.

Als wij ons richten op relationele mensen, dan is het belangrijk dat zij in staat worden gesteld evenwichtige afspraken te maken. Je daarmee bezighouden zouden wij RECHTSLEVEN willen noemen.

Als wij ons richten op vermogende mensen, dan is het belangrijk dat zij in staat worden gesteld die overschotten die (latent) aanwezig zijn ter beschikking te stellen. Je daar mee bezighouden zouden wij GEESTESLEVEN willen noemen.

Let op: enige gevaren die er vaak insluipen bij het hanteren van deze begrippen:

. je staat als mens altijd in het hele leven en nooit in een deel. Vandaar dat je nooit kunt zeggen: ik sta in het geestesleven of in het economische leven, enz. Wel: met hem heb ik een economische relatie en in die relatie gelden de wetmatigheden van het economische leven; prestatie-tegenprestatie, enz.

.                                     .je kunt wel zeggen: ik richt mijn                                            .                                      .vermogens op de tekorten van anderen. Dan sta ik met                                         die ander samen in een ECONOMISCHE RELATIE.
WAARDEREN →      In die economische relatie: geef ik mijn vermogens
(aangeven wat het  ->( prestatie)
je waard is!).                    .↑         geeft de ander aan wat het hem waard is          .                                           .↑         (tegenprestatie)

.                                           .↑          en we sluiten een overeenkomst(prijs)
LEVENSNOODZAKELIJKE __
____________________________
MIDDELEN/PRODUCTEN                    – ik kan ook trachten met anderen de    .                                                   .beschikbare dingen te verdelen (b.v. de grond,
.                                                   .de snoepjes, de werkzaamheden. Dan heb ik        .                                                   .met die anderen een SOCIALE (of                          .                                                    .rechts-)RELATIE

VERDELEN ——–>  In die sociale relatie: geef ik aan wat ik denk nodig
(evenwichtig geven—>         te hebben (nemen) geeft de ander aan wat
nemen) .                 .↑               .hij denkt nodig te hebben (geven) en sluiten we  .                                 .↑              .een overeenkomst {afspraak)
.                                 .↑
RECHTVAARDIGE  _____________________________________

VERDELING                      ik kan mij ook richten op mijn overschotten:
.                                             .het richten op de ontwikkeling van mijn vermogens.
KIEZEN.                            .Als ik dat doe samen met anderen, waarbij het dus
(vanuit je idea-.               .gaat om de keuze van het ontwikkelen en beschik-
len tot een keuze.             .baar stellen van vermogens spreek je over
komen)           →                een GEESTVERWANTE RELATIE.

.                         →.             . In die geestverwante relatie geef ik aan wat ik zou    .                                            . kunnen (doen) of (nog) niet kan (laten) en sta ik de .                                            .ander toe me daarop te beïnvloeden. De  overeen-
MORELE           /               komst die ik daarover sluit geeft aan welke waarden KEUZEN         /                 ik nastreef (idealen) en deel met die ander.

.                                             .Anders gezegd: in een ECONOMISCHE                      .                                             .VERWANTSCHAP zijn we op de producten            .                                                . /letterlijk: voortbrengsels) gericht.
.                                             . in een SOCIALE VERWANTSCHAP zijn we op de
.                                             .verhouding, de relatie gericht, in een                          .                                             . GEESTVERWANTSCHAP zijn we op (elkaars)      .  .                                             . idealen gericht.

N.B.
.                       .> – materiele producten (goederen)
Er bestaan:    > – sociale producten (diensten)
.                       .> – geestelijke producten (know-how)

In het economisch leven worden producten tot waren, nl. verhandelbaar, los van de mensen die ze voortbrengen. We hebben vele economische verwanten (bakker, slager, C en A, school, museum, enz.);
minder sociale verwanten (gezin, werk-, leefgemeenschap, vriendenkring);
nog minder geestverwanten (levenspartner, intieme vriend).

.

*Dit artikel -genummerd 6468.8410 werd gemaakt door het NPI, datum onbekend. (1984 01e maand?) De auteurs zijn waarschijnlijk LB en LG, dat kunnen Lex Bos en Leo van Goudoever zijn geweest.

.

Sociale driegeledingalle artikelen waaronder vrijeschool en vrijheid van onderwijs

.

1796-1683

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner

.

RUDOLF STEINER

Jaren geleden besteedde het tijdschrift ‘Intermediair’ aandacht aan de ‘ONDERWIJSKUNDIGEN VAN DE 20E EEUW’.

Daarom verscheen er ook een artikel over Rudolf Steiner.
Het werd geschreven door Dick Crum*. 

Het kwam waarschijnlijk tot stand in de jaren ’70 van de vorige eeuw. Waar Crum schrijft over ‘inrichting en organisatie van de vrijescholen’ en  ‘schoolorganisatie en structuurmodel’ geeft het artikel een beeld van hoe er in die jaren gedacht werd over wat de vrijeschool op dit gebied zou moeten worden. Bijv. het ‘republikeins besturen en het werken met mandaten’ of de salariëring in de vorm van een ‘maatschap’. Dit werd op maar een paar scholen experimenterend in de praktijk gebracht. Met de geringe aandacht voor de sociale driegeleding in de vrijeschoolbeweging kon dit geen succes worden. 

De naam van Rudolf Steiner als pedagoog is onverbrekelijk verbonden met de vrijescholen, een beweging tot onderwijsvernieuwing, die nu reeds meer dan vijftig** jaar in Nederland en in het buitenland bekendheid geniet.
In Nederland zijn er, behalve scholen voor kleuter-, basis- en voortgezet onderwijs, land- en tuinbouwonderwijs, ook een academie voor kunstonderwijs, een kort geleden** opgerichte vrije pedagogische academie en een erkende hogeschool, de Vrije Hogeschool te Driebergen***.
De vrijeschoolbeweging heeft hiermee haar uitlopers tot in het hoger beroepsonderwijs en in het tertiair onderwijs en onderscheidt zich hierdoor van andere stromingen van de onderwijsvernieuwing. Maar hierdoor niet alleen. Ook methoden, werkwijzen, leervakken, inrichting en organisatie van de scholen — en niet in het minst de opvattingen omtrent mens en maatschappij — zijn wezenlijk anders dan bij de overige vernieuwingswegen en bij het meer traditionele onderwijs. Behalve op het terrein van het onderwijs heeft Rudolf Steiner zich als wetenschapper en als hervormer, bewogen op tal van andere maatschappelijke gebieden.

Levensloop

Rudolf Steiner wordt in 1861 in Kraljevec geboren, aan de grens van Joegoslavië en destijds Hongarije, als zoon van een spoorwegbeambte. Hij studeert aan de Technische Hochschule te Wenen (natuurwetenschappen, later tevens literatuurgeschiedenis en filosofie), waar hij ln aanraking komt met Goethes natuurwetenschappelijke beschouwingen.

Op 21-jarige leeftijd verzorgt hij in het kader van Kürschers ’Deutscher Nationalliteratur” de volledige en gecommentarieerde uitgave van Goethes natuurwetenschappelijk werk. Het Goethe-Archiv in Weimar verzoekt hem mee te werken aan de grote zogenaamde ’Sophien-Ausgabe’.

Gedurende deze tijd promoveert hij op een filosofisch proefschrift (1) en werkt hij een kennistheoretische grondslag uit van Goethes werk: Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung (2), Goethes Weltanschauung (3).
Steiner publiceert bovendien zijn belangrijkste wijsgerige werk: Philosophie der Freiheit (4) .
Vanaf 1897 werkt hij in Berlijn, als leraar aan de door Wilhelm Liebknecht
opgerichte ’Arbeiter-Bildungsschule’.
Ook in deze tijd verschijnen er meerdere publcaties, waaronder ‘Die Mystik im Aufgange des neuzeitlichen Geisteslebens (5).
In 1902 sluit Steiner zich aan bij de Theosofische Gesellschaft, met het centrum ln Adyar.

Vanaf het begin maakt hij het onderscheid van zijn ideeën met de toenmalige theosofische beweging zeer duidelijk: hij baseert de inhoud van zijn leer niet op de traditionele occulte overlevering, maar op de resultaten van eigen bovenzinnelijk onderzoek. ‘Niemand blieb im Unklaren darüber, dass Ich in der Theosofischen Gesellschaft nur die Ergebnisse meines eigenen forschenden  Schauens vorbringen werde….’ (6). .(Niemand bleef in het ongewisse over het feit dat ik in de Theosofische Vereniging alleen maar het resultaat van mijn eigen onderzoekend waarnemen naar voren bracht…)

In de Theosofische Gesellschaft treedt Steiner voor het eerst op 40-jarige leeftijd voor het voetlicht met resultaten van eigen bovenzinnelijke waarnemingen. Vanaf zijn vroegste jeugd kende hij, zo beschrijft hij in zijn autobiografie (7), naast de zintuigelijk waarneembare wereld, een geestelijke wereld, die hij op bovenzintuigelijke wijze kon waarnemen en onderzoeken. Hij ziet het als een opgave, deze geestelijke wereld die slechts met geestelijke waarnemingsorganen kan worden onderzocht, toegankelijk te maken en te baseren op de kennis-theoretische grondslag van de westerse wetenschappen en op opvattingen van consciëntieus wetenschappelijk onderzoek. Wel echter met dien verstande, dat hij duidelijk maakt, dat bijvoorbeeld een strikt empirische, eventueel positivistische werkwijze, aangewend op het onderzoek van deze geestelijke wereld, niet tot betrouwbare resultaten kan voeren. Dit ln tegenstelling bijvoorbeeld tot de pogingen van psychical research en parapsychologie.

In meerdere van zijn boeken beschrijft hij een weg tot kennisverwerving omtrent bovenzintuigelijk waarneembare gebieden, waarbij de onderzoeksmethode is
afgestemd op het te onderzoeken object. In zowel zijn kennistheoretische werk als in studies aangaande de methode van onderzoek — onder andere: Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? (8) — werkt hij een systematische methode uit. Deze is in zichzelf logisch consistent en kan de toets van wetenschappelijkheid, in de zin van herhaalbaarheid en verifieerbaarheid van onderzoek, doorstaan.

Meer dan tien jaar werkt Steiner in de Theosofische Gesellschaft. In die tijd publiceert hij hoofdzakelijk de resultaten van zijn geesteswetenschappelijke studies (9, 10). Naast zijn werkzaamheden als regisseur schrijft hij thans zelf enige mysteriedrama’s (11), die onder eigen regie worden opgevoerd.
Vanaf het begin van deze ‘theosofische episode’ in het leven van Steiner werkt Marie von Sivers, met wie hij later zal trouwen, intensief op algemeen kunstzinnig, doch vooral op literair en dramaturgisch gebied met hem samen.
In 1912 inaugureert hij als alternatief voor bestaande bewegings- en balletkunsten een nieuwe bewegingskunst, die hij ’euritmie’ (12) noemt.

Eigen richting leidt tot conflicten

In 1913 voert de zelfstandige richting van de dan 52-jarige Steiner binnen de Theosofische Gesellschaft’ tot conflicten. Deze resulteren in een uitsluiting van hem en zijn aanhangers, waarna de oprichting van de Anthroposofische Gesellschaft plaats vindt. Hier zet Steiner zijn activiteiten voort. In
Zwitserland (Dornach) vindt in hetzelfde jaar de grondsteenlegging plaats voor het zogenaamde ’Goetheanum’ (13), een groot houten dubbelkoepelbouwwerk in een wat wij thans zouden noemen sterk alternatieve bouwstijl, bedoeld om ruimte te bieden aan de voortgezette antroposofisch kunstzinnige en wetenschappelijke activiteiten.

Gedurende de oorlog van 1914-18 werkt Steiner aan een uitbouw van wat hij kortweg met Antroposofie aanduidt. Na de Eerste Wereldoorlog neemt hij het initiatief tot een beweging voor sociale vernieuwing (14) in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk. Vele voordrachten in bedrijven (onder andere voor arbeiders van Bosch- en Daimler-Werke) en scholen worden door hem en een  groep medewerkers gehouden, naast de oprichting van een weekblad en contacten met leidende politici. Na enige tijd geeft hij deze actviteiten op.
Een directe nawerking echter is wel dat de arbeiders van de Waldorf- Astoriafabriek te Stuttgart aan Steiner en aan de directie van de fabriek, dr. Emil Molt, het verzoek richten tot het oprichten van een school voor de kinderen van deze arbeiders. Voor deze school geeft Steiner een in die tijd verrassend modern leerplan, hij leidt zelf de leraren op en werkt wekelijks met hen samen. De school kent een snelle opbloei en heeft na korte tijd meer dan duizend leerlingen.

Antroposofische geneeskunde

De laatste jaren van zijn leven, tot zijn dood in 1925, laten een onwaarschijnlijke activiteit zien. Naast een intensieve begeleiding van deze eerste ‘vrijeschool’ en naast voordrachtscycli in Zwitserland, Duitsland, Nederland (1922, 1924) Noorwegen, Frankrijk en Engeland, werkt Steiner samen met dr. med. Ita Wegman een antroposofische geneeskunde (15) uit. Deze geneeskunde, die thans door honderden artsen in Europa en elders in vele antroposofische klinieken en ziekenhuizen wordt beoefend, wordt in de door dr. Wegman en Steiner opgerichte antroposofische ‘kliniek’ te Arlesheim in Zwitserland in de directe medische praktijk ontwikkeld. Ook hier geldt het credo van Steiner: slechts op basis van de bestaande medische wetenschap wordt verder gewerkt.

De gezichtspunten uit geesteswetenschappelijk onderzoek zijn aanvulling en geven nieuwe en verder voerende gezichtspunten. Wie als medicus of verpleegkundige wil meewerken, heeft de gangbare beroepsopleiding gevolgd.

Zowel in de ‘kliniek’ in Arlesheim als in een in Jena opgericht orthopedagogisch instituut (‘Lauenstein’ genaamd) werkt Steiner gezichtspunten uit voor de behandeling van in hun ontwikkeling gestoorde kinderen. Deze worden op grond van antroposofische uitgangspunten op zijn aanwijzingen behandeld (16). Een groep orthopedagogen en medici neemt deze gezichtspunten op en werkt deze, onder de inspirerende leiding van Steiner verder uit. Thans bestaan meer dan honderd, van deze zogenaamde heilpedagogische instituten, vooral in de angelsaksische landen.

In deze tijd komt ook de biologisch-dynamische landbouw tot ontwikkeling (17). Een groep boeren en landeigenaren wendt zich tot Steiner met de vraag of de antroposofie ook voor de land- en tuinbouw vruchtbaar is te maken. Hier blijkt Steiner zijn afkomst uit het Oostenrijkse boerenmilieu niet te zijn vergeten. Hij geeft meerdere cursussen over akkerbouw, veeteelt, bemestingsleer en landbouwbedrijfsvoering, waardoor vanuit de antroposofie een ‘alternatieve methode’ tot ontwikkeling kan komen.

Tegenslagen zijn Steiner niet bespaard gebleven. Tegenstanders uit confessionele richtingen en vooral uit de kringen van politiek nationalisme in Duitsland richtten zich tegen hem. In de oudejaarsnacht van 1922 brandde het Goetheanum in Dornach, aan de bouw waarvan bijna 10 jaar was gewerkt, als gevolg van brandstichting af. Steiner ontwierp een nieuw bouwwerk, dit keer uit beton geconstrueerd. Hierin werd het definitieve centrum van de Antroposofische Beweging, die in 1924 internationaal werd geconstitueerd, gevestigd, met als kern een Freie Hochschule für Geisteswisschenschaft. In het laatste jaar van zijn leven volgen dan nog vele voordrachten, waarvan een kernstuk wordt gevormd door de voordrachten over concreet geesteswetenschappelijk onderzoek van reïncarnatie en karma (18).

Antroposofie

Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat antroposofie door Steiner niet als een theorie werd bedoeld, of als een vrijblijvende ‘levensfilosofie’. Hij ziet de antroposofie als een basiswetenschap die direct in de praktijk van het maatschappelijk leven kan worden toegepast.

Het begrip ontwikkeling staat in de antroposofie centraal. En wel ontwikkeling van ds mens, van de wereld en van het menselijk kenvermogen. Steiner onderscheidt vier fasen van ontwikkeling van dit kenvermogen. (19).
De eerste fase is die waar met behulp van waarnemingen van de voorwerpen en  gebeurtenissen om ons heen kennis en inzicht wordt verworven. Vele stimuli werken op het zintuigsysteem, met als gevolg dat de mens zich een beeld kan vormen van zijn omgeving. Op grond van dit beeld komt de mens tot een begrip van wat hij heeft waargenomen. Het Ik van de mens is hierbij als de eigenlijke acteur te zien, die zich, op grond van waarnemingen, beelden en begrippen eigen maakt en op hun relevantie onderzoekt.
De vier elementen: waarneming |— beeldvorming — begripsvorming — activiteit van het Ik zijn in het wetenschappelijk denken uiteraard zeer bekend: de verwantschap met de cyclus: ’observe — guess — predict — check of de empirische variant: ‘observatie, hypothesevorming, toetsing, confirmatie’ (20) dringt zich onmiddellijk op.
Steiner duidt deze eerste fase aan als de fase van materiële kennis. De volgende fase is die van de imaginatie. Hierbij valt nu van de vier genoemde elementen (stimuli, beeld, begrip, Ik) het eerste weg. De imaginatieve kennis gaat uit van beelden die niet door stimuli en de zintuigen worden verkregen. Deze zijn echter even levend en ’concreet’ aanwezig als de beelden van de zintuigelijke wereld. Van de vier elementen blijven derhalve: beeld, begrip en Ik, zoals men deze ook. in de eerste fase, de fase van de materiële kennis, gewend is. Het is duidelijk dat de bekwaamheid, dergelijke beelden te scheppen, eerst verworven moet worden. Daartoe beschrijft Steiner een weg van meditaties en oefeningen (21).

De beperking, slechts beelden te hebben in en door de ons omringende wereld, valt hiermee weg. De fase van de imaginatieve kennis verschaft de mogelijkheden in een ‘wereld’ van beelden te leven.

Wanneer men thans terug ziet op Steiners tijd, is het begrijpelijk dat met name de wetensehappelijke wereld uit de jaren twintig weinig aandacht aan hem heeft geschonken. In onze tijd weten velen dat een dergelijke innerlijke beeldenwereld bestaat. Yoga, LS- drugs, gerichte trainingstechnieken uit de Gestalttherapie (22) tonen het bestaan van deze ‘wereld’ onloochenbaar aan. Daarbij is de weg die Steiner aangeeft, vergeleken met bijvoorbeeld de uit het oosten komende methoden, beslist moeilijk te noemen. Hij ziet het als een opgave de Europese cultuur en wetenschap verder te voeren en te integreren met de kennis en inzichten uit de bovenzintuigelijke wereld. Hiertoe kiest hij een weg die uitgaat van het individuele kenvermogen van de mens. Men kan zeggen: een typisch Europese weg, voortbouwend op de tradities van individuele verantwoordelijkheid en inzicht. Steiner legt er sterk de nadruk op, dat de antroposofische ontwikkelingsweg gegaan moet worden op individuele en zelfstandige wijze. Er is géén afhankelijkheid, noch van een guru, noch van medicamenten of van een trainer. De mens schept zich uit eigen kracht, door  versterking en oefening van het denkende kenvermogen, de beeldwereld van de imaginatieve fase.

Bij de volgende fase, de inspiratieve fase genoemd, vallen behalve de stimuli, óók de beelden weg. Hierdoor heeft de mens — op een zeer intensieve wijze — nog slechts met begrippen en Ik te maken. De begrippen worden hier niet meer in hun abstractheid ervaren zoals in de zintuigelijke wereld: als levende, omvattende vormprincipia kunnen ze worden gekend.
Bij de vierde fase, die van de intuïtieve kennis, blijft slechts de activiteit van het Ik als kennisbron over. De werelden van voorwerpen en stimuli, van beelden en van begrippen, zijn buitengesloten, het Ik neemt in een actief en direct identificatieproces andere wezens in hun essentie waar.

Mensheid als grondslag voor een pedagogiek:

De pedagogiek van Rudolf Steiner kan niet los worden gezien van zijn persoon en zijn overige werk. De antroposofie vormt een integrerend bestanddeel, zowel van de didactiek als van de methodiek. Ook gezichtspunten uit de antroposofische orthopedagogiek, medische wetenschap en euritmie zijn voor een goed begrip dikwijls onmisbaar.
Centraal echter staat uiteraard de vraag naar het mensbeeld dat in de vrijescholen wordt gehanteerd. Een aspect dat voor de pedagogische praktijk van betekenis is wordt gevormd door de verbinding van de drie orgaansystemen van de mens met de drieledigheid van: denken, gevoelsleven en wilsleven (23).

Als eerste orgaansysteem onderscheidt Steiner het zogenaamde zenuw-zintuigsysteem.
Dit wordt gevormd door de zintuigen in relatie tot het gehele zenuwstelsel. Dit zenuw-zintuigsysteem is in hoofdzaak in het hoofd van de mens gelokaliseerd. Da zintuigen zoals de gehoorzin-reukzin-smaakzin-evenwichtszin-gezichtszln, zijn in het hoofd ‘geconcentreerd’. Het systeem als zodanig strekt zich over het gehele lichaam uit. Tastzin en warmtezin zijn niet uitsluitend in het hoofd geconcentreerd. In direct verband met het zenuw-zintuigsysteem ziet Steiner het denken en het voorstellen.

Als tweede orgaansysteem noemt hij het zogenaamde ritmische systeem, het systeem van ademhaling en bloedsomloop. Evenals het denken een functionele samenhang heeft met het zenuwzintuigsysteem, heeft het ritmische systeem, een samenhang met een psychische component. Dit is het gevoelsleven.

Als derde orgaansysteem onderscheidt hij het zogenaamde stofwisselings-ledematen systeem. Dit systeem verhoudt zich polair tot het zenuw-zintuigsysteem. Waar voor het zenuw-zintuigsysteem en het denken rust, distantie en reflexie kenmerkend zijn, zijn dergelijke eigenschappen voor het stofwisselings-ledematensysteem als het ware tegenovergesteld: actie, betrokkenheid en dynamiek. De psychische component ervan is het wilsleven.

Schematisch:

zenuw-zintuigsysteem ↔ denken, voorstellen
ritmische systeem ↔ gevoelsleven van ademhaling en bloedsomloop
stofwisselings-ledematensysteem ↔ wilsleven

Dit betrekkelijk eenvoudige model van functionele psychosomatische samenhangen, als polariteitenmodel opgevat, heeft consequents als het wordt aangewend bij de operationalisering van onderwijsdoelen.
Sinds jaren laboreert ook het huidige onderwijs aan de overlading van leerstof. Pogingen om aan de eenzijdig cognitieve accentuering van onderwijsleerprocessen een eind te maken, zoals bijvoorbeeld ondernomen door Bildungstheoretici als Klaffki (24), of door Wagenschein met behulp van het exemplarisch onderwijs (25) hebben tot dusverre weinig effect gehad. Ook de uitgebreide pogingen (onder meer Bloom c.s., Möller e.a. (26)) om tot een inventarisering van ‘educational objectives’ te komen en vervolgens een evenwichtige keuze te maken bij een gerichte leerplanopbouw, hebben weinig.toepassing gevonden.

Evenwichtige ontwikkeling

Een van de uitgangspunten bij de leerplanopbouw in de vrijeschool is een evenwichtige ontwikkeling bij de leerlingen van de cognitieve-, emotionele- en wilscomponenten.
Alhoewel voor de jaren twintig zeer modern, kan men dit uitgangspunt thans overal aantreffen (27). De operationalisering ervan levert echter steevast problemen op. Dit niet in het minst door een veelal rigide gevoerde examenpraktijk, die een continue fixatie op de cognitieve leerdoelen met zich brengt. De vraag naar de operationalisering van deze leerdoelen kan ook worden geformuleerd als de vraag: ’Wat moeten er voor concrete pedagogisch-didactische maatregelen worden getroffen door kleuterleidsters, onderwijzers en leraren om op een effectieve wijze niet alleen de cognitieve, doch ook de emotionele en de wilsdimensies in het onderwijsleerproces op te nemen?’ Paradigmatisch weergegeven, komen de gezichtspunten van Steiner op het volgende neer:

1. In het gebied van de cognitieve onderwijs-leerprocessen zijn maatregelen werkzaam, die de leerstofinhoud betreffen, zoals
het ’aanbrengen’ van kennis, het aanspreken van het geheugen, het verwerven van inzicht. Ook het beeldende element en algemeen gesproken, aspecten van vormgeving sorteren hier effect.

2. In het ritmische en emotionele gebied kan een effectieve beïnvloeding en ontwikkeling slechts vanuit het terrein van de kunst en kunstzinnige activiteiten worden nagestreefd. Elementen van ritme, een herkenbare gevoelsrelatie met de wereld, met medeleerlingen en volwassenen, het kunnen ’ademen’ in het leven en in sociale relaties wordt door kunstzinnig onderwijs ontwikkeld en ondersteund.

3. In het wilsgebied — ook als psycho-motorisch gebied aangeduid — is een aanpak op zijn plaats die met de kenmerken van dit gebied rekening houdt, met actie, betrokkenheid en dynamiek. Hier wordt in de vrijescholen het bewegingsonderwijs aangewend.

Hiermee zijn een drietal gedifferentieerde principia geformuleerd voor de operationalisering van het algemene onderwijs- en ontwikkelingsdoel van de vrijescholen. Een opvatting, die zover gaat dat — in overeenstemming met het model — een derde van de tijd aan onderwijsmethoden, een derde aan kunstzinnig onderwijs en een derde aan bewegingsonderwijs zou moeten worden besteed is al te paradigmatisch. Grondslag voor pedagogisch-didactisch handelen is de onderlinge doordringing van de drie elemcnten, een doordringing derhalve van het inhoudelijke leerstofgebied mct kunstzlnnig- en bewegingsonderwijs, en omgekeerd. Hierbij is het middengebied van het polaire model het aanknopingspunt. Of concreet: het kunstzinnige element verbindt steeds het (noodzakelijk) inhoudelijke aspect van het te geven onderwijs met het wils- en actie-element en het aspect van de individuele betrokkenheid  van de  leerlingen. Kunstzinnig onderwijs staat nooit ’los’ van ’de rest’, in een apart gegeven ’vak’. Het kunstzinnig element doordringt als een dominante component het gehele onderwijs. Dit aspect was voor Steiner van centrale betekenis. Hij noemde de vrijeschoolpedagogie steeds:
Erziehungskunst, opvoedkunst – een sociale kunst, die zijns inziens naast de andere kunsten aanspraken op een volwaardige en erkende plaats zou mogen maken.

Inrichting en organisatie van de vrijescholen

Naast dergelijke antroposofische elementen. — in het voorgaande is een van de belangrijkste aangeduid (28) — gaf Steiner tal van kenmerken die de inrichting en organisatie van het schoolsysteem betreffen. Wanneer men het totale beeld van bet schoolsysteem thans vergelijkt met bijvoorbeeld de middenschoolconceptie, valt eerst op hoezeer hij zijn tijd vooruit is geweest. Vele aspecten van de middenschool worden in de eerste ’Freie Waldorfschule’ in Stuttgart gerealiseerd, zoals bijvoorbeeld:

— het afschaffen van het zittenblijven
— het werken met heterogene leergroepen
— het streng hanteren van het gelijkheldsprincipe bij het aanbieden van onderwijs- en ontwikkelingsmogelijkheden aan leerlingen uit onderscheidene milieus
— het opnemen van werkplaatsen voor chemie en voor (machinale) metaal- en houtbewerking
— stageperioden in industrie en bedrijf voor de zogenaamde middenklassen -(12-15 jarigen
–  het vervangen (voor alle leerlingen na het basisonderwijs) van iedere vorm van beroepsopleiding door een brede beroepsoriëntering
— het strikt afwijzen van het selectieprincipe in het onderwijs vóór het 21e (!) levensjaar van de leerlingen (29).

De belangrijkste kenmerken van het schoolsysteem zoals dat in de jaren 1919-1924 door Steiner, tezamen met de leraren van de eerste Waldorfschule werd uitgewerkt, zijn de volgende (30):

1. Afschaffen van het zittenblijven. De leerlingen worden in jaargroepen ingedeeld, waar zij steeds met leeftijdgenoten samen zitten. Slechts bij hoge uitzondering (bij duidelijke retardatie in de ontwikkeling, na langdurige ziekte, etcetera) zit een leerling in een ‘lagere’ leeftijdsgroep. De groepen hebben in principe een vaste samenstelling.
Rapporten met cijfers worden niet uitgereikt. Aan het eind van elk cursusjaar ontvangen de leerlingen een geschreven en gedetailleerd getuigschrift. Een gedeelte van deze geschreven beoordeling is voor henzelf bedoeld, een ander deel voor de ouders of verzorgers. In samenhang hiermee het selectie- en competitieprincipe uit de school geweerd. De overgang van de ene klas naar de andere geschiedt ‘automatisch’. Een probleem in de context van de bestaande schoolwereld vormde (en vormt nog steeds!) de examenproblematiek. Slechts als een uiterste compromis richtte Steiner een extra jaar in, nadat de leerlingen de Waldorfschule hadden doorlopen. Dit ter voorbereiding op de gangbare staatsexamens. Ook de vrijescholen in Nederland hebben deze opzet jarenlang volgehouden. Eerst na de invoering van de mammoetwet worden in een aantal vrijescholen ook schoolexamens afgenomen.

2. De school kent een longitudinale leerstofplanning vanaf de kleuterklas tot en met het laatste leerjaar van de bovenbouw. Met vele ‘gangbare’ leerplannen verschilt het vrijeschoolleerplan vooral betreffende de ‘aansluiting’ kleuter-basisonderwijs en basisonderwijs-VWO. De opzet van het eerste jaar van de basisschool zou men thans als ’speel-leerklas’ aanduiden. Met verschillende vakken uit het VWO, zoals wiskunde, scheikunde en natuurkunde wordt reeds in de vijfde en zesde klas van de basisschool begonnen. Het onderwijs in de vreemde talen richt Steiner in vanaf het zesde levensjaar, dat wil zeggen in de eerste klas van de ’Volksschule’.
Kenmerkend voor het gehele onderwijs is de afwezigheid van leerboeken. In principe geldt dit, afgezien van typische ‘lees’- en literatuurboeken, tot en met de eindklas van de bovenbouw, de 12e klas. Grote waarde wordt eraan gehecht dat het onderwijsleerproces een levend interactiegebeuren tussen docenten en leerlingen is. De noodzakelijke ’leer’stof wordt (ook in de basisafdeling) in dictaten en scripties vastgelegd. De eerste zeven à acht jaar van de basisschool wordt elke leergroep begeleid door een vaste klassenleerkracht, die — naast de activiteiten van ‘vakleerkrachten’ — de verantwoordelijkheid voor deze gehele periode draagt.

3. Leerstof als ontwikkelingsstof.
De leerstof wordt als ontwikkelingsstof gezien, is middel en nooit doel. Anders gezegd: de school kent evenveel doelstellingen als zij leerlingen binnen haar muren heeft. Een nadere specificering van het ‘raamplan’ voor een bepaald leerjaar vindt steeds plaats op grond van de specifieke behoeften en ontwikkelingstendenties van een leerling of een leergroep. De structurering van de leerstof over de totale duur van de schoolloopbaan van de leerlingen in het ‘raamleerplan’ is door Steiner opgezet op grond van twee uitgangspunten. Aan de ene kant de vaksystematische structuur van de leervakken. Aan de andere kant een door hem in extenso uitgewerkt ontwikkelingspsychologisch model. De grondslagen van dit model publiceerde hij reeds meer dan twaalf jaar voor de opening van de school in zijn boek: Die Erziehung des Kindes im Lichte der Geisteswissenschaft (31).

4. Verticale scholengemeenschap.
In de totale schoolgemeenschap zijn zowel kleuters, leerlingen ‘im Volksschulalter’ (de basisschoolleeftijd) en bovenbouwleerlingen opgenomen. De school is derhalve opgezet als een verticale scholengemeenschap. Deze opzet vergemakkelijkt de hantering van het longitudinale leerplan aanmerkelijk en geeft tevens een zekere oplossing voor de aansluitingsproblematiek kleuter-basis-, en basis-voortgezet onderwijs. Steiner maakt geen onderscheid tussen leerkrachten van de verschillende afdelingen. Een ‘horizontaal’ principe wordt vanaf het begin gehanteerd: noch financieel, noch anderszins (als schooldirectie bijvoorbeeld) is er sprake van geprivilegieerde en ‘minder’ bedeelden. De school is opgezet met als een kenmerk: ‘het teamverband van de lerarengroep en een gezamenlijke horizontale verantwoordelijkheidsspreiding. De salarissen van kleuterleidsters, academici en onderwijzers zijn gebaseerd op hetzelfde uitgangspunt en in principe gelijk. Als algemeen gezichtspunt voor de salariëring wordt, het behoeftensalaris ingevoerd. Principieel worden prestatie en beloning losgekoppeld. Het aantal uren les aan de school gegeven, noch enig diploma zijn bepalend. Bepalend is slechts: het totaal aan salaris te besteden en beschikbare bedrag enerzijds en de uitgaven, noodzakelijk voor levensonderhoud en overige behoeften van de individuele leraren anderzijds. De leraren bepalen zelf, in onderling overleg, de hoogte van het salaris. Dat hiermee een uiterst appèl is gedaan aan de teamgeest en aan het idealisme van het lerarencorps behoeft geen betoog. Het principe is echter, ook na de dood van Steiner, aangehouden en door de later gestichte scholen overgenomen. In Nederland is een praktische uitwerking ervan dikwijls dat de betrokken docenten (doch soms ook conciërge en administratief ‘personeel’), als een soort maatschap een stichting oprichten. Daarnaar maken zij hun subsidiesalarissen over, waarna herverdeling naar eigen criteria kan plaats vinden.

5 Periodenonderwijs.
Voor een gedeelte van de vakken (onder meer rekenen, moedertaalonderwijs, aardrijkskunde, biologie, kunstgeschiedenis) is het periodenonderwijs ingevoerd in plaats van de bekende urentabel van het lesrooster. Hierbij wordt een vak in blokuren vijf à zes weken achtereen gegeven. Steiner heeft de grootste bezwaren tegen versplintering van aandacht en energie door het urensysteem. Een docent die — op zijn best — drie à vier uur per week een klas heeft, kan hierin veel minder zorg dragen voor een geconcentreerde en continue leergang dan gedurende het periodeonderwijs. Met name echter voor het concentratievermogen van de leerlingen zelf is het van groot belang dat zij niet, dag in dag uit, een veelheid van ternauwernood op elkaar aansluitende inhouden te ‘verwerken’ krijgen. Ook voor het ontstaan van een sociale gemeenschap van docent en leerlingengroep zijn voorwaarden in ruimte en tijd onmisbaar. Deze voorwaarden zijn met het gangbare urensysteem niet gegeven. Het periodesysteem maakt een concentratie mogelijk op een enkel vak, waarbij docent en leerlingen ‘één’ leergroep kunnen vormen. De andere uren van de dag, nadat de bloklessen van de periode zijn beëindigd, zijn zo mogelijk lessen waarin geen andere leerinhouden dienen te worden opgenomen. Dit zijn dan lessen in dramatiek, handvaardigheid, euritmie en gymnastiek, alhoewel een aantal vakken, zoals de vreemde talen, hierop een uitzondering vormen.

6. Kunstzinnig onderwijs.
Op de centrale betekenis van kunstzinnig onderwijs in de vrijescholen werd al gewezen. Het uitgangspunt hierbij is vooral om rekenen, aardrijkskunde, biologie, wiskunde op kunstzinnige wijze te geven. Kunstzinnig niet alleen wat betreft de vormgeving in kleur, beweging of gebaar, doch voor alles ook als een vorm van sociale creativiteit en oorspronkelijkheid. Het streven geldt steeds opnieuw de intensieve interactie tussen leraar en leerlingen. Deze interactie dient niet traditioneel bepaald te zijn, noch door voorschriften en regels van inrichting, noch door een van tevoren vastgelegde leerinhoud. Het eigenlijke creatieve moment is steeds de ontmoeting van leraar en leerling, hieruit komt de vorm van het te geven onderwijs voort. Normen van esthetische schoonheid, ‘verantwoorde’ compositie etcetera zijn binnen deze conceptie van kunstzinnig onderwijs weliswaar niet verboden. Zij kunnen echter steeds slechts situatief worden gehanteerd.

Schoolorganisatie en structuurmodel

De interne organisatiestructuur die in 1919 werd ingevoerd zouden wij thans een horizontale noemen. Ook op dit punt was Steiner zijn tijd vooruit. Geruime tijd poogde de lerarengroep een gedemocratiseerde structuur te hanteren. Dat deze democratisering toen reeds radicaler was dan soms in de jaren zestig, blijkt onder meer uit de gekozen salariëringsopzet. Na enige tijd echter bleek de plenaire besluitvorming een te hoog gestelde eis te zijn en het roer werd enige graden gewend: ’Republikanisch, nicht demokratisch’(32) wordt het devies voor de interne samenwerkingsstructuur. Een hoofdkenmerk van dit republikeinse model is het zogenaamde mandatensysteem. De plenaire vergadering kiest voor de duur van een, door de vergadering vast te stellen, periode functionarissen die met een omschreven delegatie worden belast. Een dergelijk mandaat (bijvoorbeeld beheer en inkoop leermiddelen, aanname en ontslag van leraren, voorzitterschap van de leraarsvergadering) wordt vervolgens autonoom door de verschillende functionarissen beheerd. Een verschil met de daaraan voorafgaande gedemocratiseerde structuur is de wijze van besluitvorming. Door de functionarissen genomen beslissingen zijn in de plenaire (vergadering niet herroepbaar. Wél heeft de vergadering de bevoegdheid alle argumenten en feiten rond iedere beslissing te vernemen. Met deze inrichting werden de voordelen van de democratische opzet (zoals openheid van beleid, toegankelijkheid en openbaarheid van bestuur) gecontinueerd. Het nadeel van de voor de school dreigende onbestuurbaarheid werd ontlopen. Aan de vervulling van de  mandaten zijn voor de betrokken functionarissen geen financiële voordelen verbonden. Wel wordt indien gewenst gezorgd voor een vermindering van het aantal lesuren.

De vrijescholen hebben het republikeinse model overgenomen en ten grondslag gelegd aan de verdere interne structuur. (33) Dikwijls is de dagelijkse leiding van de school ook gedelegeerd aan een kleinere beleidsgroep. Op het eerste gezicht kan deze beleidsgroep worden vergeleken met de gangbare ‘directie’. De interne organisatiestructuur wordt verder gekenmerkt door een indeling in drie functionele subsystemen. (34)
Als eerste: het pedagogisch-didactische systeem. Hieronder wordt alles begrepen, dat met de taakuitvoering van leraren in hun klassen, in contacten met ouders etcetera te maken heeft. Door middel van dit taakuitvoerende systeem is de school productief, realiseert deze de doelstellingen van de school.
Een volgend subsysteem wordt gevormd door het conceptuele- en ontwikkelingssysteem. Hieronder valt al hetgene, dat een bijdrage levert tot inzicht in de doelstellingen en grondconcepties van de school: individuele- en groepsstudie van de docenten, leerlingbesprekingen, leerplanbesprekingen en leerplanrevisie, klassenbesprekingen enzovoort. Het eerste subsysteem is gericht op de ontwikkeling van de leerlingen, het tweede expliciet op de ontwikkeling van de docenten.
Terwille van het inbrengen van de resultaten en nieuw ontwikkelde inzichten in het taakuitvoerend systeem van de school is een flexibele en volgzame organisatie van de school een eerste vereiste.
Het derde subsysteem is daarom het intern-organisatorische systeem, dat ‘republikeins’ van opzet is. Dit laatste staat als het ware tussen de beide vorige systemen in. Het maakt mogelijk dat nieuwe inzichten in de praktijk verwezenlijkt kunnen worden. De naam Freie Waldorfschule (vrijescholen) doelt in dit verband op vrijheid van de staat, vrijheid van externe voorschriften voor de inrichting van het onderwijs, waardoor immers de zo noodzakelijke beweeglijkheid en volgzaamheid aan het intern-organisatorische subsysteem wordt ontnomen. Het eigene van de Waldorfschule wordt gezien in het feit, dat nieuwe ideeën en inzichten in de school, ’aan de basis’, door de leraren, worden ontwikkeld en direct toegepast in en getoetst aan de praktijk. De behoefte aan zelfbestuur, aan een grote mate van autonomie is geen hobby van de leraren, doch vloeit logisch voort uit de functionele opbouw van het structuurmodel. Het is duidelijk, dat elke invloed van de staat en van de economie op het onderwijs wordt afgewezen. Evenals overigens een innovatieopzet, die resultaten van wetenschappelijk onderzoek op basis van deze wetenschappelijkheid geldig
verklaart tot invoering op grote schaal! Als vernieuwings-’strategie’ ziet Steiner slechts een werkwijze, waarin door docenten, op grond van hun specifieke mogelijkheden in relatie tot de specifieke behoeften van leerlingen creatieve oplossingen worden gezocht.

Maatschappijopvatting en actuele betekenis

De huidige betekenis van de vrijescholen voor de Nederlandse onderwijssituatie kan naar twee zijden worden gemeten. Enerzijds kan de vraag worden gesteld welke bijdrage de basisfilosofie en de inrichting van het schoolsysteem kan leveren aan de huidige ontwikkelingen. Dit zowel op beleidsniveau in het kader van onder meer de middensehoolexperimenten of de integratie van kleuter-basisonderwijs. Van de ervaring die de vrijescholen sinds tientallen jaren hebben opgedaan zou in veel ruimer mate dan thans het geval is, geprofiteerd kunnen worden. Uitgangspunten voor een middenschoolopzet zijn onder meer het aanbieden van onderwijsleersituaties voor individuele ontplooiing en sociale bewustwording op intellectueel, sociaal, artistiek en technisch gebied, het aanbieden van gelijke en optimale kansen, bevordering van externe democratisering door het opvangen van milieuspecifieke factoren en het uitstellen van beroepskeuze. Deze factoren liggen in de vrijescholen reeds lang ten grondslag aan de onderwijs-leersituatie. Wat dit aangaat, is er tot nu toe opvallend weinig interesse getoond van de zijde van onderwijsresearch en wetenschap.

Aan de andere kant is de vraag naar de maatschappelijke betekenis van het schoolstelsel van belang.

De vrijescholen baseren zich ook hier op opvattingen die stoelen op antroposofische uitgangspunten. Deze maatschappijopvatting is bedoeld als een ’Drltter Weg’, een ‘derde weg’, een alternatief zowel voor kapitalistische als marxistische opvattingen.

In het totale maatschappelijke leven worden drie delen onderscheiden: een geestelijk-cultureel leven, een (politiek georiënteerd) rechtsleven en een economisch leven. Deze drie gebieden, die elkaar uiteraard doordringen en in onophoudelijke wisselwerking met elkaar staan zouden autonoom beheerd moeten worden.

Economisch leven

Voor het economisch leven geldt het principe van de onderlinge afhankelijkheid, als consumenten onderling, in de producenten-consumentenrelatie etcetera. Dit kan voeren tot associatieve verbanden van producenten en consumenten. Hierdoor behoeven producenten niet meer voor een anonieme markt te produceren, die zij via marketing en reclamecampagnes ‘rijp’ moeten maken voor hun product.
Werkgevers-werknemerstegenstellingen, zoals die door de kapitalistische productiewijze en financieringsgrondslag steeds zullen blijven voortwoekeren, worden opgeheven door het principe van eigendom van productiemiddelen en grond af te schaffen. Hier ligt Steiners alternatief voor de marxistische opvattingen, die het eigendomsprincipe aanhouden, doch het eigendom aan ‘allen’, in casu aan de staat willen toewijzen. Evenals lucht, licht, wind, etcetera geen eigendom zijn, doch desalniettemin ‘aanwezig’ zijn, is uitgangspunt dat de algehele natuurgrondslag geen eigendom zou moeten zijn doch in beheer zou moeten worden gegeven aan de producentenpopulatie van een bedrijf. Aldus kan de reële afhankelijkheid uit het economisch leven, tot even reële broederlijkheid en socialisme uitgroeien. Diegenen, die de leiding krijgen van dergelijke
producenten-consumenten associaties zijn, zonder directe inmenging vanuit het rechtsgebied, verantwoordelijk voor het totale economische leven.

Rechtsleven

Het rechtsleven wordt gezien als een uitvloeisel van het gelijkheidsprincipe, op grond waarvan ieder in het maatschappelijk leven moet kunnen participeren. De onderlinge verhoudingen van mensen, het totaal aan afspraken en regelingen waardoor het maatschappelijk systeem zijn coherentie verkrijgt, behoort op basis van het rechtssysteem te functioneren. Een duidelijke beperking aan het politieke- en rechtsleven wordt gezien in het feit, dat dit rechtsleven niet ingrijpt in het economische, noch in het geestelijk-culturele leven.

Anderzijds dient ook het politieke- en rechtssysteem niet te worden beheerst door belangen uit het economische leven of uit het culturele gebied. Het kernprincipe van dit rechtsleven wordt gevormd door een centraal democratisch uitgangspunt, waardoor aan het principe van gelijkheid ’recht’ wordt gedaan.

Gsestelijk-cultureel leven

Het derde gebied, het geestelijk-culturele leven, wordt in de ontwikkeling naar de toekomst bevorderd, indien hieraan het principe van de vrijheid ten grondslag wordt gelegd. Hoewel de vrijheid van onderwijs hierin een belangrijke component vormt, geldt dit vrijheidsprincipe uiteraard voor alle sectoren uit het culturele gebied: religie, pers, kunstuitingen, wetenschapsbeoefening etcetera. Invloeden uit het politieke- en rechtsgebied zijn noodzakelijkerwijs op het gelijkheidsprincipe gebaseerd. Zij werken ais uniformerende, nivellerende tendenties. Bovendien stoelen de regelingen voor onderwijs, kunst, dagbladpers etcetera steeds op het rechtvaardigheidsbeginsel, dat in het rechtsleven op haar plaats is, echter in het culturele leven een uitwerking heeft met een onontkoombare bureaucratische fixatie.

Dergelijke regelingen krijgen bovendien het karakter van systeemdwang wanneer zij direct gekoppeld worden aan de noodzakelijke economische grondslag (subsidie voor kunst, onderwijs, pers) en als voorschriften, tevens subsidievoorwaarden, worden geformuleerd. Aan deze maatschappijopvatting (waarin drie ‘vertrouwde’ principes: vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid centraal staan) ontlenen de vrijescholen ongetwijfeld ook heden een zeer actuele betekenis. Sinds vanuit onze politieke democratie een model voor de bestuursvorm van universiteit en hogeschool is gegeven, waarin de principes uit het rechtsleven zijn geformaliseerd en vastgelegd, is de discussie rond de vraag naar vrijheid van onderwijs en onderzoek in een nieuwe fase gekomen. Beheersvormen, middelentoewijzing, planning, professionele managers, rendement, selectie en beroepsvoorbereiding zijn aspecten die voordien in het economische systeem en in het bedrijfsleven de daar noodzakelijke efficiency en effectiviteit dienden te realiseren. Hiermee worden thans wetenschappers in hun onderzoek- en onderwijsactiviteiten, middels een onontkoombare wetgeving geconfronteerd. Of anders gezegd: kenmerken uit het economische- en het rechtsleven worden meer en meer bepalend voor de ruimte en vrijheidsmarge voor ontwikkelingen binnen het tertiair onderwijs. Hiermee is echter slechts een ontwikkeling zichtbaar geworden die in het kleuter-, basis- en voortgezet onderwijs reeds haar beslag had gekregen.

De vrijheid van onderwijs is in deze laatste onderwijssectoren minimaal. Zoals bekend zijn er voorschriften voor de omvang van de leerstof, gedetailleerde aanwijzingen voor de inhoud ervan en voor het tempo van leerstofverwerking, examenpakketten met een impact op de toekomstige beroepskeuze. Dit geldt reeds op het 15e en 16e jaar bij de pakkettenkeuze. Er is controle vanwege de inspectie op de taakuitoefening van de leerkrachten, er zijn bevoegdheidseisen, aanstellingsvoorsehriften etcetera etcetera. Rigide eisen, vanwege de overheid gesteld aan het functioneren van de jeugd en aan de richting van hun ontwikkeling, dienen garanties te bieden voor het functioneren van de toekomstige maatschappij. Leerkrachten zijn aangesteld om deze garanties via voorgcschreven werkwijzen te honoreren.

De ’vrijescholen’ hebben, tot in de naamgeving toe, tegen een beïnvloeding van het onderwijs vanuit de economische- en vanuit de algemene rechts- en politieke sfeer stelling genomen. Deze stellingname is weinig agitatorisch geweest. Het zwaartepunt ligt blijkbaar voor hen meer in het realiseren van vrijheid van onderwijs in concrete onderwijsinstellingen dan in het strijden voor principes.

*Drs. D. H. Crum begon zijn loopbaan als onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs en was daarna een aantal jaren werkzaam als leraar aan de vrij school te Haarlem. In 1966 voltooide hij zijn studie opvoedkunde en onderwijskunde aan de Universiteit van Amsterdam en was daarna enige jaren medewerker aan het Kohnstamm Instituut voor onderwijsresearch van dezelfde universiteit. Sinds 1971 is hij medewerker aan het NPI, Instituut voor Organisatie Ontwikkeling, te Zeist. Gegevens van letere jaren onbekend
**datum van het artikel onbekend, maar verschenen in de jaren ’70 van de vorige eeuw, lijkt aannemelijk

***voor actuele adressen: vereniging van vrijescholen
adressen van staatsvrije vrijescholen

Noten

1. GA 3 Wahrheit und. Wissenschaft, 1881
Vertaald
2. GA 2 Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung
3. GA 6 Goethes Weltanschauung
4. GA 4 Philosophie der Freiheit
Vertaald
5. GA 7 Die Mystiek im Aufgang des neuzeitlichen Geisteslebenang,
6. GA 28 Mein Lebensgang
Vertaald
7. vgl. J. Hemleben: ’Rudolf Steiner’, Rowohlt Taschenbuch, 1963, pag. 66 e.v.
Vertaald
8. GA 10 Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten?
Vertaald
9. o.m.: GA 9 Theosofie,
Vertaald
10. GA 11 Aus der Akasha Kronik
11. GA 14 Vier Mysteriendramen
Vertaald deel 1; deel 2
12. o.m.: GA 279 Eurythmie als sichtbare Sprache
13. o.m.: GA 286 Wege zu einem neuen Baustil)
gedeeltelijk vertaald
14. GA 23 Die Kernpunkte der sozialen Frage ln den ‘Lebensnotwendigkeiten der Gegenwart und Zukunft
Vertaald
15.GA 27 I. Wegman, R. Steiner: Grundlegendes für eine Erwelterung der Heilkunst naeh geisteswissenschaftlichen Erkenntnissen
16. GA 317 Heilpadagogischer Kursus
Vertaald
17. vgl. J. Hemleben, pag. 136 zie noot 7
18. in: GA 235-240 Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhange
Vertaald
19. In: GA 12 Die Stufen der höheren Erkenntnis
gedeeltelijk vertaald
20. vgl. o.m. A. D. de Groot: Methodologie, ’s-Gravenhage, 1961
21. GA 10 ‘in: Wie erlangt man Erkenntnlsse der höheren Welten, zie noot 8
22. o.m. Perls, Goodman, Hefferline: Gestalt therapy, excitement and growth ln the human personality, Nederlandse uitgave:(niet gevonden)
23. o.m. GA 293 R. Steiner, Allgemeine Mcnschenkunde
Vertaald  zie Algemene menskunde alle artikelen
24. W. Klafki, Das padagoglsche Problem des Elementaren und die Theorie der kategorialen Bildung, Weinhem, 1963
25. vgl. C. Mommers, De plaats en de betekenis van het exemplarisch onderwijs in de didactiek, ’s-Iiertogenbosch, 1967
26. C. Möller, Technik der Lernplanung, Weinheim,. 19G9
27. R. Steiner, Allgemeine Menschenkunde zie noot 23
28. vgl. D. H. Crum, De onbekende Vrije Scholen, Ond. en Opv. 1970.3,
29. o.m. GA 192 R. Steiner, Vorträge über Volkspädagogik
Vertaald
30. vgl. D. H. Crum, zie noot 28
31. (waarschijndelijk) GA 300A, B, C
32. vgl. E. Lehrs, Republikanisch, nicht demokratlsch, in Mitteilungen aus der anthroposofischen Arbeit, 10.3
Vertaald (met enkele andere artikelen)
33. vgl. A. H. Bos, D. Brüll, A. C. Henny, Maatschappijstructuren in beweging, Zeist’,1 1973.
34. D. Brüll, o.c., pag. 98, De structuur van de Geert Groote School.

.

Rudolf Steiner: alle artikelen

100 jaar vrijeschool: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

VRIJESCHOOL  in beeld: alle artikelen

.

1680-1575

.

.

VRIJESCHOOL – 100 jaar vrijeschool (5-2)

.

SLUIMERENDE ACHTERGRONDEN

UIT/IN ARCHIEF

Na 100 jaar vrijeschool kun je niet zeggen dat de vrijeschoolbeweging heeft bijgedragen aan een grotere ‘vrijheid van onderwijs’; aan de impuls voor een vrijer geestesleven.

In de jaren ’70 – ’90 van de vorige eeuw stond de vrijheid van onderwijs nog wel  meer in de belangstelling van het vrijeschoolonderwijsveld dan nu – de belangstelling lijkt helemaal verdwenen – , maar te weinig om een beweging te worden die zich daadwerkelijk inzette voor m.n. de vrijheid van inrichting.

Het ‘vrijeschoolonderwijsveld’ was op een bepaalde manier vertegenwoordigd in de Bond van vrijescholen. De Bond ondersteunde de scholen bijv. bij juridische kwesties en probeerde steeds meer door onderhandelen met de overheid, de – toen zeker nog – uitzonderlijke positie van de vrijescholen te beschermen, waarbij o.a. te denken valt aan de 7e en de 13e klas.
‘In het veld’ was er soms wel een impuls om strijdvaardiger te zijn voor meer vrijheid van inrichting, maar het bleef toch vooral bij praten.

Aan het eind van zijn artikel – zie 100 jaar vrijeschool [5-1] benadrukt Helmut van Renesse: “We willen geen revolutie, en dan zijn de mogelijkheden de dialoog en kleine stapjes burgerlijke ongehoorzaamheid.”

Of er, en zo ja, welke dialogen met de overheid plaatsvonden en of er ‘kleine stapjes burgerlijke ongehoorzaamheid’ zijn gezet, is mij niet bekend.

Hoe dan ook: in augustus 1984 verscheen in Jonas ‘Journaal’ dit bericht:

Onderwijsraad: ‘Vrije Scholen moeten examineren ’

De Onderwijsraad heeft staatssecretaris Ginjaar geadviseerd pas tot subsidiëring van nieuwe bovenbouwen van Vrije Scholen over te gaan, zodra deze scholen een eindexamen-reglement hebben. Zoals bekend nemen Vrije Scholen geen eindexamens af, maar werken met zogenaamde eindgetuigschriften en eindwerkstukken. Het is nog niet bekend of de staatssecretaris dit advies zal ovememen.

Vorig jaar kwamen de Vrije Scholen afspraken overeen met de staatssecretaris betreffende de structuur van de scholen. Dit had tot gevolg dat de staatssecretaris drie nieuwe bovenbouwen, namelijk Eindhoven, Alkmaar en Groningen, op het ‘Plan van Scholen’ zette. Dit laatste betekent dat deze scholen in principe in aanmerking komen voor subsidie. Aangezien de Vrije Scholen aanspraak maken op ontheffing van bepaalde wetsartikelen, moest de staatssecretaris de kwestie voorleggen aan de Onderwijsraad. Deze heeft nu subsidiëring afhankelijk gemaakt van een eindexamenregeling. De subsidie die de Bond van Vrije Scholen voor de bovenbouw van de school in Eindhoven verwachtte, zal nu naar alle waarschijnlijkheid uitblijven. Een dezer dagen zal de Bond met de staatssecretaris een gesprek hebben over deze zaak.

Helmuth van Renesse van de Bond van Vrije Scholen spreekt van een ‘bepaald onvriendelijk advies’. Hij zegt dat het voor het eerst is in de gesprekken over de bovenbouwen, dat de overheid serieuze problemen ziet in het feit dat de Vrije Scholen geen examens afnemen.

Van Renesse: ‘Als het advies van de Onderwijsraad betekent dat wij moeten gaan examineren, dan komen we in de problemen. Wij zijn daar principieel tegen. Wij menen dat het systeem van toetsen dat in het onderwijs gangbaar is te kort doet waar het naar ons inzicht werkelijk om gaat, namelijk de ontwikkeling van de leerling. Die laat zich niet op één bepaald moment toetsen. Je kunt hooguit een heel bepaald aspect toetsen, namelijk het cognitieve. Het Vrije Schoolonderwijs ziet dat als een onderdeel van een groter geheel van pedagogische doelstellingen’.

Het advies betekent overigens niet dat de bestaande bovenbouwen in problemen komen. Als de Vrije Scholen geen overeenstemming bereiken met de overheid op dit punt, houdt dit in dat er in de toekomst geen nieuwe bovenbouwen gesubsidieerd gaan worden. De Bond hoopt dat het gesprek met staatssecretaris Ginjaar soelaas kan bieden.

Jonas 15e jrg. nr.1, 31-08-1984

.

Uiteindelijk ging ook dit stukje wezenlijke vrijeschool verloren. Basisschool en bovenbouw mochten ook niet meer onder één dak en iets later verdween de 7e klas uit de onderbouw naar de middelbare school.

We weten inmiddels dat het examenspook nog veel meer typisch vrijeschoolvoedsel verorberd heeft.

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen

Sociale driegeledingalle artikelen

.

1627-1525

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vrijheid en onderwijs (2-4)

.

In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw was er in Den Haag een leerlingen groep van de vrijschoolbovenbouw actief op het gebied van de driegeleding. Ze organiseerden o.a. voorlichtingsavonden waarop zij sprekers uitnodigden om over de sociale driegeleding te spreken. O.a. Drs. H.P. van Manen en Prof.D.Brüll †. Deze hield onderstaande lezing:

DE DRIEGELEDING IN HET SOCIALE ORGANISME

.
Hoe vertel je in ruim een uur iets over driegeleding aan mensen die niet weten wat het is, er totaal vreemd tegenover staan? Voor deze netelige opgave zag Prof. Brüll zich kortgeleden gesteld tegenover een gezelschap professoren die in beginsel evenveel bleken te zien in een 5- of zelfs 10-geleding (afhankelijk van botsingen tussen moleculen in de hersenen!) als juist in driegeleding, een naar hun mening willekeurige indeling, van buitenaf op de samenleving gedrukt, een gedachte die je er eerst instopt om hem er later weer uit te kunnen halen.

Zonder te ontkennen dat nieuwe indelingen d.m.v. hersenwerk tot stand gebracht, altijd mogelijk blijven, trachtte prof. B. zijn hooggeleerd gehoor aan de hand van een voorbeeld duidelijk te maken dat de vraag: waarom juist een indeling in drieën? evenmin ter zake is als de vraag om een verklaring van de indeling verleden-heden-toekomst, alvorens ermee te rekenen. Het bleek bijkans onmogelijk.

Zo begon in de goedgevulde zaal van de Vrije School prof. Brüll met animo en humor zijn heldere uiteenzetting. Verheugd stelde hij vervolgens vast dat, hoe moeilijk de praktische toepassing ook mag zijn, het begrip driegeleding in deze omgeving dagelijks voedsel genoemd kan worden. Indelingen als: natuur-mens-god, lichaam-ziel-geest, denken-voelen-willen, zenuw-zintuig systeem, ritmisch en stofwisselingssysteem zijn hier bekend en vertrouwd; dat het maatschappelijk organisme ook een eigen drievoudige werkelijkheid heeft, ligt dus voor de hand. Anderzijds laat het leerplan van de Vrije School de kinderen a.h.w. voelen wat een organisme is.

Met een paar voorbeelden laat prof. B. zien hoe dat gebeurt: in de aardrijkskundeles wordt het gebergte liggend als een kruis over de aarde voorgesteld, organisch ermee verbonden; in de 8e klas leer je hoe alle rassen der aarde samen de mens vormen.

En nu het sociale organisme. Wat is dat eigenlijk? Op zichzelf een niet denkend te vatten werkelijkheid, de projectie van wat we er zelf van gemaakt hebben, pas zichtbaar voor de generaties van nu. Een typisch kenmerk van dit sociale organisme, n.l. dat men het geen haar uit kan trekken zonder het te verminken, wordt bijvoorbeeld nu pas zichtbaar. Al worden de mensen vroeger wel van afgrijzen vervuld bij het horen van de gruwelen in ver weg gelegen streken (de verschrikkingen in Rusland onder het stalinisme, in de negerghettos van Amerika etc.) deze ellende liet hun in wezen toch tamelijk onberoerd, het bleef theorie voor hen. Zelfs de jodenslachtingen, hoe een groot drama ook, betekende nog geen amputatie. Nu is de situatie daarentegen een totaal andere! Uit het massaal op de been komen in de eindeloze stroom demonstraties moge o.a. blijken, dat alles wat nu op de wereld gebeurt in werkelijkheid ieders aangelegenheid is. Toch is het pas voor deze generatie vanzelfsprekend dat zij mee-lijdt met andere bevolkingsgroepen als waren zij een stuk van henzelf. Oplossingen voor de problemen en noden in de menselijke samenleving zijn door deze bewogenheid alléén echter nog niet geboden. Het absoluut nieuwe in de situatie van nu vraagt een adequate aanpak. In dit licht willen we de sociale driegeleding beschouwen, impuls door Rudolf Steiner al in 1917 gegeven, nu actueler dan ooit.

Om de mogelijkheden van toepassing te kunnen onderzoeken, dienen:

1« Een zelfstandig geestesleven, dat zich vrij moet kunnen ontwikkelen

2. Het economische leven, de (broederlijke) verdeling van de schatten der aarde

3. Het rechtsleven,(eigenlijk tussen beide vorige gebieden in), dat de
spelregels oplevert, ervan uitgaande dat ieder mens evenveel waard is! basis: gelijkheid.

Om te kunnen zien dat het onderscheiden in deze drie gebieden niet wil zeggen dat zij van elkaar gescheiden te denken zijn, lijkt het goed ons te realiseren wat elk van de drie voorstelt en hoe zij elkaar doordringen.

Wat is geestesleven?
Op het moment dat we uit de geest iets “naar beneden” halen, bijvoorbeeld door het doen van een uitvinding, maar ook door het ontdekken dat de hoeken van een driehoek samen 180º graden zijn, is er sprake van geestesleven, wordt een stukje geest werkelijkheid in het helder dagbewustzijn. Een typisch kenmerk ervan is dat het onvoorspelbaar is in welke vorm en op welk moment het  optreedt. Op welke wijze tevoorschijn zal komen wat we geleerd hebben op school, ligt bijv. nog open voor de toekomst, het onttrekt zich aan een oorzakelijk verband. Vast staat echter, dat we op het moment van “naar beneden halen” creatief’ bezig zijn, aan cultuurbeweging deelnemen. Wanneer we dit in beweging brengen tot een proces laten worden, dat zich afspeelt, wordt deze toepassing een stuk civilisatieproces, dat is de herhaling in het burgerlijke leven van het reeds geestelijk verworvene. (begrippen van Alfred Weber). Alleen cultuurbeweging is aspect van het geestesleven.
Een andere (negatieve) karakteristiek ervan geeft prof. Brüll als volgt: De mens heeft de neiging om dat wat hij voor zichzelf als waarheid gevonden heeft, een stuk van zijn hoogstindividuele ontplooiing, uit te willen dragen, aan anderen op te dringen. Opvattingen van de een te stulpen over andermans ideeën wordt echter door die ander onaangenaam ervaren, uiterste consequentie ervan is de hersenspoeling. Hieruit moge blijken dat het geestesleven vrij moet zijn en tevens welke gevaren er dreigen wanneer dat niet het geval is zoals in de doctrinaire landen. Daar wordt een bepaald samenstelsel van opvattingen, een leer, door een kleine groep aangehangen, met behulp van wetten en bepalingen dwingend voorgeschreven aan anderen, afwijkende opvattingen verbiedend. Men kan zeggen dat in deze landen het geestesleven zich bedient van het rechtsleven: er zal gezorgd worden dat iedereen zo denkt als de leider.

Evenzo is sprake van een bedenkelijke penetratie wanneer mensen met ideeën deze op intolerante wijze willen verwerkelijken in het economische leven; artsen en leraren kunnen zulke zijn, als ze hun “waar” als het enig heilbrengende proberen te verkopen,  het “beter” weten. Dc ondernemer als representant van het geestesleven in het economische doet hetzelfde als hij zijn ideeën omtrent wat goed is voor de mens tot in de consumptie wil opleggen (reclame!) Hij heeft hierdoor de tendens zich onafhankelijk te maken van de vraag en bereikt dit via persoonlijke kapitaalvorming. Tussen de machtsaspiratie van het geestesleven en het economisch leven in moet zich het rechtsleven schuiven.

Wanneer we nu voldoende de eenzijdigheden van het geestesleven bekeken hebben vragen we ons af: wat is het economische leven, waarom hebben we het nodig?

Het lijkt eenvoudig. We leven op de aarde in een lichaam, dat niet zonder voeding, kleding en “housing” kan bestaan. Tegenover de behoefte aan deze zaken bestaat het feit dat de aarde beperkt is wat betreft ruimte en middelen om deze (stuk weggevallen, waarschijnlijk: behoefte te bevredigen.) Vooral tegenwoordig! Vroeger kon men nog zeggen, zoals (weggevallen tekst) dat goederen als ‘lucht, water (weggevallen tekst) aarde is schaars.

Dat wil zeggen: levert een sociaal menselijk probleem op, haast een rechtsprobleem, want het is ons rechtsgevoel dat zich ertegen verzet dat naast welvaart honger kan voorkomen. De kunst is een verdeelsleutel te vinden; daarvoor zullen we moeten leren zuinig te zijn, gezien de schaarste aan goederen die de mensheid niet kan ontberen.
Elke verspilling gaat immers ten koste van anderen, voor elke ongebruikte, uitgescheurde bladzij van een schrift wordt een stukje natuur zinloos vernietigd.

Het product moet dus zo zuinig mogelijk gemaakt; het productieproces tendeert naar uniformiteit omdat één methode nu eenmaal de meest efficiënte is gebleken. Aan de andere kant moet de consument vrij zijn in het bepalen van wat hij nodig heeft; dat leidt tot een zeer pluriform behoefteschema, waarvan elk gevraagd product weer onder de economische wet van efficiency staat, net zolang tot het verbeterd wordt door het geestesleven. Zinvolle doordringing van beide gebieden waarbij het economische en geestesleven elkaar in hun waarde laten.

Gevaar dreigt echter als het economisch leven niet op zijn plaats blijft en in het rechtsleven terecht komt. Prof. Brüll geeft als voorbeeld hiervan een probleem uit “De gebroeders Karamazov” van Dostojefski: Stel dat de hele mensheid eeuwige zaligheid deelachtig zou worden door een onschuldig kind de eeuwige verdoemenis te laten ingaan. De economie zou dit moeten beantwoorden met ‘Reuze aanbod, doen!’ Tegenover dat ene offer staat immers het voordeel van al die mensen. In elk ander opzicht betekent deze keus echter een onrechtvaardigheid omdat ongelijksoortige waarden: kwaliteit en kwantiteit, tegen elkaar zijn afgewogen. Onmenselijkheid is veelal het gevolg van dergelijke onjuiste doorbraak van het economische in het rechtsleven.

Wat gebeurt er nu als het economische het geestesleven gaat doordringen?

Om dit te bestuderen t.a.v. de Vrije School, zijn wij hier eigenlijk bijeen. Het economische leven dreigt de school binnen te dringen wanneer dezelfde rationele planning die in het bedrijfsleven zinvol is, toegepast wordt in het onderwijs. De ontwikkeling tendeert helaas in deze richting. Hoeveel afgestudeerde kinderen er nodig zijn, gezien de behoefte van bedrijfsleven en overheid, zal straks in de school bepalend werken t.o.v. het aantal leraren en het selecteren van de vakken. Niet op de behoefte en aanleg van de kinderen maar op wat de staat nodig heeft is deze selectie gericht. Van bovenaf is bovendien te verwachten dat getracht zal worden het onderwijs meer en meer te beperken met behulp van multiple choice en geprogrammeerde instructie; het beheersen van deze methodes werkt nu eenmaal naar twee kanten efficiënt. Dat dit alles een directe aanval op het leerplan van de Vrije School betekent, behoeft geen betoog; men kan zeggen dat het economische denken de school dreigt te vergiftigen.

Welke bescherming hiertegen staat ons ten dienste? Het rechtsleven dat gezien kan worden als dam tegen eenzijdige overheersing van zowel het geestesleven (dictatuur) als het economische. Het rechtsleven is gebaseerd op het gevoel, dat iedereen als mens, als mijnsgelijke, behandeld dient te worden, recht heeft op menswaardig leven, of hij nu oud is of ziek en verzorging behoeft, of kind is en recht heeft op onderwijs.
Maar het rechtsbewustzijn van de massa bepaalt tot hoever dat recht op onderwijs gaat, uiteraard onder invloed van informatie (uit het geestesleven) enerzijds en van wat economisch mogelijk is, anderzijds. Hierin ligt voor ons het aangrijpingspunt.

‘Wanneer we nu, als toevoeging op de vraag: ‘wat is geestes- economisch- en rechtsleven en hoe doordringen ze elkaar op juiste en onjuiste wijze? de gevaren van de huidige maatschappij willen samenvatten in hun uitersten, dan zien we aan de ene kant in het Oosten, waar de samenleving door partij-ideologie beheerst wordt (dus het economische en het rechtsleven door het geestesleven bepaald zijn) hoe het sociale leven overspoeld wordt door nieuwe ideeën in oude vorm; dit is in wezen niet anders dan theocratie. Daar tegenover, in het Westen (Amerika) brengt het rationele leven een zelfde dwangsituatie teweeg. Hier schrijven de “deskundigen” voor, de ene stap volgt noodzakelijkerwijs op de andere, de structuur wordt al even piramidaal als in het Oosten, al is hier sprake van technocratie.

Dat het mogelijk moet zijn deze twee gevaren te vermijden moge blijken uit de profetische woorden van Rudolf Steiner, dat de toekomstige maatschappij of bolsjewistisch (= al datgene waarbij nieuwe ideeën in oude vorm verschijnen) of drie geleed zal zijn.

l.  Wij zijn hier bijeen uit bezorgdheid over het geestesleven. Omdat bij gebrek aan een vrij geestesleven leraren zullen worden ingezet als ambtenaren die geen interesse meer kunnen opbrengen voor hun school. Maar zinloos zou het zijn om te vechten voor onze school alléén. Vrijheid van inrichting naast de al toegestane vrijheid van richting, moet bereikt worden voor elk onderwijs dat zich dit wenst. Noodlottig zou het zijn als in een beschermd groepje alléén plaats zou zijn voor de Vrije School: zonder vrije concurrentie met andere ideeën-scholen. (Dalton, Montessori) gaan de Vrije Schoolleraren aan zelfvoldaanheid ten onder!

2. Economisch gezien is een voortdurend contact met de maatschappij, een bereidheid zich af te stemmen op de behoefte bij kinderen en ouders, vereist. Een school kan zich slechts geloofwaardig maken door rekening te houden met wat leeft in de consumenten, als gevolg een gezonde wisselwerking tussen vraag en aanbod.

3.Ten slotte stelt prof. Brüll dat een democratisch rechtsleven binnen de school, geordend moet worden, waarbij intern de hoogte van inkomens bepaald worden, en het directeurschap een “flutfunctie” is!

Een micro-driegeleding dus, onderdeel van de macro-driegeleding zoals deze hier schetsmatig werd aangeduid, gezien als voorwaarde en waarborg tevens voor een maatschappij van vrije mensen.

Prof. Brull sloot af met het hoopgevende citaat van Schiller:

Vrij is de mens, al was hij in boeien geboren.

.

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen

.

Sociale driegeledingalle artikelen

.

1446-1355

.

.

VRIJESCHOOL – 100 jaar vrijeschool (1-2)

.

SLUIMERENDE ACHTERGRONDEN

Na 100 jaar vrijeschool kun je niet zeggen dat de beweging heeft bijgedragen aan een grotere ‘vrijheid van onderwijs’; aan de impuls voor een vrijer geestesleven.

Toch waren er steeds mensen/scholen die probeerden bewustzijn te wekken voor de driegeleding of ontplooiden andere initiatieven.

Artikelen uit die tijd zullen hier worden gepubliceerd.
Wellicht als ‘archief’, misschien als impuls voor de komende 100 jaar.
De tijd zal het laten zien.

Rond 1970 bestond er in Den Haag een Leerlingenbeweging/Werkgroep voor Driegeleding-Den Haag.

Een aantal Haagse vrijeschoolleerlingen had een initiatief genomen om de driegeleding van het sociale organisme meer bekendheid te geven om er -daad-werkelijk iets mee te bereiken.
Er heerste dat (jeugdig) elan om iets te willen bereiken: vechten voor onderwijsvrijheid!
Ze organiseerden bijeenkomsten, nodigden sprekers uit om de driegeleding toe te lichten.
Van een voordracht over driegeleding van Dieter Brüll volgt hier een verslag.

leerlingenbeweging/
Werkgroep voor driegeleding-

Secr. Waalsdorperweg 12-Den Haag.

Beste vrienden!

Hierbij doen wij jullie een verslag van de beide voordrachten toekomen. Door deze verslagen nog eens te bestuderen, kan er achteraf nog een beeld gevormd worden van de Contaktdag van 10 febr. j.l. Wij hopen dat er bij jullie ook initiatieven worden genomen, voor een vrij cultuur-en onderwijsleven

De Leerlingenbeweging omsluit nu ook een Werkgroep voor Driegeleding. Het accent zal voorlopig op het vechten voor onderwijsvrijheid liggen. Toch zal er ook aandacht besteed moeten worden aan de twee andere gebieden van het sociale organisme (Rechtsleven en Economisch leven).

In het kader van de Driegeleding, zullen op vrijdagavonden voordrachten en studiegroepen gehouden worden. We houden jullie op de hoogte! (Zie ook tijdschrift JONAS).

Hartelijke groeten,

Namens de Leerlingenbeweging/Werkgroep voor Driegeleding-Den Haag.

Rosalind Veltman Boudewijn Körber.

Leerlingendag 10 februari  1973 Vrije School, Den Haag

Prof. BRÜLL over: DE DRIEGELEDING IN HET SOCIALE ORGANISME

Hoe vertel je in ruim een uur iets over driegeleding aan mensen die niet weten wat het is, er totaal vreemd tegenover staan? Voor deze netelige opgave zag Prof. Brüll zich kortgeleden gesteld tegenover een gezelschap professoren die in beginsel evenveel bleken te zien in een 5- of zelfs 10-geleding (afhankelijk van botsingen tussen moleculen in de hersenen!) als juist in drie-geleding, een naar hun mening willekeurige indeling, van buitenaf op de samenleving gedrukt, een gedachte die je er eerst instopt om hem er later weer Uit te kunnen halen.

Zonder te ontkennen dat nieuwe indelingen d.m.v. hersenwerk tot stand gebracht, altijd mogelijk blijven, trachtte prof. B. zijn hooggeleerd gehoor aan de hand van een voorbeeld duidelijk te maken dat de vraag: waarom juist een indeling in drieën? evenmin ter zake is als de vraag om een verklaring van de indeling verleden-heden-toekomst, alvorens ermee te rekenen. Het bleek bijkans onmogelijk.

Zo begon in de goedgevulde zaal van de Vrije School prof.Brüll met animo en humor zijn heldere uiteenzetting. Verheugd stelde hij vervolgens vast dat, hoe moeilijk de practische toepassing ook mag zijn, het begrip driegeleding in deze omgeving dagelijks voedsel genoemd kan worden. Indelingen als: natuur-mens-god, lichaam-ziel-geest, denken-voelen-willen, zenuw-zintuig systeem, ritmisch en stofwisselingssysteem zijn hier bekend en vertrouwd; dat het maatschappelijk organisme ook een eigen drievoudige werkelijkheid heeft, ligt dus voor de hand. Anderzijds laat het leerplan van de Vrije School de kinderen a.h.w. voelen wat een organisme is.

Met een paar voorbeelden laat prof.B. zien hoe dat gebeurt: in de aardrijks-kundeles wordt het gebergte liggend als een kruis over de aarde voorgesteld, organisch ermee verbonden; in de 8e klas leer je hoe alle rassen der aarde samen de mens vormen.

En nu het sociale organisme. Wat is dat eigenlijk? Op zichzelf en niet denkend te vatten werkelijkheid, de projectie van wat we er zelf van gemaakt hebben, pas zichtbaar voor de generaties van nu. Een typisch kenmerk van dit sociale organisme, n.l. dat men het geen haar uit kan trekken zonder het te verminken, wordt bijvoorbeeld nu pas zichtbaar. Al worden de mensen vroeger wel van afgrijzen vervuld bij het horen van de gruwelen in ver weg gelegen streken (de verschrikkingen in Rusland onder het stalinisme, in de negerghettos van Amerika etc.) deze ellende liet hun in wezen toch tamelijk onberoerd, het bleef theorie voor hen. Zelfs de jodenslachtingen, hoe een groot drama ook, betekende nog geen amputatie. Nu is de situatie daarentegen een totaal andere! Uit het massaal op de been komen in de eindeloze stroom demonstraties moge o.a. blijken, dat alles wat nu op de wereld gebeurt in werkelijkheid ieders aangelegenheid is. Toch is het pas voor deze generatie vanzelfsprekend dat zij mee-lijdt met andere bevolkingsgroepen als waren zij een stuk van henzelf. Oplossingen voor de problemen en noden in de menselijke samenleving zijn door deze bewogenheid alléén echter nog niet geboden. Het absoluut nieuwe in de situatie van nu vraagt een adequate aanpak. In dit licht willen we de sociale driegeleding beschouwen, impuls door Rudolf Steiner al in 1917 gegeven, nu actueler dan ooit.

Om de mogelijkheden van toepassing te kunnen onderzoeken, dienen:

1« Een zelfstandig geestesleven, dat zich vri.j moet kunnen ontwikkelen

2. Het economische leven, de (broederlijke) verdeling van de schatten der aarde

3. Het rechtsleven,(eigenlijk tussen beide vorige gebieden in), dat de
spelregels oplevert, ervan uitgaande dat ieder mens evenveel waard is! basis: gelijkheid.

Om te kunnen zien dat het onderscheiden in deze drie gebieden niet wil zeggen dat zij van elkaar gescheiden te denken zijn, lijkt het goed ons te realiseren wat elk van de drie voorstelt en hoe zij elkaar doordringen.

Wat is geestesleven?
Op het moment dat we uit de geest iets “naar beneden” halen, bijvoorbeeld door het doen van een uitvinding, maar ook door het ontdekken dat de hoeken van een driehoek samen 180º graden zijn, is er sprake van geestesleven, wordt een stukje geest werkelijkheid in het helder dagbewustzijn. Een typisch kenmerk ervan is dat het onvoorspelbaar is in welke vorm en op welk moment het  optreedt. Op welke wijze tevoorschijn zal komen wat we geleerd hebben op school, ligt bijv. nog open voor de toekomst, het onttrekt zich aan een oorzakelijk verband. Vast staat echter, dat we op het moment van “naar beneden halen” creatief’ bezig zijn, aan cultuurbeweging deelnemen. Wanneer we dit in beweging brengen tot een proces laten worden, dat zich afspeelt, wordt deze toepassing een stuk civilisatieproces, dat is de herhaling in het burgerlijke leven van het reeds geestelijk verworvene. (begrippen van Alfred Weber). Alleen cultuurbeweging is aspect van het geestesleven.
Een andere (negatieve) karakteristiek ervan geeft prof. Brüll als volgt: De mens heeft de neiging om dat wat hij voor zichzelf als waarheid gevonden heeft, een stuk van zijn hoogstindividuele ontplooiing, uit tc willen dragen, aan anderen op te dringen. Opvattingen van de een te stulpen over andermans ideeen wordt echter door die ander onaangenaam ervaren, uiterste consequentie ervan is de hersenspoeling. Hieruit moge blijken dat het geestesleven vrij moet zijn en tevens welke gevaren er dreigen wanneer dat niet het geval is zoals in de doctrinaire landen. Daar wordt een bepaald samenstelsel van opvattingen, een leer, door een kleine groep aangehangen, met behulp van wetten en bepalingen dwingend voorgeschreven aan anderen, afwijkende opvattingen verbiedend. Men kan zeggen dat in deze landen het geestesleven zich bedient van het rechtsleven: er zal gezorgd worden dat iedereen zo denkt als de .leider.

Evenzo is sprake van een bedenkelijke penetratie wanneer mensen met ideeën deze op intolerante wijze willen verwerkelijken in het economische Teven; artsen en leraren kunnen zulke zijn, als ze hun “waar” als het enig heilbrengende proberen te verkopen,  het “beter” weten. Dc ondernemer als representant van het geestesleven in het economische doet hetzelfde als hij zijn ideeën omtrent wat goed is voor de mens tot in de consumptie wil opleggen (reclame!) Hij heeft hierdoor de tendens zich onafhankelijk te maken van de vraag en bereikt dit via persoonlijke kapitaalvorming. Tussen de machtsaspiratie van het geestesleven en het economisch leven in moet zich het rechtsleven schuiven.

Wanneer we nu voldoende de eenzijdigheden van het geestesleven bekeken hebben vragen we ons af: wat is het economische leven, waarom hebben we het nodig?

Het lijkt eenvoudig. We leven op de aarde in een lichaam, dat niet zonder voeding, kleding en “housing” kan bestaan. Tegenover de behoefte aan deze zaken bestaat het feit dat de aarde beperkt is wat betreft ruimte en middelen om deze (stuk weggevallen, waarschijnlijk: behoefte te bevredigen.) Vooral tegenwoordig! Vroeger kon men nog zeggen, zoals (weggevallen tekst) dat goederen als ‘lucht, water (weggevallen tekst) aarde is schaars.

Dat wil zeggen: levert een sociaal menselijk probleem op, haast een rechtsprobleem, want het is ons rechtsgevoel dat zich ertegen verzet dat naast welvaart honger kan voorkomen. De kunst is een verdeelsleutel te vinden; daarvoor zullen we moeten leren zuinig te zijn, gezien de schaarste aan goederen die de mensheid niet kan ontberen.
Elke verspilling gaat immers ten koste van anderen, voor elke ongebruikte, uitgescheurde bladzij van een schrift wordt een stukje natuur zinloos vernietigd.

Het product moet dus zo zuinig mogelijk gemaakt; het productieproces tendeert naar uniformiteit omdat één methode nu eenmaal de meest efficiënte is gebleken. Aan de andere kant moet de consument vrij zijn in het bepalen van wat hij nodig heeft; dat leidt tot een zeer pluriform behoefteschema, waarvan elk gevraagd product weer onder de economische wet van efficiency staat, net zolang tot het verbeterd wordt door het geestesleven. Zinvolle doordringing van beide gebieden waarbij het ecomische en geestesleven elkaar in hun waarde laten.

Gevaar dreigt echter als het economisch leven niet op zijn plaats blijft en in het rechtsleven terecht komt. Prof. Brüll geeft als voorbeeld hiervan een probleem uit “De gebroeders Karamazov” van Dostojefski: Stel dat de hele mensheid eeuwige zaligheid deelachtig zou worden door een onschuldig kind de eeuwige verdoemenis te laten ingaan. De economie zou dit moeten beantwoorden met Reuze aanbod, doen! Tegenover dat ene offer staat immers het voordeel van al die mensen. In elk ander opzicht betekent deze keus echter een onrechtvaardigheid omdat ongelijksoortige waarden: kwaliteit en kwantiteit, tegen elkaar zijn afgewogen. Onmenselijkheid is veelal het gevolg van dergelijke onjuiste doorbraak van het economische in het rechtsleven.

Wat gebeurt er nu als het economische het geestesleven gaat doordringen?

Om dit te bestuderen t.a.v. de Vrije School, zijn wij hier eigenlijk bijeen. Het economische leven dreigt de school binnen te dringen wanneer dezelfde rationele planning die in het bedrijfsleven zinvol is, toegepast wordt in het onderwijs. De ontwikkeling tendeert helaas in deze richting. Hoeveel afgestudeerde kinderen er nodig zijn, gezien de behoefte van bedrijfsleven en overheid, zal straks in.de school bepalend werken t.o.v. aantal leraren en het selecteren van de vakken. Niet op de behoefte en aanleg van de kinderen maar op wat de staat nodig heeft is deze selectie gericht. Van bovenaf is bovendien te verwachten dat getracht zal worden het onderwijs meer en meer te beperken met behulp van multiple choice en geprogrammeerde instructie; het beheersen van deze methode’s werkt nu eenmaal naar twee kanten efficiënt. Dat dit alles een directe aanval op het leerplan van de Vrije School betekent, behoeft geen betoog; men kan zeggen dat het economische denken de school dreigt te vergiftigen.

Welke bescherming hiertegen staat ons ten dienste? Het rechtsleven dat gezien kan worden als dam tegen eenzijdige overheersing van zowel het geestesleven (dictatuur) als het economische. Het rechtsleven is gebaseerd op het gevoel, dat iedereen als mens, als mijnsgelijke, behandeld dient te worden, recht heeft op menswaardig leven, of hij nu oud is of ziek en verzorging behoeft, of kind is en recht heeft op onderwijs.
Maar het rechtsbewustzijn van de massa bepaalt tot hoever dat recht op onderwijs gaat, uiteraard onder invloed van informatie (uit het geestesleven) enerzijds en van wat economisch mogelijk is, anderzijds. Hierin ligt voor ons het aangrijpingspunt.

‘Wanneer we nu, als toevoeging op de vraag: ‘wat is geestes- economisch- en rechtsleven en hoe doordringen ze elkaar op juiste en onjuiste wijze? de gevaren van de huidige.maatschappij willen samenvatten in hun uitersten, dan zien we aan de ene kant in het Oosten, waar de samenleving door partij-ideologie beheerst wordt (dus het economische en het rechtsleven door het geestesleven bepaald zijn) hoe het sociale leven overspoeld wordt door nieuwe ideeën in oude vorm; dit is in wezen niet anders dan theocratie. Daar tegenover, in het Westen (Amerika) brengt het rationele leven een zelfde dwangsituatie teweeg. Hier schrijven de “deskundigen” voor, de ene stap volgt noodzakelijkerwijs op de andere, de structuur wordt al even piramidaal als in het Oosten, al is hier sprake van technocratie.

Dat het mogelijk moet zijn deze twee gevaren te vermijden moge blijken uit de profetische woorden van Rudolf Steiner, dat de toekomstige maatschappij of bolsjewistisch (= al datgene waarbij nieuwe ideeën in oude vorm verschijnen) of drie geleed zal zijn.

l.  Wij zijn hier bijeen uit bezorgdheid over het geestesleven. Omdat bij gebrek aan een vrij geestesleven leraren zullen worden ingezet als ambtenaren die geen interesse meer kunnen opbrengen voor hun school. Maar zinloos zou het zijn om te vechten voor onze school alléén. Vrijheid van inrichting naast de al toegestane vrijheid van richting, moet bereikt worden voor elk onderwijs dat zich dit wenst. Noodlottig zou het zijn als in een beschermd groepje alléén plaats zou zijn voor de Vrije School: zonder vrije concurrentie met andere ideeën-scholen. (Dalton, Montessori) gaan de Vrije Schoolleraren aan zelfvoldaanheid ten onder!

2. Economisch gezien is een voortdurend contact met de maatschappij, een bereidheid zich af te stemmen op de behoefte bij kinderen en ouders, vereist. Een school kan zich slechts geloofwaardig maken door rekening te houden met wat leeft in de consumenten, als gevolg een gezonde wisselwerking tussen vraag en aanbod.

3.Ten slotte stelt prof.Brüll dat een democratisch rechtsleven binnen de school, geordend moet worden, waarbij intern de hoogte van inkomens bepaald worden, en het directeurschap een “flutfunctie”is!

Een micro-driegeleding dus, onderdeel van de macro-driegeleding zoals deze hier schetsmatig werd aangeduid, gezien als voorwaarde en waarborg tevens voor een maatschappij van vrije mensen.

Prof. Brüll sloot af met het hoopgevende citaat van Schiller:

Vrij is de mens, al was hij in boeien geboren.

.

Vrijeschool en driegeleding

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen
.
Sociale driegeledingalle artikelen

.

1423-1333

.

.

VRIJESCHOOL – en vrijheid van onderwijs (2-2)

.

Na 100 jaar vrijeschool kun je niet zeggen dat de beweging heeft bijgedragen aan een grotere ‘vrijheid van onderwijs’; aan de impuls voor een vrijer geestesleven.

Zie voor meer: 100 jaar vrijeschool (1-1)

Toch waren er steeds mensen/ scholen die probeerden bewustzijn te wekken voor de driegeleding of ontplooiden andere initiatieven.

Er verschenen vele artikelen: in het tijdschrift Jonas, maar ook in de schoolkranten van verschillende scholen. Zoals onderstaand artikel:

SOCIALE DRIEGELEDING IN DE VRIJESCHOOL

Ouders besluiten hun kind naar een vrijeschool te laten gaan. De motieven hiertoe kunnen nogal verschillen: van grondige voorkennis tot gevoelsmatige sympathie. Wat ouders, met hun uiteenlopende achtergronden, met de vrijeschool verbindt is: verantwoordelijkheid voor het kind en (h)erkenning van een tot pedagogie vertaalde menskundige visie: de anthroposofie. De zaak is beklonken, het kind gaat naar de vrijeschool. En dan ? Welke rol is vanaf dat moment voor de ouders weggelegd ? Ouders wensen een vrijeschool, leerkrachten vervullen deze wens; zonder aanbod van leraren geen vrijeschoolpedagogie. Maar het college kan naar huis gaan als ouders niet voor hun pedagogische prestaties kiezen! Duidelijk is dat er een sterke wederzijdse afhankelijkheid is.

Democratiseringsstreven
Nu is leven met afhankelijkheden niet zo gemakkelijk voor de moderne mens. Natuurlijk zijn we in de praktijk maar al te afhankelijk van elkaar. Zonder kleermaker stond ik in m‘n blootje voor de klas, etc.. Ook zonder sociale contacten zou niemand mens kunnen zijn. Maar het besef van het intensief vervlochten zijn met de medemens, wordt meestal toegedekt door ons moderne zelfbewustzijn. We emanciperen ons niet alleen uit onze kosmische scheppingsoorsprong (“God is dood”), we maken ons ook los van al te knellende aardse banden. Van slavernij en despotisme tot provo – weg met de regenten! – tot de democratiseringsgolf en het ik-tijdperk. Een streven naar strikte individualisatie en politiek-maatschappelijke mondigheid van: gelijkheid van allen.

Inspraak en democratisering, daar gaat het bekende grapje over: “all animals are equal, but some animals are more equal than others “. Democratie bergt de neiging in zich dat individuen het eigengelijk zo sterk voelen dat men de ander onwillekeurig wegdrukt; de ander mag mij nimmer blokkeren, want hij/zij is niet meer dan ik.
Democratie kan zich alleen ontplooien vanuit het beoefenen van sociale vaardigheid; ik acht mezelf mondig en souverein; dan ken ik dit ook aan de ander toe, ongeacht zijn (haar) door mij vermeende diskwalificaties.

Een tweede voorwaarde tot vruchtbare democratische verhoudingen is het in acht nemen van de wetmatigheden van de sociale driegeleding. Deze is de maatschappelijke afspiegeling in het groot van de drieledige mens naar hoofd, hart en hand in het klein. Anders gezegd: de drieledigheid die macrokosmisch aan de hele schepping ten grondslag ligt, drukt zijn werking microkosmisch uit in de drieledige mens én in een driegelede maatschappij. We weten dat we het kind tekort doen als we de samenklank van denken, voelen en willen niet bewust verzorgen; elk der drie aspecten vraagt een eigen benadering. Evenzo kent het maatschappelijk organisme drie gebieden, elk met eigen wetten en krachten die om erkenning en verzorging vragen. Het op-zich-zelf terecht verlangn naar inspraak en respect voor eigen mondigheid, kan in de school alleen tot zinvolle samenwerking leiden als ze worden ingebed – zeker niet “ingepakt“- in de stroom van de sociale driegeleding. Anderzijds kan het eveneens terechte verlangen van een lerarencollege om zonder dwingende inmenging van ouders aan de pedagogie gestalte te geven, alleen tot zinvolle samenwerking leiden als ook dit verlangen wordt ingebed in de driegeleding. Daarom hierover eerst meer.

Maatschappelijke driegeleding
Onze samenleving wordt ingericht op grond van de denkbeelden en ideeën die heersen in de cultuur. Wat in het algehele cultuurgoed leeft, vindt zijn concretisering in het machtsbedrijf van de politiek. “Een volk krijgt de regering die het verdient”. In ons politiek bestel treffen we twee uitersten aan. Het liberalisme, in zijn ouderwetse variant, vooronderstelt als sociale hoofdwet: de vrije handelingsbevoegdheid van het individu op zoveel mogelijk terreinen. De staat dient de onbelemmerende uitoefening van deze vrijheid te garanderen; de zgn. nachtwakerstaat.

Het socialisme benadrukt, mede als historische reactie op het “ijzervreter”liberalisme, de keerzijde van het individuele egoïsme en komt tot het primaat van de collectiviteit,de zorg voor de sociaal zwakkeren; de zgn. verzorgings- of opvoedingsstaat. Alle spraakmakende politieke partijen kiezen hun positie binnen deze dualiteit. Alle partijen vertegenwoordigen hiermee echter denkbeelden die maar zeer ten dele van doen hebben met de werkelijkheid. Een ingenieur zal zich nooit een onwerkelijke visie kunnen permitteren; zodra de trein door de brug zakt, zal hij moeten corrigeren. Politici daarentegen hebben de macht om onwerkelijke visies zó toe te passen dat de werkelijkheid verwrongen wordt tot zichzelf waarmakende voorspellingen. Met behulp van politieke macht kan men een, op zichzelf geldig deelaspect – hetzij individualisme, hetzij zorg voor de zwakkeren – tot algehele norm verheffen en de maatschappij dienovereenkomstig inrichten. Het simpele feit dat de maatschappij vervolgens überhaupt nog doordraait, kan dan door kapitalisten, resp. socialisten, worden gebruikt om de juistheid van hun visie te propageren. Wat er niet lukt wordt geweten aan het ontwrichte tegenspel van het andere kamp. Zo kun je elke politieke visie “bewijzen”; daarom zijn er nog steeds liberalen, sociaal-democraten, marxisten enz. Ieder voor zich menen zij de juiste hoofdwet te hanteren om vervolgens met een beperkte deelwaarheid het geheel te ruïneren. Wij lijden aan de ziekte van onvolledige maatschappijbeelden.

De volledige mens is drieledig, de volledige maatschappij dito. Drie maatschappelijke gebieden kunnen we onderscheiden, elk met zijn eigen wetmatigheden, zoals R.Steiner ons deed inzien.

Het geestes- of cultuurleven
Dit omvat al het geestelijk-creatieve, als opvoeding en onderwijs, kunst, wetenschap, religie, filosofie, literatuur, recreatie, informatie-stromen e.d. Het is een gebied dat zich alléén kan ontplooien als hier volledige individuele vrijheid geldt. Elke beperking door bv. inhoudelijke overheidsbemoeienis of economische manipulatie, werkt letterlijk geestdodend. Een eenvoudig voorbeeld: als wij samen met Timman tegen wereldkampioen Karpov schaken, zal niemand het in zijn hoofd halen om over elke zet tegen Karpov eerst democratisch te gaan stemmen. We erkennen Timmans superioriteit maar al te graag en hij moet het -voor ons – doen. In geestelijke vermogens zijn (gelukkig) geen twee mensen gelijk. In het geestesleven is vrije concurrentie volkomen op zijn plaats, een leraar die zijn leerlingen verveelt, moet hoognodig plaats maken voor een betere.

De creatieve vermogens van de enkeling komen indirect aan allen ten goede als we de begaafden hun vrijheid laten: uitvinders, kunstenaars, pedagogen, filosofen etc. Elke betutteling leidt op dit vlak tot onvruchtbare grauwheid en apathie. En dan te bedenken dat thans de overheid juist deze sector via de talloze subsidiestelsels plus vrijheidsberovende voorwaarden in haar wurgende greep houdt.

Het rechtsleven
resp. de formele intermenselijke relaties.
Waar het de algemeen menselijke bestaansvoorwaarden betreft mag absoluut geen individuele vrijheid heersen. Ten aanzien van vraagstukken als materiële basisbehoeften, staatsinrichting, belastingstelsel, rechtspraak, veiligheidsbeleid, kernenergie e.d. gaat het niet aan om de ene mens superieur te achten boven de andere mens. De politieke stem van een hoogleraar kernfysica is bij de bepaling van het al of niet gebruiken van kernenergie, niets meer waard dan die van welke andere burger ook. Het ‘one man, one vote’ is hier een eerste vereiste, m.a.w. hier is de basiswet: gelijkheid. Vanuit het algemene rechtsgevoel moeten tevens de randvoorwaarden worden geformuleerd en bewaakt, die het geestes- en het economisch leven volgens hun specifieke wetmatigheden kunnen laten functioneren. Dit is het eigenlijke terrein van de staat. Bijvoorbeeld: de staat garandeert een leerecht, gelijk voor allen, maar bewaakt tevens dat het onderwijs niet kan worden gemanipuleerd, noch door overheidsbetutteling, noch door economische machtsgrepen. Ogenschijnlijk wordt de huidige staat hierdoor veel minder belangrijk. Het waken tegen grensoverschrijdingen van elk der wetmatigheden van de drie gebieden naar een ander gebied toe, vereist echter juist een zeer sterke staat. Bijvoorbeeld ‘gelijkheid’ grijpt het geestesleven, met als mogelijke gevolgen: elk kind moet precies hetzelfde leren of orkesten moeten overheidsprogramma’s spelen. Of ‘vrijheid’ grijpt het economisch leven met als gevolg de moordende jungle van de kapitalistisch sterksten. De staat, als uitvoerend orgaan van het rechtsleven, moet de burgers hiertoe beschermen. M.a.w. het rechtsleven is het enige terrein dat de staat überhaupt mag betreden.

Het economisch leven
Dit omvat alles wat met productiefactoren (inclusief Landbouwgrond en overige natuur) handel en consumptie te maken heeft. Hier geldt het principe van de broederschap , de moeilijkst te duiden basiswet. De actuele arbeidsdeling heeft ertoe geleid dat in feite iedereen werkt voor de anderen. Door de arbeidsdeling leven alle mensen in talloze onderlinge afhankelijkheidsrelaties die een fijn netwerk vormen over de hele wereld. Zodra ik mijn kopje koffie drink, treed ik o.a. in verbinding met een koffieplukker in Colombia. Een en ander wordt echter aan het bewustzijn onttrokken door een komplot van ziekmakende factoren, o.a. privé-eigendom van productiemiddelen, menselijke arbeid als koopwaar, kunstmatig creëren van behoeften, speculatie, aandelenmanipulatie etc. Broederlijkheid daarentegen kan zich ontwikkelen in vormen van overlegeconomie, hier niet nader uit te werken. Volledige vrijheid en rigide gelijkheid mogen op dit terrein in elk geval niet “toeslaan“.

School, ouders en driegeleding
Uit het voorgaande houden we vooraf nog even vast:
– in het schoolorganisme moeten we deze drie gebieden proberen te karakteriseren en af te bakenen, opdat de juiste wetmatigheid op het juiste terrein tot gelding kan komen.
– er moet zorgvuldig worden gewaakt dat er geen ‘grensoverschrijdingen” plaats vinden.
Bovendien moet met nadruk worden gesteld dat het driegeledingsconcept nooit pasklare oplossingen kan bieden. Het zijn richtinggevende ideeën die in elke concrete situatie weer op eigen wijze zullen moeten incarneren. Elke school, personeel en ouders, zal zijn eigen vorm moeten zoeken. In het navolgende gaat het om het aanreiken van handvatten.

Een school staat in het geestesleven en dient derhalve volledig gevrijwaard te zijn van elke inhoudelijke inmenging, zowel van de kant van de staat als van de ouders. In een maatschappij waarin de driegeleding ten enen male ontbreekt, is vergaande lerarenautonomie voor ouders echter allerminst vanzelfsprekend. Vrijeschoolouders krijgen dit bij hun entree wel te horen, maar een discrepantie tussen begripsmatige informatie en diepgewortelde democratische gevoelens, ligt voor de hand.
Daarom is het nodig de ouder-schoolrelatie zo genuanceerd mogelijk te bezien.
Rudolf Steiner heeft voor de eerste oudergroep het volgende geformuleerd (vrij geïnterpreteerd naar “Aan ouders en leraren*, toespraak van R.Steiner, 13 jan. 1921 in Waldorf-Schule te Stuttgart):

De leraren moeten autonoom hun geestelijke prestaties kunnen leveren; in het verlengde hiervan ligt: leraren-zelfbestuur, want er mag geen kloof ontstaan tussen het lesgeven enerzijds en het voorwaarden-organiseren voor dit lesgeven anderzijds. De ouders nemen dit idealiter op met begrip, inzicht en vertrouwen.
de terechte wens tot democratische betrokkenheid van ouders dient zich te manifesteren in de schoolkeuze als zodanig; als de betreffende school teleurstelt, kan men een andere kiezen of een nieuwe oprichten;
om zo’n keuzemogelijkheid te realiseren, dienen ouders politiek-maatschappelijk actief te zijn om algehele vrijheid van onderwijsinrichting af te dwingen;
binnen de school is medebeslissing door oudervertegenwoordiging op zijn plaats inzake de formele regelingen die de dagelijkse gang van het leven beïnvloeden, zoals begin-eindtijden van de schooldagen, vakanties etc.;
* voorts bij alle zaken die vanuit actuele maatschappij-eisen aan de school worden opgelegd, maar die niet organisch passen in het vrijeschoolconcept, bijv. de examenregelingen.

Stefan Leber (“Die Sozialgestalt der Waldorfschule“) voegt hier o.a. nog aan toe:
* leerkracht/college dienen het vertrouwen van de ouders in hun pedagogische autonomie en organisatorische verantwoordelijkheid te bewijzen door een zeer ruime en open communicatie/informatie. Zij moeten de ouders als wederhelft bij de opvoeding van het kind optimaal bij het schoolleven betrekken. De ouders hebben uitdrukkelijk recht op alle relevante informatie vanuit de school; omgekeerd geldt dit uiteraard ook.
*de zuiverheid van het overlegklimaat is gebaat bij een grondige entree-procedure voor nieuwe ouders: een beeld vooraf – liefst schriftelijk- van pedagogische doelstellingen en werkwijze, ontwikkelingspsychologie, leerplan, schoolorganisatie, financiën e.d.; alle tussentijdse wijzigingen in zo’n “contract” vragen wellicht om overleg met een oudervertegenwoordiging.

Zo zien we dat binnen de school als instituut van het vrij geestesleven toch ook weer drie sub-systemen zijn te onderscheiden:

*geestesleven: de vrije inhoudgeving aan de pedagogie en de voorwaardenscheppende organisatie door het college;
uitwisseling van inhouden en meningen, ook tussen leraron en ouders.

*rechtsleven: in het groot een vrijeschoolkeuze binnen het recht op realisatie van vrij geestesleven. In hot kloin binnen de school spelregels t.a.v. formele regelingon, keuzes t.a.v. maatschappelijke invloeden, recht op informatie, bijv. een minimum aan klasse/algemene ouderavonden en “entree-contract“; andere afspraken rond ouderoverleg

Met name is ook van belang het onderscheid leren maken tussen ouderresponse op beslissingen die vallen onder de lerarenautonomie en ouder-medebeslissingen bij zaken die vallen onder het “rechtsgebied” van de zakelijke regelingen en afspraken.
Het gaat bij dit alles niet om machtsvragen, maar om vragen van communicatie en tussen-menselijke verhoudingen.
Meer een kwestie van mentaliteit dan van formaliteit.

*economisch leven : het werken voor de ander: leraren voor kinderen en daarmee voor hun ouders; ouders voor school middels hun financiële bijdragen, praktische hulp en actief meedenken; ouders die zich langs de zijlijn opstellen, plaatsen zich onvoldoende in de ‘economie’ van de school {stimulansen om dit wél te doen, kunnen uitgaan van een goed ontwikkeld geestes- en rechtsleven).

Maarten Ploeger, nadere gegevens onbekend

.

Vrijeschool en driegeleding

vrijeschool en vrijheid van onderwijs: alle artikelen

Sociale driegeleding: alle artikelen

.

1408-1319

.

.

VRIJESCHOOL – Vrijheid van onderwijs (1-1)

.

In 1919, op 7 september, startte in Stuttgart de eerste vrijeschool.
Dat is dus bijna 100 jaar geleden.

In 1923 begon in Nederland de eerste vrijeschool in Den Haag.
In 2023 ook een bestaan van 100 jaar!
Dat zal zeker, net als in 2019, veel publiciteit met zich meebrengen.

Je kunt er zeker van zijn dat de berichtgeving enerzijds (zeer) lovend zal zijn; maar er zullen ook negatieve en kritische opmerkingen worden gemaakt.

Bij het komende jubileum en voor mij na zoveel vrijeschooljaren, moet ik vaststellen dat één aspect van het vrijeschoolonderwijs in die 100 jaar niet is gelukt: iets van betekenis te doen of te zijn voor de sociale driegeleding – in zonderheid voor de vrijheid van het geestesleven, voor het onderwijs: de vrijheid van inrichting.

Als er iemand dit niet mij eens is, kan dat heel goed. Ik geef hier alleen mijn persoonlijke ervaringen weer. Die zullen worden gevolgd door allerlei artikelen die vooral verschenen in de jaren 1970 – 1990.

Ik wil met dit artikel vooral niet beschuldigen, niemand erop aanspreken dat er weinig tot niets voor het vrije geestesleven tot stand is gekomen. De goede wil – bij vlagen sterker aanwezig – was te zwak om tot daadkracht te komen. Dat geldt ook voor mij persoonlijk, tenslotte was ik ca. 40 jaar bij het vrijeschoolonderwijs betrokken.

De Haagse vrijeschool had tot ver in de veertiger jaren van de vorige eeuw, zonder staatssubsidie gewerkt. Dat was rond die tijd bijna niet meer vol te houden en op zeker ogenblik werd er subsidie aangevraagd en verkregen.
Maar daarmee was ‘de staat’ ook de school binnengehaald. En dus de invloed op het onderwijs.

Ook 100 jaar geleden schreef Steiner het artikel ‘Vrijeschool en driegeleding’.
Het was Duitsland net na de 1e Wereldoorlog en sommige aspecten van het leven zijn niet te vergelijken met nu.
Maar de kern van het betoog: de invloed van de staat leidt tot staatsinvloed op wat onderwijs moet zijn, is nog even actueel wanneer de staatssecretaris van onderwijs beweert dat het in het onderwijs moet gaan om ‘kenniseconomie’.

Eigenlijk onbegrijpelijk dat we zo weinig hebben gedaan met ‘de vrijheid’. Is het niet tekenend dat Steiner, een maand vóór de schoolopening het artikel ‘Vrijeschool en driegeleding’ schrijft en dat hij in de basisvoordrachten voor de vrijeschoolpedagogie, de ‘Algemene menskunde’, begint – nog vóór het over pedagogie gaat – met de ‘opdracht voor deze tijd: de driegeleding?

Op 20 aug. 1919, aan de vooravond van de cursus, zegt hij:

Schlechte Lehrziele, schlechte Abschlußziele werden uns vom Staat vorgeschrieben. Diese Ziele sind die denkbar schlechtesten, und man wird sich das denkbar Höchste auf sie einbilden. Die Politik, die politische Tätigkeit von jetzt wird sich dadurch äußern, daß sie den Menschen schablonenhaft behandeln wird, daß sie viel weitergehend als jemals versuchen wird, den Menschen in Schablonen einzuspannen. Man wird den Menschen behandeln wie einen Gegenstand, der an Drähten gezogen werden muß und wird sich einbilden, daß das einen denkbar größten Fortschritt bedeutet.

‘De staat schrijft ons slechte leerdoelen, slechte einddoelen voor. Ze zijn de slechtste die je je kunt indenken en men zal er de hoogste dunk van hebben. De politiek, het politieke leven van nu zal zich zo manifesteren dat het de mens volgens sjablonen zal behandelen, dat het veel sterker dan ooit zal proberen de mens in sjablonen te vangen. Men zal de mens behandelen als een object, een marionet, en men zal zich inbeelden dat daarmee een grote vooruitgang geboekt wordt.’
GA 293/214
Vertaald/13

Ik weet niet of de leerdoelen en de einddoelen van nu slecht zijn. Maar wat ik wel constateer is dat de verplichte leer- en einddoelen het vrijeschoolonderwijs dwingen af te wijken van wat de vrijeschool tot echte vrijeschool maakt. Of had kunnen maken.

Uit ‘vrijeschool en driegeleding’:

De openbare verzorging van het geestesleven in opvoeding en school is in de laatste tijd steeds meer tot staatsaangelegenheid geworden.

Dat het schoolwezen een aangelegenheid is, die door de staat behartigd zou moeten worden, wortelt tegenwoordig zo diep in het bewustzijn van de mensen, dat degene die aan deze mening meent te moeten tornen, voor een wereldvreemde “ideoloog” wordt aangezien.

In alle fasen geeft de school de mensen een zodanige vorming, als de staat voor de verrichtingen nodig heeft, die zijzelf noodzakelijk acht. De inrichting van de school is een afspiegeling van de behoeften van de staat.

Weliswaar spreekt men veel van algemene vorming en dergelijke, waarnaar men wil streven; maar de mens van heden voelt zich onbewust zo sterk een lid van die geordende staat, dat hij helenaal niet bemerkt, hoe hij spreekt van algemene vorming en eigenlijk de opleiding tot een bruikbare staatsdienaar bedoelt.

Waar het in de huidige tijd op aan moet komen, is, de school geheel in een vrij geestesleven te verankeren. Wat onderwezen en opgevoed moet worden, dat moet uitsluitend aan het inzicht in de wordende mens en zijn individuele aanleg ontleend zijn. Waarachtige antropologie moet de grondslag van de opvoeding en van het onderricht zijn. Er moet niet gevraagd worden: wat moet de mens weten en kunnen voor de sociale orde zoals die bestaat; maar: wat voor aanleg ligt in de mens en wat kan er in hem tot ontwikkeling komen? Dan zal het  mogelijk zijn steeds weer nieuwe krachten uit de opgroeiende generatie aan de sociale orde toe te voeren. Dan zal in deze orde altijd datgene leven, wat de daarin binnentredende volledige mensen uit haar maken; maar uit de opgroeiende generatie zal niet datgene worden gemaakt, wat de bestaande sociale organisatie uit haar wil maken.

Het staatsleven en het economische leven moeten de door het zelfstandige geestesleven gevormde mensen in ontvangst nemen; maar ze moeten niet, al naar hun behoefte, de vormingsweg van die mensen kunnen voorschrijven.

Wat een mens op een bepaalde leeftijd moet weten en kunnen dat moet tevoorschijn komen uit de natuur van de mens.

De wordende mens moet tot volwassenheid komen door de kracht van de van staat en economie onafhankelijke opvoeder en leraar, die de individuele vermogens vrij kan ontwikkelen, omdat hij zijn eigen vermogens in vrijheid mag inzetten.
vrijeschool en driegeleding
GA 24/35-44
Vertaald door A.J. Br.-R, nadere gevevens ontbreken
.

Wie voor de komende 100 jaar gezichtspunten zoekt voor ‘de kernwaarden van het vrijeschoolonderwijs’ vindt die (ook) hier:
,

Algemene menskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen.

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen
.
Sociale driegeledingalle artikelen

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

.

1405-1316

.

.

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (3)

.

De samenhang tussen mensbeeld en maatschappijbeeld

Wie gedurende vele jaren en in verschalende groepen zich heeft bezig gehouden met de studie van de geschriften en voordrachten van Rudolf Steiner over het sociale vraagstuk, kan hierbij een eigenaardige ervaring opdoen.

Er is misschien geen gebied waar wij als ‘student’ zó vast zitten in vooroordelen als het gebied van de studie over het sociale vraagstuk.
Iedereen die zich hierin wil gaan verdiepen, torst vanuit zijn verleden een stuk sociale dogmatiek mee. Daarbij is het onverschillig of wij ons oordeel hebben gevormd op de universiteit of in de ‘praktijk’ van de handel of het bedrijfsleven, of wij theoretici zijn of routiniërs.

Immers, juist dê routiniërs zijn dikwijls het meest dogmatisch op dit gebied omdat nu eenmaal de opvattingen van de ‘keiharde’ zakenwereld van de twintigste eeuw voor een groot deel nog beïnvloed worden door de opvattingen van de theoretici van de achttiende eeuw.

Nog steeds leven de heiligen van het vrijehandelstijdperk – Adam Smith en Ricardo, tijdgenoten van Goethe voort in het tijdperk van de verzorgingsstaat die weliswaar zijn nieuwe heiligen heeft – bijvoorbeeld Keynes, Cole en Galbraith – maar niettemin een belangrijk deel van zijn wetenschappelijk arsenaal ontleent aan de 18e eeuwse Verlichting. Ook de mannen van de praktijk die zich weinig bekommeren om de nieuwste opvattingen, verkondigd in de economische Hogescholen, laten zich leiden – in de meeste gevallen onbewust – door een sociale ethiek die twee honderd jaar geleden door Adam Smith en Malthus verkondigd werd. Sociale ethiek: want Adam Smith was professor in de moraal-filosofie en Malthus was predikant. Men kan zich afvragen: welke plaatsn am de mens in het maatschappijbeeld ïn van deze twee schrijvers?

Adam Smith
Voor Adam Smith was de mens niets meer dan een wezen, ‘door de Natuur voorzien van instincten. Honger, de hartstocht welke beide seksen tot elkander brengt, verlangen naar genot, sporen ons aan voor ons zelf te zorgen, zonder daarbij acht te behoeven slaan op de verheven doeleinden die de grote Regelaar der Natuur daarbij in het oog heeft’.
Dit was de karakteristieke Deïstische opvatting van de 18e eeuw. Volgens Adam Smith werd het economische leven door onveranderlijke wetten beheerst, eens uitgedacht door de ‘grote Regelaar der Natuur’. Evenals natuurwetten zouden deze gelden voor alle volkeren en alle tijden. Noch de mens, noch de Regelaar der Natuur zelf zou deze wetten kunnen veranderen. God kan immers niets afdoen aan het werk van zijn eigen Schepping? Hij kan niet maken dat twee maal twee vijf wordt. Hij is gebonden aan de wetten die Hij heeft uitgedacht.

Ziehier het mechanisch beeld van het Deïsme. In de natuurwetenschap is Newton hiervan de vertegenwoordiger. In de economische wetenschap Adam Smith.

In dit wereldbeeld neemt de mens een bescheiden plaats in.

‘De administratie van het grote systeem van het Universum, de zorg voor het algehele geluk van alle redelijke en met gevoel behepte wezens is het werk van God en niet van de mens … Deze heeft een veel nederiger taak, meer eigen aan de zwakheid zijner krachten en de beperktheid van zijn bevattingsvermogen: te zorgen voor zijn eigen geluk, voor dat van zijn gezin, van zijn vrienden, van zijn land… ’
Vanuit dit Deïstisch standpunt bezien, ontstaat door de ‘zorg voor eigen welzijn’, een mechanisch spel van krachten in de samenleving, waarin iedere verstoring van evenwicht zich automatisch herstelt. In het Liberale maatschappijbeeld vertaald, betekent dit een maatschappelijke orde die beheerst wordt door het mechanisme van de vrije markt. Wie de wetten kent die het evenwichtsherstel van dit marktmechanisme beheersen, behoeft zich niet te bekommeren om het verschijnsel mens. Deze is slechts een onderdeel van dit spel van vraag en aanbod, een wezen door de Natuur voorzien van instincten en daardoor mechanisch reagerend op invloeden van buiten.

In dit maatschappijbeeld wordt de mens de ‘homo economicus’, een soort robot, automatisch reagerend en ook regulerend waar ergens in het economische leven een verstoring van evenwicht plaatvindt.

Hierbij werd – in de 18e eeuw – nog weinig rekening gehouden met de creatieve vermogens van de mens, bijvoorbeeld daar waar hij als uitvinder, door scheppende kracht ingrijpt in het produktieproces en de produktiever-houdingen verandert.

Adam Smith schreef zijn ‘Inquiry into the nature and causes of the wealth of nations’ in een tijd – 1776 – waarin de industrialisatie in Engeland nauwelijks op gang was. In het zelfde jaar vroeg James Watt het patent aan voor de uitvinding van de stoommachine… Daardoor werd nog geen rekening gehouden met de enorme revolutie die de techniek heeft uitgeoefend op de sociale verhoudingen. Smith dacht dan ook nog geheel in de verhoudingen van de handel waar men immers altijd te maken heeft met evenwicht tussen vraag en aanbod.

Het is dan ook niet te verwonderen dat latere onderzoekers het statische maatschappijbeeld van Adam Smith hebben vervangen door een dynamisch  maatschappijbeeld. Van deze onderzoekers heeft Karl Marx zeker de grootste invloed uitgeoefend op de opvattingen over mens en maatschappij.

Karl Marx
Voor Marx is de mens geheel ondergeschikt aan sociologische wetten, die het historisch verloop van de samenleving bepalen. Iedere technische uitvinding roept in de samenleving een revolutie op; hierdoor ontstaat volgens Marx primair een verandering in de machtsverhoudingen. Hierop berust zijn opvatting over de klassenstrijd als een dynamisch proces die de geschiedenis beheerst met als eindstation, een klassenloze samenleving. Aan dit dynamisch proces is de mens ondergeschikt. Hij is slechts een produkt van maatschappelijke verhoudingen. Ook hier wordt de creatieve mens miskend, dat wil zeggen de mens als geestelijk wezen, die uit eigen inzicht en eigen verantwoordelijkheid vorm kan geven aan de maatschappijstructuur. In een op Marxistische ethiek gebaseerde samenleving, wordt zelfs deze autonome creatieve mens gewantrouwd, want hij verstoort het historische proces van de klassestrijd dat zich volgens streng sociologische wetten voltrekt. Vandaar het verschijnsel van een Goulag-archipel, maar ook de verbijsterende strategie van het Centraal Comité in Moskou dat een communistische revolte, zoals in China in de tijd van Tsjang Kai Sjek en in Egypte in de tijd van koning Faroek, in de kou liet staan omdat in die landen het uur van een proletarische revolutie nog niet had geslagen; immers, daaraan vooraf dient te gaan een burgelijke revolutie, gericht tegen de feodale verhoudingen. Het is merkwaardig dat juist in de laatste tijd men meer en meer gaat inzien, dat Liberalisme en Socialisme stoelen op één zelfde wortel van wereldbeschouwing: het 18e eeuwse rationalistische geloof in de vooruitgang. Hun ‘founding-fathers’ hadden daarbij ieder een verschillende vooruitgang op het oog: Adam Smith en Ricardo op economisch gebied, Marx op sociaal gebied. Niettemin was hun beider geloof gebaseerd op het wantrouwen in de mens. Want ‘dit wantrouwen in de mens is onmisbaar’, zoals niet lang geleden Mr. J.L. Heldring nog constateerde in een zijner ‘Dezer Dagen artikelen in NRC-Handelsblad (28-3-’78).

Robert Malthus
Maa ook van confessionele zijde was, om bet eind van de 18e eeuw weinig heil te verwachten van vertrouwen in de mens. als basis voor een sociale orde.
Ongeveer in de zelfde tijd, waarin Adam Smith leefde, leefde ook Malthus, wiens opvattingen over het bevolkingsvraagstuk een grote invloed hebben uitgeoefend op de sociale ethiek van de 19e eeuw.
Malthus was predikant. Voor hem was het leerstuk van de erfzonde het uitgangspunt van zijn visie op mens en samenleving. Voor Malthus stond voor ogen het schrikbeeld van overbevolking. Deze vloeit voort uit het driftleven van de mens. Wanneer de mens niet permanent door honger zou worden bedreigd, zou hij zich tot het oneindige vermenigvuldigen. Daarom heeft God de mensen de honger gegeven, niet als straf maar als weldaad. Het vermogen van de mens zichzelf te vermenigvuldigen is bepaald groter dan het vermogen van de aarde de mens levensonderhoud te verschaffen-, De bevolking zal daardoor sneller toenemen dan de voedingscapaciteit van de aarde. Daardoor gelijkt de menselijke samenleving op een slagveld, waarin de zwakken te gronde gaan en de sterken blijven leven. Deze strijd is een door God verordineerd proces, waaraan de mens zich niet kan onttrekken.

Ook hier wordt dus geen waarde toegekend aan de geestelijk creatieve vermogens van de mens om zelf vorm te geven aan de samenleving waaraan hij deel uitmaakt.

In het wereldbeeld van Malthus vervult de mens een andere rol dan in het wereldbeeld van Adam Smith.
Bij Adam Smith is de mens een mechanisme, dat deel uitmaakt van het vrije marktmechanisme en bij iedere evenwiehtsverstoring daarop automatisc h reageert.
Bij Malthus is de mens angstaanjagend door zijn tomeloze driften, die maken dat in het economische proces nimmer evenwicht zal heersen tussen produktie- en consumptievermogen. Steeds zal de balans uitslaan ten nadele van de produktie. Er zal nooit genoeg zijn om de mensen levensonderhoud te verschaffen, hoe hard zij ook werken. Iedere vermeerdering van materiële welvaart zal bevolkingstoename ten gevolge hebben en daardoor het aantal eters op aarde doen toenemen. Door de leerstelling van de erfzonde zal ook nooit het vertrouwen kunnen groeien dat de mens uit eigen kracht zijn driften zal leren beperken.
Ook deze puriteins-sociale ethiek is tegenwoordig allerminst verouderd. Wij denken hierbij nog niet eens aan de beoordeling van de problemen die zich voordoen in de ontwikkelingslanden. Ook veel dichterbij hebben wij er mee te maken in verband met de beoordeling van het consumentengedrag, en wel speciaal waar sprake is van de emancipatie van de consument als politiek vraagstuk.
Kan men vertrouwen hebben in de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mens als consument in de samenleving? Waar hij zichzelf beperkingen oplegt, niet alleen onder de dwang van een laag inkomen maar in vrijheid door zich te matigen ten opzichte van het uitbundige aanbod van de markt? Dit alles in verband met het energievraagstuk als een maatschappelijk probleem. Of moet men als politicus, de consument en zijn bestedingsdrift slechts wantrouwen?
Dit is een urgent vraagstuk geworden nu, dank zij de ‘opmars van de sociael grondrechten’ een ‘menswaardig inkomen’ een aangelegenheid is geworden van overheidszorg. Waar ligt hier de grens tussen vertrouwen en wantrouwen bij overheidsbeleid?
Ook in katholieke kringen is het wantrouwen in de consument, ten opzich te van zijn maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, steeds vanzelfsprekend geweest. Dáárom waren er in de Middeleeuwen standen. Iedere stand had zijn eigen bestedingspatroon. Men leefde volgens de stand waarin men was geboren. Men behoorde niet ‘boven zijn stand’ maar ook niet ‘onder zijn stand’ te leven. Dat was het uitgangspunt van alle sociale ethiek. De Kerk met zijn genademiddelen en zijn voorstellingen van het hiernamaals, zorgde er voor dat in de samenleving een hiërarchische structuur werd gehandhaafd en de mens hieraan ondergeschikt bleef. Eigenlijk is dit nog steeds het geval – in de latijnse landen zoals Spanje en Zuid-Amerika – waar de samenleving nog sterk onder invloed van de Kerk staat.

Associatieve samenwerking op economisch gebied
Toch zijn, zowel op wetenschappelijk als op confessioneel gebied, al deze voorstellingen over de mens versleten geraakt. Zij vormen althans geen waarborg meer dat een solide sociale orde kan berusten op een zodanige pessimistische visie op de mens.
Enerzijds heeft daarvoor de moderne psychologie gezorgd. Anderzijds de deconfessionalisering in de politiek. De mens is noch een robot, noch een, aan zijn begeerten overgeleverd dier. Hij stamt ook niet van de robot af, evenmin als van de apen. De eerste opvatting is absurd. De tweede opvatting wordt meer en meer ter discussie gesteld.

En wat de voorstellingen betreft over de erfzonde, ontleend aan de val van Adam: de deconfessionalisering binnen de confessionele politieke partijen maakt duidelijk dat de wetenschap hier het geloof buiten spel heeft gezet. Zo zitten wij met een aantal voorstellingen over maatschappelijke orde – liberaal, socialistisch, confessioneel – die nog worden geaccepteerd omdat zij historisch zo gegroeid zijn maar waarvan de grondslag – het mensbeeld van de Verlichting, de Reformatie en de Middeleeuwen – wankel is geworden.

Vant wie is er tegenwoordig van overtuigd dat een sociale orde behoort te berusten op het wantrouwen in de mens en niet op het vertrouwen? Toch is. historisch gezien, dit wantrouwen eens het uitgangspunt geweest, zowel m de liberale, de socialistische, als confessionele maatschappijbeschouwing-

Mlen wil dit in politieke kringen graag vergeten, maar niettemin zit men met het probleem dat achter iedere politieke beweging, historisch gezien, een versteend beeld staat van de mens, dat niet meer beantwoordt aan de werkelijkheid waarin wij thans leven. Hetgeen niet wil zeggen dat in de huidige maatschappij het wantrouwen in de mens geen rol meer speelt. Ook buiten de politieke verzuiling speelt wantrouwe een rol. Maar juist hiér liggen veel meer mogelijkheden, bij de ontmoeting van mens tot mens, wantrouwen plaats te laten maken voor vertrouwen. Dáár zien wij dan ook hoe vanuit dit vertrouwen, allerlei sociale acties op gang komen waarbij er naar gestreefd wordt, om enerzijds de eenzijdigheid van de ‘homo economicus’, en anderzijds de eenzijdigheid van de ‘mens als hoogste dier’ te overwinnen. Hier liggen de kiemen van associatieve samenwerking.

Wij zien dit bijvoorbeeld op geestelijk gebied bij de oprichting van nieuwe Vrije Scholen waar leraren onderling of met ouders tesamen een maatschap stichten, gebaseerd op wederzijds vertrouwen in elkaar. In de gezondheidszorg zien wij een zelfde verschijnsel bij de oprichting van ‘therapeutica’, associaties van artsen, therapeuten en patiënten.

Op economisch gebied hebben wij het gezien bij een aantal experimenten zoals in Frankrijk de ‘Communautés de travail’, in Spanje het sociale experiment Mondragon in Baskenland, in Nederland in enkele bedrijven zoals De Ploeg te Bergeyk. De – op de ‘sociocratie’ van Kees Boeke gebaseerde – werkgemeenschap ‘Sociacratisch Centrum’ van Gerard Endenburg te Rotterdam kan men ook als een belangrijk experiment zien. Voorts een aantal pogingen om vanuit antroposofische gedachten tot nieuwe gemeenschapsvormen te komen: het Landelijk Consumenten Contact, Gaiapolis, Akwarius en de verschillende Zaailingwinkels.

Al deze nog bescheiden pogingen om op een menselijke vertrouwensbasis te werken hebben dit met elkaar gemeen, dat zij enclaves vormen waar de heersende ‘wetten’ van marktmechanisme of klassenstrijd, waar de van overheidswege gegarandeerde subsidieregelingen, buiten spel worden gezet doordat een herverdeling plaats vindt van inkomens.

Daarbij zoekt men te komen tot een evenwichtige levenshouding, die tot uiting komt doordat ‘eigenbelang’ en ‘gemeenschapsbelang’ meer met elkaar in overeenstemming komen. Beloning wordt niet meer vastgekoppeld aan prestatie. Het behoefte-element gaat een belangrijker rol spelen bij de inkomensverdeling.

Het zoeken naar een evenwichtige levenshouding wordt dan het zoeken naar een ‘middengebied’, noch de eenzijdigheid van de robotmens van de grondleggers van de klassieke liberale economie, noch de eenzijdigheid van de aan zijn dierlijke begeerten overgeleverde ‘homo economicus’ van Malthus, worden dan nog als axioma’s erkend, die de sociale spelregels beheersen.

‘Wie het midden verlaat, verlaat de menselijkheid’.

Dit woord van Pascal is geheel in overeenstemming met wat driehonderdjaar later Rudolf Steiner verkondigd heeft over de Michaelische opgave van de mens. Michael met de weegschaal van het recht, als een beeld, waarnaar de mens zich richt bij zijn streven naar een innerlijk evenwicht in de sociale verhoudingen. Vanuit dit mensbeeld is de hoop gerechtvaardigd op het ontstaan van een maatschappijbeeld, dat niet is gebaseerd op het wantrouwen in de mens maar op het vertrouwen in de mens.

A.C.Henny, Jonas 5, 02-11-1979

zie over Michaël, bijzonder tijden hebben bijzondere opdrachten de artikelen m.b.t. ‘Algemene menskunde‘  [1-2]  [1-2-4/1  en verder; [1-4]   [1-4-1 en verder]

Michaël: alle artikelen

Sociale driegeledingalle artikelen waaronder vrijeschool en vrijheid van onderwijs

.

1369-1280

.

.