Categorie archief: plantkunde

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (17)

.

Gerbert Grohmann

‘Leesboek voor de plantkunde’

blz.59, hoofdstuk 17                                                                         alle hoofdstukken

 

OVER DE VARENS
Iedereen kent wel die altijd durende pracht van onze zomerse bossen en men geniet van de fraai gevormde bladeren. Wanneer er op schaduwrijke plaatsen in tuinen of parken varens worden geplant, ontplooien ze hun fiere trechters statig en mooi. Maar nog nooit heeft iemand er bloemen aan gezien, want de waaier van  bladen [men spreekt bij varens eerder van bladen dan van bladeren] van de varen-is hun hoogste trap. Als plant zonder bloem kan een varen natuurlijk ook geen vruchten en zaden hebben.
Toch is er iets wonderlijks aan deze planten. Al in het voorjaar wanneer je ze uit de grond ziet komen, kun je ze op het eerste gezicht al van de andere gewassen onderscheiden. Eerst vind je alleen maar een groepje bruine, halfronde koppen. Weldra echter wordt je getoond dat er iets naar boven komt. Dan zie je ook dat deze koppen in werkelijkheid opgerold zijn als een slak en wel zo dat ze allemaal naar een gemeenschappelijk middelpunt wijzen. Het duurt niet zo lang of de ‘slakken’ wikkelen zich uit tot de waaiervorm van de varen.

twee zich uitwikkelende varenbladen

Daarbij worden ze steeds maar kleiner en links en rechts van de sterke middennerf worden ook de zijblaadjes uitgevouwen. Het is een geheimzinnig gezicht, de zich afrollende varenstruik in de schemer van het bos. Je weet eigenlijk niet of ze je doen denken aan dieren met opgerolde koppen, de rug naar buiten gekeerd of dat ze wel lijken op een groepje mensen dat bij elkaar staat en samen praat.
Zijn de waaiers tenslotte helemaal uitgevouwen, dan staan ze als echte plantenbladeren in een cirkel. Van de slakken is niets meer te zien, want ze zijn tot het puntje van het blad recht getrokken.

Hoe komt het toch dat de varenwaaiers zo prachtig zijn en hoe is het te verklaren dat ze samen een trechter vormen. Dat komt omdat de varens geen bloemen hebben en alle kracht die de zon hun geeft, gebruiken om hun bladen zorgvuldig vorm te geven. En met hun bladtrechter die er bijna als een reuze bloemenkelk uitziet, nemen ze de vorm van een bloem alvast maar aan. Alles wat ze kunnen, volbrengen ze met hun bladen.

Naast de trechtervarens zijn er ook nog veel andere varensoorten. Ook in warme landen komen er veel voor. Je kunt deze uitheemse soorten soms in een hortus botanicus zien. De mooiste onder hen zijn de boomvarens die er bijna als palmen uitzien, want ze hebben een stam en het bladrozet zit daar bovenop, zich prachtig ontvouwend en mooi geleed. Vanzelfsprekend ziet degene die iets van varens begrijpt dadelijk dat hij geen echte palm voor zijn neus heeft. Hij herkent in het midden de jonge slak van de waaier. Het zal wel een toverachtig gezicht zijn in een bos rond te lopen dat uit louter boomvarens  bestaat.

eikvaren

De adelaarsvaren die ook in onze bossen vaak voorkomt, is over de hele wereld verspreid. Hij is zo hoog dat een kind er zich in kan verbergen. Zijn waaier vormt geen trechter en de lange stelen waarop de bladen zich uitbreiden, houd je in het begin voor stengels. Dat zijn ze niet, want varens hebben nooit stengels, over de hele aarde niet, alleen bladstelen, zoals je dadelijk ziet, wanneer je zo’n trechterblad uittrekt en apart bekijkt. Het is een stengel wanneer er knopen inzitten. Blad-en bloemsteeltjes hebben geen knopen. Dus zijn dit louter aparte, grote bladen die de warwinkel van adelaarsvarenbladen vormen.

linksboven: muurvaren; daaronder het grote waaiervormige blad van de mannetjesvaren; rechtsboven een blad van het dubbelloof; daaronder het blad van de gewone eikvaren 

Pak eens een waaierblad, wanneer het volop zomer is en draai het eens om, bekijk het eens goed! Je zult iets interessants ontdekken. Daar zie je namelijk dat de onderkant van het blad een merkwaardige bruine tekening vertoont. Dikwijls zijn het kleine of grote puntjes of streepjes, soms is ook de hele onderkant bruin gekleurd, alsof die verroest is. Bij de adelaarsvaren zit er aan de zijkant van het blad een smalle bruine rand. Wanneer je nu wil weten wat deze eigenaardige tekeningen betekenen, dan hoef je alleen maar het eenvoudige proefje te herhalen, wat je ook bij de paddenstoelen kan doen: Je neemt een varenblad en legt het op een wit vel papier. De volgende dag moet je dat er voorzichtig afhalen. Dan zie je dat de bruine puntjes of streepjes een afdruk op het witte papier hebben gemaakt, net zo als de voering van de paddenstoel; dus ook hier zijn er sporen uitgekomen. De bruine tekeningen op de bladeren hebben dan ook te maken met de voortplanting. Natuurlijk komen er uit de sporen wanneer die op de grond gevallen zijn, nieuwe varens. Maar de ontwikkeling daarvan is veel ingewikkelder dan bij de paddenstoelen. Er komt namelijk niet meteen een nieuwe varen uit een spore. Wie een ijverige natuuronderzoeker is, kan het verloop volgen. Het beste kun je voor dit doel een mooie trechtervaren uitzoeken, bv. een mannetjesvaren of een vrouwtjesvaren. In de nazomer moet je onder de waaier de bosgrond onderzoeken. Daar zal je een klein plantje ontdekken dat in de verste verte niet op een varen lijkt, want het ziet eruit als een heel klein algenplantje of als een stukje bronmos. De kleur is groen, zoals bij een blad, de vorm heeft iets weg van een hartje en het geheel is niet groter dan een centimeter. Wie wil er geloven dat dit kleine blaadje iets te maken heeft met varens? Toch is het zo en dat kun je weer ontdekken door goed waar te nemen. Onder de vele voorkiemen-zo noemt men zo’n klein hartvormig blaadje-zijn er wel die verder in hun ontwikkeling zijn. Er groeien namelijk heel kleine en eerst nog eenvoudige varenblaadjes op. Wanneer er een paar gegroeid zijn, komen ook al snel de eerste ‘slakken’, klein maar sierlijk.

stadia van de voorkiem

Steeds krachtiger worden de slakken, tot er een echte varenplant met een wortel gereed is. Zo wordt de kring gesloten en de voorkiem kan vergaan. Wanneer we tot slot nog een keer naar de varens kijken om te begrijpen wat ze in het bijzonder bereikt hebben, zien we: ze streven ernaar een bloemplant te worden; ze krijgen het echter nog niet voor elkaar en moeten zich i.p.v. door bloemen (stuifmeel en echt zaad) vermeerderen door sporen. Daarbij keren ze zich van de zon af naar beneden, i.p.v. naar boven, zoals de bloemenplanten.

Zoals iemand die iets geleerd heeft daar graag nog eens aan terugdenkt, zo herinneren de varens zich de vroegere algenfase. Hun herinnering is de voorkiem.

Maar de herinnering is al wel minder geworden: de voorkiem is klein-zoals je je ook sommige dingen niet goed meer herinnert. Ondanks dat kunnen de varens, wanneer ze naar hun grote bladen kijken, zeggen: ‘Wij zijn toch al bijna echte planten.’

varens uit andere landen

blad van de tongvaren. Deze varen vormt een uitzondering wanneer deze, zoals op de tekening te zien is, geen samengestelde, maar enkelvoudige bladen heeft, die iedere lente zich toch ook uit ‘slakken’ ontwikkelen. Dus is het blad ondanks zijn eenvoud, toch een echt varenblad.
De streepjes op het blad-aan de onderkant-zijn niet anders dan de plaatsen waar het stuifmeel gevormd en verstrooid wordt. Ook de tongvaren vormt een mooie trechter. De plant groeit het liefst op vochtige en schaduwrijke plaatsen; op steenachtige bosgrond, maar ook op muren en bij bronnen.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

21-19

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (16)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.52, hoofdstuk 16                                                                       alle hoofdstukken

 

HET MOS
Je houdt van de mossen, omdat ze zo klein zijn. Wanneer je in het bos ligt, zodat je ze van heel dichtbij onder ogen krijgt, zie je pas hoe zorgvuldig ieder plantje apart gevormd is. Vele zien er als dennenboompjes uit. Dat zijn de boompjesmossen. Andere doen je denken aan varens of aan nietige dennen- of sparrentakjes. Weer andere hebben roodachtige, doorzichtige blaadjes en vertakte steeltjes. Zo is iedere soort anders, wonderschoon en elk heeft iets eigens. Het beste doen de mossen het waar het vochtig is, zoals in het bos, maar ook op drogere plaatsen, bv. in holten van stenen, in rotsspleten; ja, zelfs op daken, waar wat aarde samengeklonterd is kan mos voorkomen. De rotsmossen zijn heel klein.

Een beroemde mossenonderzoeker heeft eens een grap uitgehaald door verschillende mossoorten te verzamelen en daarmee landschapsbeelden te vormen. Toen hij klaar was, bleek dat in de mossenwereld bijna alle planten in het klein voorkomen. Op deze manier kreeg de mossenonderzoeker bv. een oerwoudlandschap, waar het weelderig woekert. Een ander beeld leverde een oase met palmenvormen op, enz. je kunt daaruit leren dat de mossen, precies zoals de algengewassen, in werkelijkheid een hele trap van het plantenrijk zijn. Wanneer je in een bos bent en je verdiept je in het kijken naar de grote bomen, dan kan het je plotseling vreemd voorkomen, wanneer je eraan denkt dat er nog een tweede, een heel kleine plantenwereld onder de grote aanwezig is en wel die van de mossen. De bijzonderheden van deze kleine plantentrap zullen nu beschreven worden.

Verschillende boompjesmossen, takjesmossen en bladmossen. In het midden 3 turfmosplantjes

Het eerste wat je moet bedenken is, dat mosplantjes niet alleen op zichzelf kunnen groeien. Slechts als een kussen of een plag gedijen ze. Ze zuigen dan het water in zich op als een spons, zodat ook de grond steeds vochtig blijft. Als er geen mos zou bestaan, zou het regenwater altijd meteen naar het dal vloeien; in beken en rivieren zou het water hoog komen te staan en alles zou overstromen. Bovendien zou het water geen zin hebben, want de bosgrond zou al spoedig weer uitgedroogd zijn en dat zou de bomen schade berokkenen.

Nu zie je ook dat de kleinste onder de gewassen erg belangrijke taken in het leven van de hele natuur toebedeeld krijgen.

Sommige mossoorten hebben lichtgroen blad, andere zijn donker gekleurd, maar ze zijn allemaal groen. Het moeten dus wel echte planten zijn, deze mossen. Anders zouden ze ook geen kleine blaadjes en stengeltjes hebben. Die krijgen ze van de zon; maar zoveel zonlicht als de grote planten hebben de mossen niet nodig, zoals je aan de mossen in het bos kunt zien die half in de schaduw liggen. Ze zijn nog heel nauw verbonden met de aarde. Eigenlijk vormen ze zelfs de overgang van de aarde naar de planten. De zon wekt het plantenleven maar een klein beetje, wanneer hij mossen vormt; daarom zijn deze zo klein. Maar waar mos voorkomt, wordt ook de aarde levendiger. Je moet maar eens kijken, hoe het van leven wemelt in zo’n moskussentje. Je ontdekt er alle mogelijke slakken, mieren, wormen, spinnen, duizendpoten, larven en poppen in.

Ook boomwortels hebben het best naar hun zin in deze vochtigheid.

Nu is het heel duidelijk dat zulke lagere gewassen als mos, nog weinig kunnen. Trek je een plantje uit een kussentje, dan zie je dat het geen echte wortels heeft. Sommige hebben weliswaar bosjes zuigdraden, die je met wortels zou kunnen vergelijken, veel ervan gaat beneden gewoon in aarde over, zodat je helemaal niet weet waar de plant ophoudt en de aarde begint. Zo dicht horen de mossen bij de aarde, dat ze niet eens een speciaal worteltje voor zichzelf nodig hebben. En van echte bloemen kan bij de mossen nog helemaal geen sprake zijn.

Wat doen de mossen dan, wanneer ze zich willen voortplanten? Hebben ze dan helemaal niets wat je met bloemen zou kunnen vergelijken? Ze hebben wel iets en iedereen die niet als een dromer door het bos wandelt, heeft het vast wel met eigen ogen gezien. Ook mossen vormen sporen en stoppen die in een naar voren knikkend kapseldoosje dat aan lange harde haren zit. ’s Zomers zie je die op de mosstengeltjes. In ’t begin zit er zelfs een sierlijk gevormd bastachtig mutsje overheen. Je kunt dat wegtrekken, maar later wanneer de moskapseldoosjes rijp geworden zijn, valt het er vanzelf af. Dan zie je ook dat de kapseltjes door kleine dekseltjes afgesloten zijn, die er natuurlijk af moeten als de sporen uitgestrooid moeten worden. Dus kunnen ook mossen nog te weinig om stuifmeel en zaad precies uit elkaar te houden, want wanneer je goed kijkt naar zo’n mossporendoosje dan moet je eigenlijk zeggen dat het er uitziet als een klein zaaddoosje en tegelijkertijd als een meeldraadje. Nu de mossen van die merkwaardige sporendoosjes hebben, willen ze er ook wel kleine bloemkroontjes bij. En inderdaad, die kun je ook gemakkelijk vinden; alleen zitten ze niet aan hetzelfde stengeltje als waaraan de kapseldoosjes zitten. Daar moet een geheim in verborgen zijn. Maar eerst wordt nog beschreven hoe de mossen het klaar spelen om tot kleine bloemkroontjes te komen.

Venushaarmos en sterrenmos met sporenkapseltjes. Bij het haarmos zit er nog een huikje over het kapseltje gestulpt. Daarnaast is getekend hoe het kapseltje zelf eruit ziet met het kleine dekseltje.

Laten we, als heel mooi voorbeeld,  eens het gouden vrouwenhaarmos, het venusmos, nemen, een van de bekendste boompjesmossen die zijn naam gekregen heeft omdat zijn haren er bijna uitzien als metaalachtig goudglanzend madonnahaar. Deze mosplantjes maken namelijk eenvoudigweg hun bovenste stengelblaadjes breder, geven hun een geelrode kleur en leggen die dan zo naast elkaar dat het wel op een stervormig schoteltje lijkt. Wie deze in het bos vindt, roept: “Het mos bloeit!” en zeker, de grote planten doen het ook niet anders, als ze hun bloeiende sterren uit gewone bladeren laten ontstaan. Wel is bij de echte bloeiplanten meteen de stamper klaar. En dat krijgen vele mossen niet voor elkaar. De bloeisterretjes en de sporenkapseltjes staan over aparte kussentjes verdeeld, dus moet je dat mos tweehuizig noemen. Het mos wordt echter niet door kleine insecten bezocht, want vlinders en bijen enz. doen net of de mosbloempjes in ’t geheel niet bestaan. Daarom moeten de mossen genoegen nemen met de aarde, d.w.z. het water. Ze worden niet bestoven, maar besproeid. Door de dauw of regen verzamelt zich namelijk een klein waterdruppeltje in ieder mosschoteltje en daarbinnen scheidt het mosplantje bevruchtingsstof af. Die druppeltjes spatten – wanneer het regent uiteraard – van de mosschoteltjes op de stengeltjes, waaraan de kapseltjes met dat steeltje groeien. Dat kan natuurlijk alleen maar bij slecht weer gebeuren, wanneer zelfs de echte bloeiplanten niet door insecten bezocht worden. Hier kun je ook weer zien dat de mossen toch nog heel anders gevormd zijn dan de bloeiplanten.

Een mosstengeltje met doorgegroeide bloei. In het midden van de eerste bloei is het stengeltje eenvoudigweg verder gegroeid. Zulke doorgroeiingen komen ook voor bij echte bloeiplanten, bv. bij rozen.

Maar ze hebben in ieder geval iets erbij geleerd, wat noch de paddenstoelen, noch de algen kunnen, namelijk zich op te richten. Dat zie je ook al aan de stijve haren van het doosje, maar je kunt het ook zien aan de stengeltjes die het mos vormt. Weliswaar vlijen deze stengeltjes zich nog vaak tegen de aarde aan, er zijn er toch ook die zich strekken richting aarde – zon.

Ten slotte moet er nog iets over het veenmos worden verteld, omdat het de veenlagen, het moeras vormt. Je kan het door zijn lichtgroene kleur gemakkelijk van de bladmossen onderscheiden, waarover we tot nog toe spraken. Wanneer het helemaal droog is, ziet het er zelfs wit uit. Maar het gebeurt zelden, dat het echt helemaal verdroogt, omdat het heel veel water in zich op kan nemen en vast kan houden. Grijp je in de lichtgroene sponsachtige kussentjes, dan kun je er een stuk uittrekken en tussen je handen uitknijpen. Wanneer er geen water meer uitdruppelt is het mos heel licht geworden. Het groeit alleen maar op die plaatsen waar het water erg lang blijft staan, omdat het niet weg kan stromen en meestal liggen er uitgestrekte waterpoelen waarin de veenmoskussentjes groeien. Wanneer je er op stapt dan is dat week en slap, zodat je wankelt en menigeen die de gevaren van het moeras niet goed in de gaten had, is erin weggezonken en jammerlijk aan zijn einde gekomen, want de moslagen kunnen vele meters dik zijn. Dat komt omdat dit mos wel honderden jaren oud kan worden. In sommige moerassen heeft men op een diepte van enkele meters nog machtige boomstammen gevonden van bomen die tegenwoordig niet meer voorkomen. Die zijn daar niet in weggezonken, zoals je wellicht eerst zou denken, maar het veenmos is in vele honderden jaren zo hoog gegroeid, steeds laag op laag bouwend, dat het boven de stammen uitgekomen is. Zo zijn de stammen behouden voor verrotting. Dus hier is de aarde a.h.w. zelf gegroeid en heeft ze die onder zich begraven.

Wanneer je er een enkel plantje uittrekt zie je er een lange draad aan hangen. Dat is de stengel die langzaam vergaat. Af en toe vertakt deze zich. Het veenmos is een mossoort die geen wortels heeft. Het gaat van onder in aarde over, in turf namelijk die het met z’n verbrokkelende, vervenende overblijfsels zelf vormt. Wanneer je turf wil winnen, moet je kanalen graven om het water weg te laten lopen. Dan kan de turf gestoken worden. Dat betekent dat je brokken uitspit in de vorm van een brood en die zet je op elkaar. Dan drogen ze en kun je ze daarna als brandstof gebruiken. Turf lijkt wel wat op bruinkool.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

20-18

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (15)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.50, hoofdstuk 15                                                                         alle hoofdstukken

 

OVER DE PLANTENWERELD VAN DE ZEE: DE WIEREN EN  ALGEN

Wanneer je na het bekijken van de korstmossentrap opklimt naar de wieren- of algengewassen, dan leer je een plantenwereld kennen die uit louter bladdelen samengesteld is.
De algengewassen kunnen alleen maar als ondergedoken waterplanten leven en wie ze wil bestuderen, moet naar zee gaan. Weliswaar komen ook in het zoete water in het binnenland algensoorten voor, maar deze zijn in vergelijking met die in zee maar klein en nietig. Daarom worden ook de zeealgen met een een bijzondere naam benoemd. Men noemt ze zeewier.

Wanneer je op het strand staat en je kijkt door het heldere water in de diepte, dan kun je de indruk krijgen, dat je sprookjesachtige landschappen ziet, met weiden, tuinen, struikgewas en bossen, alles met de golfslag heen en weer bewegend.
Sommige soorten zien eruit als sla en men noemt dat ook zeesla; weer andere doen ons aan palmen denken enz., maar er zijn ook mosachtige soorten die er zeer sierlijk uitzien. Vooral in de warmere landen nemen de vorm-en gestalterijkdom van de algengewassen geweldig toe. Het is een prachtig gezicht, wanneer je van een schip af naar de zeebodem kijkt. Vele zijn er niet groen, maar rood gekleurd en te vergelijken met rood koraal, maar ook bruine en paarse zijn er. Wie zou die kleurenpracht niet willen schilderen. Zou je nu deze sprookjeswereld uit het water halen dat hen draagt en naar het vaste land verplaatsen, dan zou die in elkaar vallen als kwallen. Alleen in het water ondergedoken kunnen de wieren zich ontvouwen. Ze zweven a.h.w. in het water. Het water én de zon samen hebben ze dan ook gevormd, deze droomachtige bladwezens. Want wat is een blad anders dan een stukje wateroppervlak, waarop de zon schijnt, met een huidje eromheen. Iets heel anders zijn de stengels. Die groeien uit een wortel, wanneer de zon op de aarde schijnt. Iedere plantenstengel is een groene zonnestraal die de aarde weerkaatst. Daar de wieren echter geen wortels hebben, want ze houden zich alleen maar met hechtschijfjes aan de zeebodem vast, kunnen ze ook geen steunende stengels vormen. Je kunt van hen daarom ook niet zeggen, dat de aarde hun moeder is, zoals bij de gewassen van het vaste land. Voor de wieren is de zee de moeder en de zon de vader. Deze moeder is veranderlijk, ongeduldig en beweeglijk, zoals haar golven. Daarin moet de scheppingskracht van de zon werken en de plantenvormen die ze tot stand brengt, zijn daarom net zo beweeglijk, veranderlijk en onduidelijk. Wat er als stelen en takken uitziet, blijken toch bij nadere beschouwing, in de lengte getrokken bladdelen te zijn. In het bijzonder bij bredere oppervlakten is het dikwijls helemaal onmogelijk om te weten, welke omtrek zo’n lap nu eigenlijk heeft. Je zult je misschien wel kunnen voorstellen hoe het eraan toegaat, wanneer er een storm woedt. Dan worden de wieren aan flarden gescheurd en massa’s ervan worden van de zeebodem losgewerkt. Die drijven dan als eilanden aan de oppervlakte en het kan zelfs gebeuren dat kleine schepen erin vast blijven zitten.
Wanneer je de algenwortel uit de hogere planten van het vasteland zou willen ontwikkelen, dan hoefde je alleen maar de wortels en de bloem te verwijderen en de bladachtige rest in het water te leggen. Dadelijk zouden de scherpere omtrekken verdwijnen en wat hard en stijf was, zou week worden en buigzaam. Zo is de trap van de wieren niet ontstaan, maar je ziet toch hoe beide trappen samenhangen met elkaar.
Het is namelijk zeer opvallend dat bijna alle plantenvormen van het vasteland ook voorkomen als wier, voor zover ze dus bladeren hebben: mossen, gras, kruiden, palmen, struikgewas enz. Veel wieren zien er weliswaar zo uit alsof ze al in blad en stengel verdeeld zijn, maar dat lijkt maar zo. Andere bv. het zeekroos hebben vormen aan hun slierten die er uitzien als vruchten. Dat kunnen echter nog geen vruchten zijn, omdat er op de trap van de wieren nog geen bloemen zijn. Kwallen en andere vrijzwemmende dieren die erop lijken, moeten de plaats van de bloemen en tegelijkertijd van de vlinders innemen.
Zo doen de wieren de echte, de bloeiende planten na, hoewel ze nog onvolmaakt zijn. Ze missen de kracht, zelf bloeiende plant te worden. Alleen wanneer ze op het vaste land zouden komen en dan wortel zouden schieten, zodat in plaats van de zee de aarde hun moeder zou zijn, dan zou de zon ze ook kunnen laten bloeien en vruchten kunnen laten dragen.

Kleine kinderen doen in het begin ook alles na wat ze horen en zien. Dan denken ze wel dat ze alles uit zichzelf doen, ze doen het toch maar na, zoals de wierengewassen de bloeiende planten nadoen.

De algen die in onze binnenwateren groeien, zijn veel eenvoudiger gevormd. Ze zien er groen uit en hebben meestal een draadvorm waardoor men hen vaak draadwier noemt. Vooral in de lente vind je deze slijmerige wirwar in beken, vijvers en plassen. Later lossen ze vanzelf op. Wanneer je ze vastpakt, voelen ze glibberig aan of zoals nat haar.
Maar er zijn nog eenvoudigere zoetwateralgen. Waren ze niet groen, dan zou je ze niet als plant herkennen. Je vindt ze eveneens in sloten, vijvers en plassen; soms zelfs in poelen, waar ze alleen maar de bodem bedekken en pas wanneer je een vergrootglas te hulp neemt, merk je dat deze laag in werkelijkheid uit duizenden en nog eens duizenden allerkleinste puntachtige algen bestaat. Ook op vochtige rotsen, bronnen en muren van huizen en grafstenen komen van deze puntalgen voor, vooropgesteld dat er vaker wat water langssijpelt.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

19-17

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (14)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.46, hoofdstuk 14                                                                        alle hoofdstukken

 

OVER DE GEBIEDEN WAAR KORSTMOSSEN VOORKOMEN

Wie in onze gelukkige streken leeft waar de aarde er als een tuin uitziet en waar op elk stukje grond wel iets nuttigs groeit, omdat deze grond vruchtbaar is, kan zich maar moeilijk voorstellen hoe het er in die streken van de aarde uitziet, waar geen sappig groen kruid groeit en gedijt, geen boom zich verheft, maar waar slechts een schamel, grijsgroen kleed de aarde bedekt. Dat zijn de korstmosgebieden die in de uitgestrekte vlakten van de polen liggen. De korstmossen groeien nog onder de meest ongunstige omstandigheden, vóór het plantaardig leven helemaal ophoudt.

Maar ook zonder naar het noorden te reizen, kun je korstmosgebieden leren kennen. Je hoeft alleen maar een hoge berg te beklimmen. Daar, boven de boomgrens, waar zelfs het kreupelhout verdwenen is en de koude regenbuien tegen de kale rotsen kletteren, waar i.p.v. vruchtbare aarde dikwijls alleen maar gesteente ligt, daar is toch altijd het gesteente met korstmos bedekt. Zelfs op hoge bergen in de tropen, zoals bv. de Kilimanjaro, hebben hun korstmosgebieden. En ten slotte is er nog een derde korstmosgebied. Om dat te zien hoef je noch op reis naar het noorden, noch dat je je rugzak hoeft klaar te maken voor een bergbeklimming; je hoeft alleen maar naar het bos te gaan en de boomstammen te onderzoeken, want ook daar groeien de korstmossen massaal.
Zoals we nu weten, is een boom een heel kleine berg. Zijn schors is net zo dood als het gesteente en deze droogt ook net zo snel uit, wanneer het niet meer regent. Daarom vind je de korstmossen, blad-en struikkorstmossen of het baardige korstmos hoofdzakelijk aan de regenkant van de stammen. Op fruitbomen groeien soms dikke plakken grijsgroen korstmos. Als je dat aanraakt, komen je vingers onder het stof.


Verschillende korstmossen. Lboven. het baardmos, zoals het aan de bomen van onze bergwouden hangt. Daarnaast: geweimos. Daaronder een schubbenmossoort met stuifmeelschoteltjes. Onder: een zeer sterk vergrote bekermos. Daarnaast een cladoniasoort

Het is duidelijk dat deze merkwaardige plantenvormen hun water alleen maar uit de lucht kunnen halen. Bij regen of mist of wanneer de wolken laag hangen, zuigen ze zich vol en het doet hun niets, wanneer ze naderhand weer volledig opdrogen. Ook wanneer ze bevriezen doet hun dat geen kwaad. Zodra ze ontdooid zijn, leven ze gewoon verder. Dat is totaal anders dan bij de paddenstoelen, want welke paddenstoel is in staat bovenop stenen, op boomschors of op grond waarin geen mineralen meer zitten, zich voort te planten, waar het niet mogelijk is een onderaards netwerk van draden te vormen. Niet een! Maar de korstmossenMaar de korstmossen kunnen weer niet in het donker voorkomen, zoals de paddenstoelen. De zon beademt a.h.w. de korstmossen op stenen, boomschors enz., zoals wij een ijskoud bevroren raam. Laten we eens kijken wat de zon doet, wanneer de korstmossen zich vormen. Wanneer de omstandigheden zo ongunstig zijn, kan de zon vanzelfsprekend ook nog geen echte planten maken, want ze kan niet ver genoeg doordringen, maar ze probeert het toch, want hoe zouden de korstmossen er anders groen uit kunnen zien en zo vaak al vormen krijgen die op bladeren lijken, want de korsten en korstjes zijn tenslotte niet anders dan heel kleine, verschrompelde bladstukjes. Andere korstmossen gedragen zich weer als stengeltjes, die zelfs al vertakt kunnen zijn. Zo bv. het rendiermos, dat als een grijs kussen de noordelijke streken bedekt en als voedsel voor de rendieren zo belangrijk is of het baardmos dat in regenrijke gebergten aan de bomen hangt. Ook geweivormen komen vaak voor, bv. aan fruitbomen.
Je kunt ze als een tussenvorm tussen blad en vertakte stengelvorm beschouwen.

En wat schenkt de aarde aan de korstmossen?  Op deze vraag een antwoord te vinden is moeilijker, maar de natuuronderzoekers hebben wel wat gevonden, waarover zij zelf ook steeds verbaasd staan: in het korstmos zit namelijk, op de een of andere geheimzinnige manier een paddenstoel verborgen! Deze paddenstoel kan natuurlijk niet zo groeien als gewoonlijk. Alleen al omdat hij geen mogelijkheid heeft zijn dradennetwerk in stenen of boomschors te stoppen en omdat hij aan de oppervlakte moet blijven, moet hij anders worden. Hij kan maar heel langzaam groeien en moet heel klein blijven. Toch komt hij soms heel duidelijk tevoorschijn. Je vindt dan in het bos van tijd tot tijd die verzameling van trechtervormige korstmossen. Soms staan er zelfs twee of drie trechtertjes bovenop elkaar. Daar heb je nu de trechtervorm van de paddenstoel. Tja, je kunt de korstmossen die in allerlei soorten afwisselend voorkomen nog het beste begrijpen, wanneer je bedenkt hoe hier de paddenstoelenvorm en de echte plantenvorm in het klein met elkaar spelen. Dan eens voert de ene de boventoon, dan ontstaan nietige trechtertjes, buisjes, schoteltjes enz. en dan weer ontstaan korsten, blaadjes, lapjes, stengeltjes, draden enz. maar de twijgjes en korstblaadjes van de korstmossen missen wel die wonderlijke regelmaat en orde, die we in de bouw van de hogere planten zo kunnen bewonderen. Iedere  keer wanneer een korstmos een hogere plant zou willen worden, komt gauw de paddenstoel en veroorzaakt weer wanorde. Daarom blijft in de vorm van de korstmossen alles vaag. Van de paddenstoelen komen ook de fijne zuigdraadjes, met wier hulp de korstmossen zich op hun ondergrond vasthouden, zodat je ze niet loskrijgt, zonder ze te scheuren. Ze kunnen er zich gemakkelijk vanaf maken. Ze kunnen namelijk eenvoudig afbrokkelen of ze stoten van hun oppervlakte een grijsgroene stof af. Dan komen wind en regen en verspreiden de delen overal heen en waar er een terecht komt, gaat een nieuwe korstmos groeien, maar de korstmossen kunnen nog iets meer en dat hebben ze van de paddenstoelen geleerd. Ze kunnen ook echte sporen ontwikkelen. Af en toe vind je in het bos korstmossen of bekerkorstmossen, waarop heel echte, nietig kleine paddenstoeltjes zitten die met prachtige kleuren glanzen, meestal rood- of geelachtig. Wie zou er nu nog aan willen twijfelen dat in de korstmossen werkelijk een betoverde paddenstoel verstopt zit. Wanneer de korstmos het vruchtlichaam vormt, laat hij de paddenstoel op zichzelf staan en meteen valt de prachtige verkleuring op en wordt tot verklikker. Iets anders doen een paar korstmossen dit die op boomschors groeien. Ze laten, wanneer ze de vruchtlichamen willen vormen, i.p.v. paddenstoelen, kleine schoteltjes ontstaan.
Wie goede ogen heeft en ernaar zoekt, kan ze overal vinden.

terug naar de inhoudsopgave

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

18-16

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (13)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.44, hoofdstuk 13                                                                          alle hoofdstukken

 

EEN PADDENSTOEL DIE EEN BLOEM WILDE WORDEN

Wat er tevoorschijn komt, wanneer een paddenstoel op eigen kracht probeert een bloem te worden, kun je duidelijk zien aan de stinkzwam. Je kunt je er deels over verbazen en je kunt er half om lachen. Ja, het is een van de merkwaardigste vormen van het hele plantenrijk en je mag je er niet van laten weerhouden die te  bestuderen, omdat die stinkt. Al lang voor je hem met eigen ogen aanschouwt, word je hem al gewaar door de ‘geur’. Desondanks lukt het soms maar moeilijk hem te ontdekken. Misschien denk je ook dat ergens een dood dier ligt. Kom je dan in de buurt, dan laat je de aasvliegen verschrikt wegvliegen die daar hun voedselplaats hadden gevonden.

Zo lang de stinkzwam nog jong en onontwikkeld is, ziet hij er precies zo uit als een bovist; snijd je echter de bol door, dan zie je van binnen de aanleg van de toekomstige paddenstoel.

Tenslotte strekt de steel zich, doet het omhulsel breken en floept naar buiten. Daaruit groeit dan een echte paddenstoel met een lange, dikke schacht en een kopje. Dit heeft van boven een klein gaatje. De huid van het kopje ziet er eerst groen uit en heeft nog geen onaangename eigenschappen; pas door de tijd heen wordt het slijmerig en krijgt het de lucht die je zo tegenstaat. Op ’t laatst druppelt de geurstof naar beneden en het kopje van de stinkzwam ziet er dan wit als sneeuw uit.

Nu kunnen we een poging wagen om erachter te komen wat een stinkzwam van plan is: hij bootst op zijn bijzondere manier een bloem na. Beneden zit de dikke steel en daarbovenop het ‘bloemhoofdje’. Omdat dit echter niet door de zon gevormd is, geurt het niet zo lekker als een echte bloem; het ruikt naar vergaan. De insecten die daardoor aangetrokken worden, zijn geen vlinders en bijen, de kinderen van het licht, maar het zijn aasvliegen die zich graag aan het verrottende tegoed doen.

de stinkzwam is uit zijn omhulsel gebroken en nu worden door zijn stinkende geur de vliegen aangetrokken

En nu komt het meest verbazingwekkende aan de vergelijking: in het weerzinwekkende slijm zitten namelijk de sporen. Bij andere paddenstoelen vallen die uit de voering, hier echter blijven ze aan de vliegen kleven wanneer die daar rondlopen en zich bevuilen. Waar ze ook heenvliegen, overal verspreiden ze de sporen van de stinkzwam. Eigenlijk is het geen meel, zoals ook het stuifmeel geen echt meel is. Dus heeft de stinkzwam het voortreffelijk nagebootst. Bij de echte bloemen speelt zich dit allemaal in het zonlicht af, bij de stinkzwammen daarentegen niet en dienovereenkomstig zijn dan ook de bezoekers, die zich aangetrokken voelen.

Iedere keer wanneer je een stinkzwam ziet of wanneer je er ergens een ruikt, word je eraan herinnerd dat het er niet op aankomt om iets na te maken wat van licht vervuld is. Je moet zelf van licht vervuld zijn, want anders doe je toch maar als een stinkzwam.

terug naar de inhoudsopgave

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

17-15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (12)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.38, hoofdstuk 12                                                                          alle hoofdstukken

 

HOE DE AARDE DOOR MIDDEL VAN HAAR PADDENSTOELEN BLOEIT EN VRUCHT DRAAGT

De paddenstoelenkenners- en verzamelaars onderscheiden allereerst de paddenstoelen met een hoed van alle andere paddenstoelen. Tot deze behoren de meest eetbare paddenstoelen, zoals eekhoorntjesbrood, berkenboleet, de hanenkam, de kastanjeboleet, de bruine ringboleet en hoe ze allemaal mogen heten.
Er zijn drie groepen met een hoed: de plaatjeszwammen, de gaatjeszwammen* en de stekelzwammen. Men onderscheidt ze door de voering in de hoed. Bestaat deze, zoals bij de vliegenzwam uit louter plaatjes, dan heb je te maken met een plaatjeszwam. Draai je daarentegen de hoed van een eekhoorntjesbrood of berkenboleet om, dan vind je geen plaatjes, maar een sponsachtige massa, waarin ontelbare fijne gaatjes, net naaldenprikken, te ontdekken zijn. Zo is dat bij alle gaatjespaddenstoelen en daarom hebben ze die naam. Onder de stekelzwammen komen de geschubde stekelzwam en de brood(jes)zwam het meest voor. Ze heten naar de stekeltjes waarmee de voering van de hoed bedekt is.

Wat de voering voor het leven van de paddenstoel betekent, kun je door het volgende eenvoudige proefje vaststellen: je legt de losse hoed van een plaatjeszwam op een stuk papier, natuurlijk met de voering naar beneden. Zo laat je de paddenstoel tenminste een dag rustig liggen. Neem je hem dan weg, dan kun je tot je verbazing vaststellen, dat het patroon van de voering als een mooie ster op het papier terecht is gekomen. Er is namelijk fijn stof tussen de plaatjes vandaan gevallen. Wanneer dat in de aarde valt, kan de paddenstoel zich vermenigvuldigen. Maar ook de gaatjes- en stekelzwammen strooien zulk stof uit. Het valt uit de gaatjes van de voering of laat los van de stekels. Wij kennen dit stof al van de bloem, waar het in de helmknoppen van de meeldraden gevormd wordt. Bij de paddenstoelen heeft het echter een andere taak. Is het namelijk op de aarde gevallen, dan kan uit ieder stofkorreltje een nietig draadje groeien. Zo komt het bleke dradennetwerk in de bodem tot stand en waar het tot een kluwen in elkaar groeit, ontstaat een paddenstoel. Dus lijkt het fijne stof van een paddenstoel tegelijkertijd op het zaad en men noemt het daarom ‘zaadstof’, dat zijn de sporen.

boven een plaatsjeszwam en een koraalzwam. In het midden een hanenkam. Recht daarnaast een bovist, links een gaatjeszwam. Onder een stekeltjeszwam en een aardster

Soms vind je in het bos een grote kring van paddenstoelen, een enkele keer zelfs in een grote kring, nog kleinere kringen, net zoals wanneer je een steen in het water gooit, die veel rimpels veroorzaakt. Bij de paddenstoelen noem je dat heksenkringen. Dat is zo te verklaren: in het midden heeft eens een paddenstoel gestaan. Zijn dradennetwerk heeft zich naar alle kanten gelijkmatig uitgebreid. In het midden is hij al vergaan, maar aan de rand komen van tijd tot tijd paddenstoelen omhoog. Dat zijn de heksenkringen.

Zo eenvoudig is dus een paddenstoel dat hij nog niet het stuifmeel van het zaad kan onderscheiden. Ook nog wat anders kan hij niet uit elkaar houden. Je komt erop wanneer je naar de vruchtlichamen kijkt. Sommige daarvan, zoals bv. de bovisten, buikzwammen, zijn zo rond als vruchten; die een hoed hebben, buigen deze naar boven of ze maken er een kelk van of een trechter; sommige zelfs echte bloemensterren, zoals bv. de aardster, zodat je meteen ziet: die bootsen een bloem na!

Bij de hogere planten zijn bloem en vrucht niet hetzelfde; bij de paddenstoelen echter worden beide door elkaar gehaald. Is het dan nog een wonder, dat ook het stuifmeel en het zaad dat anders in de vrucht zit, precies hetzelfde worden? De bovisten laten hun sporen zelfs in het binnenste van hun vruchtlichaam ontstaan. Trap je erop, dan ploffen ze uit elkaar en een donkere stofwolk ontsnapt in de lucht.

Maar we mogen het belangrijkste niet vergeten.

De bloemen van de hogere planten openen zich naar boven gericht en nemen het zonlicht op. Ze zijn ook door de zon gevormd. De paddenstoelen daarentegen, deze schepsels van de duisternis, openen zich naar beneden, naar de donkere aarde en sluiten zich naar boven toe af door de hoed. Wat anders gedragen wordt door de zon verlichte lucht, richt zich hier bij de bloemen en vruchten van de zonloze aarde naar beneden naar de vochtige, donkere grond. Geen insect wil iets te maken hebben met deze bloemen van de aarde; geen vlinder brengt ze een bezoek; geen bij strijkt erop neer om het sap op te zuigen. Hoogstens komen er soms aasvliegen op, die zich aan het weerzinwekkende slijm te goed doen. En slakken vreten er gaten in.

Nu hebben we ook een verklaring gevonden waarom paddenstoelen, de laagste gewassen, toch kleurig kunnen zijn als bloemen en vruchten. Maar het zijn andere kleuren die hier zichtbaar worden, geen zonnekleuren.
Ze lokken ons niet zo aan als de kleuren van de vruchten en ze hebben ook geen bloemengeur voor ons in petto. Sommige schijnen ons daarmee zelfs voor het gif te waarschuwen, dat erbij hoort, maar toch zijn ze mooi, deze paddenstoelenkleuren, want de aarde brengt door hen heen haar rijkdom aan het licht.

Wie paddenstoelen en zwammen in het bos of op een weide vindt, komt eerst niet op de gedachte dat deze koddige trollen nog verwant zouden zijn aan de groene planten. Ze zijn toch zo wonderlijk van vorm dat ze op wezens lijken die hun gelijke niet hebben.

Bijzondere lievelingen van de zon schijnen ze niet te zijn, deze paddenstoelen en zwammen, want anders zouden ze toch groene bladeren en stengels moeten hebben. Maar geen enkele paddenstoel heeft stengels en bladeren, sommige alleen maar een steel. Omdat de paddenstoelen en zwammen niet bij de zon horen, kunnen ze op die plaatsen groeien waar bijna geen licht komt, ja, je kunt ze zelfs, zoals de champignons bv. in volledige duisternis kweken. Ook de ondergrond waarop paddenstoelen moeten groeien, moet anders van aard zijn dan bij de groene gewassen. Zou je namelijk een paddenstoel nemen en die in tuinaarde poten, dan zou het resultaat zijn dat hij daar geen wortel schiet. Het ontbreekt hem dan aan de kracht die de groene planten hebben om alleen van het zonlicht en de stoffen van de aardkorst, zoals bv. zand, klei enz. te leven. Dat kun je al zien aan het feit dat de paddenstoelen geen gewone wortels hebben. Wanneer je er een uit de zachte moederbodem trekt, dan zie je dat hij met een bleek dradennetwerk in verbinding staat. Dit netwerk doortrekt de ondergrond net zo als de schimmel die dat in een brood doet dat in een vochtige ruimte is weggelegd en de paddenstoel trekt met behulp van zijn draden zijn voedsel net zo uit de grond als de schimmel uit het brood. Hoe moet de grond dan zijn, opdat er paddenstoelen kunnen ontstaan. Door deze vraag kom je op iets heel belangrijks: er moeten namelijk steeds afgestorven resten en verrottende delen van andere planten of van dieren in de grond aanwezig zijn, want anders kunnen daar geen paddenstoelen groeien. In het bos zijn steeds wel verrottende bladeren of naalden  of er is verrottend hout en op weiden komen paddenstoelen daar, waar mest verrot; op bomen kunnen paddenstoelen alleen maar komen, wanneer de boom al ziek is en aan het afsterven.

Op gezonde bomen vind je nooit zwammen.

Ze maken het zich wel gemakkelijk, deze paddenstoelen en zwammen. Ze verteren eenvoudigweg stoffen die andere planten en dieren al opgebouwd hebben. Wat moet je dan – nu je dit weet – de groene planten bewonderen, waaraan de zon haar kracht geeft om zich uit het licht en de minerale stoffen op te bouwen! Wie het zich zo gemakkelijk maakt die kan er ook alleen maar zo week uitzien als een paddenstoel. Weliswaar kan hij heel snel groeien – al een enkele warme regenachtige nacht is voldoende om paddenstoelen met massa’s uit de grond te laten schieten – maar geen komt tot een stevig geraamte, alsof hij geen botten heeft.

En net zo snel als het groeien, verloopt het vergaan. Je ziet toch hoe gemakkelijk paddenstoelen door maden aangevreten worden.

De mens moet maar niet als een paddenstoel worden. Maar in de natuur heeft alles zin en bedoeling, je moet alleen leren begrijpen hoe het samenhangt, dan kun je ze zelfs bewonderen en begrijpen waarom paddenstoelen nu eenmaal zijn, zoals ze zijn.

paddenstoel met een hoed en een bloemkelk. De paddenstoel is van boven afgesloten en naar beneden geopend. Hij laat zijn zaadstof naar de aarde vallen. De bloem opent zich naar boven, stuifmeel en geur worden door de met licht doorstroomde lucht gedragen

Eigenlijk zijn het toch een soort vruchten! Je kunt zelfs het vlees eten, in zoverre het niet vochtig is of scherp smaakt.

Maar deze vruchten hangen niet aan de bomen, zoals peren en appels, maar ze blijven op de vlakke grond. Waar bevindt zich nu de boomstam, waar zijn de takken die zulke merkwaardige vruchten dragen? Die houdt de aarde voor zichzelf. Ze neemt niet eerst de moeite zich omhoog te werken en boomstammen op te richten en zo komt het dat de boom die bij de paddenstoelen hoort, in de grond blijft. Hij laat alleen zijn vruchten naar buiten gluren. Ja, er zijn paddenstoelensoorten die zelfs helemaal onder de grond blijven, zoals bv. de truffel, deze hooggewaarde eetbare paddenstoel, die men, omdat men hem anders niet vinden kan, door speciaal afgerichte zwijnen, de truffelzwijnen, op moet laten snuffelen**.

Omdat de zon voor deze aardeboom geen interesse heeft, kan hij ook geen bladeren krijgen. Is het een wonder dat dan veel van de vruchten giftig worden, want de zon kan ze niet veredelen en niet tot aan de zoete smaak rijp maken. Het beste kun je hun smaak nog met vlees vergelijken.

Zo gaat het dus als zon en aarde niet samenwerken. Pure aardeplanten zijn het, deze paddenstoelen en zwammen. Daarom hebben ze ook van die koddige vormen, dat je er soms om moet lachen, wanneer je ze ontdekt. Als kleine bosgeesten staan ze daar. Sommige stinken zelfs, zoals de stinkzwam, die de hele omgeving walgelijk verpest.

Wat kunnen ze weinig, deze paddenstoelen en zwammen, wanneer je ze met andere planten vergelijkt die wortels en bladeren en bloemen hebben. Moeder aarde moet hen voeden als haar kleine kinderen en het zijn ook de baby’s onder de planten. Ze kunnen bijna niets dan verteren en bijzonder goed groeien.

De mens is alleen in zijn allereerste levensmaanden zo, als een paddenstoel. Hij moet eveneens gevoed worden, opdat hij kan groeien. Later echter, leert hij alles en kan het zelfstandig doen. Wanneer de paddenstoelen en zwammen er iets bij zouden moeten leren, dan moet de zon hun dat leren. Maar dat doet de zon niet en zo blijven de paddenstoelen en zwammen dan eeuwig de plantenbaby’s.

*ook buisjes- of poriën
**tegenwoordig vooral met honden

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

16-14

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (11)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

bz.37, hoofdstuk 11                                                                          alle hoofdstukken

 

DE ONTWIKKELINGSTRAPPEN VAN HET PLANTENRIJK

bloeiende planten:
planten met dubbel bloembekleedsel
planten met enkel bloembekleedsel
planten zonder bloembekleedsel

planten zonder bloemen
varens
paardenstaarten
mossen
algen
korstmossen
paddenstoelen    meer

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

15-13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (10)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.35, hoofdstuk 10                                                                            alle hoofdstukken

 

OVER DE VOLMAAKTE EN DE ONVOLMAAKTE PLANTEN EN OVER KLEINE KINDEREN

In de natuur komt geen wezen voor dat in zijn soort niet volmaakt is. Desondanks kun je bij dieren en ook bij planten over meer volmaakt en minder volmaakt spreken; je moet alleen in de gaten houden, hoe het bedoeld is.
Als de meest volmaakte planten worden namelijk die gewassen beschouwd die alle delen die er eigenlijk zijn, gevormd hebben, namelijk wortel, stengel, blad, bloem, zaad en vrucht. Iedereen weet toch dat veel planten geen bloemen hebben, zoals bv. de varens. Hun hoogste trap is dan het blad. Of neem eens de paardenstaart. Deze merkwaardige plant heeft niet eens bladeren. Hij vormt daarvoor in de plaats wel zijn stengels zorgvuldiger, maar bloemen in de eigenlijke zin van het woord heeft ook de paardenstaart niet. Dus staat ook hij lager in zijn ontwikkeling dan de bloeiende planten. Echt merkwaardig zijn de paddenstoelen, want die hebben noch stengels, noch bladeren. Daarom rekent men ze tot de allereenvoudigste gewassen die er zijn. De mossen en de korstmossen staan al weer wat hoger. Alleen al omdat ze er groen uitzien, kun je zeggen dat ze verwant zijn aan de bladdragende planten en ze hebben ook meestal heel kleine blaadjes en steeltjes. Als je wat aandachtiger naar de mosblaadjes kijkt, dan valt je op, hoe erg eenvoudig deze gevormd zijn. Niet eens nerven of vaten zijn er te bekennen en i.p.v. echte wortels hebben de mossen alleen maar zuigdraadjes, als ze al niet zomaar hun stengeltje in aarde laten overgaan.

De plantkundigen noemen daarom zulke eenvoudig gevormde gewassen: de lagere planten, omdat ze in de ontwikkelingsrij helemaal onderaan staan en omdat ze ook meestal vlak op de grond groeien. Varens en paardenstaarten worden weliswaar ook nog tot de lagere planten gerekend, maar ze zijn toch al veel volmaakter gevormd. Een hogere plant echter moet een bloem hebben, al is het maar een heel eenvoudige, zoals bij de naaldbomen, de kegel. Op z’n minst moeten er ook zaden gevormd worden. De hoogste planten zijn vanzelfsprekend de echte bloeiende planten. De zon geeft hun niet alleen bladeren, maar verandert deze ook nog in bloemen en met de bloemen komen ook voor ’t eerst de kleuren in het plantenrijk aan het licht, terwijl de lagere planten er allemaal groen uitzien. Alleen de paddenstoelen hebben kleuren. Maar dit komt door iets heel bijzonders en dat zal later verteld worden.

Wanneer je het plantenrijk volgt van de laagste tot de hoogste trap en ook alle tussenfasen bekijkt, krijg je een lange rij te zien. Deze toont je hoe de planten door de zon steeds beter leren al hun delen tevoorschijn te brengen.

Dat is eigenlijk net zoals bij de mensen. Een heel klein kind, dat net op de wereld gekomen is, moet ook langzamerhand leren, wat een mens moet kunnen. In ’t begin kan het bijna niets, zo’n kleine baby, alleen drinken en met z’n armpjes en beentjes in de lucht spartelen. Maar doel en orde zit er in deze bewegingen nog helemaal niet en het kan ook nog niets zinnigs met zijn ledematen uitvoeren. Het kan alleen maar wanorde maken.
Maar dat verandert echter, wanneer innerlijk het zielenlicht begint te branden. Spoedig kan het kind iets pakken en vasthouden, eerst de fles, dan leert het zitten en later kruipt het in de kamer rond, tot het eindelijk op z’n beentjes heeft leren staan en tenslotte heeft leren lopen. De grote mensen zeggen dan, dat het kind dagelijks knapper wordt en ze bedoelen daarmee, dat het steeds meer leert.

Later speelt het goed, weet waarom het handen en voeten heeft en weet hoe die te gebruiken. Ook in de ogen begint de glans van het ontwaakte zielenleven op te lichten. Want alleen dit zielenlicht is het, dat het kind leidt bij zijn daden en wandaden. Wanneer het spreken erbij komt, ontstaat de mogelijkheid iets te doorzien en zich uit te drukken. Als het dan eindelijk zes jaar is, kan het kind naar school, waar het leert schrijven en lezen en rekenen en nog veel meer. Maar wat moet er dan van tevoren al veel ontwikkeld worden.

Wanneer de zon op de aarde schijnt, is dat niet precies hetzelfde als ons zielenlicht, maar het is hoe dan ook, licht en ook in dit licht leeft goddelijke wijsheid. Precies zoals bij het kind het innerlijk licht, zo kan het uiterlijk licht pas langzamerhand aan de planten leren, steeds iets volmaakter naar buiten te brengen.

Eerst liggen de planten, de lagere dan, nog op de aarde of ze zwemmen eenvoudigweg in het water. Dan richten ze zich op, krijgen stengels en bladeren, leren hoe ze deze bladeren moeten vormen en kunstzinnig ordenen; de stengel wonderbaarlijk vertakken en geschikte wortels te vormen. En wanneer de bloemen verschijnen is dit voor de planten precies hetzelfde als voor een kind dat nu op school iets leren kan.

De planten nemen nu de insecten op, de kinderen echter de wijsheid. Dat is het verschil.

In de volgende hoofdstukken zal nu worden beschreven, hoe de planten zich gedragen, wanneer ze door de zon van de ene trap op de andere geplaatst worden en hoe de aarde daarbij meehelpt. De planten leren om steeds verder volmaakt te worden, tot ze tenslotte het meest volmaakte en het mooiste bereiken: de bloem.

De planten nemen nu de insecten op, de kinderen echter de wijsheid. Dat is het verschil.

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

14-12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (9)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.31, hoofdstuk 9                                                                              alle hoofdstukken

 

HOE DE BOMEN ONTSTAAN

Er is wel iets wonderlijks met de bomen, deze koningen onder de planten! Hoe zou je anders van een kroon kunnen spreken! Je moet alleen de juiste gedachten ontwikkelen als je tegenover een boom staat. Het komt er niet alleen op aan om de stam te bewonderen en met verbazing de hoogte van de top te bekijken; ook hoe hij gevormd is, hoe de takken zich vertakken en vertwijgen, hoe de kroon gebouwd wordt, moet je aandachtig bestuderen. Dan zul je gauw genoeg ontdekken hoe iedere boom zijn heel eigen karakter heeft. Ja, je moet van bomen houden, van elke zoals die is. Eerder kun je ze niet begrijpen.


Wanneer je ze met de planten vergelijkt die beneden op de grond groeien, dan moet je zeggen dat eigenlijk iedere boom een hele tuin op zich is, alleen met dit verschil dat alle planten hetzelfde zijn die daar bij elkaar staan. Wanneer je ziet hoe de kale takken zich in de winter naar de hemel uitstrekken, kun je nauwelijks geloven, dat die weer een keer groen zullen worden, bloesem zullen krijgen en vrucht zullen dragen. En toch beleven we dit ieder jaar opnieuw.

Maar beneden op aarde is het net zo. Ook zij schijnt gestorven te zijn, wanneer de sneeuw smelt. Dat is bij de bomen niet anders dan bij de aarde. Zij laten de planten die boven op hun takken groeien in de herfst rustig afsterven en trekken het leven in de knopen samen. En wanneer het lente wordt en de knoppen uitbotten, gebeurt hetzelfde als wanneer er beneden planten uit de zaden groeien. Wanneer de lariks groen wordt, is het of er gras aan de boom groeit.
In ander opzicht is er toch ook een groot verschil tussen de uitlopers van de bomen en de aardeplanten. De aardeplanten hebben hun wortels in de minerale grond en nemen de bodemstoffen op, terwijl de spruiten van takken en twijgen op een plaats staan die al plantaardig is. Als je deze op de vlakke aarde zou willen zetten, moesten ze heel anders worden en elke apart zou een wortel moeten krijgen. Nu is het voldoende dat ze allemaal een gezamenlijke wortel hebben.

Je kan het toch ook aan de bomen zien dat de zon minder moeite met ze heeft. Ze hoeven niet eerst kiemblaadjes te ontwikkelen, zoals de aardeplanten, maar zij kunnen meteen met de goede blaadjes beginnen en soms zitten er vóór de bladeren al bloesems aan. Dat komt omdat de ‘boomplanten’ niet in de minerale grond hoeven te wortelen.
Hoe zou het anders zo snel kunnen gaan, wanneer een boom uitloopt. De aardeplanten moeten eerst sterk worden en daarna kleine blaadjes ontwikkelen, tot de grote kunnen volgen. Bij de bomen verschijnen meteen de grote en helemaal gaaf. Zo veel gemakkelijker heeft de zon het ermee! Ze kan ook veel beter in de kroon doordringen met haar kracht, daarboven is de lucht anders en ook de vochtigheid en de warmte. Dat merken de vogels die zich in de bomen zo goed thuis voelen, natuurlijk ook. Ze beschouwen de boom als hun thuis, waar ze nesten bouwen en waar ze hun jongen uit kunnen broeden. De specht hamert z’n nest zelfs in de stam, zoals andere die in een nest op aarde broeden. Je kan het zelf niet helemaal navoelen hoe geborgen ze zich in deze luchtige ruimte, aan alle kanten omgeven door een bladerdak, moeten voelen, als je niet eens zelf naar boven klimt! Veel vogels vinden tegelijk hun voedsel in de bomen. Ze pikken de insecten weg die overal in spleten en reten zitten of op de bladeren en pas echt lekker vinden de vogels het wanneer de takken vol zaden en vruchten hangen. Wie kan zich een boom voorstellen zonder het bonte vogelleven en de eekhoorntjes horen er ook bij.

Wanneer je een gewoon hoopje aarde opwerpt ontstaat er daar meer leven dan op de vlakke grond. Alle mogelijke insecten maken er hun nestje in, insectenlarven en wormen, omdat lucht en licht er beter in kunnen doordringen. Ook de planten groeien op z’n heuveltje beter. Maar hoeveel levendiger moet de aarde dan wel worden, wanneer ze met haar kracht nog verder omhoog gaat en de boomstammen opricht, want boomstammen zijn zulke uitgroeisels van de aarde. Bij de gewone planten blijft de aarde bij de wortels, die als ze ouder worden, net zo hard worden als de bast van een boom; waar echter een boomstam staat, dringt de aardekracht omhoog en naar buiten toe wordt de bast afgescheiden. We zien dus dat de boomstammen deels tot de aarde, deels tot de planten horen. De plant op zich zou het niet voor elkaar krijgen.

Wie dat begrepen heeft, hoeft er zich niet meer over te verwonderen dat zoveel aparte plantjes samen een wereld voor zichzelf vormen, van de overige planten afgezonderd. Dat is nu een boom. 

Binnenin is het net een tuin; er bloeien bloemen en er rijpen vruchten.

Hoe aarde en boom bij elkaar horen is heel goed te zien, wanneer de stam heel oud wordt en tenslotte begint te vermolmen. Dan brokkelt het hout af en valt uiteen in een bruine massa die er net als tuinaarde uitziet en ook zo ruikt.
Je kunt in zo’n uitgeholde boomstam grijpen en er een handvol boomaarde -zo wordt dit genoemd-uithalen. Echt goed zie je dat een boom omhooggestuwde aarde is, wanneer je aan de vele insecten en insectenlarven denkt die binnen in het hout en in de bast leven en hun ontwikkeling doormaken, als leefden ze in de aarde. Ze boren gaten, zoals je vaak bij oude stokken kan zien en leggen er hun eitjes in. De larven denken dan dat ze in de grond leven en vreten ijverig verder. Veel kevers bv. doen dat. Kleinere kevers vreten soms een weg tussen het hout en de bast. Aan de sporen die ze achterlaten kun je nog vaststellen welke soort het is geweest. Dat zijn de bastkevers en de schorskevers, waarvan je dikwijls een mooi vreetplaatje vindt op stukken bast en op takken.

Je moet dieren en planten steeds samen bekijken, wanneer je erachter wilt komen wat de natuur doet. Zo is het ook met de bloesem. Nooit kan er leven ontstaan als zon en aarde niet zouden samenwerken. Geen van twee kan het op zich alleen. Zo geeft de zon de boom zijn bladeren, bloesem, zaden en vruchten; de aarde geeft met haar kracht de stam en de dikke takken. En als er dan ook nog mossen, korstmossen en zwammen in plaats van op de stenen of op de bosgrond, op de boomschors voorkomt, zie je duidelijk dat het verschil tussen een boomstam en de aarde helemaal niet zo groot is.

Der Hügel

Wie wundersam ist doch ein Hügel

der sich ans Herz der Soone legt,

indes des Winds gehalt’ner Flügel

des Gipfels Gräser leicht bewegt.

mit buntem Faltertanz durchwebt sich,

von wilden Bienen summt die Luft,

und aus der warmen Erde hebt sich

ein süsser, hingegeb’ner Duft

CHRISTIAN MORGENSTERN

(geen vertaling gemaakt, noch gevonden)

Tijdens een wandeling gemaakte foto’s:

boom-opgestuwde-aarde

boom-opgestuwde-aarde-5

boom-opgestuwde-aarde-4

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

 

13-11

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (8)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz. 28, hoofdstuk 8                                                                            alle hoofdstukken

 

HOE DE PLANTEN KIEMEN
Je kunt aan het zaad niet zien wat er door de kracht van zon en aarde later uit zal groeien. Hoe zou je ook, want wat zijn de zaadjes klein in vergelijking met de latere plant! Kleurloos en verdroogd liggen ze in je hand. Sommige zijn zo klein dat je ze niet terugvindt, wanneer je ze achteloos in de aarde gestrooid hebt.

Laten we eens naar het overbekende radijsje kijken!
Het eerste wat er na het uitzaaien gebeurt is, dat de zaden het bodemvocht in zich opzuigen en zwellen. Wanneer je geluk hebt en het regent spoedig na het zaaien, dan komen de zaden sneller op. Bij droogte duurt het langer. Na een paar dagen zie je dat kleine blaadjes zich ontvouwen. Dat zijn de kiemblaadjes. Meestal zijn het er twee die tegenover elkaar staan. Trek je het stengeltje waaraan deze blaadjes vastzitten voorzichtig uit de aarde, dan zie je, dat er een worteltje in tegenovergestelde richting groeit. Dit kiemworteltje is het allereerst ontstaan.

Leg je een zaadkorreltje op vochtig vloeipapier, dan kun je het kiemproces heel goed waarnemen. Dan zie je namelijk dat er eerst een wit puntje uit het zacht geworden omhulsel komt. Langzamerhand wordt het groter en strekt zich uit tot het worteltje. Met het onderpuntje richt het zich naar de aarde en vormt een teer huidje met zeer fijne zuigworteltjes. Daarmee neemt de kiem water op en de stoffen die in de bodem opgelost zijn.

Laat je het zaad nog langer in het vocht liggen, dan kun je ook zien, hoe de kiemblaadjes tevoorschijn breken. Het bijzondere is namelijk dat deze kiemblaadjes net zo als het kiemworteltje- van begin af in het zaad zitten, weliswaar nog klein en samengebald, maar toch al kant en klaar. Ze hoeven zich alleen maar uit te strekken. Eerst zijn ze nog bleek en kleurloos, omdat ze niet door het zonlicht aangeraakt kunnen worden. Men noemt ze daarom ook wel zaadlobben, want het zijn nog geen echte blaadjes. Zo gauw ze echter boven de grond uitkomen, worden ze al snel groen. Zo wendt het kiemplantje zich bijna gelijktijdig naar zijn beide weldoeners: eerst de aarde, dan de zon.

Sommige planten, bv. de eik en de erwt, doen het iets anders. Die laten de zaadlobben onder de grond in het zaad liggen  en wat boven de grond in het licht komt, zijn al meteen de eerste echte bladeren met de stengeldeeltjes die erbij horen. Ook de kastanje doet dat zo. Haar zaden zijn de allergrootste die je bij ons kunt vinden. Wanneer je van een eikel of van een erwt of boon de harde schaal verwijdert, valt het geheel in twee helften uiteen. Dat zijn de twee zaadlobben die hier bijzonder dik en vlezig zijn. Aan één kant zitten de gespleten helften nog aan elkaar en daar zie je ook het begin van het kiemworteltje. Bij grotere zaden kun je aan de buitenkant duidelijk zien dat het kiemworteltje van binnen tegen de zaadschil aandrukt.

Maar dit is nog niet alles wat je van het zaad en het kiemplantje kan leren.

kiemplantje van  duivenkervel                     kiemplantje van nagelkruid

Zoals je aan het zaad niet kunt zien welke plant daar later uit zal groeien, zo kun je dat ook niet zien aan de kiemplantjes. Je moet er maar eens een paar vergelijken, dan zie je het wel. Al het eerste blaadje dat uit het hart van het kiemplantje ontspruit, is al heel anders dan een kiemblad. Het heeft de vorm van een ei of in de lengte als van een tong. Soms is het hartvormig, maar nooit lijkt het op het blad dat later komt en dat dikwijls uit delen bestaat, veervormig of gerond of ook wel met fijne puntjes of tandjes of insnijdingen aan de rand. Ook nerven en vaten zijn duidelijk gevormd. Wat kun je daarvan leren? Dat alle planten allereerst een heel ander en heel eenvoudig plantje vooruit moeten sturen, wanneer zij op aarde willen komen. Dat andere plantje is nou het kiemplantje. De zon heeft dat aan het oog onttrokken in de vrucht, of het zaaddoosje gevormd. Daarna valt het, in het zaad samengebald, naar de aarde .

Door het kiemworteltje wortelt het, om al spoedig zijn zaadlobben naar de zon uit te vouwen, zoals een engelwezen. Pas wanneer dit gebeurd is, kan de zon beginnen echte planten uit de kiemplantjes te vormen, stap voor stap, tot de planten klaar zijn om bloemen en vruchten te kunnen dragen. In de vruchten worden dan nieuwe zaden gevormd, die weer op de aarde vallen.

Säerspruch

Bemess den Schritt! Bemess den Schwung!

Die Erde bleibt noch lange jung!

Dort fällt ein Korn, das stirbt und ruht.

Die Ruh ist süss. Es hat es gut.

Hier eins, das durch die Scholle bricht.

Es hat es gut. Süss ist das Licht.

Und keines fällt aus dieser Welt,

Und jedes fällt,wie’s Gott gefällt

CONRAD FERDINAND MEYER

(geen vertaling gemaakt, noch kunnen vinden)

 terug naar de inhoudsopgave

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

12-10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (7)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.27, hoofdstuk 7                                                                               alle hoofdstukken

 

HOE DE VRUCHTEN INGEDEELD WORDEN

vruchten van bloesem met bovenstandig vruchtbeginsel

openspringende droge vruchten:
ze springen open of er komen spleten in
klaproos, tulp, anjer, viooltje, wikke, erwt, boon, koolsoorten, koolzaad,
herderstasje

noten:
vrucht keihard. De pit is het zaad
hazelnoot

steenvruchten:
de steen is het binnenste vruchtlaagje. Wanneer je deze kapotmaakt, komt het zaad tevoorschijn
sleedoorn, kers, pruim, kwets, abrikoos, perzik, amandel

bessen:
sappig vruchtvlees. De pitten zijn de zaden
bosbes, vossenbes, tomaat.
Ook de citroen en de sinaasappel kunnen daartoe worden gerekend
(aardbei, framboos en braam zijn geen echte bessen)

vruchten van bloesem met onderstandig vruchtbeginsel

-pitvruchten (appelvruchten)
 de pitten zijn de zaden
appel, peer, kweepeer, mispel, lijsterbes, meelbes, meidoorn

-bessen
aalbes, kruisbes

-noten:
walnoot. Het is geen echte noot, omdat alleen de binenste vruchtlaag keihard is. Eigenlijk is het een steenvrucht

verder:
vruchten zoals: augurk, meloen en pompoen

terug naar de inhoudsopgave

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

11-9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (6)

.

Gerbert Grohmann:

‘Leesboek voor de plantkunde”

blz.23, hoofdstuk 6                                                        alle hoofdstukken

 

6-OVER DE BLOEMBODEM, OVER DE SLEEDOORN EN DE         APPELVRUCHT


zo zien bloembodems eruit. Links de tulp, rechts de aardappel, in het midden mimosa

Het is voor ons nu een vertrouwde gedachte dat de bloem een tweede, meer volmaakte en mooiere plant is, die boven op de eerste zit. Alles wat de eerste plant heeft, vind je in de tweede opnieuw. Ze vormt blaadjes en stengeldelen, die hier weliswaar meteen in de stamper veranderd worden. Nu is het merkwaardige dat, wanneer de zon bloemen te voorschijn roept, ze tevens ook een klein stukje aarde laat ontstaan, net alsof ze een beetje van de grote aarde wil afzonderen en dat voor zichzelf wil hebben. Dit kleine stukje aarde is de bloembodem, waarop de kroonbladeren, meeldraden en stamper zitten.
Het is wel zo dat deze bloembodem meestal echt heel klein is, bijna net een stip. Alleen een enkele keer, wanneer deze zich tot een nietig schoteltje ontwikkelt, kun je hem wat duidelijker herkennen. Het makkelijkst leer je dit kleine stukje aarde kennen, wanneer je aan het madeliefje, de kamille of zelfs aan de zonnebloem denkt, waar veel kleine bloemen samen één grote bloem, een korfje of een hoofdje vormen. Natuurlijk moet daar de bloembodem bijzonder breed worden en dikker en je kunt je ervan overtuigen dat hij op een kleine zonneheuvel lijkt waar de bloemen zich naast elkaar verdringen.

Laten we maar eens naar de eenvoudige bloemen teruggaan en bestuderen hoe deze verrassend kunnen veranderen! Het kan namelijk gebeuren dat het vruchtbeginsel zo maar in de bloembodem verdwijnt, zodat alleen de stijl en de stempel er nog bovenuit kijken. Dan heeft de bloem een onderstandig vruchtbeginsel gekregen.

lengtedoorsnede door de sleedoorn-
bloesem (bovenstandig vruchtbeginsel)

                                                                        lengtedoorsnede door een                                                                                   appelbloesem. Het vruchtbegin-
sel is in de bloembodem                                                                                       verzonken.
Alleen de 5 meeldraden steken                                                                         er bovenuit

Van de bloemen met een onderstandig vruchtbeginsel kun je bijzonder veel leren.
Laten we nog eens kijken naar de vruchtvorming van een gewone bloem, de sleedoorn. Wanneer ze uitgevallen is, zie je het kleine vruchtbeginsel, alsof het in een heel klein schoteltje staat. Meteen begint het te groeien, dikker te worden, tot een ronde vrucht te rijpen. Als laatste krijgt de vrucht haar blauwe kleur. De bloemsteel is dan vruchtsteel geworden. Bij de pruimen en kersen is het net zo; je hoeft alleen maar nauwkeuriger te kijken als ze bloeien.

zo ziet een appelbloesem er vanonder uit

Precies tegenovergesteld is het bij de appelboom en zijn familie, de peer en de kweepeer. Wanneer je een appelbloesem omkeert en van de achterkant bekijkt, zie je dadelijk dat alles er anders uitziet dan bij de pruim en de kers.

De bloemsteel is verdikt, omdat het vruchtbeginsel erin afgedaald is. Dat staat nu onder het bloembekleedsel. Daarom noem je dat dan ook onderstandig. Alleen de vijf stijlen steken nog boven de meeldraden uit.

Bij de rijpe vrucht vormt het vruchtbeginsel alleen maar het perkamentachtige klokhuis, dat de zaden, de pitten dus, bevat. Snijd je een appel door, dan zie je dadelijk dat het klokhuis net als de bloem, een vijfster is.

Wanneer we nu een appel met een kers vergelijken, dan moeten we vaststellen dat wat de hele kers is, bij de appel alleen maar het perkamentachtige klokhuis is.

Dat het klokhuis van de appel en de pit van de kers, of de pruim of kwets iets met elkaar te maken hebben, kun je nu met gemak begrijpen. Wat we het ‘bloemetje’ bovenop de appel noemen, is niets anders dan de verdroogde rest van het bloembekleedsel. Soms zie je er zelfs nog wel eens resten van de meeldraden bij.

lengetedoorsnede van de appel.
De bloesem zit boven op de vrucht, want de vrucht is de vlezig geworden bloemsteel, het klokhuis het daarin ingesloten vruchtbeginsel en de kern en de zaden

De verstandige natuuronderzoeker zal zo zijn eigen gedachten hebben, wanneer hij vruchten eet. Als hij een sleebes, kers of pruim of kwets in zijn handen houdt, zal hij tot zichzelf zeggen: ‘Nu eet ik een echte vrucht met een bovenstandig vruchtbeginsel!’  En wanneer hij in een appel bijt zal hij nog weten dat dit de gezwollen en in vruchtvlees veranderde bloembodem is, die hem zo voortreffelijk smaakt.


Zo verschillend kunnen de planten hun vruchten vormen. Sommige, zoals de appel, peer, kwets, pruim en kers, zien eruit, alsof er reuzegrote druppels aan de boom hangen. Daarin zendt de plant haar zoete smaak en de zon doordringt ze met een aangename smaak, het vruchtaroma. Vruchten smaken niet alleen lekker, ze zijn ook kleurig rood, blauw of geel, ja ze hebben zelfs iets waardoor ze op bloemen lijken: hun heerlijke geur. Zo bereiken deze bomen dan tweemaal per jaar een hoogtepunt, eerst, wanneer ze de bloemen vormen, dan opnieuw, wanneer ze de vruchten dragen.

terug naar de inhoud

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

8-6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (5)

.

Gerbert Grohmann

‘Leesboek voor de plantkunde’.

 blz. 22, 5e hoofdstuk                                                                          alle hoofdstukken

 

5-HOE DE BLOEMEN INGEDEELD WORDEN

1.Bloemen met eenvoudige bloembekleedsels:

1.bloemen met alleen kelken (geen kroon)
   brandnetel
   bingelkruid
   aalbes
   iep
2.bloemen met alleen een kroon (geen kelk)
   lelie
  tulp
  anemoon
  orchis

2.bloemen met dubbele bloembekleedsels (kelk en kroon)
1.kroonbladeren van elkaar gescheiden. Je kunt de kroonbladeren er één     voor één afplukken en ze vallen ook afzonderlijk uit.
 roos
 anjer
 klaproos
 boterbloem

 2.kroonbladeren vergroeid
    De kroonbladeren zijn minstens aan de onderkant samengegroeid en    vormen kelken, trechters, klokjes, buisjes, schoteltjes of onregelmatige vormen, die in   hun geheel afvallen
 winde
 klokje
 primula
vergeet-me-nietje
 dovenetel
 leeuwenbekje

naar de inhoud van het boek

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

 

7-5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (4)

.

Gerbert Grohmann

      ‘Leesboek voor de plantkunde’.

 blz. 17, 4e hoofdstuk                                                                      alle hoofdstukken
.

4-OVER DE BOUW VAN DE BLOEM

Aan het bouwplan van de bloem ligt een strenge wetmatigheid ten grondslag, waarop de natuur geen uitzondering duldt.
Er is bv. geen enkele bloem waarbij de stamper niet in het midden staat en de meeldraden niet daaromheen geordend staan. Dat komt omdat de stamper de voortzetting is van de bloemsteel in de bloem. Bij de tulp kun je dit heel gemakkelijk zien, vooral wanneer de bloemblaadjes uitgevallen zijn. Sommige bloemen hebben meer dan één stamper. De kerstroos heeft er vijf en bij de dotterbloem zijn ze nog talrijker.

de stamper van een tulp met
een zittende, driedelige stempel
zo ziet een kerstroos eruit, wanneer de eerst witte
bloemhulsels groen zijn geworden. De vijf stampers zijn
tot grote zaaddozen uitgegroeid

Het belangrijkste deel van de stamper is het vruchtbeginsel, want daar legt de zon haar zaden in. Snijd je zo’n vruchtbeginsel met een scherp mes door, dan zie je de zaden prachtig geordend liggen in de kamertjes.

doorsnede van het driehoekige vruchtbeginsel van een tulp.
je ziet de zes kamertjes met de grote zaden
twee verschillende stampers,                                       stamper, bestaand uit
een met een knop en een met een                               vruchtbeginsel, stijl en
driedelige stempel                                                             stempel

De zaden zouden echter niet rijp kunnen worden, wanneer de bloem niet bestoven werd. Daarom reikt de stamper met de stempel naar het stuifmeel dat een insect van een bloem van dezelfde soort meebrengt of dat de wind ernaartoe blaast. Al naargelang de bloem is gebouwd, moet de stempel op een korte of lange stijl staan. De tulp en de klaproos hebben zittende stempels. Een stempel kan zeer verschillende vormen hebben. Ze kan uit een eenvoudig kopje bestaan; ze kan echter ook in tweeën of drieën gesplitst zijn of de vorm van een stralende ster hebben.

Bij de windbloeiers zien de stempels eruit als kleine veertjes, want zo komen ze het beste met de luchtstroom waarin het stuifmeel van andere bloemen meewaait, in aanraking.

Kijk je nu preciezer naar de bloembekleedsels, dan word je een groot wonder van de bouw van een plant gewaar. In iedere bloem is namelijk een ster geschreven. Het meest zie je in onze bloeiende planten de vijfster en de zesster. Nemen we als voorbeeld de tulp, dan vinden we dat haar bloembekleedsel uit zes blaadjes bestaat. Ook van de meeldraden zijn er zes in getal. Eigenlijk zou je moeten zeggen dat het er twee maal drie zijn, want ze vormen twee driehoeken. Het vruchtbeginsel tenslotte, heeft eveneens drie vakjes, zoals je op de doorsnede ziet. Dus alle delen van deze bloem zijn naar de wetmatigheid van de zesster gevormd.

Van de talloze  bloemen die een vijfster in zich dragen, wordt hier alleen de wilde roos nader bekeken. Het duidelijkst laten ook hier de vijf bloemblaadjes de wetmatigheid zien die de hele bloem beheerst, maar de vijf kelkpunten doen dat ook. De roos heeft zoveel meeldraden dat je er niet zo snel achterkomt dat ook deze in een veelvoud van vijf aanwezig zijn. Ze staan dicht op elkaar gedrukt.

Nu hoeven we alleen maar naar buiten te gaan en eens te kijken, welke sterrenwereld in de bloemen te vinden is.

Alle denkbare varianten zullen we onder ogen krijgen. Ook al zijn de bloemdelen tot kleine of grotere klokjes, kelkjes, kronen, waaiertjes of schoteltjes aan elkaar gegroeid, zodat je ze afzonderlijk niet meer kunt herkennen, dan nog kunnen we aan de puntjes zien, hoeveel blaadjes het uiteindelijk zijn en de ster verraadt zichzelf toch. Af en toe, maar toch veel minder vaak, komen ook drie  of vier sterren voor.

Hier zijn een paar voorbeelden van planten die iedereen kent, elk gerangschikt naar vijf- of zesster.

vijfster                                                                   zesster
roos                                                                           tulp
aardbei                                                                     lelie
appelboom                                                              narcis
boterbloem                                                             sneeuwklokje
anjer                                                                         lelietje-van-dalen
vergeet-me-niet                                                  iris
aardappel                                                                krokus

Bij sommige bloemen is het niet meer zo eenvoudig achter de stervorm te komen, omdat er ingewikkelde vergroeiingen en verdraaiingen hebben plaatsgevonden en omdat ook niet meer al die delen die bij een regelmatige ster horen, werkelijk gevormd zijn. De andere bloemdelen nemen dan ook onregelmatige, dikwijls echt merkwaardige vormen aan. Bij de dovenetel en de familie daarvan, de lipbloemigen, vinden we dergelijke omgevormde bloemen. Nog veel ingewikkelder echter zijn de zeldzame bloemen van orchissoorten en orchideeën. Die planten nemen soms zelfs dierlijke vormen aan (kevers, vliegen, bijen, spinnen, sprinkhanen enz.) of ze zien eruit als dierlijke organen. Ondanks dat ligt er aan zulke bloeiwijzen toch een ster ten grondslag.
De natuuronderzoekers tekenen de bloemen zo, zoals ze er uitzien als je er bovenop kijkt. Dan zie je in het midden de stamper, zoals in een doorsnede. Ook de kamertjes van het vruchtbeginsel met de zaadkiemen worden meegetekend. Rondom de stamper zie je hoe de meeldraden geordend staan en hoeveel er in de bloem aanwezig zijn. Maar ook de kelkblaadjes en bloemblaadjes worden in zo’n bloemschema getekend. Die worden met smalle streepjes aangeduid. Nu kan je ook heel duidelijk zien, dat de bloemdelen in kringen staan, maar zo, dat steeds een kroonblad en een kelkblad om en om staan.

Voor een botanicus is het van groot belang om te weten, hoeveel meeldraden een bloem heeft. Ook hoe de stamper is gebouwd moet een botanicus weten, omdat de planten overeenkomstig ingedeeld worden en omdat men zo hun verwantschap kan vaststellen. Maar natuurlijk neemt een natuurwaarnemer niet alleen genoegen met het vaststellen van de ster in de bloembodem. Hij zal zich de vraag stellen, hoe het toch komt, dat deze wetmatigheid in de planten voorkomt. Die kan toch onmogelijk van de aarde stammen, want aan de wortels kun je zien dat de aarde niet tot zo’n wonderbaarlijke orde kan komen.

Richten we onze blik echter op de sterrenhemel dan vinden we daar de voorbeelden die de plant met haar bloemen nabootst. Zo hebben we dan daarboven aan de hemel een fonkelende en beneden op aarde een bloeiende sterrentuin.
.

naar de inhoud van het boek

Plantkunde: alle artikelen

5e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 
 
6-4

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (3)

.

Gerbert Grohmann

       ‘Leesboek voor de plantkunde.
.

blz. 11, 3e hoofdstuk                                                                     hoofdstukken
.

3-BLOEMEN EN INSECTEN HOREN BIJ ELKAAR

Gleich und gleich*

Ein Blumenglöckchen

vom Boden hervor

war früh gesprosset

im lieblichen Flor;

da kam ein Bienchen

und naschte fein: –

die müssen wohl beide

für einander sein.

GOETHE

Wie eenmaal aandachtig gekeken heeft hoe een hommel een bezoek brengt aan de bloem van de dovenetel, zal zich misschien verbaasd hebben hoe precies de hommel in deze bloem past.

De sterke snuit past in de binnenste bloembuis; de onderlip van de dovenetelbloem steunt de hommel die zich met zijn pootjes kan vasthouden en de rug van de hommel past in de gewelfde bovenlip van de bloem. Daar bevinden zich namelijk de meeldraden en de stempel. Als de hommel nu bij de zoete nectar wil komen die helemaal achterin de bloembuis zit, moet hij zich inspannen en zich met kracht in de bloem naar binnenwerken.

De bloemen willen de insecten ook omhullen. Ze neigen zich tastend naar hen en de insecten komen de bloemen tegemoet. Zo vindt de een de ander.

Vergrote bloem van de witte dovenetel. Ze bootst de hommel als holle vorm na
.

Sommige bloemen maken het de insecten minder lastig dan de dovenetel. Bij deze hoeven de diertjes maar op de gedekte tafel te klimmen om alle kostelijke spijzen binnen te halen. Daarom zie je dan ook op zulke bloemen alle mogelijke insecten naast elkaar rondkruipen, behalve vlinders en bijen ook nog kevers en vliegen. Ieder vindt wat het ijverig zoekt. Zulke bloemen zijn de schermbloemigen, zoals bv. de wilde wortel.

Wie bloemen vaker met aandacht bekijkt, zal ook tot de slotsom komen, dat vele iets met vlinders te maken moeten hebben. Kan je bloemblaadjes niet met vlindervleugels vergelijken? Eenvoudige bloemen lijken zelfs nog meer op vlinders dan op bijen en hommels. Ze zijn net zo teer, vol prachtige kleur en fijn.

Verschillende bloemvormen. Boven het bloemengezicht van het tuinviooltje, daarnaast de gespleten bloemenbek van de kamperfoelie met het lange buisje voor de uitgestrekte roltong van de nachtvlinders. In het midden een klokjesbloem en het tuinleeuwenbekje met haar goedige muiltje. Daaronder de bloem van de gele zwaardlelie. Zij vormt een mond die tegelijkertijd naar 3 verschillende richtingen spreekt. Helemaal onderaan de trompetachtige bloei van de sierstruik weigelia en het zeer sterk vergrote bloemenbekje van de tijm waaruit de stijl en de meeldraden als tongen naar buitenspringen.
.

Dat ze niet dezelfde vorm hebben doet niets ter zake, want de vlinder is een dier, een insect, terwijl de bloem een deel van de plant is. Desondanks horen ze bij elkaar, ja, je zou kunnen zeggen, dat ze precies hetzelfde zijn, want beide zijn kinderen van het licht en de warmte. De bloem kijkt verlangend uit naar de vlinder en de vlinder zoekt de bloem. Wanneer het zonnetje schijnt, gaan de bloemen open en de vlinders zweven door de heldere, warme lucht. Daar voelen ze zich thuis, zoals een vis in het water. Zo gauw het echter regenachtig en koel wordt, sluiten de meeste bloemen zich en de vlinders kruipen weg. Ook de bijen blijven in de korf.

Wij weten dat de vlinders en bijen, maar ook vele andere insecten zonder de bloemen helemaal niet kunnen leven.

De bloemen maken de maaltijd, de zoete nectar, voor hen klaar en de bijen maken daar honing van. Bovendien verzamelen de bijen ook nog het stuifmeel en dragen het aan hun achterpootjes voor de jongen naar huis. Nooit nemen deze dieren voedsel onmiddellijk van de aarde. Slechts water om te drinken hebben ze nodig. Maar de meeste bloemen zouden op hun beurt geen zaad en vruchten kunnen vormen, wanneer er geen insecten waren. Wanneer namelijk het insect in de bloem kruipt, strijkt het met zijn harige pels stuifmeel af en brengt dat dan bij de volgende bloem op de stempel van de stamper. Zo bestuiven de insecten de bloemen, zonder dat ze er iets van merken. Wie zou er nu nog aan kunnen twijfelen of bloemen en insecten bij elkaar horen!

Vele bijzonder wonderbaarlijke zaken begrijp je pas uit dit samenspel van bloemen en insecten. Voor de lange roltong van de vlinders bijv. zijn er de lange en dunne bloembuisjes. Andere bloemen die door insecten met korte zuigsprieten bezocht worden, hebben ook kortere buisjes. In de bloemklokjes die naar beneden hangen, moeten insecten van onderop naar binnenkruipen om de nectar van de bodem op te likken.

Laten we de bouw van een vlinder en de bouw van een bloem nog eens nauwkeuriger bekijken! Dat we de vleugels van de felgekleurde vlinder met bloemblaadjes kunnen vergelijken, hebben we net gezien. Maar het is toch ook merkwaardig, hoe veel het smalle lichaampje van de vlinder op een plantenstengel of een bloemsteel lijkt!

En die lange, tere voelsprieten, zien die er niet net zo uit als waren het aan de kop van de vlinder vastgegroeide meeldraden? Wie het zou willen, zou uit de delen van een bloem een vlinder kunnen maken.

Nu komen we bij het meest interessante over het samengaan van bloemen en insecten. Tot nu toe hebben we alleen maar vergeleken een volgroeide vlinder met een volgroeide bloem. Maar langs welke weg ontwikkelen deze twee zich?

De plant begint met zaad. Daaruit komen groene stengels en bladeren. Dan komt de knop die er zo uitziet alsof alles tot rust is gekomen, totdat tenslotte verrassend de bloemkroon opengaat.

Zaad-groene plant-knop-kleurige bloem

Dat zijn de ontwikkelingsfasen van de plant.

En hoe is dat bij de vlinder? Eerst wordt er een eitje gelegd. Dan kruipt daar een jonge rups uit. Die voedt zich met een enorme gulzigheid met groene plantendelen en groeit daardoor zelf zo snel als een plant. Meer dan eens krijgt ze een nieuw huidje, omdat ze het anders te benauwd krijgt. Als ze dan volgroeid is, verpopt ze zich en rust een langere tijd. Niemand kan bevroeden, wanneer hij zo’n pop voor zich ziet liggen, wat daarin allemaal gebeurt en vele mensen hebben er wel eens een opgepakt, omdat die er zo merkwaardig uitzag. Op een dag echter, werd ze levend. Het dode, starre omhulsel sprong open en wat een verrassing-er kwam een bonte vlinder tevoorschijn! Zijn tere vleugeltjes waren eerst-net als bij de bloemblaadjes van de klaproos-kreukelig opgevouwen. Langzaam werden ze breder en glad. Toen kon de vlinder vliegen.

Eitje-rups-pop-vlinder

Dat zijn de ontwikkelingsfasen van de vlinder.

Nu is het natuurlijk geen kunst meer om achter de samenhang van bloem en vlinder te komen. Je hoeft alleen van allebei de ontwikkelingsfasen maar naast elkaar te zetten.

bloem                                    vlinder

knop                                      pop

stengel                                  rups

zaad                                       eitje

De bloemen zijn de aan de plant vastgegroeide, vastgehouden vlindervleugeltjes, de vlinders daarentegen zijn de zich vrij bewegende, in de lucht rondfladderende bloemen.

De andere ontwikkelingsfasen van de vlinder zijn ook aan de aarde gebonden. Zo komen ook planten tevoorschijn. Maar aan de bloem kun je het duidelijkst zien hoe vlinder en bloem bij elkaar horen, daar raken de twee natuurrijken elkaar aan.

Is het een wonder dat ze bij elkaar horen?

Wie dit heeft begrepen, weet het geheim van bloemen en insecten.

Schaue die Pflanze!

Sie ist der von der Erde

gefesselte Schmetterling.

Schaue den Schmetterling!

Er ist die vom Kosmos

befreite Pflanze.

Rudolf Steiner

vertaling:

Zie de plant!

Ze is de door de aarde

Gebonden vlinder

 Zie de vlinder!

Hij is de door de kosmos

Bevrijde plant.

-0-0-0-0-0-

In het Nederlands bestaat een soort gelijk gedicht:

 Vlinder en bloem.

Gij vlindertje in de rozenperken!
Gij bloem, die op den stengel wiegt!
Wie in uw maagschap** zich bedriegt,***
Weet geen geslachttrek~**** op te merken:
De vlinder is een bloem met vlerken,
De bloem, een vlinder, die niet vliegt.
HENDRIK TOLLENS

*van dit gedicht heb ik geen vertaling gemaakt; ook niet gevonden.
Tijdens de plantkundeperiode kan het natuurlijk heel goed gebruikt worden in de Duitse les.

**(familie)verwantschap
***zich vergissen
****familie-eigenschap

dan vond ik nog:

Zag ik een bloesem
die naar haar tak terugkeerde?
Ach, ’t was een vlinder.
Moritake

Weledaberichten nr.100 04-1974

vlinder en bloemDoor zijn intensieve verhouding tot het licht en de bloem ervaren wij de vlinder als iets bijzonders in de natuursamenhang. Door zijn lichtheid en de verfijning van de substantie in de kleurigheid van zijn vleugels, lijkt hij op een van de plant losgeraakte bloem.

naar de inhoud van het boek

Plantkunde: alle artikelen

5e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

5-3