‘OVER DE EERSTE DIER- EN PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER’
deel 2:
PLANT – AARDE – MENSENZIEL
Uitwerkingen van de 10e werkbespreking In GA 295 [1]
Grohmann blz. 115
Deze werkbespreking heeft als inhoud een groots opgezette schets van hoe je het methodisch voor elkaar kan krijgen dat er in het kind een gevoel gewekt wordt dat de aarde geen doods wereldlichaam is, maar een organisme dat leeft, bezield is en doortrokken van geest. Alle details van de werkbespreking staan in dienst van deze grote opdracht en moeten dientengevolge op waarde worden geschat. Ook de indrukwekkende beelden van de bomen en de paddenstoelen, de samengesteldbloemigen enz., staan geenszins op zichzelf. Deze alleen maar te gebruiken als welkome voorbeelden, zou tekort doen aan de diepere betekenis die aan hen ten grondslag ligt en die hun pas hun ware belang geeft.
Rudolf Steiner heeft er dikwijls op gewezen en er vanuit de meest verschillende samenhangen over gesproken hoe belangrijk het is, dat de toekomstige generatie de aarde als organisme leert begrijpen, niet alleen maar vanuit een natuurwetenschappelijke basis, maar met name vanwege de wezenlijke relatie van de mens met zijn aardse bestaan. Een positieve levenshouding die helpt om de opgaven in het leven aan te kunnen, moet al op school als gevoelsbeleving aangelegd worden. Ook de opvatting over het leven van de plant en de zinvolle samenhang daarvan met het leven van het aarde-organisme, speelt daarbij een rol. En opnieuw wordt de manier van het beschouwen van de plantenwereld door een menselijk doel bepaald. Tegelijkertijd echter – mag wel gezegd worden – wordt de plantenwereld ook bevrijd uit een doodskist waarin deze door de vele doodse beschouwingen is neergelegd.
Rudolf Steiner legde in het begin van de 10e werkbespreking uit (twee opmerkingen die we al eerder besproken hebben, kunnen we hier weglaten) dat, als het zomer wordt, ja met de lente al, de slaap zich over de aarde verspreidt, die steeds dieper wordt. In de herfst, wanneer de planten er niet meer zijn, houdt de slaap weer op. Verder legde Rudolf Steiner aan zijn uitleg een vergelijking van de slaap bij de mens en die van de aarde ten grondslag. Hij zei, dat wanneer de mens inslaapt, zijn gevoelens,
Blz. 116
zijn hartstochten enz. mee de slaap in gaan. Maar daarin zouden ze er als planten uitzien. Dan volgen de voorbeelden die al op blz. 107 gegeven zijn, van de kokette dame en de saaie mens. Aan de kokette dame kan helderziend worden waargenomen hoe er tijdens haar slaap voortdurend narcissen haar neus verlaten; bij de saaie mens komen er reusachtige bladeren vanuit zijn hele lijf.
Wanneer de mens in slaap valt – zo schets Rudolf Steiner verder – houdt alles op wat zielenleven is, bij de plantenwereld daarentegen, die ’s zomers slaapt, begint het zielenleven met het inslapen (d.w.z. het zielenleven van de aarde wordt in de planten zichtbaar). De plantenwereld ’s zomers is niet, zoals een deelnemer denkt, het dromen van de aarde, maar de aarde slaapt ’s zomers. Dromen zou je kunnen zeggen over hoe de plantenwereld er in de lente en de herfst uitziet.
Het maarts viooltje bijv. zou je, als het groen is, nog met dromen kunnen vergelijken, maar niet wanneer het bloeit. Dan kun je de planten pas weer in de tijd wanneer de bladeren vallen, met dromen vergelijken.
In het verdere verloop van de werkbespreking ontwierp Rudolf Steiner voor een toehoorder het beeld van een bloesemboom. Hij gebruikte daarvoor weer de vorm van de directe rede tegen de kinderen. Rudolf Steiner zei:
‘Kijk eens goed naar een boterbloem, of een andere bloem die we uit kunnen graven. Onderaan zie je de wortels, dan de stengel, de bladeren, de bloemen en dan de meeldraden en de stamper, waaruit de vrucht wordt voortgebracht.’ Zo’n plant laat men de kinderen ook in het echt zien. Dan gaat men met de kinderen naar een boom: ‘Kijk eens, stel je die plant eens voor naast deze boom! Hoe ziet deze boom er dan uit? Ja, hij heeft onderaan ook wortels, zeker, maar dan is er geen stengel, maar een stam. Dan spreidt hij eerst nog zijn takkenuit en dan lijkt het wel of op die takken pas de eigenlijke planten groeien. Want op die takken zitten veel blaadjes en bloemen. Er groeien als het ware kleine plantjes op die takken. We kunnen een weiland dan ook heel anders zien: over de hele wei groeien van die gele boterbloemen. De wei is bedekt met planten die allemaal hun wortels in de aarde hebben. Maar bij een boom is het alsof men de wei heeft opgepakt, omhooggetild en rond gebogen, zodat al die bloemen pas daar bovenop groeien. De stam is zelf een stuk aarde. De boom is hetzelfde als de wei, waarop de planten groeien.
Blz. 117
Hier hebben we dus het eerste beeld van deze werkbespreking! Rudolf Steiner maakt geen onderscheid tussen boomstam en groene stengel. Dit onderscheiden is niet alleen feitelijk nodig, maar speelt ook pedagogisch-methodisch een belangrijke rol, omdat later de begrippen ‘omhoog gegroeide aarde’, ‘uitwassen van de aarde’ voor boomstammen uitgewerkt moeten worden. Wanneer de aarde het voor elkaar krijgt zich omhoog te werken en levende, of half levende heuveltjes op te werpen, moet zij zelf levend zijn. Het hout van de boom is rotssteen op vegetatief niveau. Wanneer het bij zeer oude wilgen, linden of eiken vermolmt, wordt dat een soort aarde, ‘boomaarde’, precies zoals gesteente tot aarde kan verweren. De groene plantenstengel daarentegen, hoort niet bij het aardse. Die is een onderdeel van de eigenlijke plant die blaadjes, bloemen en vruchten draagt en alleen kan worden begrepen als resultaat van gestalte scheppende etherische kracht rondom de aarde. Het weefsel van het cambium van de bomen dat het hout en de bast van de boom opbouwt, streeft naar een zo snel mogelijke verdichting, zelfs mineralisering, zonder daarvoor tijd te hebben gehad een echte plant te worden. Je zou het cambium het levende orgaan van de aarde kunnen noemen binnen de plant, waardoor de aarde haar recht laat gelden. Is dus de tendens als eigenschap van een boomstam duidelijk door het aardse bepaald, zo is aan de groene plant alles tegengesteld aan het aardse. Groeirichting, vorm en stofvorming worden alle door de kosmos bepaald. De boom heeft de stengelachtige gestalte van zijn takken en twijgen (vooral de jonge) en de zuilenvorm van de stam slechts a.h.w. van de stengel ‘geleend’, want de processen van hout- en bast(schors)vorming leunen aan tegen die van de stengel. Wanneer we met de kinderen over de rol van de aarde bij de vorming van bomen spreken, zullen we waarschijnlijk de beschouwingen van hierboven niet nodig hebben, omdat kinderen beelden zoals deze onmiddellijk begrijpen. Voor de volwassene is het echter goed, ook de natuurwetenschappelijke grondslagen te doordenken.[2] [zie Grohmann: leesboek voor de plantkunde – over de bomen]
Dan gaat Rudolf Steiner met het beeld verder. De boom wordt in een composiet zoals paardenbloem of kamille veranderd. ‘Te snel opgeschoten bomen’ worden de composieten later genoemd, bomen dus, waarbij niet eerst een stam wordt gevormd, ook geen kroon waardoor de aparte bloemen over de ruimte worden verdeeld, maar de vele kleine bloempjes blijven dicht opeen gedrongen in het korfje
Blz. 118
en vormen het bloemhoofdje, omdat alles zo snel moet gaan. Ten slotte worden boom, composiet en gewone planten simpelweg vergelijkend naast elkaar geplaatst. Rudolf Steiner schetst als volgt:
En dan gaan we van de boom naar de paardenbloem of de kamille. Die hebben ook wortels in de aarde; er is iets als een stengel en bladeren. Maar daar boven is de bloem samengesteld, daar staan allemaal kleine bloemetjes naast elkaar. Bij de paardenbloem is het immers zo dat die samengesteld is, hij heeft allemaal kleine bloemetjes, bloemetjes die helemaal volledig zijn en in de paardenbloem vastzitten. En nu hebben we dus: de boom, de samengesteldbloemigen en de gewone plant, de stengelplant. Bij een boom is het zo alsof de plantjes er pas bovenop groeien. Bij de samengesteldbloemigen zit de bloem op de gewone plaats; maar dat zijn geen bloemblaadjes, dat zijn talloze volledig ontwikkelde bloemen.
In het volgende stukje worden ook de paddenstoel en de varen erbij betrokken. Die zijn eveneens eenzijdigheden als plantengestalte. Maar dat is hier nu niet het meest wezenlijke, hoe verhelderend het ook mag zijn. De voorbeelden worden gegeven, omdat ze mogelijk maken met de kinderen de stap te zetten van het zintuiglijke naar het niet-zintuiglijke. De paddenstoel brengt alleen tot ontplooiing wat het bloei-achtige, vrucht-achtige aangaat, de varen bestaat alleen maar uit bladeren. De andere delen ‘mislukken’. Ze komen er niet, omdat de aarde die bij zich houdt. Dat betekent echter, dat ze a.h.w. in het levenslichaam van de aarde opgelost blijven. Ze zijn alleen in de krachten aanwezig, zoals later wordt gezegd.
En nu stellen we ons het verhaal weer heel anders voor: dat de plant alles onder de aarde houdt. Ze wil wortels ontplooien, maar komt er niet toe. Ze wil bladeren ontvouwen, maar krijgt het niet voor elkaar. Alleen dat daar boven, dat wat anders in de bloem zit, ontvouwt zich: dan ontstaat er een paddenstoel. En als dan ook de wortels daaronder mislukken en er alleen maar bladeren ontstaan, dan ontstaan er varens. Dat zijn allemaal verschillende vormen, maar het zijn allemaal planten.’
In de volgende zin gaat Rudolf Steiner weer tot de directe rede over. We horen weliswaar niets nieuws,
Blz. 119
maar voelen toch hoe er volgens Rudolf Steiner met kinderen over wat al bekend is, gesproken moet worden.
‘Ja, wat denk je nu eigenlijk, waarom is de paddenstoeleigenlijk een paddenstoel gebleven? Waarom is de boom een boom geworden? Laten we eens een paddenstoel met een boom vergelijken. Wat voor verschil is er? Is het niet zo, alsof de kracht van de aarde naar buiten is gedrongen, alsof haar innerlijk buiten zichtbaar is geworden in de boom en de hoogte in is gegaan, om daar pas bloemen en vruchten te ontwikkelen? En bij de paddenstoel heeft ze dat wat anders altijd op de aarde omhoog groeit in zichzelf vastgehouden, alleen het allerbovenste niet, dat zijn de paddenstoelen. Bij de paddenstoel is de boom onder de aarde, alleen de krachten ervan zijn aanwezig. De paddenstoel is, wat anders het buitenste van de boom is. Als er ergens heel veel paddenstoelen groeien, dan is het alsof daar onder een boom is, alleen, hij is in de aarde. Als we een boom zien, dan is het alsof de aarde zichzelf omhoog heeft geduwd, zich heeft uitgestulpt en haar innerlijk naar buiten brengt.’
Met de laatste zin is zogezegd het sleutelwoord gevallen. Aan de planten kun je het zien: er is iets in de aarde aanwezig wat onzichtbaar is, wat echter naar boven kan komen en daar een zichtbare gestalte aan kan nemen. De begrippen die we nodig hebben om de ziel van de aarde te begrijpen, zijn daarmee gevormd, zonder dat we ook maar een ogenblik de concrete basis hebben verlaten. Dan gaat Steiner verder:
Als de aarde dus paddenstoelen laat groeien, dan houdt ze de kracht van de groeiende boom in zich vast. Maar wanneer de aarde bomen laat groeien, dan brengt ze de groeikracht van de boom naar buiten.’
Daar heeft u iets wat als het zomer wordt zeker niet binnen in de aarde is, maar wat er uitkomt. En als het winter is, dan duikt het de aarde in. Als het zomer is, dan zendt de aarde door deze kracht van de boom haar eigen kracht in de bloemen, ze laat ze zich ontvouwen, en wanneer het winter is neemt ze die kracht weer in zich terug. Waar is eigenlijk de kracht die ’s zomers daar buiten in de bomen rondwaart — groot in de bomen en heel klein in een viooltje – in de winter? Die is ’s winters onder in de aarde. En wat doen dan de bomen, de samengesteldbloemigen en al die andere wanneer het hartje winter is? Dan ontvouwen ze zich helemaal onder de aarde, dan zijn ze binnen in de aarde, ze ontplooien het zielenleven van de aarde.
‘Stel je toch eens voor wat die aarde allemaal gewaarwordt, voelt! Want wat jullie de hele zomer allemaal kunnen zien, de bloemen, de bladeren, alles wat zo overvloedig groeit en bloeit, de boterbloemen, de rozen,
Blz. 120
de anjers: ’s winters is het onder de aarde, en dat wat daaronder de aarde is, voelt dan, is boos of blij!’
Zo krijgt men geleidelijk een begrip van het leven dat zich ’s winters onder de aarde afspeelt. Dat is de waarheid! En het is goed als men dat de kinderen bijbrengt. Dat is niet iets wat de materialistische mensen zweverig zouden kunnen vinden
Verder zegt Rudolf Steiner dat je op deze manier het echte zielenleven krijgt dat zich in de planten weerspiegelt. Onder de aarde bevindt zich zoiets als een reusachtige boom. Alleen wat de aarde daarvan niet bij zich kan houden en wat op het aardoppervlak naar buiten komt, wordt door natuurkrachten van buiten tot die rudimenten van bladeren omgewerkt zoals we die zien in mossen, varens e.d. Wat deze planten echter onder de aarde ontplooien, blijft ethersubstantie. Dan is er weer sprake van de boom die op aarde de groeit:
De boom is zelf een stukje aarde, de stam en de takken. Wat daar gebeurt, is dat datgene wat bij paddenstoelen en varens nog onder de grond is naar buiten wordt getild. Als een boom langzaam de aarde in zou zakken, zou dus alles aan hem veranderen: als men hem zou laten zakken, dan zouden zijn bladeren en bloemen veranderen in varens, mossen en paddenstoelen en voor hem zou het dan winter worden. Alleen, hij onttrekt zich aan het winter worden. Hij is datgene wat zich enigszins aan het winter worden onttrekt. Maar zou ik zo’n paddenstoel of zo’n varen bij de kraag kunnen grijpen en steeds verder de aarde uit trekken, dan zou ik een hele boom uit de grond trekken. Want dat wat daar beneden aan ethersubstantie bestaat zou dan met de lucht in aanraking komen. En wat paddenstoelen waren, dat zouden in de lucht bloesems worden en er uitzien als bomen. En de eenjarige planten staan hier midden tussen. De samengesteldbloemige is datgene, althans in één bepaalde vorm, wat dan ontstaat. Als ik een samengesteldbloemige terug zou sturen, dan zouden zich ook enkel afzonderlijke bloemen ontwikkelen. De samengesteldbloemige is iets wat men een te snel opgeschoten boom zou kunnen noemen. Zo kan er ook een wens leven in de aarde. De aarde heeft de behoefte om de wens te laten wegzinken in de slaap. Dat doet ze ’s zomers, en de wens stijgt omhoog als een plant. Boven wordt hij dan pas zichtbaar – als waterlelie. Onder in de aarde leeft deze als wens, boven wordt hij een plant.
De aarde slaapt in de zomer en is in de winter wakker, maar ze kan op verschillende plaatsen gelijktijdig slapen, dromen en wakker zijn, zoals ook op verschillende plaatsen naast elkaar zomer en winter, lente en herfst bestaan. Ze kunnen echter ook daar waar het dan zomer is, dus slaaptijd, op een paar plaatsen wakker zijn.
Blz. 121
Dat is bijv. het geval waar veel paddenstoelen groeien (niet de paddenstoel is wakker, maar de aarde).
Een lichte sluimer kunt u vergelijken met de gewone planten, een toestand van waken tijdens de slaap met de paddenstoelen – waar veel paddenstoelen zijn, daar is een plaats waar de aarde wakker is gedurende de zomer – en een heel intense, diepe slaap met de bomen. Daaraan kunt u aflezen dat de aarde niet net zo slaapt als een mens, maar dat de aarde op de ene plaats meer slaapt en op de andere meer wakker is, hier meer slaapt, daar meer wakker is. Zo is het ook bij de mens, die immers in het oog en in de andere zintuigorganen tegelijkertijd naast elkaar slaapt, waakt en droomt. .
De inhoud van onderstaand artikel is over het algemeen geen leerstof voor de kinderen. De leerkracht echter, die wél een aantal bomen behandelt, kan er zijn (in)zicht mee verruimen, al naar gelang of deze materie haar/hem aanspreekt.
.
Eldert Outmans, Jonas 22, 21-06-1985
.
Bomen, planeten, metalen
.
Een ‘kosmische kijk’ in de strijd tegen de bossterfte
Iedere boom staat onder invloed van een planeet. Het zaaien van boomzaden onder bepaalde planeetconstellaties levert sterkere bomen op dan wanneer hier geen rekening mee wordt gehouden. De aantasting van de bossen door de zure regen zou hiermee een halt kunnen worden toegeroepen.
Een ‘kosmische kijk’ waarin brede verbanden zichtbaar worden gemaakt.
Een ieder die wel eens een boom heeft geplant heeft daarbij ervaren dat dit een fundamenteel ander gebeuren is dan het uitplanten van een eenjarig gewas, zoals prei. Die prei staat hooguit een jaar te velde en wordt dan geoogst. Bij het planten van een boom denken we vooreerst aan de toekomst: zal hij over dertig, veertig jaar nog voldoende ruimte om zich heen hebben? Net als een mensenkind heeft hij aanvankelijk steun nodig. Zo lang de wortels nog niet voldoende zijn uitgegroeid dienen we hem te beschermen tegen storm en wind. Daartoe slaan we in het plantgat een paal waaraan de boom met een band wordt bevestigd.
Een boom is iets, en misschien zouden we kunnen zeggen is iemand. Vooral bij oudere bomen kunnen we een overeenkomstig gevoel hebben als bij mensen waarmee we ons verbonden voelen. Vroeger was het hier en daar de gewoonte om bij de geboorte van een kind de placenta te begraven en er een boom bovenop te planten. Ouders en verwanten legden zodoende een sterke relatie tussen het opgroeiende mensenkind en zijn of haar boom.
Zoals wij enerzijds vreugde kunnen beleven aan de aanblik van een boom die zich manifesteert met een uitbundig gebladerte, zo droef kunnen wij gestemd worden wanneer we zien dat een boom wordt geveld. Zo was ik eens getuige van het rooien van een prachtig bloeiende boomgaard die plaats moest maken voor woningbouw. Een voor een werden de bomen met een soort rijdende hijskraan met wortel en al uit de grond getrokken. Ze hingen dan als reusachtige boeketten in de takels waarna ze werden weggereden om in een vuurzee te worden verbrand, een schouwspel dat me door merg en been ging. Die verbondenheid met bomen kunnen we niet alleen met ons gevoel benaderen, ook ons denken kan deel hebben aan dit proces wanneer we ons uiteenzetten met de wetmatigheden waarin de bomen ‘hun wortels’ hebben.
Vanuit de oudheid zijn ons allerlei verbanden overgeleverd tussen bomen, weekdagen, planeten, metalen en mensen. Hier zal ik later in het artikel op terugkomen, maar eerst zullen we de strijd tussen geloven en weten hebben uit te vechten. Met overlevering, geloven op gezag, blindelings aannemen hebben we in deze tijd ‘wetenschappelijk’ afgerekend. Alles wat beweerd wordt moet bewezen worden, moet voor iedereen zichtbaar zijn. Dat is een goede zaak. Maar het is aan de andere kant ook dom om iedere overgeleverde waarde a priori bij het grof vuil te zetten. Vele zaken die uit de oudheid tot ons zijn gekomen en waarvoor we aanvankelijk geen verklaring hadden, blijken bij nader onderzoek de toets van wetenschappelijkheid te kunnen doorstaan.
Bomen en planeten
In de oudheid werden bepaalde bomen gezien als staande onder invloed van specifieke planeten. Onder planeten dienen we dan te verstaan de hemellichamen die we met het blote oog zien bewegen tegen het tapijt van vaste sterren, dus de eigenlijke vijf oude planeten (mercurius, venus, mars, jupiter, saturnus) maar ook de zon en de maan. Volgens overlevering is elk van deze planeten gerelateerd aan een bepaalde boomsoort:
es zon
kers maan
eik mars
iep mercurius
esdoorn jupiter
berk venus
beuk saturnus
Zoals bekend worden de bossen tegenwoordig bedreigd door de zure regen afkomstig van industrie, auto-uitlaatgassen en intensieve veehouderij. Al deze oorzaken tezamen zijn in de grond van de zaak een expressie van de hebzucht van de mens die ter wille van zijn begeerte naar comfort de ecologie geweld aandoet. Door ons te omringen met allerhande artikelen die we grotendeels niet echt nodig hebben, oefenen wij een zuigkracht uit op de industrie die in grote mate verantwoordelijk moet worden gesteld voor de lucht- en watervervuiling. En voor de stervende bossen, waarvan wij mensen zodoende de veroorzakers zijn.
Nu kunnen en moeten wij aan de ene kant die vervuiling terugdringen door het beperken van onze behoeften en het hanteren van milieuvriendelijke productieprocessen. Aan de andere kant, en daar gaat het hier om, kunnen we het sterven van de bossen een halt toeroepen door in opgekweekte bomen vanaf het ontkiemen krachten in te bouwen waardoor ze meer weerstand hebben tegen bovengenoemde invloeden. Het is vooral Georg W. Schmidt [1] (antroposoof, landbouwer en natuuronderzoeker) die op dit gebied baanbrekend werk heeft verricht. Door boomzaden onder verschillende planeetconstellaties te zaaien kwam hij tot de ontdekking dat boompjes ontstaan uit zaad dat aan de aarde was toevertrouwd op het moment dat de maan in oppositie staat met de planeet die bij de desbetreffende boom hoort, groter in aantal en sterker waren dan met de maan in conjunctie met die planeet. Bijvoorbeeld zaailingen van de esdoorn die zijn uitgezaaid tijdens maan/opposit Jupiter zijn krachtiger dan die tijdens maan/conjunct Jupiter. Door dit principe in zijn proefbos te hanteren kreeg hij niet alleen gezondere bomen, ook de ecologie bleek te verbeteren. Zo kwamen de mieren die waren verdwenen, terug. Omgekeerd is het nu zo dat de proeven van Schmidt als een bewijs kunnen gelden voor het bestaan van de relatie van bovengenoemde bomen met de hun toegedichte planeten.
Planeten en weekdagen
Dat de dagen van de week elk een bepaalde kwaliteit hebben en stuk voor stuk gerelateerd zijn aan een van de zeven planeten, daarvan was men zich in oude tijden welbewust. Dit komt tot uitdrukking in de naamgeving waarin we in verschillende talen duidelijk het verband tussen planeten en weekdagen kunnen terugvinden:
maandag maan
dinsdag, mardi (Frans) mars
woensdag, mercredi (Frans) mercurius
donderdag, jeudi (Frans) jupiter
vrijdag, vendredi (Frans) venus
zaterdag saturnus
zondag zon
Om een en ander wat te concretiseren heb ik de desbetreffende bomen in een kring in mijn tuin geplant (zie tekening) en wel zodanig dat de es (de zonneboom) staat op de noord-zuidlijn van het middelpunt naar het zuiden. Uiteraard zou ik zeggen, want in het zuiden heeft de zon z’n hoogste stand. Vervolgens staan op gelijke afstanden langs de cirkel vanuit het middelpunt gezien rechts-omgaande, de kers, de eik, de iep, de esdoorn, de berk, de beuk. Elke boom is gerelateerd aan een bepaalde weekdag, met andere woorden gaande van boom tot boom doorlopen we de dagen van de week zoals de wijzers van de klok de uren door lopen. Bovengenoemde noord-zuidlijn verdeelt de bomencirkel in twee gelijke delen waarbij de overliggende bomen in verschillende opzichten elkaars tegenbeeld blijken te zijn (kers— beuk, eik-berk, iep-esdoorn). Maar dit geldt niet alleen voor de bomen, deze polariteiten vinden we ook terug bij de planeten en de metalen, zoals hieronder nader wordt uitgewerkt.
Planeten en metalen
Oude overleveringen spreken van een verband tussen goud en de zon, zilver en de maan, ijzer en mars, enzovoort. Alle planeten hebben als het ware hun aardse tegenhanger in de vorm van metalen. Langs de weg van de gewone ons ten dienste staande onderzoekmethoden kunnen we deze verbanden niet aantonen. Een klomp goud zal niet in beweging worden gebracht onder invloed van de zon. Maar wanneer dat goud ‘beweeglijk’ wordt gemaakt door het in de vorm van een metaalzout (bijvoorbeeld goudchloride) op te lossen, en deze vloeistof te laten opstijgen in filtreerpapier, blijkt het zo ontstane stijgbeeld bij verschillende zonnestanden ook verschillende beelden op het filtreerpapier te vertonen.
Heel duidelijk wordt dit wanneer vóór, tijdens en na een zonsverduistering deze proeven worden genomen. Het middelste stijgbeeld is volkomen verschillend van de andere twee. Om misverstanden te voorkomen: deze proeven worden niet genomen onder invloed van de uiterlijke zon, maar binnenshuis. Het was vooral mevrouw L. Kolisko die haar leven lang onderzoek heeft gedaan op dit gebied. Zij heeft onschatbaar bewijsmateriaal vergaard betreffende de samenhang tussen planeten en metalen. Ze heeft daarmee de realiteit van de oude overleveringen aangetoond.
Intellectueel gesproken waren het vooral de voordrachten van Fritz Julius [2](Bomen en planeten) en Leen Mees [3] (Levende metalen) die veel hebben bijgedragen tot onderstaande beschouwingen. In religieuze zin zijn dat de Baumwochensprüche van Johannes Hemleben [4], voortkomend in Symbole der Schöpfung. Die boomspreuken spinnen onzichtbare draden tussen bovenstaande gebieden en de kern van ons wezen. Ze wekken ons op om ons bezig te houden met spirituele inhouden. Laten we een en ander wat nader bekijken. Uiteraard kunnen in dit korte bestek slechts enkele gezichtspunten worden behandeld. Het wordt een boeiend spel wanneer de lezer via z’n eigen waarnemingen en denken nieuwe visies kan toevoegen.
Wanneer we ons het beeld voor ogen stellen van de in de meimaand bloeiende kersenboom, dan laat dit de indruk na van leven, van uitbundig leven en licht. Dit wordt in extenso beleefd bij de aanblik van een kersenboomgaard. Voordat de bladeren zich ontplooien verschijnt de bloesem, wit en transparant. Rond die bloesem dartelen duizenden insecten die daarmee het element ‘leven’ onderstrepen. Als we het beeld van een bloeiende kersenboomgaard laten overgaan in dat van een beukenbos, dan krijgen we een gevoel van somberheid, van verstarring en dood. Onder de beukenbomen groeit vrijwel niets. Een beukenboom is een hoogst asociaal schepsel, wat we bij het uitbotten kunnen waarnemen: terwijl sommige exemplaren al groene bladeren krijgen, zijn anderen nog in pure wintertooi. Ook per boom is dat verschil waar te nemen: hier en daar een tak met jong gebladerte, terwijl andere takken er nog niet over denken hun bladeren te ontvouwen. Ja, de beuk is een heel eigenzinnige boom! Als we met één woord het karakter van de beuk zouden willen uitdrukken, dan komt ons allereerst het woord ‘ernst’ in gedachte. Ernstig en majestueus staat hij daar, de beuk, zelfs een beetje ongenaakbaar. De kers daarentegen komt ons (en de vogels) tegemoet met z’n sappige vruchten.
Wanneer we de planeten Saturnus en maan tegenover elkaar stellen, dan valt vooreerst op dat Saturnus – in het Grieks CHronos, de god van de tijd – te maken heeft met het verstarde verleden, terwijl de beweeglijke maan vernieuwingsprocessen begeleidt, bijvoorbeeld het kiemen van zaden, zoals bij de boer vroeger bekend was, vroeger, toen de boer nog geen agrariër was. De invloed van de maan op de plantengroei is door Maria Thun duizendvoudig bewezen. Het resultaat van haar experimenten is de basis van haar zaaikalender die van uur tot uur de beste zaaitijd geeft voor de verschillende soorten gewassen. Zoals bekend, wordt ook de eb- en vloedbeweging veroorzaakt door de maan.
Lood is een zwaar metaal, ‘loodzwaar’. Lood is een giftige substantie. Het ziektebeeld van iemand die op een of andere wijze lood in z’n bloed heeft opgenomen wijst op afname van vitaliteit wat onder meer tot uitdrukking komt in een vale gelaatskleur. Lood wordt (of werd) gebruikt voor letters in de drukkerij. De zetters moeten veel melk drinken om de giftige werking van lood te neutraliseren. Melk is een substantie die vervuld is van levenskrachten, dezelfde krachten die onder invloed van de maan onze gewassen doen kiemen en groeien.
Zo giftig als lood is, zo ongiftig is zilver, vandaar dat zilver onder meer toepassing vindt in de chirurgie voor pennen bij botbreuken. Geven we iemand gepotentieerd zilver dan wordt hij high, z’n bewustzijn wordt doezelig en hij gaat fantaseren, het tegenbeeld van de invloed van lood op het menselijk lichaam, die wijst in de richting van snelle veroudering, van verstarring. Zo is een gedrukt artikel (loodproces) het eindproduct van een levendige gedachtestroom (zilver-proces) die hierin verstart. Zilver heeft te maken met beelden, denk aan spiegelbeeld, een niet reëel beeld dat we via de spiegel opvangen. Let wel: een spiegel is een glazen plaat met een zilverlaag. Zilver is het belangrijkste medium in de fotografie en heeft dus alles te maken met beeldvorming.
Nergens zijn de tegenstellingen tussen linker- en rechterzijde van de bomencirkel zo duidelijk als hier: de tere berk heeft iets lieflijks, zijn twijgen worden door de wind heen en weer bewogen, hij wortelt ondiep. De stoere eik wortelt diep, trotseert wind en storm, hij straalt kracht uit. Berk en eik, representanten van de beide seksen, respectievelijk vrouw en man. (Het is in deze tijd, waarin vrouwen het mannelijke principe sterk in zich willen ontwikkelen, gevaarlijk om deze tegenstelling te benadrukken, even gevaarlijk als het is deze tegenstelling, die voor ieder duidelijk zichtbaar aanwezig is, te ontkennen.) In de medische handboeken worden de planeettekens van venus (♀) en mars (♂) gehanteerd wanneer wordt geduid op vrouwelijke, respectievelijk mannelijke organen. Venus is de godin van de liefde, mars is de oorlogsgod; ook hier de polariteit vrouw-man.
De metalen koper en ijzer passen in dit beeld. Het koper wordt daar gebruikt waar soepelheid vereist is, zoals het binnenste van een kraan waarin twee koperen delen min of meer elastisch op elkaar sluiten. Souplesse, een vrouwelijke eigenschap waarvan in de bikkelharde zakenwereld veelal handig ge(mis)bruik wordt gemaakt (directiesecretaresse bijvoorbeeld). In allerlei communicatieve beroepen functioneren vrouwen doorgaans beter dan mannen (telefoniste, receptioniste, kleuterjuf, ziekenverzorgster). Gaan we na waar ijzer wordt gebruikt, dan zien we ras dat dat daar is waar kracht wordt vereist: voor bruggen, kanonnen, rails, hijskranen, gewapend beton, enzovoorts. Het is een opmerkelijk feit dat de man iets meer ijzer in zijn bloed heeft dan de vrouw, terwijl de laatste iets meer koper in haar bloed heeft dan de man. Bij de zwangere vrouw is de hoeveelheid koper het drievoudige van normaal, ze is dan extreem vrouwelijk.
De vrij stugge bladeren en bladstelen van de esdoorn zijn op een harmonische wijze gegroepeerd aan de takken. Zo niet bij de iep. Bij deze laatste doet het gebladerte wat rommelig aan, het is een speelbal voor de wind. Als polariteit komt hier naar voren de rust van de esdoorn tegenover de beweeglijkheid van de iep. Deze laatste is vervuld van uitbundige levenskracht en zodoende de snelste groeier van alle bomen van de kring.
De planeten Jupiter en mercurius ontlenen hun naam aan de overeenkomstige Griekse goden; Jupiter, de God van de wijsheid, een toonbeeld van zelfverzekerde rust. Mercurius is daar de God van de handel en van de dieven. Maar ook van de geneeskunde. Allemaal activiteiten waarvoor een grote beweeglijkheid is vereist.
Als we de metalen kwik en tin onder de loep nemen, dan valt vooreerst op dat de eerste als enige vloeibaar is bij kamertemperatuur. Als we een kwikdruppel op een bord laten vallen, spat het uiteen in duizenden kleine druppeltjes, die even later weer samenklonteren. We zouden kunnen zeggen dat kwik het element beweging kreeg ingebouwd. Kwik vindt toepassing in allerlei meetinstrumenten (bijvoorbeeld de thermometer) waarbij op een schaalverdeling fasen van een beweeglijk proces worden afgelezen. Tin daarentegen heeft de functie van versteviging, het wordt als het ware gebruikt als skelet voor zachtere metalen, zo is brons (een alliage van koper en tin) vele malen sterker dan puur koper.
Zoals uit de tekening blijkt heeft de es geen overbuurman in de bomenkring. Evenals de leeuw de koning der dieren is, zo zou je kunnen zeggen dat de es de koning der bomen is, hoogopgroeiend met takken die twee aan twee tegenover elkaar aan de stam ontspringen en daarmee de kruisvorm tot uitdrukking brengen. Met recht kunnen we zeggen dat de zon de koning onder de planeten is, hij is het centrum van ons planetenstelsel waar licht en warmte aan ontspringt. Licht en warmte, twee hoedanigheden die onmisbaar zijn voor al het leven op aarde.
Het goud, dat tot exponent van hebzucht is geworden, wordt thans in zwaar bewaakte bunkers opgeslagen, waar het aan het oog is onttrokken. Hoe anders dan in vroegere tijden toen goud werd gezien als een heilig metaal dat onder meer door een ingewijde koning werd gebruikt om naar te kijken bij z’n meditatie over staatsaangelegenheden. Het edele goud had zodoende de werking van een katalisator. Goud heeft heel bijzondere kwaliteiten: bladgoud kan worden geplet tot een dikte van een tienduizendste millimeter. Het is dan, wanneer we het tegen het licht houden, nagenoeg transparant en vertoont een prachtige groene kleur. Een oplossing van 1 op 100.000.000 colloidaal goud in water heeft een onwaarschijnlijk mooie purperkleur. Eens was ik in de Karlstein, de burcht bij Praag waar keizer Karei IV (1316 – 1378) destijds resideerde. Deze burcht is nu museum, en, zoals dat in een museum tegenwoordig toegaat: kinderen lopen er schreeuwend en joelend doorheen. Maar merkwaardigerwijs, wanneer ze dan boven komen in de kapel waar vroeger alleen de priester en de keizer (blootsvoets) toegang hadden, dan worden zelfs die lawaaimakers heel stil, er wordt daar niet gepraat, hoogstens gefluisterd. Waardoor? Door de werking van het goud! Alle wanden zijn belegd met bladgoud, de ramen zijn azuurblauw. Al met al zó indrukwekkend dat zelfs kinderen die a-religieus zijn opgevoed, zoals dat in Tsjecho-Slowakije veelal het geval is, hier bij wijze van spreken ‘door de knieën gaan’. Goud kunnen we bestempelen als de koning onder de metalen. Es, zon en goud, ieder op zijn terrein de expressie van het edele, reine, verhevene. Onder de dagen van de week neemt de zondag een bijzondere plaats in, we zouden kunnen zeggen dat hij de koning is onder de weekdagen, de dag waarop de mens zich althans vroeger, bezig hield met het religieuze leven, met deelname aan kerkdiensten en mis.
Zo spreekt de doorschijnende es, de boom van de doorschijnende Zon: 0, mens, wees oprecht en voornaam, Geeft U niet over aan onwaardige zaken. Weest U wel bewust van zuivere mensenadel.
MAANDAG
Zo spreekt de zilveren Maan in de meitijd door de bloeiende kersenboom waarvan de bloesem in de zomer tot vruchten rijpt: 0, mens, zet als de plant het lagere om in het hogere; Louter de driften, wordt rijp en oogst levensvruchten.
DINSDAG
Zo spreekt de knoestige eik, de dienaar van de ijzeren Mars: 0, mens, wortel in de diepte en strek U in de hoogte; Wees krachtig en sterk, Wees strijder ridder en beschermer.
WOENSDAG
Zo spreekt de kwikzilverige Mercurius door de levende groeikracht van de iep door zijn gevleugelde zaden: 0, mens, roert U, Wees flitsend, levendig en snel.
DONDERDAG
Zo spreekt de esdoorn met zijn gespreide bladeren, De boom van Jupiter voor wie het tin heilig is: 0, mens, overwin de jacht en de haast in U; Zoek uren van rust waarin goedheid en wijsheid kunnen worden geboren
VRIJDAG
Zo spreekt de koperen Venus door de maagdelijke, zachte berk, die zwak wortelt en veel licht drinkt: 0, mens, vorm aan Uw ziel met tederheid, bewonder met liefde de schoonheid der wereld.
ZATERDAG
Zo spreekt de loden Saturnus door de bomen van het donkere woud, door de sparren, beuken en cypressen: 0, mens, voel de verantwoording voor de nood van Uw tijd en van de gehele mensheid, Aanvaard met innigheid en ernst de opgave, die het leven U stelt.
Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom): vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
Die Kunst des Erziehens aus der Erfassung des Menschenwesenheit
Inhoudsopgave 3e voordracht 14 augustus 1924: Het kind na het 9e jaar. [1] Plantkunde. [2] Dierkunde. [3] Humor. [4] Over het vertellen van sprookjes en mythen. [5] [7] De opvoedkundige werking van deze onderwijsvakken. [6] Causaal denken pas na het 12e jaar. [8] Beeldende geschiedenis. [9] Over straf. [10] Zelfopvoeding. [11]
Blz. 43
3e voordracht, Torquay, 14 augustus 1924
Heute wollen wir noch einiges über das Allgemeinere der Erziehungskunst während der Lebensepoche zwischen dem Zahnwechsel und der Geschlechtsreife charakterisieren, um dann in der nächsten Stunde auf Spezielleres in der Behandlung einzelner Gegenstände und einzelner Lebenszustände eingehen zu können. Wenn das Kind zwischen dem 9. und 10. Lebensjahr angekommen ist, dann kann es sich zunächst von seiner Umgebung unterscheiden. Der Unterschied zwischen Subjekt und Objekt – Subjekt = das Eigene, Objekt = das Andere – tritt eigentlich erst in diesem Zeitpunkt wirklich auf, und wir können dann beginnen, von Außendingen zu sprechen, während wir vorher diese Außendinge so behandeln müssen, als ob sie eigentlich eins wären mit dem Körper des Kindes. Wir sollen die Außendinge wie sprechende, handelnde Menschen behandeln, sagte ich gestern. Dadurch hat das Kind das Gefühl, daß die Außenwelt einfach eine Fortsetzung seines eigenen Wesens ist.
[1] Vandaag willen wij nog iets in algemenere zin van de opvoedkunst tussen de tandenwisseling en de puberteit karakteriseren om dan in het volgende uur even in te gaan op de meer specifieke aanpak van een aantal vakken en een paar levenssituaties. Wanneer het kind tussen het 9e en 10e jaar in zit, kan het dus onderscheid maken tussen hemzelf en zijn omgeving. Het verschil tussen subject en object – subject = eigen, object = het andere – vertoont zich op dit tijdstip pas echt en dan kunnen wij beginnen over de zaken van de buitenwereld te spreken, terwijl we hiervoor de dingen van de buitenwereld zo moesten behandelen alsof ze één geheel vormen met het lichaam van het kind. We moeten de buitenwereld als sprekende, actieve mensen behandelen, zei ik gisteren. Daardoor heeft het kind simpelweg het gevoel dat de buitenwereld een verlengstuk van zijn eigen wezen is.
Nun handelt es sich darum, das Kind, wenn es das 9. oder 10. Jahr überschritten hat, in einige elementare Tatsachen, Wesenheiten der Außenwelt einzuführen, in die Tatsachen des Pflanzenreiches und des Tierreiches. Von anderen Gegenständen werden wir noch sprechen. Aber gerade bei diesen Dingen müssen wir sehen, daß wir das Kind so einführen, wie es die Menschennatur verlangt. Das erste, was wir dabei tun müssen, ist eigentlich das, daß wir alle Lehrbücher wegwerfen. Denn so, wie heute Lehrbücher beschaffen sind, enthalten sie nichts über das Pflanzen- und Tierreich, was man den Kindern eigentlich beibringen kann. Diese Lehrbücher von heute sind gut, um erwachsenen Menschen Kenntnisse von Pflanzen und Tieren beizubringen; aber wir verderben die Individualität des Kindes, wenn wir diese Lehrbücher in der Schule benützen. Und man kann schon sagen: Lehrbücher, Handbücher, welche Anleitung dazu geben, wie man in der Schule vorzugehen hat, sind eben heute nicht vorhanden. Es handelt sich nämlich um folgendes:
Nu gaat het erom het kind, wanneer het 9 of 10 jaar geworden is in een paar elementaire feiten, werkelijkheden in de buitenwereld binnen te leiden; in de feiten van het plantenrijk en van het dierenrijk. Over andere onderwerpen zullen we nog spreken. Maar juist bij deze dingen moeten we proberen het kind er zo mee in contact te brengen als de menselijke natuur vraagt. Het eerste wat we daarbij moeten doen, is eigenlijk de leerboeken weggooien. [2] Want zoals tegenwoordig de leerboeken in elkaar zitten, bevatten ze niets over het planten- en dierenrijk wat je de kinderen bijbrengen kan. Die leerboeken van tegenwoordig zijn goed om volwassenen kennis van planten en dieren bij te brengen; maar we bederven de individualiteit van het kind, wanneer wij deze leerboeken op school gebruiken. En je kan wel zeggen: leerboeken, handboeken die een leidraad zijn voor hoe je op school werken moet, zijn nu niet voorhanden. Het gaat om het volgende:
Wenn man dem Kinde einzelne Pflanzen vorlegt, und an einzelnen Pflanzen dies oder jenes behandeln läßt, so hat man ja zunächst etwas getan, was keiner Wirklichkeit entspricht. Eine Pflanze für sich hat keine Wirklichkeit. Wenn Sie sich ein Haar ausreißen und dieses Haar betrachten, als ob es eine Sache für sich wäre, so hat das keine Wirklichkeit. Im trivialen Leben sagt man zu allem, was man mit Augen irgendwie begrenzt vor sich sieht, es habe eine Wirklichkeit. Aber es ist doch etwas anderes, ob man einen Stein, den man beurteilt, vor sich sieht, oder ob man ein Haar oder eine Rose vor sich sieht. Der Stein wird nach zehn Jahren noch gerade dasselbe sein, was er heute ist, die Rose nach zwei Tagen nicht mehr; sie ist nur eine Realität am ganzen Rosenstock daran. Das Haar hat gar keine Realität für sich, es ist nur eine Realität mit dem ganzen Kopf, am ganzen Menschen. Und wenn man nun hinausgeht auf die Felder undPflanzen ausreißt, dann ist es so, wie wenn man der Erde die Haare ausgerissen hätte.
Wanneer je de kinderen losse planten voorschotelt en aan losse planten dit of dat gaat behandelen, heb je iets gedaan wat niet in overeenstemming is met de realiteit. Een plant op zich is geen werkelijkheid. Wanneer je bij jezelf een haar uittrekt en je kijkt daarnaar, alsof het iets is wat op zich staat, is dat geen realiteit. In het leven van alledag zeggen we van alles wat we met onze ogen op de een of andere manier begrensd voor ons zien, dat het reëel is. Maar het is toch wat anders of je een steen die je voor je hebt beoordeelt, of dat je een haar of een roos voor je hebt. De steen zal na tien jaar nog precies het zelfde zijn zoals nu, de roos na twee dagen niet meer; die is alleen realiteit aan de hele rozenstruik. De haar is geen werkelijkheid op zich, die is alleen maar realiteit met het hele hoofd, aan de hele mens. En wanneer je nu naar het veld gaat en planten uittrekt, dan is het zo alsof je de aarde de haren hebt uitgetrokken.
Denn die Pflanzen gehören zur Erde ganz genau so, wie die Haare zum Organismus des Menschen gehören. Ein Haar für sich zu betrachten, wie wenn es irgendwo für sich entstehen würde, ist ja ein Unsinn. Ebenso ist es ein Unsinn, eine grüne Botanisiertrommel zu nehmen, Pflanzen nach Hause zu tragen und jede Pflanze für sich zu betrachten. Das entspricht nicht der Realität, und auf diese Weise ist es nicht möglich, daß man richtige Natur- und Menschenerkenntnis erwirbt.Wenn Sie hier eine Pflanze haben (siehe Zeichnung I), so ist das allein nicht die Pflanze, sondern zu der Pflanze gehört noch dasjenige, was da als Boden darunter ist, unbegrenzt weit, vielleicht sehr weit. Es gibt Pflanzen, die lassen noch Würzelchen in sehr großer Weite ausstrahlen. Daß dieses Stück Erde, in dem die Pflanze drinnen ist, in weitem
Want planten behoren bij de aarde net zo als haren bij het organisme van de mens horen. Een haar op zich beschouwen alsof die ergens voor zichzelf zou ontstaan, is onzin. Net zo’n onzin is het om een groene botaniseertrommel te pakken, planten mee naar huis te nemen en iedere plant op zich te bekijken. Dat is niet in overeenstemming met de werkelijkheid en op deze manier is het niet mogelijk dat je goede natuur- en menskunde krijgt. Wanneer je hier een plant hebt: (tekening 1):
dan is dat niet alleen de plant, maar bij de plant hoort ook nog wat er onder zit als bodem, onbegrensd ver, misschien heel ver. Er zijn planten die laten hun worteltjes nog over een grote wijdte uitstralen. Dat dit stuk aarde waarin de plant staat, in de verre
Umkreise dazu gehört, das kann Sie die Tatsache lehren, daß man Dünger in die Erde hineingeben muß, wenn man von gewissen Pflanzen will, daß sie richtig wachsen. Es lebt nicht bloß das Stück Pflanze, es lebt auch dasjenige, was hier ist (siehe Zeichnung I), es lebt mit, gehört zur Pflanze dazu; die Erde lebt mit. #Bild s. 45 Es gibt Pflanzen, die blühen im Frühling, sprossen auf gegen Mai, Juni und tragen ihre Früchte im Herbst. Dann verwelken sie, sterben ab. Sie stecken drinnen in der Erde, aber die gehört zu ihnen dazu. – Es gibt aber auch Pflanzen, die nehmen die Kräfte der Erde aus der Umgebung. Das wäre die Erde (siehe Zeichnung II); jetzt nimmt die Wurzel die Kräfte, die in der Umgebung sind, in sich auf. Weil sie jetzt die Kräfte in sich aufgenommen hat, kommen die Kräfte der Erde da herauf, es wird ein Baum daraus. Was ist denn ein Baum? Ein Baum ist eine Kolonie von vielen Pflanzen.Ob Sie da einen Hügel haben, der nur weniger lebt, und auf dem viele Pflanzen darauf sind, oder ob Sie den Stamm eines Baumes haben, wo in einem viel lebendigeren Zustand die Erde sich hineingezogen hat, das ist einerlei. Sie können gar nicht sachlich eine Pflanze für sich betrachten. Fahren Sie über eine Gegend, oder noch besser, gehen Sie in einer
omgeving erbij hoort, dat leert je het feit dat je de aarde moet bemesten, wanneer je van bepaalde planten verlangt dat ze goed groeien. Niet alleen maar dat stukje plant leeft, maar ook wat hier is: (tekening 2)
leeft mee, behoort tot de plant; de aarde leeft mee. Er zijn planten die bloeien in de lente, ze lopen uit tegen mei, juni en dragen hun vruchten in de herfst. Dan verwelken ze, ze sterven af. Ze staan in de aarde, maar die behoort bij hen. – Er zijn ook planten, die nemen de krachten van de aarde uit de omgeving. Dat is dan de aarde (zie tekening vlak hierboven); nu neemt de wortel de krachten die in de omgeving zijn in zich op. Omdat ze nu de krachten in zich opgenomen hebben, komen de krachten vanuit de aarde naar boven, het wordt een boom. Maar wat is een boom? Een boom is een groep van veel planten. Of je nu een heuveltje hebt dat wat minder leeft en waarop veel planten staan, of je hebt de stam van een boom, waarin, in een veel levendigere toestand, de aarde naar binnen is getrokken, dat maakt niet uit. Objectief gezien kun je een plant niet op zich beschouwen. Rijd eens door een omgeving, of beter nog,
Gegend, in der bestimmte geologische Formationen sind, zum Beispiel rot liegender Sand und schauen sich die Pflanzen an: es sind zumeist Pflanzen darauf mit gelb-rötlichen Blüten. Es gehören die Blüten zum Boden dazu. Boden und Pflanze ist eine Einheit, wie Ihre Kopfhaut und Ihre Haare. Daher dürfen Sie mit dem Kind nicht einerseits Geographie und Geologie, andrerseits Botanik betrachten. Das ist ein Unsinn. Sondern Geographie, Beschreibung des Landes und Betrachtung der PfJanzen muß immer eines sein; denn die Erde ist ein Organismus, und die Pflanzen sind so wie Haare an diesem Organismus. Und das Kind muß die Vorstellung bekommen können, daß die Erde und die Pflanzen zusammengehören, daß jedes Stück Erde diejenigen Pflanzen trägt, die zu diesem Stück Erde gehören.
in een omgeving met bepaalde geologische formaties, bv. rood zand en kijk dan eens naar de planten: daarop groeien meestal planten met geel-roodachtige bloemen. De bloemen behoren bij de bodem. Bodem en planten vormen een eenheid, zoals de huid van uw hoofd met uw haar. Daarom mag je met het kind niet aan de ene kant aardrijkskunde, mineralogie doen, en aan de andere kant plantkunde. Dat is onzin. Maar aardrijkskunde, beschrijving van het land, en in ogenschouw nemen van de planten, moet altijd samengaan; want de aarde is een organisme en de planten zijn dus de haren van dit organisme. En het kind moet er een voorstelling van kunnen krijgen, dat aarde en planten bij elkaar horen, dat op ieder stukje aarde die planten groeien die bij dit stukje horen.
Es ist also richtig, daß Sie die Pflanzenkunde nur im Zusammen-hange mit der Erde betrachten und dem Kinde eine deutliche Empfindung davon hervorrufen, daß die Erde ein lebendiges Wesen ist, das Haare hat. Die Haare sind die Pflanzen. – Sehen Sie, man sagt von der Erde, daß sie eine Schwerkraft habe, Gravitation. Die rechnet man zu der Erde dazu. Aber die Pflanzen gehören mit ihrer Wachstumskraft ebenso zu der Erde hinzu. Es gibt gar nicht eine Erde für sich und Pflanzen für sich, gerade so wenig, wie es in der Realität Haare für sich und Menschen für sich gibt. Das gehört zusammen. Und wenn Sie das dem Kinde beibringen, was Sie aus der Botanisiertrommel herausnehmen und es benennen lassen, so bringen Sie ihm eine Unwirklichkeit bei.
Het is dus goed als je plantkunde alleen doet in samenhang met de aarde en het kind een duidelijk gevoel geeft dat de aarde een levend wezen is dat haren heeft. De haren zijn de planten. – Kijk, van de aarde wordt gezegd dat ze zwaartekracht heeft, gravitatie. Die rekent men tot de aarde. Maar de planten behoren met hun groeikracht eveneens tot de aarde. Er bestaat zeer zeker geen aarde op zich en planten op zich, net zo min als er in werkelijkheid haren op zich zijn en mensen op zich. Het hoort samen. En wanneer je het kind bijbrengt, wat je uit de botaniseertrommel haalt en laat benoemen, dan breng je het kind iets onwerkelijks bij.
Das hat Folgen für das Leben; denn das Kind wird niemals von der Pflanzenkunde aus, die Sie ihm so beibringen, ein Verständnis dafür gewinnen, wie man zum Beispiel den Acker behandeln muß, wie man ihn lebendig machen muß mit dem Dünger. Ein Verständnis dafür, wie man den Acker behandeln soll, bekommt das Kind nur, wenn es weiß, wie der Acker mit der Pflanze zusammenhängt. Weil die Menschen in unserer Zeit mehr und mehr keinen Sinn für Realität mehr haben – ich habe Ihnen in der ersten Stunde gesagt, die Praktiker haben ihn am wenigsten, sie sind alle Theoretiker heute -, weil die Menschen von der Realität
Dat heeft gevolgen voor het leven; want het kind krijgt door de plantkunde die je het op die manier bijbrengt nooit een begrip voor hoe je een akker behandelen moet, hoe je die levend moet maken met mest. Een begrip voor hoe je een akker behandelen moet krijgt het kind alleen, wanneer het weet hoe akker en plant samenhangen. Omdat de mensen in onze tijd steeds meer geen realiteitszin hebben – ik heb u dat in het eerste uur gezegd, de practici hebben deze nog het minst, die zijn tegenwoordig allemaal theoretici – , omdat de mensen geen notie meer hebben
keine Spur mehr hahen, deshalb betrachten sie alles für sich, alles gesondert. Und so ist es gekommen, daß in vielen, vielen Gegenden seit fünfzig, sechzig Jahren alle Feldprodukte dekadent geworden sind. Es hat neulich in Mitteleuropa einen landwirtschaftlichen Kongreß gegeben. Da haben die Landwirtschafter selbst gestanden: die Früchte werden so schlecht, daß man gar nicht hoffen kann, daß in fünfzig Jahren die Früchte noch genießbar sind für die Menschen. Warum? Weil die Leute nicht verstehen, den Boden mit dem Dänger lebendig zu machen
van de werkelijkheid, daarom bekijken ze alles los van elkaar, alles afzonderlijk. En zo is het gekomen dat in vele, vele streken sinds vijftig, zestig jaar alle veldproducten in kwaliteit achteruitgegaan zijn. Onlangs was er in Midden-Europa een landbouwcongres. Daar moesten de landbouwers zelfs toegeven: de vruchten worden zo slecht, dat er geen hoop meer is dat over vijftig, zestig jaar de vruchten voor de mens nog lekker zijn. Waarom? Omdat de mensen niet begrijpen hoe ze de bodem met mest levend kunnen maken.
Aber die Menschen können das nicht verstehen, wenn man ihnen solche Begriffe beibringt wie: die Pflanzen seien etwas für sich. Gerade so wenig, wie ein Haar etwas für sich ist, ist die Pflanze etwas für sich. Wenn das Haar etwas für sich wäre, gut, dann wäre es ja einerlei, dann könnte man es, damit es wächst, in ein Stück Wachs oder Talg hineinstecken! Aber es wächst eben in der Kopfhaut. Will man erkennen, wie die Erde mit der Pflanze zusammenge-hört, dann muß man wissen, in welche Art von Erde eine Pflanze hineingehört. Und wie man diese Erde noch düngen muß, das kann man nur dadurch wirklich erkennen, daß man Erde und Pflanzenwelt als eine Einheit betrachtet, daß man wirklich die Erde wie einen Organismus anschaut und die Pflanze als etwas, was innerhalb dieses Organismus wächst.
Maar de mensen kunnen het niet begrijpen, wanneer men ze het begrip bijbrengt: planten zijn iets voor zich. Maar net zo min als een haar iets op zich is, is de plant iets op zich. Wanneer haren iets op zich zouden zijn, dan was het om het even, dan zou je ze, om ze te laten groeien, ook in een stuk was of talg kunnen steken. Maar ze groeien nu eenmaal op je hoofd. Wil je weten hoe aarde en plant samenhoren, moet je weten in wat voor soort grond een plant thuishoort. En hoe je die grond moet bemesten kun je alleen echt te weten komen wanner je aarde en plantenwereld als een eenheid beschouwt; dat je de aarde werkelijk als een organisme beschouwt en de plant als iets wat in dit organisme groeit.
Dadurch aber bekommt das Kind von vornherein das Gefühl, auf einem lebendigen Boden zu stehen. Dies hat für das Leben eine große Bedeutung. Denn bedenken Sie nur, wie man sich heute vorstellt, daß die geologischen Schichten entstehen. Man stellt sich vor: das hat sich so übereinandergelagert. Aber alles das, was Sie als geologische Schichten sehen, sind ja nur verhärtete Pflanzen, verhärtetes Lebendiges. Nicht nur die Steinkohlen waren früher Pflanzen, die mehr im Wasser als in der festen Erde wurzelten, und dazugehörten zur Erde, sondern auch Granit, Gneis und so weiter sind von pflanzlicher und tierischer Natur her. Auch dafür bekommt man nur Verständnis, wenn man Erde und Pflanzen als Ganzes zusammen betrachtet. Es handelt sich ja bei diesen
Daardoor krijgt het kind van het begin af het gevoel op een levende aardbodem te staan. Dit is voor het leven van grote betekenis. Want denk je eens in hoe men zich tegenwoordig voorstelt dat de aardlagen ontstaan. Men stelt zich voor dat deze laag voor laag over elkaar zijn komen te liggen. Maar alles wat je aan geologische lagen ziet, is slechts versteend plantenmateriaal, leven dat versteend is. Niet alleen de steenkolen waren vroeger planten die meer in het water dan in de vaste aarde wortelden, ook graniet, gneis enz. zijn van plantaardige en dierlijke oorsprong. Ook daarvoor krijg je begrip, wanneer je aarde en plant als geheel beschouwt. Het gaat er bij
Dingen nicht bloß darum, daß das Kind Kenntnisse erhält, sondern darum, daß es die richtigen Empfindungen erhält. Das sieht man aber erst wiederum ein, wenn man eine solche Sache geistes-wissenschaftlich betrachtet. Denken Sie nur einmal, Sie sind von dem besten Willen beseelt, Sie sagen sich: das Kind muß alles anschaulich lernen, also muß es auch die Pflanze anschaulich lernen. Ich halte es früh an, schön in einer schönen Botanisiertrommel Pflanzen hereinzubringen. Ich zeige ihm alles, denn es ist die Realität. Ich glaube nämlich, es ist die Realität, es ist ja Anschauungsunterricht.
deze dingen niet alleen om dat het kind kennis opdoet, maar dat het de goede gevoelens krijgt. Dat zie je pas weer in, wanneer je zoiets geesteswetenschappelijk bekijkt. Denk je eens in, je bent met de beste wil bezield en je zegt: het kind moet alles aanschouwelijk leren, dus moet het ook de plant aanschouwelijk leren. Ik wen hem er al vroeg aan in een botaniseertrommel fijn planten te verzamelen. Ik laat hem alles zien, want dat is de realiteit. Ik geloof namelijk dat aanschouwelijkheid in het onderwijs dé realiteit is. –
Nur – man schaut eben dasjenige an, was keine Wirklichkeit ist. Mit diesem Anschauungsunterricht treibt nian den ärgsten Unfug in der Gegenwart! Da lernt das Kind die Pflanze so kennen, als ob es gleichgültig wäre, ob ein Haar in Wachs oder in einer Menschenhaut wächst. In Wachs wächst es ja nicht. Wenn ein Kind solche Begriffe aufnimmt, dann widersprechen sie ganz dem, was das Kind aufgenommen hat, bevor es aus der geistigen Welt heruntergestiegen ist auf die Erde. Denn da hat die Erde ganz anders ausgeschaut. Da trat dem Kinde, das heißt der Seele des Kindes lebendig diese Zusammengehörigkeit des mineralischen Erdreiches und des Pflanzlichen, das herauswächst, entgegen. Warum? Weil das Kind etwas, was noch nicht mineralisch ist, sondern erst auf dem Wege ist, mineralisch zu werden, das Ätherische aufnehmen muß, damit es sich überhaupt verkörpern kann.
Maar – dan kijk je naar wat geen werkelijk is. Met dit aanschouwelijkheidsonderwijs bedrijf je de ergste flauwekul die er tegenwoordig bestaat. Dan leert het kind de plant zo kennen als of het om het even is of een haar in was of op de huid van een mens groeit. In was groeit die niet. Wanneer een kind zulke begrippen opneemt, dan is dat helemaal in tegenspraak met wat het kind opgenomen heeft vóór het uit de geestelijke wereld naar de aarde kwam. Want daar heeft de aarde er heel anders uitgezien. Daar kwam het kind, d.w.z. de ziel van het kind op een levendige manier tegen, dat het minerale aardrijk en de planten, die erop groeien bij elkaar horen Waarom? Omdat het kind iets, wat nog niet mineraal is, maar pas op weg mineraal te worden, het etherische, op moet nemen wil het kunnen incarneren.
Es muß sich in das Pflanzliche hineinwachsen. Und das Pflanzliche erscheint mit der Erde verwandt. Diese ganze Empfindungsreihe, die das Kind erlebt, wenn es heruntersteigt aus der vorirdischen Welt in die irdische, diese ganze reiche Welt wird ihm konfus gemacht, chaotisch gemacht, wenn man es so anleitet, Pflanzenkunde zu lernen, wie man es gewöhnlich tut; während das Kind innerlich aufjauchzt, wenn es die Pflanzenwelt im Zusammenhang mit der Erde kennenlernt.
In einer ähnlichen Weise muß betrachtet werden, wie man das Kind in die tierische Welt einführt. Beim Tiere wird es ja schon der trivialen Betrachtung auffallen: es gehört nicht zur Erde. Es läuft über
Dit plantachtige moet van hem worden. En dit plantachtige is verwant met de aarde. Heel deze gewaarwordingsreeks die het kind beleeft wanneer het uit de voorgeboortelijke wereld naar de aarde komt, deze hele rijke wereld, wordt in de war gebracht, chaotisch gemaakt, wanneer je het zo inricht plantkunde aan te leren, zoals men dat gewoonlijk doet; terwijl het kind innerlijk juicht, wanneer het de plantenwereld in samenhang met de aarde leert kennen.
[3] Op een zelfde manier moeten we kijken hoe je het kind de wereld van de dieren leert kennen. Bij het dier valt bij een alledaagse waarneming al op: dat hoort niet bij de aarde. Het loopt over
die Erde dahin. Es kann an diesem Orte, an jenem Orte sein. Man hat es also mit ganz anderen Verhältnissen der Erde zu tun, als bei der Pflanze. Aber beim Tiere kann einem etwas anderes auffallen. Wenn wir die verschiedenen Tiere, die auf der Erde leben, zunächst ihren seelischen Eigenschaften nach betrachten, finden wir grausame Raubtiere, wir finden sanfte Lämmer und auch tapfere Tiere. Zum Beispiel unter den Vögeln sind manche ganz tapfere Streiter; auch unter den Säugetieren haben wir tapfere Tiere. Dann finden wir majestätische Tiere, wie die Löwen. Wir finden die mannigfaltigsten seelischen Eigenschaften. Und wir sagen uns bei jeder einzelnen Tierart, diese Tierart sei dadurch charakterisiert, daß sie diese oder jene Eigenschaft hat. Wir nennen den Tiger grausam, und die Grausamkeit ist seine beträchtlichste, bedeutendste Eigenschaft. Wir nennen das Schaf geduldig. Geduld ist seine beträchtlichste Eigenschaft.
de aarde heen. Het kan op die plaats zijn, maar ook op een andere. Men heeft met heel andere verhoudingen te maken dan bij de plant. Maar bij het dier kan iets anders in het oog springen. Wanneer wij de verschillende dieren waarnemen wat hun zieleneigenschappen betreft, vinden we wrede roofdieren, we vinden onschuldige lammeren en ook dappere dieren. Onder de vogels bv. bevinden zich veel dappere strijders; ook onder de zoogdieren vinden we dappere dieren. Ook vinden we majestueuze dieren, zoals de leeuw. We vinden de meest verschillende zieleneigenschappen. En bij iedere diersoort zeggen we: die wordt gekarakteriseerd naar deze of gene eigenschap. We noemen de tijger wreed en die wreedheid is de meest belangrijke eigenschap. We noemen het schaap geduldig. Geduld is zijn belangrijkste eigenschap.
Wir nennen den Esel träge, weil er, wenn er auch nicht in Wirklichkeit so furchtbar träge ist, ein gewisses Gebaren hat, das stark an die Trägheit erinnert. Namentlich ist der Esel träge im Verändern seiner Lebeuslage. Wenn er es gerade in seiner Laune hat, langsam zu gehen, kann man ihn nicht dazu bringen, daß er schnell geht. Und so hat jedes Tier seine besonderen Eigenschaften. Beim Menschen aber können wir nicht so denken. Wir können nicht denken, daß der eine Mensch zahm, geduldig, der andere grausam, der dritte tapfer ist. Wir würden es einseitig finden, wenn die Menschen so über die Erde verteilt wären. Sie haben schon auch in gewissem Sinne solche Eigenschaften in Einseitigkeit ausgebildet, aber doch nicht in solchem Maße wie die Tiere.
We noemen de ezel traag, omdat deze, ook al is hij in werkelijkheid niet zo traag, een bepaald gebaar maakt, dat sterk aan traagheid doet denken. De ezel is namelijk traag bij het veranderen van zijn omstandigheden. Wanneer z’n humeur zo is dat hij langzaam vooruit gaat, dan kun je hem er niet toe brengen dat hij vlug gaat. En zo heeft ieder dier zijn bijzondere eigenschappen. Bij de mens echter, kunnen we dit niet zo denken. We kunnen niet denken dat de ene mens volgzaam, geduldig, de andere wreed, de derde dapper is. Dat zouden we eenzijdig vinden, wanneer de mensen zo over de aarde verdeeld waren. In zekere zin hebben ze ook wel van die eigenschappen die eenzijdig gevormd zijn, maar niet in die mate als bij de dieren.
Wir finden viel mehr gerade beim Menschen – und namentlich, wenn wir den Menschen erziehen wollen -, daß wir ihm zum Beispiel gewissen Dingen und Tatsachen des Lebens gegenüber Geduld beibringen sollen, anderen Dingen und Lebenstatsachen gegenüber Tapferkeit, anderen Dingen und Lebenslagen gegenüber vielleicht irgendwie sogar etwas Grausamkeit, obwohl das in homöopathischer Dosis an die Menschen heranzubringen ist. Gewissen Dingen gegenüber wird der Mensch einfach durch seine natürliche Entwickelung auch Grausamkeiten zeigen und so weiter.
We vinden veel meer juist bij de mens – en wel dan wanneer wij hem willen opvoeden – dat wij hem bv. voor bepaalde zaken van het leven geduld bijbrengen, voor bepaalde andere dapperheid, voor andere misschien wel zoiets als wreedheid, hoewel dat natuurlijk in een homeopathische dosis gebracht moet worden. Met betrekking tot bepaalde dingen zal de mens simpelweg door zijn natuurlijke ontwikkeling ook wreedheid vertonen, enz.
Aber wie ist es denn da eigentlich, wenn wir diese seelischen Eigenschaften beim Menschen und bei den tierischen Wesen betrachten? Beim Menschen finden wir, daß er eigentlich alle Eigenschaften haben kann, wenigstens die alle Tiere zusammen haben. Diese haben sie einzeln für sich; der Mensch hat immer ein bißchen von allem. Er ist nicht so majestätisch wie der Löwe, aber er hat etwas von Majestät. Er ist nicht so grausam wie der Tiger, aber er hat etwas von Grausamkeit. Er ist nicht so geduldig wie das &haf, aber er hat etwas von Geduld. Er ist nicht so träge wie der Esel – wenigstens nicht alle Menschen -, aber er hat etwas von dieser Trägheit an sich. Das haben alle Menschen. Man kann sagen, wenn man die Sache ganz richtig betrachtet: Der Mensch hat in sich Löwen-Natur, Schaf-Natur, Tiger-Natur, Esel-Natur. Alles hat er in sich. Nur ist alles in sich harmonisiert.
Maar hoe zit het dan eigenlijk wanneer we deze zieleneigenschappen bij mens en dier bekijken? Bij de mens vinden we, dat hij eigenlijk alle eigenschappen kan hebben, die op z’n minst alle dieren samen hebben. Deze hebben zij elk voor zich; de mens heeft steeds een beetje van alles. Hij is niet zo majestueus als de leeuw, maar hij heeft wel iets daarvan. Hij is niet zo wreed als een tijger, maar hij heeft wel iets van wreedheid. Hij is niet zo geduldig als een schaap, maar hij heeft wel iets van geduld. Hij is niet zo langzaam als een ezel – tenminste niet alle mensen – maar hij heeft wel iets van die traagheid in zich. Dat hebben alle mensen. Men kan zeggen, wanneer men de zaak juist beschouwt: de mens heeft in zich leeuwenaard, schapenaard, tijgeraard, ezelaard. Alles heeft hij. Maar alles is in harmonie.
Alles schleift sich an dem anderen ab. Der Mensch ist der harmonische Zusammenfluß, oder, wenn man es gelehrter ausdrücken will, die Synthese von all den verschiedenen seelischen Eigenschaften, die das Tier hat. Und gerade dann ist das Rechte beim Menschen erzielt, wenn er in seine Gesamtwesenheit die gehörige Dosis Löwenheit, Schafheit, die gehörige Dosis Tigerheit, die gehörige Dosis Eselheit und so weiter richtig einführt, wenn das alles in rechtem Maße in den Menschen eingetaucht ist und mit allem anderen in dem richtigen Verhältnis steht. Schon ein altes griechisches Sprichwort sagr sehr schön: «Tapferkeit, wenn sie sich eint mit Klugheit, bringt dir Segen.
Alles slijpt zich aan elkaar af. Bij de mens komt dat harmonisch bij elkaar of, wanneer men dit geleerder wil uitdrukken, hij is de synthese van al die verschillende zieleneigenschappen die het dier heeft. En pas dan is bij de mens het juiste bereikt, wanneer hij in zijn hele wezen de gepaste hoeveelheid leeuw, schaap, tijger, ezel enz. op een goede manier integreert; wanneer dit alles op de juiste wijze in de mens zit en zich met al het andere juist verhoudt. Een oud Grieks spreekwoord zegt al: ‘dapperheid, wanneer het samengaat met slimheid, brengt zegen.
Wandelt die Tapferkeit jedoch allein, folget Verderben ihr nach.» Wenn der Mensch nur tapfer wäre, wie manche Vögel, die fortwährend streiten, nur tapfer sind, so würde er nicht viel Segensreiches im Leben für sich anrichten. Aber wenn die Tapferkeit so ausgebildet ist beim Menschen, daß sie sich mit der Klugheit vereinigt, so wie wiederum gewisse Tiere nur klug sind, dann ist es beim Menschen das Rechte. Beim Menschen handelt es sich also darum, daß eine synthetische Einheit, eine Harmonisierung all desjenigen, was im Tierreiche ausgebreitet ist, vorhanden ist. So daß wir das Verhältnis so umschreiben können: da ist das eine Tier (ich zeichne schematisch), da das
Op enkel dapperheid volgt ondergang’. Wanneer de mens alleen maar dapper zou zijn, zoals vele vogels, die voortdurend vechten, alleen maar dapper zijn, dan zou hij voor zichzelf niet veel zegenrijks teweeg brengen. Maar wanneer de dapperheid zo bij de mens gevormd is, dat ze samengaat met schranderheid, zoals dus bepaalde dieren schrander zijn, dan is dat bij de mens het juiste. Bij de mens gaat het erom dat een synthetische eenheid, een harmonie van al datgene wat over het dierenrijk verspreid is, aanwezig is. Zodat we de verhouding zo kunnen omschrijven: hier is het ene dier (ik teken het schematisch), daar het
zweite, eine dritte Tierart, eine vierte und so weiter, alle Tiere, die auf der Erde möglich sind. Wie verhalten sich die zum Menschen? #Bild s. 51a
tweede, een derde diersoort, een vierde enz. alle dieren die op aarde mogelijk zijn. Hoe is hun verhouding tot de mens?
So, daß der Mensch zunächst so etwas hat (es wird gezeichnet) wie die eine Tierart, aber gemildert, er hat es nicht ganz. Und da schließt gleich das andere daran an (siehe Zeichnung), aber wiederum nicht ganz. Da geht das über in ein Stück von dem Nächsten, und dann schließt sich dieses daran an (siehe letzte Zeichnung der Reihe), so daß der Mensch alle Tiere in sich schließt. Das Tierreich ist ein ausgebreiteter Mensch, und der Mensch ist ein zusammengezogenes Tierreich; alle Tiere sind synthetisch vereint durch den Menschen-Der ganze Mensch analysiert, ist das ganze Tierreich. #Bild s. 51b So ist es auch mit der Gestalt. Denken Sie sich einmal, wenn Sie das menschliche Antlitz haben (es wird gezeichnet), und dieses hier wegschneiden (siehe Zeichnung) und etwas nach vorne setzen, wenn das also weiter nach vorne geht, wenn es nicht harmonisiert ist mit dem ganzen Antlitz, wenn die Stirne tiefer geht, wird ein Hundekopf daraus.
Zodanig dat de mens eerst zoiets heeft (het wordt getekend) als de ene diersoort, maar afgezwakt, hij heeft het niet helemaal. En daar komt meteen het andere bij (zie tekening), maar opnieuw niet helemaal. Dat gaat in een deel van het volgende over en dan sluit dit daarop aan (zie de laatste tekening van het rijtje), zodat de mens alle dieren in zich sluit. Het dierenrijk is een uitgebreide mens en de mens is een gecomprimeerd dierenrijk; alle dieren zijn op een synthetische manier in de mens verenigd. De hele mens geanalyseerd vormt het hele dierenrijk. Zo is dat ook met de gestalte. Denkt u zich eens in wanneer u het menselijk gezicht neemt (het wordt getekend) en dit hier weghaalt (zie tekening)
en iets naar voren plaatst; als dit verder naar voren gaat, wanneer het niet in harmonie is met het hele gelaat, wanneer het voorhoofd dieper komt te liggen, dan wordt het een hondenkop.
Wenn Sie in einer etwas anderen Weise den Kopf formen, wird ein Löwenkopf daraus und so weiter. Auch in bezug auf seine übrigen Organe kann man überall finden, daß der Mensch auch in der äußeren Gestalt gemildert, harmonisiert hat das, was auf die übrigen Tiere ausgebreitet ist. Denken Sie sich, wenn Sie eine watschelnde Ente haben, etwas von dem, was da watschelt, haben Sie nämlich auch zwischen den Fingern, nur ist es da zurückgezogen. Und so ist alles, was im Tierreiche zu finden ist, auch an Gestalt, im Menschenreiche vorhanden. Auf diese Weise findet der Mensch sein Verhältnis zum Tierreich. Er
Als u op een wat andere manier de kop vormt, komt er een kop van een leeuw uit enz.* Ook wat zijn andere organen betreft, kan men overal vinden dat de mens ook in zijn uiterlijke verschijning afgezwakt, harmonisch heeft, wat over de rest van de dierenwereld uitgespreid is. Denk eens, wanneer u een waggelende eend ziet, dat u iets van dat waggelen heeft, namelijk tussen de vingers, alleen heeft het zich daar teruggetrokken. En zo is alles wat er in het dierenrijk is te vinden, ook aan gestalte, in het mensenrijk aanwezig. Op deze manier vindt de mens zijn verhouding tot de dierenwereld. Hij
blz.52:
lernt erkennen, wie die Tiere alle zusammen ein Mensch sind. Der Mensch ist vorhanden in den 1800 Millionen Exemplaren von mehr oder weniger großem Wert auf Erden. Aber er ist noch einmal als ein Riesenmensch vorhanden. Das ganze Tierreich ist ein Riesenmensch, nur nicht synthetisiert, sondern analysiert in lauter Einzelheiten. Es ist so: wenn alles an Ihnen elastisch wäre, aber so elastisch, daß es nach verschiedenen Richtungen hin verschieden elastisch sein könnte, und Sie nach einer gewissen Richtung hin elastisch sich aus-dehnen würden, so würde ein gewisses Tier daraus entstehen. Wenn man Ihnen die Augengegend aufreißen würde, würde wiederum, wenn es entsprechend elastisch sich aufdunsen würde, ein anderes Tier entstehen. So trägt der Mensch das ganze Tierreich in sich.
leert inzien hoe alle dieren samen een mens zijn. De mens is aanwezig in de 1800 miljoen exemplaren die van meer of mindere waarde zijn op de aarde. Maar hij is nog een keer aanwezig als een reuzenmens. Het hele dierenrijk is een reuzenmens, alleen niet als synthese, maar als analyse, in louter details. Het is zo: als alles aan U elastisch zou zijn, maar zo elastisch dat het naar verschillende kanten verschillend elastisch zou zijn, en u zich dan in een bepaalde richting uitbreiden zou, dan zou daaruit een bepaald dier ontstaan. Wanneer men bij u de omgeving van de ogen zou oprekken, zou er ook weer, wanneer het dienovereenkomstig elastisch zou opzwellen, een ander dier ontstaan. Op deze manier draagt de mens het hele dierenrijk in zich.
So hat man einmal in früheren Zeiten die Geschichte des Tier-reiches auch gelehrt. Das war eine gute, gesunde Erkenntnis. Sie ist verlorengegangen, aber eigentlich erst verhältnismäßig spät. Zum Beispiel hat man im achtzehnten Jahrhundert noch ganz gut gewußt, wenn dasjenige, was der Mensch in der Nase hat, den Riechnerv, wenn der genügend groß ist, nach hinten sich fortsetzt, so wird ein Hund daraus. Wenn aber der Riechnerv verkümmert, und wir nur ein Stückchen vom Riechnerv haben, und das andere Stückchen sich ummetamorphosiert, so entsteht unser Nerv für das intellektuelle Leben. Wenn Sie den Hund anschauen, wenn er so riecht, so hat er von der Nase nach hinten die Fortsetzung seines Riechnervs. Er riecht die Eigentümlichkeit der Dinge; er stellt sie nicht vor, er riecht alles. Er hat nicht einen Willen und eine Vorstellung, sondern er hat einen Willen und einen Geruch für alle Dinge. Einen wunderbaren Geruch!
Zo leerde men dus in vroeger tijd de zaak met dieren ook aan. Dat was een goede, gezonde kennis. Die is verloren gegaan, maar eigenlijk pas betrekkelijk laat. Men wist bv. in de 18e eeuw nog heel goed, dat dat wat de mens in de neus heeft, de reukzenuw, wanneer die maar groot genoeg is, naar achter zich voortzet, dan komt daar een hond uit. Wanneer de reukzenuw verkommert en we maar een stukje van de reukzenuw hebben en het andere stukje metamorfoseert , dan ontstaat onze zenuw voor het intellectuele leven. Wanneer u naar de hond kijkt wanneer deze ruikt, dan heeft hij vanuit de neus naar achteren toe de voortzetting van de reukzenuw. Hij ruikt het karakteristieke van de dingen; hij stelt zich niet voor, hij ruikt alles. Hij heeft geen wil en geen voorstelling, maar hij heeft wil en reuk voor alle dingen. Een wonderbaarlijke reuk.
Die Welt ist für den Hund nicht uninteressanter als für den Menschen. Der Mensch kann sich alles vorstellen. Der Hund kann alles riechen. Wir haben ein paar, nicht wahr, sympathische und antipathische Gerüche; aber der Hund hat vielerlei Gerüche. Denken Sie nur einmal, wie der Hund im Geruchssinn spezialisiert. Polizeihunde gibt es in der neueren Zeit. Man führt sie an den Ort, wo einer war, der etwas stibitzt hat. Der Hund faßt sogleich die Spur des Menschen auf, geht ihr nach und findet ihn. Das alles beruht darauf, daß es wirklich eine ungeheure Differenzierung, eine reiche Welt
De wereld is voor de hond niet oninteressanter dan voor de mens. De mens kan zich alles voorstellen. De hond kan alles ruiken, niet waar, wij hebben een paar sympathieke en antipathieke geuren, maar de hond heeft een heleboel geuren. Denkt u er eens aan hoe de hond in zijn reukzintuig gespecialiseerd is. De laatste tijd zijn er politiehonden. Men brengt ze op een plaats waar iemand was die iets gepikt heeft. De hond pakt meteen het spoor van de mens op, volgt het en vindt hem. Dat berust op het feit dat er werkelijk een ongekende differentiatie, een rijke wereld
blz.53:
der Gerüche gibt für den Hund. Davon ist der Träger der nach rückwärts in den Kopf, in den Schädel hin eingehende Riechnerv. Wenn wir den Riechnerv durch die Nase des Hundes zeichnen, müssen wir ihn nach rückwärts zeichnen (es wird gezeichnet). Beim Menschen ist nur ein Stückchen geblieben da unten, das andere ist umgebildet und steht hier unter unserer Stirn. Es ist ein metamorphosierter, ein transformierter Riechnerv. Mit dem bilden wir unsere Vorstellungen. Deshalb können wir nicht so riechen, wie der Hund, aber wir können vorstellen. Wir tragen den riechenden Hund in uns, nur umgebildet. Und so alle Tiere. Davon muß man eine Vorstellung hervorrufen. Es gibt einen deutschen Philosophen, Schopenhauer, der hat ein Buch geschrieben: «Die Weht als Wille und Vorstellung».
aan geuren voor de hond bestaat. Daarvan is de drager de ruikzenuw die naar achter in de kop, in de schedel loopt. Wanneer we de reukzenuw door de neus van de hond tekenen, moeten wij deze naar achteren tekenen (het wordt getekend). Bij de mens is slechts een stukje overgebleven, daar onder; het andere is omgevormd en ligt hier onder ons voorhoofd. Het is een gemetamorfoseerde, een veranderde reukzenuw. Daarmee vormen wij onze voorstellingen. Daarom kunnen we niet zo ruiken als de hond, maar wij kunnen voorstellen. Wij dragen de ruikende hond in ons mee, alleen omgevormd. En op deze manier alle dieren. Dat moet je je proberen voor te stellen. Er is een Duitse filosoof, Schopenhauer die een boek heeft geschreven: ‘ De wereld als wil en voorstelling’.
Das Buch ist ja nur für Menschen. Hätte ein genialer Hund es geschrieben, so hätte er geschrieben: «Die Weht als Wille und Gerüche», und ich bin überzeugt davon, das Buch wäre viel interessanter, als das Buch, das Schopenhauer geschrieben hat. Man sehe sich die verschiedenen Formen der Tiere an, beschreibe sie nicht so, als ob jedes Tier für sich dastehen würde, sondern versuche, vor den Kindern immer die Vorstellung hervorzurufen: Sieh einmal, so schaut der Mensch aus. Wenn du dir den Menschen nach dieser Richtung verändert denkst, vereinfachst, vereinigt denkst, kriegst du das Tier. Wenn du zu irgendeinem Tiere, sagen wir zum Beispiel einem niederen Tiere, der Schildkröte, etwas hinzufügst, unten ein Känguruh, die Schildkröte über das Känguruh setzest, so hast du oben etwas wie einen verhärteten Kopf; das ist die Schildkrötenform in gewisser Beziehung.
Het boek is alleen voor mensen bedoeld. Wanneer een geniale hond het geschreven zou hebben, dan had die geschreven: ‘De wereld als wil en geur’ en ik ben ervan overtuigd, dat dat boek veel interessanter zou zijn dan het boek dat Schopenhauer heeft geschreven. Kijk naar de verschillende diervormen, beschrijf ze niet zo dat ieder dier apart staat, maar probeer voor de kinderen steeds de voorstelling op te roepen: kijk eens, zo ziet de mens eruit. Wanneer je de mens in deze richting veranderd denkt, eenvoudiger, krijgt je het dier. Wanneer je bij een of ander dier, laten we zeggen bv. een lager dier, een schildpad, iets eraan toevoegt, aan de onderkant een kangoeroe, de schildpad boven de kangoeroe, zodat je boven iets hebt als een verharde kop, dat is de schildpadvorm in zekere zin.
Und unten das Känguruh. das sind die Gliedmaßen des Menschen in einer gewissen Weise. So kann man überall in der weiten Weht finden, wie man eine Beziehung herausfinden kann zwischen dem Menschen und den ver schiedenen Tieren. Sie lachen jetzt über diese Dinge. Das schadet nichts. Es ist ganz gut, wenn in der Klasse auch gelacht wird, denn nichts ist besser, in die Klasse hineinzubringen, als Humor. Wenn die Kinder auch lachen können, wenn sie nicht nur immer den Lehrer mit einem furchtbar
En vanonder de kangoeroe, dat zijn in zekere zin de menselijke ledematen. Zo kan men overal in de wijde wereld vinden, hoe men een verhouding kan vinden tussen de mens en de verschillende dieren. [4] U lacht om deze dingen. Dat geeft niets. Het is heel goed dat er ook in een klas gelachen wordt, want niets is beter dan in de klas humor te hebben. Wanneer de kinderen ook kunnen lachen, wanneer ze niet voortdurend de leerkracht met een vreselijk
langen Gesicht sehen, und selber versucht sind, solche langen Gesichter zu machen und zu glauben, wenn man auf der Schulbank sitzt, muß man eben ein langes Gesicht machen – wenn das nicht der Fall ist, sondern wenn Humor hineingebracht wird, wenn man die Kinder dazu bringt, zu lachen, dann ist das das beste Unterrichts-mittel. Ernste Lehrer, ganz ernste Lehrer, die erreichen nichts mit den Kindern. Also, da haben Sie das Tierreich im Prinzip, wie ich es Ihnen zunächst darstellte. Von Einzelheiten können wir dann sprechen, wenn Zeit dazu ist. Aber Sie ersehen daraus, daß der Mensch lehrend das Tierreich so behandeln kann, daß das Tierreich ein ausgebreiteter Mensch ist.
lang gezicht zien en zelf moeten proberen zulke lange gezichten te hebben en te geloven, wanneer je in de schoolbank zit moet je zo’n lang gezicht trekken – wanneer dat niet het geval is, maar wanneer er humor is, wanneer je de kinderen laat lachen, dan is dat het beste onderwijsmiddel. Ernstige leerkrachten, heel ernstige, die bereiken bij kinderen niets. Dus daar hebt u in principe het dierenrijk zoals ik het net uitlegde. Over details kunnen we dan spreken, wanneer de tijd daar is. Maar trekt u de conclusie dat de mens onderwijzend het dierenrijk zo kan behandelen, dat het dierenrijk een uitgebreide mens is.
Das gibt für das Kind wiederum eine sehr, sehr feine, schöne Empfindung ab. Denn nicht wahr, das Kind lernt, wie ich Ihnen angedeutet habe, die Pflanzenwelt als zur Erde gehörig kennen, und die Tiere als zu sich gehörig. Es wächst das Kind mit dem ganzen Erdenbereich zusammen. Es steht nicht mehr bloß auf dem toten Erdboden, sondern es steht auf dem lebendigen Erdboden und emp-findet die Erde als Lebendiges. Es bekommt allmählich die Vorstellung, es stehe auf dem Erdboden so, wie wenn es auf einem großen Organismus stünde, wie zum Beispiel auf einem Walfisch. Das ist auch die richtige Empfindung. Das allein führt in die ganze menschliche Weltempfindung hinein.
Dat is voor het kind een heel, heel mooie gewaarwording. Want, niet waar, het kind leert, zoals ik het heb aangeduid, de wereld van de planten kennen zoals die bij de aarde horen en de dieren horen bij hem. Het kind groeit toe naar al het aardse. Hij staat niet zomaar meer op de dode aarde, maar hij staat op de levende aarde en voelt de aarde als een levend organisme. Hij krijgt langzaam maar zeker de voorstelling dat hij zo op de aarde staat, alsof hij zich op een groot levend organisme bevindt, bv. op een walvis. Dat is ook de juiste gewaarwording. Dat alleen leidt tot een totaalbeleven van de wereld.
Und von den Tieren bekommt das Kind die Empfindung, als ob alle Tiere etwas Verwandtes hätten mit dem Menschen, aber auch die Vorstellung, daß der Mensch etwas über alle Tiere Hinausragen-des hat, weil er alle Tiere in sich vereint. All das naturwissenschaft liche Geschwätz, daß der Mensch von einem Tiere abstamme, wird belacht werden von solchen Menschen, die so erzogen worden sind. Denn man wird erkennen, daß der Mensch das ganze Tierreich, die einzelnen Glieder synthetisch in sich vereinigt. Ich sagte Ihnen, zwischen dem 9. und 10. Jahre kommt der Mensch so weit, daß er unterscheidet zwischen sich als Subjekt und der Außenwelt als Objekt. Er unterscheidet sich von der Umwelt. Früher konnte man nur Märchen, Legenden erzählen, wo die Steine und
En van de dieren krijgt het kind de gewaarwording alsof alle dieren wat verwant zijn met de mensen, maar ook de voorstelling dat de mens iets heeft dat boven alle dieren uitsteekt, omdat het alle dieren in zich verenigt. Al het natuurwetenschappelijk geklets dat de mens van de dieren afstamt, wordt weggelachen door die mensen die zo opgevoed zijn. Want men zal beseffen dat de mens het hele dierenrijk, de aparte delen, synthetisch in zich verenigt. [5] Ik zei u, tussen het 9e en 10e jaar komt de mens zo ver, dat hij onderscheid maakt tussen zich zelf als subject en de buitenwereld als object. Hij onderscheidt zich van de buitenwereld. Vroeger kon je dan alleen sprookjes, legenden vertellen waarin stenen en
blz.55:
Pflanzen sprechen, handeln wie Menschen. Da unterschied sich das Kind noch nicht von der Umgebung. Jetzt, wo es sich unterscheidet, müssen wir es wiederum auf einer höheren Stufe mit der Umgebung zusammenbringen. Jetzt müssen wir ihm den Boden, auf dem es steht, so zeigen, daß der Boden in selbstverständlicher Weise mit. seinen Pflanzen zusammengehört. Dann bekommt es einen praktischen Sinn, wie ich Ihnen gezeigt habe, auch für die Landwirtschaft. Es wird wissen, man düngt, weil man die Erde in einer gewissen Weise lebendig braucht unter einer Pflanzenart. Es betrachtet nicht die einzelne Pflanze, die es aus der Botanisiertrommel herausnimmt, als ein Ding für sich, betrachtet aber auch nicht ein Tier als ein Ding für sich, sondern das ganze Tierreich als einen über die Erde sich ausbreitenden, großen analysierten Menschen.
planten spreken, handelen als mensen. Toen maakte het kind nog geen verschil tussen zichzelf en de omgeving. Nou, nu het wel verschil maakt, moeten wij hem weer op een hoger niveau met zijn omgeving samenbrengen. Nu moeten wij hem de grond waarop hij staat zo tonen, dat de grond op een vanzelfsprekende manier bij de planten hoort. Dan krijgt hij een gevoel voor het praktische, zoals ik getoond heb, ook voor de landbouw. Hij zal beseffen, je bemest, omdat de aarde op een bepaalde manier leven nodig heeft onder de planten. Hij bekijkt niet de losse plant die hij uit de botaniseertrommel pakt, als een ding op zich, maar kijkt ook niet naar het dier op zich, maar naar het rijk van de dieren als een over de aarde zich uitwaaierende, grote geanalyseerde mens.
Es weiß dann der Mensch, wie er auf der Erde steht, und es weiß der Mensch, wie sich die Tiere zu ihm verhalten. Das ist von einer ungeheuren Bedeutung, daß wir in dem Kinde vom 10. Jahre an bis gegen das 12. Jahr hin diese Vorstellungen, Pflanze – Erde, Tier – Mensch erwecken. Dadurch stellt sich das Kind mit seinem ganzen Seelen-, Körper- und Geistesleben in einer ganz bestimmten Weise in die Welt hinein. Dadurch, daß wir dem Kinde eine Empfindung – und das alles muß eben empfindungsgemäß künstlerisch an das Kind herangebracht werden -, daß wir ihm eine Empfindung beibringen für die Zusammengehörigkeit von Pflanzen und Erdboden, wird das Kind klug, wird wirklich klug und gescheit; es denkt naturgemäß.
[6] Dan kent hij de mens, hoe die op de grond staat en hij kent de mens, en de relatie die de dieren met hem hebben. Dat is van een ongekende betekenis: dat wij in het kind vanaf 10 jaar tot tegen het 12e deze voorstellingen: plant – aarde, dier – mens wekken. Daardoor plaatst het kind zich met heel zijn ziel, zijn lichamelijkheid en zijn geest op een heel bepaalde manier in de wereld. Doordat wij het kind een gevoel geven – en alles moet nu eenmaal op een gevoelsmatig kunstzinnige manier aan het kind gebracht worden – dat wij hem een gevoel bijbrengen voor de samenhang tussen planten en de bodem, wordt het kind verstandig en schrander; het denkt in overeenstemming met de natuur.
Dadurch, daß wir ihm probieren beizubringen – sei es nur im Unterricht, Sie werden sehen, daß es dabei herauskommt -, wie es zu dem Tiere steht, lebt der Wille aller Tiere im Menschen auf, und zwar in Differenzierung, in entsprechender Individualisierung; alle Eigenschaften, alles Formgefühl, das sich in dem Tiere ausprägt, lebt in dem Menschen. Der Wille des Menschen wird dadurch impulsiert, und der Mensch wird dadurch in einer naturgemäßen Weise seiner Wesenheit nach in die Welt hineingestellt. Warum gehen denn heute die Menschen in der Welt so, ich möchte sagen, entwurzelt von allem herum? Den Menschen, wenn
Omdat wij hem proberen bij te brengen – al is het alleen maar in de les, je moet zorgen dat het eruit komt, wat zijn plaats is ten opzichte van de dieren, leeft het wilsachtige van alle dieren in de mens op, maar gedifferentieerd, met de daarbij behorende individualisering; alle eigenschappen, al het vormgevoel dat zich uitdrukt in het dier, leeft in de mens. De wil van de mens wordt daardoor geactiveerd en de mens wordt daardoor op een natuurlijke manier naar zijn wezen in de wereld geplaatst. Waarom lopen de mensen tegenwoordig toch zo, ik zou willen zeggen, ontheemd door de wereld. Je ziet het tegenwoordig
blz. 56:
sie heute in der Welt herumgehen, sieht man es schon an, sie gehen nicht ordentlich, sie treten nicht ordentlich auf, sie schleppen die Beine nach. Das andere haben sie im Sport gelernt, aber das ist dann wiederum etwas Unnatürliches. Aber vor allen Dingen, sie denken trostlos! Sie wissen nicht was Rechtes anzufangen im Leben. Sie wissen etwas anzufangen, wenn man sie an die Nähmaschine oder an das Telefon stellt oder wenn eine Eisenbahnfahrt oder eine Reise um die Welt arrangiert wird. Aber mit sich selbst wissen sie nichts anzufangen, weil sie nicht in entsprechender Weise durch die Erziehung in die Welt hineingestellt worden sind. Aber das kann man nicht dadurch, daß man die Phrase drechselt, man solle den Menschen richtig erziehen, sondern das kann man nur dadurch, daß man wirklich im Einzelnen, Konkreten so etwas für den Menschen findet, wie, daß man die Pflanze richtig in den Erdboden hineinsenkt, und das Tier in der richtigen Weise neben den Menschen stellt.
de mensen aan hoe ze door de wereld gaan; ze lopen niet zoals het hoort, ze lopen niet goed, ze slepen met hun benen. Het andere hebben ze met sporten geleerd, maar dat is ook weer iets onnatuurlijks. Maar bovenal: het denken is zo troosteloos! Ze weten niet wat ze in het leven moeten gaan doen. Ze kunnen wel wat beginnen, wanneer je ze aan de naaimachine zet of de telefoon of wanneer er een treinreis of een reis om de wereld georganiseerd wordt. Maar met zichzelf weten ze niets te beginnen, omdat ze niet op een adequate manier door de opvoeding in de wereld geplaatst zijn. Maar dat kan ook niet wanneer je de frase in elkaar knutselt, dat je de mens goed moet opvoeden, dat kan wel wanneer je daadwerkelijk in detail, concreet iets voor de mens vindt, zoals, dat je de plant op de juiste manier in de aarde poot en het dier op de juiste manier naast de mens plaatst.
Dann steht der Mensch in der richtigen Weise auf dem Erdboden darauf, und dann stellt er sich in der richtigen Weise zur Welt. Das muß man durch den ganzen Unterricht erreichen. Das ist wichtig, das ist wesentlich.
Es wird imme’r darauf ankommen, daß wir für ein jedes Lebensalter dasjenige finden, was nach der Entwicklung des Menschen von diesem Lebensalter selber gefordert wird. Dazu brauchen wir eben wirkliche Menschenbeobachtung, wirkliche Menschenerkenntnis. Betrachten wir noch einmal die zwei Dinge, die ich eben auseinandergesetzt habe: Das Kind bis zum 9. oder 10. Jahre fordert die Belebung der ganzen äußeren Natur, weil es sich noch nicht unterscheidet von dieser äußeren Natur.
Dan staat de mens op de juiste manier op de aardegrond en dan heeft hij de goede verbinding met de wereld. Dat moet je door het hele onderwijs bereiken. Dat is belangrijk, dat is wezenlijk.
Het zal er steeds op aankomen dat wij voor iedere leeftijd dat vinden wat door de ontwikkeling van de mens voor deze leeftijd zelf gevraagd wordt. En daarvoor hebben we nodig dat we de mens echt goed kunnen observeren, en een echte menskunde. Laten we nog eens naar twee dingen kijken die ik uiteengezet heb: Het kind tot zijn 9e of 10e jaar vraagt van heel de natuur buiten hem dat die leeft, omdat hij zich nog niet afzondert van deze natuur buiten hem.
Wir werden dem Kinde eben dann Märchen erzählen, Legenden, Mythen erzählen. Wir werden selber etwas erfinden für das allernächstliegende, um dem Kinde in Form der Erzählungen, Schilderungen, der bildhaften Darstellungen künstlerisch dasjenige beizubringen, was seine Seele aus den verborgenen Tiefen, in denen sie in die Welt eintritt, herausholt. Wenn wir wiederum das Kind nach dem 9., 10. Jahre haben, zwischen dem 10. und 12. Lebensjahre, stellen wir es so in die Tier- und Pflanzenwelt hinein, wie wir es eben geschildert haben.
[7] Dan zullen we hem dus sprookjes, legenden, mythen vertellen. We zullen zelf iets maken voor wat heel dichtbij is om het kind in de vorm van verhaaltjes, beschrijvingen in beeldende voorstellingen kunstzinnig dat bij te brengen wat zijn ziel dan haalt uit de verborgen diepten waarin die op de wereld binnengaat. Wanneer we het kind na het 9e en 10e jaar hebben, tussen het 10e en het 12e, geven we het zijn plaats in de dieren- en plantenwereld, zoals ik het dus geschetst heb.
blz. 57:
Nun muß man sich aber klar werden darüber, daß der heute so beliebte Kausalitätsbegriff, Ursachenbegriff, beim Kinde auch in diesem Lebensalter, im 10., ii. Jahre noch gar nicht als ein Bedürfnis des Begreifens vorhanden ist. Wir gewöhnen uns ja heute, alles nach Ursache und Wirkung zu betrachten. Die naturwissenschaftliche Erziehung der Menschen hat es dahin gebracht, daß man überall nach Ursache und Wirkung alles betrachtet. Sehen Sie, dem Kinde bis zum ii. oder 12. Jahre so von Ursache und Wirkung zu reden, wie man es im alltäglichen Leben tut, wie man es heute gewohnt ist, ist gerade so, wie man dem Farbenblinden von Farben spricht. Man redet an der Seele des Kindes vorbei, wenn man in dem Stile redet, in dem heute von Ursache und Wirkung geredet wird.
[8] Je moet wel duidelijk weten dat het tegenwoordig zo populaire oorzaak- en gevolgbegrip bij het kind op de leeftijd van 10, 11 nog helemaal niet als behoefte leeft om iets te begrijpen. Wij zijn nu gewend alles te bekijken vanuit oorzaak en gevolg. De natuurwetenschappelijke opvoeding van de mensen heeft ervoor gezorgd dat men overal alles bekijkt vanuit oorzaak en gevolg. Maar zie je, met een kind tot het 11e, 12e jaar zo over oorzaak en gevolg te spreken, zoals men dit in het leven van alle dag doet, zoals men tegenwoordig gewend is, dat is net zoiets als tegen een kleurenblinde over kleuren spreken. Je praat langs de ziel van het kind, wanneer je in de trant spreekt waarin tegenwoordig over oorzaak en gevolg gesproken wordt.
Vorerst braucht das Kind lebendige Bilder, bei denen man niemals nach Ursache und Wirkung frägt. Nach dem 10. Jahre soll man wiederum nicht Ursache und Wirkung, sondern Bilder nach Ursache und Wirkung hinstellen. Erst gegen das 12. Jahr hin wird das Kind reif, von Ursachen und Wirkungen zu hören. So daß man diejenigen Erkenntniszweige, die es mit Ursache und Wirkung hauptsächlich zu tun haben, in dem Sinne, wie man heute von Ursache und Wirkung redet, die leblose Naturphysik und so weiter eigentlich erst in den Lehrplan zwischen dem 11. und 12. Lebensjahre einführen soll.
Allereerst heeft het kind levende beelden nodig, waarbij je nooit naar oorzaak en gevolg vraagt. Na het 10e jaar moet je ook niet oorzaak en werking geven, maar beelden over oorzaak en werking. Pas tegen het 12e jaar wordt het kind rijp om naar oorzaak en gevolg te luisteren. Zodat je die vakken die hoofdzakelijk met oorzaak en gevolg te maken hebben, met dien verstande, zoals men er tegenwoordig over spreekt, de anorganische natuurkunde en zo, eigenlijk pas moet invoeren in het leerplan tussen het 11e en 12e levensjaar.
Vorher sollte man über Mineralien, über Physikalisches, über Chemisches nicht zu dem Kinde reden. Es fügt sich nicht in das Lebensalter des Kindes ein. Und weiter, wenn man Geschichtliches betrachtet, so soll das Kind auch bis gegen das 12. Jahr hin in der Geschichte Bilder bekommen, Bilder von einzelnen Persönlichkeiten, Bilder von Ereignissen, überschaubar schön gemalte Bilder, wo die Dinge lebendig vor der Seele stehen, nicht eine Geschichtsbetrachtung, in der man immer das Folgende als die Wirkung vom Vorhergehenden betrachtet, worauf die Menschheit so stolz geworden ist. Diese pragmatische Geschichtsbetrachtung, die nach Ursachen und Wirkungen sucht in der Geschichte, ist etwas, was das Kind ebensowenig auffaßt, wie der Farbenblinde die Farbe. Und außerdem bekommt der Mensch eine ganz falsche Vorstellung vom Leben, vom fortlaufenden Leben, wenn
Daarvóór moet je niet over mineralen, over fysica, over scheikunde met kinderen praten. Dat past niet bij de leeftijd van het kind. [9] En verder, wanneer je naar iets uit de geschiedenis kijkt, moet het kind ook tegen het 12 jaar nog geschiedenisbeelden krijgen, beelden van persoonlijkheden, beelden van gebeurtenissen, overzichtelijk mooi (met woorden) geschilderde beelden waarin de dingen levend voor de ziel staan; geen geschiedenisbeschouwing waarbij je steeds het volgende als de werking van het vorige beschouwt, waarop de mensheid zo trots geworden is. Deze pragmatische geschiedenisbeschouwing die in de geschiedenis naar oorzaak en gevolg zoekt, pakt het kind net zo min op als de kleurenblinde de kleuren. En bovendien krijgt de mens een hele verkeerde voorstelling van het leven, van het leven dat verder gaat, wanneer
blz.58:
man ihm alles immer nur nach Ursachen und Wirkungen beibringt. Ich möchte Ihnen das durch ein Bild klarmachen. Denken Sie sich, da fließt ein Strom dahin (es wird gezeichnet). #Bild s. 58 Er zeigt Wellen. Sie werden nicht immer richtig gehen, wenn Sie die Welle c aus der Welle b und diese aus der Welle a hervorgehen lassen, wenn Sie sagen, c ist die Wirkung von b, und b von a; es walten da unten in den Tiefen noch allerlei Kräfte, welche diese Wellen aufblasen. Und so ist es in der Geschichte.
je hem steeds alles alleen maar bijbrengt als oorzaak en gevolg. Dit wil ik u door een beeld duidelijk maken. Stel je voor, hier is een waterstroom (dat wordt getekend):
Er zijn golven. Maar, je zou het niet steeds bij het rechte eind hebben, wanneer je golf c uit golf b en deze uit golf a zou laten ontstaan, wanneer je zou zeggen: c is de werking van b en b van a; dieper in de stroom werken nog andere krachten die de golven omhoogstuwen. En zo is het ook in de geschiedenis.
Da ist nicht immer das, was 1910 geschieht, die Wirkung von dem, was 1909 geschehen ist und so weiter, sondern für diese Wirkungen aus den Tiefen der Strömung in der Entwickelung, was die Wellen aufwirft, dafür muß beim Menschen sehr frühzeitig eine Empfindung eintreten. Sie tritt aber nur ein, wenn man spät erst die Ursachen und Wirkungen einführt, gegen das 12. Jahr hin, und vorher Bilder hinstellt. Es stellt dies wiederum Anforderungen an die Phantasie des Lehrers. Diesen muß er aber genügen. Er wird schon genügen, wenn er für sich Menschenkenntnis erwirbt. Und darum handelt es sich.
Daarin is het ook niet altijd zo, dat wat in 1910 gebeurt, de werking is van wat in 1909 gebeurd is enz., maar voor deze werkingen vanuit de diepten van de ontwikkelingsstroom, die de golven veroorzaken, daarvoor moet bij de mens zeer vroeg een gevoel ontstaan. Maar dat ontstaat alleen, wanneer je pas laat oorzaak en werking invoert, tegen het 12e jaar en daarvóór beelden geeft.
Dat stelt opnieuw eisen aan de fantasie van de leraar. Daaraan moet hij voldoen. Maar hij zal er aan voldoen, wanneer hij zich menskunde eigen maakt. En daar gaat het om.
So wie man wirklich aus der Natur des Menschen heraus erzieht und unterrichtet, muß nun dem Unterricht, wie ich ihn eben dargestellt habe, die Erziehung in bezug auf moralische Qualitäten parallel gehen. Ich möchte da zum Schluß noch einzelnes hinzufügen. Auch da handelt es sich darum, daß man aus der Natur des Kindes abliest, wie man es zu behandeln hat. Wenn man dem Kinde schon mit sieben Jahren den Ursachen- und Wirkungsbegriff beibringt, handelt man gegen die Entwickelung der menschlichen Natur. Wenn man aber das Kind durch gewisse Dingestrafen will, so handeltman oftmals mitgewissen Strafen auch gegen die Entwickelung der menschlichen Wesenheit.
Zoals je daadwerkelijk uit de natuur van de mens opvoedt en lesgeeft, moet aan het onderwijs de opvoeding met betrekking tot de morele kwaliteiten parallel lopen. Daar wil ik tot besluit nog een paar details aan toevoegen. Ook hier gaat het erom dat je aan de natuur van het kind afleest wat je met hem moet doen. Wanneer je het kind al op z’n zevende de begrippen van oorzaak en gevolg bij wil brengen, ga je tegen de ontwikkeling van de menselijke natuur in. Wanneer je het kind echter door bepaalde dingen straf wilt geven, ga je met bepaalde straffen dikwijls tegen de ontwikkeling van het mensenwezen in.
blz.59:
In der Waldorfschule konnten wir dabei ganz schöne Erfahrungen machen. Wie wird in gewöhnlichen Schulen oftmals gestraft? Kinder haben in der Stunde etwas nicht ordentlich gemacht, man läßt sie nachsitzen, und sie müssen zum Beispiel Rechnungen machen. Da hat sich in der Waldorfschule etwas Sonderbares herausgestellt mit drei oder vier Kindern, denen man gesagt hatte: Ihr wart unordentlich, ihr müßt nachsitzen und Rechnungen machen! Da sagten die anderen: Da wollen wir aber auch dableiben und Rechnungen machen! Denn sie sind so erzogen, daß das Rechnungenmachen etwas Gutes ist, nicht etwas, womitman bestraft wird. Man soll beim Kinde gar nicht die Meinung hervorrufen, daß Rechnungenmachen im Nachsitzen etwas Schlimmes ist.
[10] Op de vrijeschool konden we hiermee heel mooie ervaringen opdoen. Hoe wordt op de doorsnee school dikwijls gestraft? Kinderen zijn in een lesuur stout geweest: ze moeten nablijven en ze moeten dan bv. rekenen. Op de vrijeschool gebeurde er met drie of vier kinderen iets opzienbarends tegen wie men gezegd had: jullie hebben je niet goed gedragen, jullie moeten nablijven en sommen maken! Toen zeiden de anderen: “Maar dan willen wij ook nablijven en sommen maken!’ Want ze waren zo opgevoed dat sommen maken iets goeds is, niet iets om mee gestraft te worden. Je moet bij een kind helemaal niet de mening oproepen dat sommen maken wanneer je na moet blijven, iets ergs is.
Deshalb wollte die ganze Klasse auch dableiben und nachsitzen und Rechnungen machen. Man soll also nicht Dinge wählen, die gar nicht eine Strafe darstellen können, wenn das Kind im geraden Seelenleben erzogen werden soll. Oder ein anderes Beispiel: Dr.Stein1, ein Lehrer in der Waldorfschule, hat sich manches sehr Gute, manchmal im Momente ausge-sonnen in bezug auf die Erziehung. Er bemerkte einmal, daß seine Schüler sich unter der Bank Briefchen zureichten. Sie schrieben sich Briefe, gaben also nicht acht, und steckten die Briefe unter der Bank dem Nachbar zu, und der wieder die Antwort zurück. Nun hat Dr. Stein nicht angefangen zu schimpfen über das Briefeschreiben und gesagt: Ich will euch bestrafen! oder so etwas, sondern er hat ganz plötzlich angefangen, einen Vortrag über das Postwesen zu halten.
Daarom wilde de hele klas daar ook bij blijven en nablijven en sommen maken. Je moet dus geen dingen kiezen die helemaal geen straf kunnen zijn, wanneer het kind met een zuiver gevoel opgevoed wordt. Of een ander voorbeeld: Dr. Stein, een leraar aan de vrijeschool, bedacht, vaak op het moment zelf, heel goede dingen. Een keer zag hij dat de leerlingen onder de bank briefjes aan elkaar doorgaven. Ze zaten dus briefjes te schrijven en letten niet op en gaven ze onder de bank door aan de buurman en die gaf weer een antwoord terug. Nu was Dr. Stein* niet begonnen te mopperen over dit briefjesschrijven en hij zei niet: ik wil jullie straffen of zo, maar hij was plotseling begonnen een verhandeling over de posterijen te geven.
Die Kinder waren frappiert, daß plötzlich über das Post-wesen gesprochen wurde; aber sie sind dann doch darauf gekommen, weshalb über das Postwesen gesprochen wurde. Und diese feine Art, Übergänge zu finden, die beschämt dann. Die Kinder waren beschämt, und das Briefeschreiben hat aufgehört, einfach wegen der Gedanken, die er eingeflochten hat über das Postwesen. Und so muß man Erfindungsgabe haben, wenn man eine Klasse leiten will. Man muß nicht stereotyp durchaus auf dasjenige gehen, was so hergebracht ist, sondern man muß sich tatsächlich in das ganze Wesen des Kindes hineinversetzen können und wissen, daß eine Besserung – und mit der Strafe will man ja schließlich eine Besserung –
De kinderen waren hoogst verbaasd dat er plotseling over de posterijen gesproken werd; maar ze kregen wel in de gaten waarom. En deze subtiele manier op iets anders over te gaan, die geeft dan een gevoel van schaamte. De kinderen geneerden zich en het briefjesschrijven hield op, simpelweg door de denkbeelden die hij over de posterijen ingelast had. En op deze manier moet je creatief worden, wil je een klas kunnen leiden. Je moet zeer zeker niet zo stereotypisch ingaan op iets wat dan gebeurt, maar je moet je daadwerkelijk in het wezen van het kind verplaatsen en weten dat een verbetering – en met straf wil je uiteindelijk verbetering –
blz.: 60
unter Umständen viel eher eintritt, wenn auf diese Weise eine Beschämung hervorgerufen wird, aber ohne daß man sich an den Einzelnen wendet, daß das ganz unvermerkt vor sich geht, als wenn man im groben Sinne straft. Gerade auf diese Weise, wenn man mit einem gewissen Geist in der Klasse drinnen steht, richtet sich so manches ein, was sonst gar nicht ins Gleichgewicht zu bringen ist. Vor allen Dingen fordert ja das Erziehen und Unterrichten von dem Lehrer Selbsterkenntnis. Er darf zum Beispiel nicht so erziehen wollen, daß er ein Kind, das Tintenkleckse gemacht hat auf das Blatt oder auf die Schulbank, weil es ungeduldig oder zornig geworden ist uber etwas, was der Nachbargemacht hat, nun anschreit wegen der Tintenspritzer:
onder bepaalde omstandigheden veel eerder optreedt, wanneer op deze manier een zich generen opgeroepen wordt, maar zonder dat je je op de enkeling richt, dat het geheel ongemerkt gebeurt, dan wanneer je op een grove manier straft. Juist op deze manier wanneer je met een bepaalde spirit voor de klas staat, loopt veel vanzelf wat je anders niet in balans krijgt. [11] Boven alles eist opvoeding en onderwijzen van de leraar zelfkennis. Hij mag bv. niet zo willen opvoeden, dat hij tegen een kind, dat op zijn papier een inktvlek heeft gemaakt of op zijn tafel, omdat het z’n geduld verloor of boos werd over iets wat zijn buurman deed, tegen de inktknoeier schreeuwen:
Du darfst nicht zornig werden! Zornig werden ist keine Eigenschaft, die ein guter Mensch haben darf! Ein Mensch muß nicht zornig werden, sondern in Ruhe alles ertragen! Wenn du mir noch einmal zornig wirst, dann, dann schmeiße ich dir das Tintenfaß an den Kopf! Ja, wenn in dieser Weise erzogen wird, wie es sehr häufig geschieht, dann wird sehr wenig erreicht werden. Der Lehrer muß sich immer in der Hand haben; er darf vor allen Dingen nie in die Fehler verfallen, die er an seinen Schülern rügt. Da muß man aber wissen, wie das Unbewußte der Kinder wirkt. Das, was der Mensch an bewußtem Verstand, Gemüt, Wille hat, ist nur ein Teil des seelischen Lebens; im Untergrund waltet schon beim Kinde eben der astralische Leib mit seiner ungeheuren Klugheit und Vernünftigkeit.
Jij mag niet boos worden! Boos worden is geen eigenschap die een goed mens mag hebben! Een mens mag niet boos worden, maar moet rustig alles verdragen. Wanneer je nog één keer boos wordt, dan, dan gooi ik het inktpotje naar je hoofd! Tja, als je op deze manier opgevoed wordt, zoals zeer vaak gebeurt, dat zal er zeer weinig bereikt worden. De leerkracht moet zich altijd in de hand hebben; voor alles mag hij nooit in de fout vervallen zijn leerlingen een standje te geven. Je moet toch weten hoe het onbewuste van het kind werkt. Wat de mens aan bewust verstand, gevoel, wil heeft, is toch maar een deel van het zielenleven; in de diepte is bij het kind het astraallijf al actief met zijn verstand en schranderheid.
Nun ist es mir immer ein Greuel gewesen, wenn ein Lehrer in einer Klasse drinnensteht, das Buch in der Hand hat und aus dem Buch heraus unterrichtet, oder wenn er ein Heft hat, worin er sich aufnotiert hat, was er fragen will, und immer hineinschauen muß. Gewiß, das Kind denkt nicht gleich daran mit seinem Oberbewußtsein; aber die Kinder sind gescheit in ihrem Unterbewußtsein und man sieht, wenn man solches zu sehen vermag, daß sie sich sagen: Der weiß ja das gar nicht, was ich lernen soll. Warum soll ich das lernen, was der nicht weiß? Das ist immer das Urteil im Unterbewußten bei Kindern, die aus einem Buch oder Heft vom Lehrer unterrichtet werden.
Nu is het mij altijd al een doorn in het oog geweest, wanneer een leraar voor de klas staat, met een boek in de hand en dan uit dit boek lesgeeft of wanneer hij een schriftje heeft waarin hij dan opgeschreven heeft wat hij wil vragen en er steeds in moet kijken. Zeker, een kind denkt daar niet meteen aan met zijn heldere verstand; maar de kinderen zijn slim in hun onderbewustzijn en je ziet wanneer je in staat bent dit te zien, dat zij bij zichzelf zeggen: die weet helemaal niet wat ik moet leren. Waarom moet ik leren wat hij niet weet? Dat is altijd het oordeel in het onderbewuste bij kinderen die uit een boek of een schriftje van de leraar les krijgen.
blz.61:
Man muß auf solches Imponderable, auf solche Feinheiten im Unterricht außerordentlich viel geben. Denn sobald das Unterbewußtsein des Kindes, das Astralische, bemerkt, der Lehrer weiß etwas selber nicht, er muß erst ins Heft hineinschauen, dann findet es unnötig, daß es selber dies lerne. Und der Astralleib wirkt viel sicherer als das Oberbewußtsein des Kindes. Ich wollte diese Bemerkungen einmal in diesen Vortrag einflechten. Wir werden spezielle Fächer und Erziehungsetappen beim Kinde dann in den nächsten Tagen einfügen.
Op dit imponderabele, op zulke fijnzinnigheden in het onderwijs moet je bijzonder letten. Want zodra het onderbewustzijn van het kind, het astrale, merkt de leerkracht weet zelf iets niet, hij moet eerst in een schriftje kijken, dan vindt hij het ook niet nodig dat hij dit zelf wel leert. En het astraallijf werkt met veel meer zekerheid dan het bewustzijn van het kind. Deze opmerkingen wilde ik nu eens in een voordracht inlassen. We zullen de speciale vakken en de fasen in de opvoeding bij het kind dan in de volgende dagen erbij betrekken.
Verwijzingen 1Dr.Stein: Walter Johannes Stein, 1891-1957. Leraar aan de vrijeschool Stuttgart tot 1932, dan in Londen als schrijver en spreker werkzaam.
*Anke-Usche Clausen voegt op blz. 130 van haar ‘Zeichnen ist Sehen lernen’ bij ‘metamorfose mens-dier’ deze tekening toe:
Zonnewende, 21 juni, midzomernacht. Het licht wil maar niet wijken, niemand gaat naar bed. Als het weer mee zit, blijven we allemaal laat buiten. De kamperfoelie geurt, de rozenstruiken zijn zwaar van de bloemen, de bomen staan dik in het groen en keren hun jongste loten naar ons toe. Het kon niet op sinds de lente. In weer en wind zijn alle planten onstuimig gegroeid en uitgebot, maar nu heeft de zon dan toch haar hoogtepunt bereikt, en daarmee de groeikracht ook. Dan komt Sint-Jan, het feest van de ommekeer, van de wending. We vieren het hoogtepunt, de overvloed die ons gegeven werd. Maar we vieren het in het licht van de rijpingstijd die komen gaat. De planten vormen hun zaden, zetten het licht om in levenskracht voor het volgende jaar. Wij nemen een pauze, adempauze, gaan met vakantie en beraden ons intussen op wat we daarna zullen gaan doen. Het licht van buiten slaan we op in onszelf om het als zoeklicht in de donkere maanden te kunnen gebruiken. Sint-Jan is een natuurfeest bij uitstek. Waarom? Allereerst omdat het een midzomerfeest is en wij al het bloeiende om ons heen gewoon niet uit de viering weg kunnen denken. Verder heeft Johannes de Doper zelf ook een duidelijke verwijzing naar de natuur gegeven toen hij zei: ‘De bijl is aan de wortel der bomen gelegd’. Het oude waarop we vertrouwden is aangevreten, we moeten een nieuwe, eigen weg zoeken. Dat Johannes het boommotief kiest voor deze boodschap is allerminst verwonderlijk. Met zijn kruin in de hemel reikt hij naar het licht dat hij nodig heeft om te leven, tegelijkertijd is hij stevig geworteld in moeder Aarde waar hij zijn voedsel vandaan haalt. Beide zijn nodig voor de groei, ook voor de geestelijke groei van een mens. Als in de wortels wordt gehakt, wordt de ontwikkeling bedreigd, moeten we naar iets anders gaan uitkijken.
De boom komt als levensboom of kosmische boom in de mythologie van vele culturen voor. Hij dringt door tot de drie sferen van de hemel, de aarde en de onderwereld en weerspiegelt daarmee de kosmos. Hij is onderhevig aan de wetten van de organische ontwikkeling, zoals de wisseling der seizoenen en wordt beleefd als de microkosmos, die de macht van het heilige belichaamt. Door zijn jaarlijkse ‘dood’ en ‘wedergeboorte’ verbeeldt een boom de voortdurende regeneratie van alle leven.
We kennen uit sprookjes ook de boom die redding brengt in een hopeloze situatie en waarvan de vrucht met moeite kan worden veroverd. Een tak moet geplukt of dient ter bescherming tegen boze machten. Uit de cultuur van de Indianenstam Sioux is het verhaal bekend van de medicijnman en ziener Zwarte Eland die, toen hij negen jaar oud was, een visioen had waarin hij werd meegenomen naar het middelpunt van de wereld. Daar ontmoet hij het centrum van de schepping, de voorvaderen die ‘alle wezens op aarde met wortels, benen en vleugels hebben gemaakt’. Zij verschijnen aan hem als oude mannen, ‘oud als de bergen’, als de sterren en als de paarden van de vier windstreken. Van hen krijgt hij een boog, het kruid van macht en verstand, een vredespijp en een tak van de levensboom. Het was een bloeiende tak die leefde en aan de uiteinden nieuwe loten gaf. Aan deze loten kwamen vele blaadjes die ritselden en in het loof begonnen de vogels te zingen. ‘Deze zal in het middelpunt van de kring van de natie staan’, zei de voorvader. ‘Een stok om mee te wandelen en een hart voor het volk en door jouw krachten zul je hem tot bloei doen komen.’
In de Edda wordt door een zieneres de levensboom Yggdrasil beschreven: ‘Ik ken de negen werelden, negen sferen die bedekt worden door de wereldboom. De boom die geplant is in wijsheid en die wortelt in de schoot der aarde. Ik ken een esp die Yggdrasil heet. Die grote boom is nat van wit water. Daaruit stijgt de dauw die in de dalen valt. Hij groeit eeuwig groen naast de bron van Urd’. Bij de voet van de boom ontspringt de bron van de herinnering. Terwijl drie schikgodinnen de wortels dag en nacht water geven wordt er door de reuzenslang Nidhuggur voortdurend aan geknabbeld. De levensboom als wereldas, als Axis Mundi die middenin het universum staat, het stille punt waar alle schepping vanuit gaat wordt uitgebeeld in de Boeddhistische stoepa’s. De ene kant is bevestigd aan de poolster of de zon als vast punt waar de andere hemellichamen omheen draaien. Vanuit dat punt gaat hij dwars door de verschillende niveaus van het zijn tot in de onderwereld. Onder deze kosmische boom kreeg prins Sidhartha, toekomstige Boeddha, zijn verlichting. In het Nieuwe Testament beschrijft Johannes de Evangelist de levensboom die aan het einde der tijden in het midden van de hemelse stad Jeruzalem zal staan. ‘En de Engel toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende uit de troon van God en van het Lam. Middenop haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalf maal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte des levens zijn tot genezing der volkeren.’ [Openbaring v Joh.22]
De bloeiende amandelboom stond model voor de levensboom zoals die in de joodse traditie werd uitgebeeld. Mozes kreeg de opdracht naar haar voorbeeld de zevenarmige kandelaar, de Menorah, te maken. Deze boom van licht omvatte de zeven bekende planeten zon (schoonheid), Venus (pracht), Mars (vastheid), Mercurius (grondvest), maan (koninkrijk), Saturnus (oordeel) en Jupiter (liefde).
De Menorah werd vaak uit papier geknipt en tezamen met andere symbolische knipsels opgehangen aan de oostmuur van het huis, de muur die naar Jeruzalem wees, en die ook de richting aangaf waarin men zich voor gebed opstelde.
Joods knipwerk stoelt op een oude traditie. Al in de veertiende eeuw leefde in Spanje een zekere Rabbi Shem Tov ben Yitzhak ben Ardotiel die een verhandeling schreef, of liever, knipte. Sindsdien is knipwerk bekend uit alle joodse centra, dat wat betreft vorm en onderwerp opvallend veel overeenkomst vertoont.
De levensboom vormt erin een vast motief, naast de Davidsster en de Kroon. Hebreeuwse letters verwijzen naar teksten uit de Talmoed. Het is niet onwaarschijnlijk dat gevluchte Portugese joden uiteindelijk de knipkunst in Nederland overbrachten. De meeste knipsels hier werden ter gelegenheid van een gebeurtenis gemaakt, die bijzondere betekenis had voor het gezin of de familie zoals een geboorte of een bruiloft. In de loop van de zeventiende eeuw ontwikkelde zich de knipkunst in Nederland tot een ware volkskunst waarvan in verschillende musea nog de resultaten te bewonderen zijn. Voor diegenen die het knippen weer willen oppakken, bijvoorbeeld om een levensboom te knippen geef ik hier een paar praktische richtlijnen. Ze zijn ontleend aan het boekje Leer knippende zien van I.G. Kerp-Schlesinger (Cantecleer, De Büt 1977).
– Neem zwart, mat papier, ongeveer zo dik als het papier van een schoolschrift. Sitspapier is door het lichteffect minder geschikt.
– Als schaar wordt een rechte, slanke schaar gebruikt, die ook voor knipwerk gereserveerd moet worden, er mag namelijk geen enkele onregelmatigheid op de bladen komen. De schaar moet soepel lopen.
– Houd wat behangerslijm bij de hand in geval er iets teveel is weggeknipt. Er kan aan de achterkant van het knipwerk een stukje worden bijgeplakt om de fout te herstellen.
– Het knippen begint waar de bladen van de schaar elkaar kruisen. Sluit de schaar niet zover dat de spitse punten elkaar raken. Dan komen er hapjes in de lijn die geknipt wordt.
– Een knipper begint onderaan zijn werkstuk. De hand met de schaar verandert nauwelijks van richting, maar het papier wordt steeds gedraaid. De ene hand duwt dus langzaam de bladen van de schaar tegen elkaar terwijl de andere vlug het papier heen en weer beweegt.
– Bij een vouwknipsel (een papier wordt doormidden gevouwen en langs de vouwlijn dubbel geknipt) kunnen met potlood hulplijnen worden getrokken evenwijdig aan de vouwlijn die het gemakkelijk maken de figuren even groot te maken.
– Symmetrie speelt in veel knipwerk een grote rol vandaar dat vele knipsels als vouwknipsels gemaakt worden waardoor je vanzelf de linker- en rechterkant van het papier hetzelfde bewerkt. Begin met de middelste vorm en knip de buitenlijn van je figuur. Met nieuwe vouwlijnen kun je binnen iedere helft weer nieuwe symmetrie inknippen. Daarin is het belangrijk dat er een goede verhouding ontstaat tussen uitgeknipte en uitgespaarde vlakken. Je een voorstelling vormen van de figuur die je wegknipt kan daarbij een grote steun zijn.
– Wil je uit een vorm een binnenvorm wegknippen, houd dan even je vinger achter het papier zodat het niet uitscheurt.
– Door een en dezelfde figuur gelijktijdig uit verschillende op elkaar liggende vellen papier te knippen heb je materiaal voor samengestelde composities die je later in kunt voegen.
– Tenslotte: eerst oefenen met eenvoudige vormen, een hartje, een denneboom, een vlinder.
Wie weet, als het erg hard regent op Sint-Jan, dan knippen we onze eigen levensboom uit in zwart papier!
Willemijn Visser ’t Hooft, ‘Jonas’ 22, 22 juni 1984
Er is wel iets wonderlijks met de bomen, deze koningen onder de planten! Hoe zou je anders van een kroon kunnen spreken! Je moet alleen de juiste gedachten ontwikkelen als je tegenover een boom staat. Het komt er niet alleen op aan om de stam te bewonderen en met verbazing de hoogte van de top te bekijken; ook hoe hij gevormd is, hoe de takken zich vertakken en vertwijgen, hoe de kroon gebouwd wordt, moet je aandachtig bestuderen. Dan zul je gauw genoeg ontdekken hoe iedere boom zijn heel eigen karakter heeft. Ja, je moet van bomen houden, van elke zoals die is. Eerder kun je ze niet begrijpen.
Wanneer je ze met de planten vergelijkt die beneden op de grond groeien, dan moet je zeggen dat eigenlijk iedere boom een hele tuin op zich is, alleen met dit verschil dat alle planten hetzelfde zijn die daar bij elkaar staan. Wanneer je ziet hoe de kale takken zich in de winter naar de hemel uitstrekken, kun je nauwelijks geloven, dat die weer een keer groen zullen worden, bloesem zullen krijgen en vrucht zullen dragen. En toch beleven we dit ieder jaar opnieuw.
Maar beneden op aarde is het net zo. Ook zij schijnt gestorven te zijn, wanneer de sneeuw smelt. Dat is bij de bomen niet anders dan bij de aarde. Zij laten de planten die boven op hun takken groeien in de herfst rustig afsterven en trekken het leven in de knopen samen. En wanneer het lente wordt en de knoppen uitbotten, gebeurt hetzelfde als wanneer er beneden planten uit de zaden groeien. Wanneer de lariks groen wordt, is het of er gras aan de boom groeit.
In ander opzicht is er toch ook een groot verschil tussen de uitlopers van de bomen en de aardeplanten. De aardeplanten hebben hun wortels in de minerale grond en nemen de bodemstoffen op, terwijl de spruiten van takken en twijgen op een plaats staan die al plantaardig is. Als je deze op de vlakke aarde zou willen zetten, moesten ze heel anders worden en elke apart zou een wortel moeten krijgen. Nu is het voldoende dat ze allemaal een gezamenlijke wortel hebben.
Je kan het toch ook aan de bomen zien dat de zon minder moeite met ze heeft. Ze hoeven niet eerst kiemblaadjes te ontwikkelen, zoals de aardeplanten, maar zij kunnen meteen met de goede blaadjes beginnen en soms zitten er vóór de bladeren al bloesems aan. Dat komt omdat de ‘boomplanten’ niet in de minerale grond hoeven te wortelen.
Hoe zou het anders zo snel kunnen gaan, wanneer een boom uitloopt. De aardeplanten moeten eerst sterk worden en daarna kleine blaadjes ontwikkelen, tot de grote kunnen volgen. Bij de bomen verschijnen meteen de grote en helemaal gaaf. Zo veel gemakkelijker heeft de zon het ermee! Ze kan ook veel beter in de kroon doordringen met haar kracht, daarboven is de lucht anders en ook de vochtigheid en de warmte. Dat merken de vogels die zich in de bomen zo goed thuis voelen, natuurlijk ook. Ze beschouwen de boom als hun thuis, waar ze nesten bouwen en waar ze hun jongen uit kunnen broeden. De specht hamert z’n nest zelfs in de stam, zoals andere die in een nest op aarde broeden. Je kan het zelf niet helemaal navoelen hoe geborgen ze zich in deze luchtige ruimte, aan alle kanten omgeven door een bladerdak, moeten voelen, als je niet eens zelf naar boven klimt! Veel vogels vinden tegelijk hun voedsel in de bomen. Ze pikken de insecten weg die overal in spleten en reten zitten of op de bladeren en pas echt lekker vinden de vogels het wanneer de takken vol zaden en vruchten hangen. Wie kan zich een boom voorstellen zonder het bonte vogelleven en de eekhoorntjes horen er ook bij.
Wanneer je een gewoon hoopje aarde opwerpt ontstaat er daar meer leven dan op de vlakke grond. Alle mogelijke insecten maken er hun nestje in, insectenlarven en wormen, omdat lucht en licht er beter in kunnen doordringen. Ook de planten groeien op z’n heuveltje beter. Maar hoeveel levendiger moet de aarde dan wel worden, wanneer ze met haar kracht nog verder omhoog gaat en de boomstammen opricht, want boomstammen zijn zulke uitgroeisels van de aarde. Bij de gewone planten blijft de aarde bij de wortels, die als ze ouder worden, net zo hard worden als de bast van een boom; waar echter een boomstam staat, dringt de aardekracht omhoog en naar buiten toe wordt de bast afgescheiden. We zien dus dat de boomstammen deels tot de aarde, deels tot de planten horen. De plant op zich zou het niet voor elkaar krijgen.
Wie dat begrepen heeft, hoeft er zich niet meer over te verwonderen dat zoveel aparte plantjes samen een wereld voor zichzelf vormen, van de overige planten afgezonderd. Dat is nu een boom.
Binnenin is het net een tuin; er bloeien bloemen en er rijpen vruchten.
Hoe aarde en boom bij elkaar horen is heel goed te zien, wanneer de stam heel oud wordt en tenslotte begint te vermolmen. Dan brokkelt het hout af en valt uiteen in een bruine massa die er net als tuinaarde uitziet en ook zo ruikt.
Je kunt in zo’n uitgeholde boomstam grijpen en er een handvol boomaarde -zo wordt dit genoemd-uithalen. Echt goed zie je dat een boom omhooggestuwde aarde is, wanneer je aan de vele insecten en insectenlarven denkt die binnen in het hout en in de bast leven en hun ontwikkeling doormaken, als leefden ze in de aarde. Ze boren gaten, zoals je vaak bij oude stokken kan zien en leggen er hun eitjes in. De larven denken dan dat ze in de grond leven en vreten ijverig verder. Veel kevers bv. doen dat. Kleinere kevers vreten soms een weg tussen het hout en de bast. Aan de sporen die ze achterlaten kun je nog vaststellen welke soort het is geweest. Dat zijn de bastkevers en de schorskevers, waarvan je dikwijls een mooi vreetplaatje vindt op stukken bast en op takken.
Je moet dieren en planten steeds samen bekijken, wanneer je erachter wilt komen wat de natuur doet. Zo is het ook met de bloesem. Nooit kan er leven ontstaan als zon en aarde niet zouden samenwerken. Geen van twee kan het op zich alleen. Zo geeft de zon de boom zijn bladeren, bloesem, zaden en vruchten; de aarde geeft met haar kracht de stam en de dikke takken. En als er dan ook nog mossen, korstmossen en zwammen in plaats van op de stenen of op de bosgrond, op de boomschors voorkomt, zie je duidelijk dat het verschil tussen een boomstam en de aarde helemaal niet zo groot is.