.
Niet omdat ‘Vastenavond’ een jaarfeest op de vrijescholen zou zijn, volgt er hier een artikel over, maar deze speelt of speelde in onze recente geschiedenis in sommige streken een (grote) rol.
Als het ‘nog leeft’ en je school staat in zo’n streek of je woont er zelf, is het goed om bekend te zijn met de wortels ervan, de oude gebruiken, e.d.
Tevens wordt er nog veel vermeld over carnaval.
.
vastenavond
.
Bernard van Dam vertelt in zijn Oud-Brabants dorpsleven (1972):
‘Voor ons, plattelandskinderen, was er wel een groot verschil tussen de begrippen Vastenavond en carnaval. Terwijl dit laatste woord op ons dorpke in heel slechte reuk stond en ten gevolge daarvan bijna nooit gebruikt werd, oefende het woord Vastenavond reeds vroeg een grote aantrekkingskracht uit. De carnavalswind die vanaf Den Bosch over onze dorpkes kwam gewaaid, zette onze verbeelding wel in werking, maar niet in die zin, dat men behoefte gevoelde de Bosschenaars in hun uitgaan en maskerades na te doen. En als ik dan nog naga dat het vooruitzicht op ‘spekstruif eten’ wel iets aanlokkelijks had, maar toch niet in staat was ons wild en enthousiast te maken, dan blijft er maar één ding over dat een verklaring kan geven van het waarom Vastenavond zo’n aantrekkingskracht op onze jeugdige verbeeldingskracht kon uitoefenen. En dat éne ding was de rommelpot!’
“Al deze oude gebruiken zijn zo goed als verdwenen De hoogconjunctuur heeft op ons platteland de Vastenavond verdreven en er carnaval voor in de plaats gebracht.’
Maar er zijn toch ook nu nog kleine dorpen, waar de face-to-face gemeenschap een wezenlijke viering mogelijk maakt. Zo in het Limburgse Steijl onder Tegelen. Men houdt er, zij het niet elk jaar, een ‘ketelgericht’ op Vastenavond. Wie er al zo in de ketel gestopt zijn? Een agent, die een jongen bekeurde, omdat hij zich in verliefde staat op het gras bevond. Een vrouw, die haar man ’s avonds uit de kroeg haalde, waartoe men een jochie als vrouw aankleedde, die ‘Op tied thoes, op tied thoes’ moest roepen. Een voorzitter van een voetbalclub, die graag hogerop wilde en voor de jongens stond te goochelen met vreemde woorden die zij niet snapten. Ziehier een middeleeuws aandoende strafoefening, een ‘volksgericht’, voortlevend als volksvermaak.
Boxmeer houdt elke vastenavondtijd op maandagochtend vóór tien uur een ‘geplogenheid’ in ere, waarbij alles zich afspeelt om het carnavalssymbool bij uitstek: de worst, een pracht exemplaar van zeven ellen lang. Zoals de krab en de zilveren puit (kikvors) prins Nilles I van Krabbegat (Bergen op Zoom) versiert, zo vormt de worst- in zilver geslagen – het palladium van de Boxmeerse worstenkoning, waartoe de winnaar van de unieke metworstrit naar hoeve ‘ De Bruigom’, in het Vortumse veld, wordt verheven. Een jaar lang is hij vrijgesteld van contributie, maar hij moet, volgens artikel 14 van het regiement, de gewonnen worst en de ton bier voor de leden bestemmen.
In het holst van de nacht wordt het feest ingeblazen door gemaskerde lieden, die op koehoorns een luguber getoet voortbrengen: een Boxmeerse pendant van het op koehoorns blazen der Terschellinger en Amelander Sunderklazen. Officieel wordt dit inblazen om halfzeven herhaald door een tweetal als boerse herauten uitgedoste trompetters. Alsof dit kabaal nog niet voldoende is, toetert de bakker uit alle macht op zijn bakkershoorn, daarmee verkondigend dat bij hem ‘de warme mikjes’ bij honderden op de mogenlijke kopers liggen te wachten. Oude Helmondse en Eindhovense bakkers herinneren zich het ‘ werreme wei bloaze’, in Vlaanderen waardeerde de burgerij op Vastenavond het ‘hete-brood-trompen’, in Groenlo toeterden de bakkers daartoe op koehoorns en tot het in werking treden van de nieuwe bakkerswet werden ook de Zaandamse ‘luilakbollen’ onder hoorngeschal verkocht.
Een lang aangehouden bazuinstoot roept de schare naar het Sint-Rochusplein met het beeld van het Heilig Hart. Van alle kanten rijden daarheen de zogenaamde ‘Metworstelaars’ — ongehuwde jongelieden in witte pantalon, blauwe Brabantse kiel, rode zakdoekdas, een slappe vilthoed en met op hun schouders de zwierige rode en witte linten.
Stapvoets vooraan rijdt de standaarddrager rond, die hoog de standaard heft, welke de burgerij in 1890 bij de herdenking van het 150-jarig bestaan aan de vereniging ten geschenke heeft gegeven. Ook de koning van het vorig jaar komt aangereden, gevolgd door zijn beide adjudanten. Op zijn borst draagt hij het zwart-fluwelen schild met de zilveren metworst en een drietal medailles. ‘In de blauwe schemering van de druilochtend’ -aldus Van der Ven – ‘was het een fantastisch schouwspel, waarin aan de voet van het Christus-Koningbeeld als symbool der kerkelijke religie de dragers der oude volksreligie bijeenkwamen in hun tot vastenavondvermaak gedegradeerde activiteit van oorspronkelijke vruchtbaarheidsruiters.’ Merkwaardig is het feit dat de molenaar van het dorp er destijds op stond, dat de rijders in hun wilde ren door de akkers op ongezadelde paarden langs de molen kwamen om er sterke drank te nuttigen. Op zo’n manier immers verkreeg hij deel aan de zegen, die de jongelingschap met haar rituele paardenrit hoopte op te roepen.
Toen in 1923 de winnaar omhangen zou worden met het zilveren metworstversiersel, tilde men hem eerst op een bierton, waarna men de nieuwe majesteit het metworstlied toezong op de melodie van het Wilhelmus. Terwijl de korting, omhangen met de metworst en met in zijn armen de varkenskop en de beide broden, de hulde in ontvangst nam, constateerde Van der Ven, hoe bij de inzet van het lied hoeden, petten, mutsen en carnavalsbaretten afgingen in een mogelijk nog vaag besef, dat hier iets plechtigs geschiedde:
Vivat de Metworstkonmg op de bierton!
Jan Strube in Het carnavalsboek van Nederland van D. J. van der Ven
.
De overwinningsbuit wordt daarna geladen op de ‘worstenwagen’. Op deze hoogwielige kar bevindt zich in een smoezelig clownspakje een opgeschoten jongen, die gelaat en handen met een gebrande kurk zwart heeft gemaakt. De schilderingen van de zijborden en het achterkrat hebben betrekking op de gebeurtenis uit het voorjaar van 1740, die aanleiding zou hebben gegeven tot het ontstaan van de metworstvereniging en het ‘metworstrennen’. De redding van freule Aleida van Asselt, die met haar koets verongelukt was, door een zevental Boxmeerse jongelingen, moet het jaarlijkse metworstrijden ten gevolge hebben gehad. De freule gaf:
. . . en handvest dat nadien
Op perkament getekend
Mit zeegel en consent voorzien
Vur eeuwen hin berekend . . .
Dit handvest heeft niemand ooit gezien: het moet met het authentieke reglement verloren zijn geraakt. Men mag aannemen dat er nooit zo’n stichtingsoorkonde heeft bestaan, ja zelfs dat er wellicht nooit een freule Aleida met een reiskoets in de Vortumse beek is gevallen. Het volk heeft klaarblijkelijk een historische verklaring toegevoegd aan een overoud vruchtbaarheidsfeest waarin de vrouw, naar internationaal gebruik, de centrale plaats inneemt. Niettemin deelt H. C. A. Grolman mee: ‘Dit servituut is te vinden in de koopacte van de tegenwoordige boerderij en in kopie in het vroegere schepenhoek in het archief te ’s-Hertogenbosch’ (Nederlandsche Volksgebruiken De Kalenderfeesten, blz. 143, Zutphen 1931). Nader onderzoek toonde aan dat ook in Sambeek een soortgelijk servituut op een hoeve lag, terwijl eveneens in Koudewater bij ’s-Hertogenbosch een dergelijk gebruik voorkomt – maar dan opgenomen in een Sint-Anthoniusviering. Men lette op de veelzeggende hoevenaam ‘De Bruigom’ en op het feit dat frieule Aleida, een verkleed manspersoon, bij de Boxmeerse vastenavondviering een hoofdrol vervult. Ook de worst, als fallisch symbool, brengt ons in de sfeer van een vruchtbaarheidsritus.
Bij de beschrijving van het tweede voorbeeld zijn wij tegelijk al bij een veronderstelling over de oorsprong van veel van deze feestelijkheden aangeland: de voor een boerengemeenschap zo beslissende vruchtbaarheid van veld, vee en volk. Bijna alles in het Boxmeerse ritueel wijst in die richting, al zullen de huidige dragers van deze bijna heilige tradities zich deze herkomst niet meer bewust zijn.
Een verwant geval, nog directer, vindt men in Viert vroolijk feest! door Lys Byrdal, voor Nederland bewerkt door R. Lottgering-Hillebrand. Op blz. 115 leest men daar hoe de Deense huisvrouw in het midden van de tafel een klein ‘vastenavondtonnetje’ zet, van binnen met rood crêpepapier gevoerd en van buiten bont geschilderd. In dit tonnetje wordt de ‘vastenavondroede’ geplaatst, nagebootst door kale takken die keurig zijn verguld. Een nadere verklaring van deze man-vrouwsymboliek lijkt overbodig.
Ook de ‘Pritsche’ en de ‘Streckschere’ (de ‘happechar’ van de ‘haguettes’ van het carnaval van Malmédy), de serpentines, de confetti en de Zuidfranse kalkbolletjes kan men met meer of minder recht tot de erotiek rekenen, evenals de carnavalsbegroeting met de lange neus, die een ‘erectio’ kan verbeelden (‘Men groet in Brabant met de duim aan de neus, in Limburg met de rechterhand links van het hoofd’).
Treffend lijkt het feit dat een wat oudere vrouw uit het Salzburgerland de zweep-zwaaiende ‘Percht’ (een stokpaardruiter) afweerde met ‘Bitte, nein, dieses Jahr nicht’.
In een zo verafgelegen gebied als de Kaukasus, vooral bij de Swanen, treedt de erotiek nog onverbloemder aan de dag dan in het gepolitoerde West- en Midden-Europa. Daar trekken ongetrouwde jongeren een man zijn hemd en broek uit, zodat diens geslachtsdelen zichtbaar worden. Een ander pakt deze naaktfiguur aan de rugzijde bij de hand, een derde pakt de tweede, enzovoort, totdat zij samen een keten vormen. De voorste houdt zijn lid in de hand, die er achter komen stoten en roepen. De naakte slaat met een roede de onachtzamen, die niet goed vasthouden. Men vertelt, dat de kinderen in december, negen maanden na dit feest, worden geboren. Ook in het Belgische Tienen en Merchtem wordt daarop gezinspeeld:
Toe, boerinneke,
Koopt een kinneke
Tegen vastelavond;
Toe, boerinneke,
Koopt een kinneke
Tegen carnaval!
Zien wij, hoe in de Middeleeuwen carnaval of liever Vastenavond gevierd werd dan wordt ons dit aspect van de vruchtbaarheid, van het herleven van de natuur – bezwerend opgeroepen in de dorre ledige wintertijd – nog duidelijker. Leerzaam is bijvoorbeeld een boekje van prof. dr. Fritz Brüggemann over het zogenaamde ‘Schembartlaufen’, het met maskers lopen in Neurenberg (1936). Door een gelukkige bestiering is ons een groot aantal fraaie kleurenprenten van ooggetuigen bewaard gebleven, uit de periode 1449-1539. Men ziet er een Schembartlaufer’ bij uit 1451 in het zomerse wit, met een klokkenketen breeduit om de hals en met een visbennetje op de heup. Dergelijke zegevierende gedaanten in het wit zijn de bestrijders van ruige, donkere winterdemonen. De laatsten zijn dermate schrikwekkend, dat men begrijpen kan hoe een jong meisje uit Leipzig anno 1449 zo’n angstaanjagend mombakkes van pure ontsteltenis dood stak en daarna door de rechter vrijgesproken moest worden: zij had gehandeld uit noodweer.
Een meisje van ons eigen Texel werd stom en sprakeloos van schrik, door de vermomming van haar vrijer (Texels Volksleven van Dirk Dekker). Alleen voor de kerk en het kerkhof hield de overmoed stand. Dat had blijkens tal van verhalen zijn goede reden.
Eens vluchtten enkele kinderen voor een gemaskerde in de kerk. Hij echter volgde hen in het Godshuis en heeft zijn leven lang het masker niet meer van zijn gezicht kunnen krijgen. Ook het kerkhof mocht een gemaskerde nimmer betreden, op straffe van plotselinge verandering in stof en as. In dit verband past dat Augustinus het maskeren een sacrament des duivels achtte en dat paus Gelasius in 492 het rondlopen in dierenhuiden verbood, zijnde een heidens gebruik.
Een hoogtepunt vormde in Neurenberg en elders – en thans ook weer in Heerlen, Nijmegen en Bergen op Zoom – het optrekken van een wriemelend narrenschip vol zotte gedrochten en van onderen omkleed, vreemd genoeg, met blauwe golven en voortbewogen op karrenwielen. Een geheimzinnige vertoning, die op de een of andere wijze omgebogen naar het kluchtige — verband kan houden met Oudgermaanse voorstellingen, waarbij dr. D. Th. Enklaar in zijn Varende Luyden (1947) nog voegt de betekenis van het schip als christelijk zinnebeeld.
Het narrenschip ‘De Hel’ in de optocht van het ‘Schembartlaufen’ te Neurenberg (1506).
.
In wezen waren het ernstige, godsdienstige voorstellingen, reeds te vinden op oerhistorische Zweedse rotstekeningen (o.a. schepen met bomen) en beschreven in Tacitus’ Germania. Tacitus vertelt van de godin Nerthus, Moeder Aarde, rondgevoerd op een heilige wagen door koeien getrokken en afkomstig (denk aan de blauwe golven van het Neurenbergse narrenschip!) van een woudrijk eiland in de Oceaan. Tacitus deelt mede hoe alle plaatsen die de Nerthuswagen bezocht, vrolijk feest vierden. ‘Dan begint men geen oorlogen en neemt men geen wapens ter hand; alles wat van staal is, bevindt zich achter slot; dan kent men slechts vrede en rust totdat dezelfde priester de godin, als zij verzadigd is van het verkeer onder de mensen, naar het heilig woud terugbrengt. Tacitus schildert een Germaanse geloofshandeling uit het begin van onze jaartelling.
Tussen Tacitus en Neurenberg in vindt men de singuliere vermelding van een soort van ‘blauwe schuit’, die van Kornelimunster bij Aken westwaarts is getrokken. In 1133 dwong men de wevers, ter bespotting, op zo’n narrenschip plaats te nemen en het voort te trekken. In Maastricht zette men een mast op de wagen en een zeil. Toen ging het, onder uitgelaten vreugdebetoon, langs Tongeren en Borgloon naar Sint-Truiden. In het graafschap Leuven moest de dolle stoet omkeren. In de Latijnse kroniek van abt Rudolf van Sint-Truiden heet dit schip, nogal eigenaardig, ‘terrae navis’ = aarde-schip.
Volgens drs. P. L. M. Tummers echter, in zijn Carnaval en Carrus navalis (Neerlands Volksleven, XXI, blz. 20-27) is dit unieke, voor één bepaald jaar genoemde ‘aardeschip’ niet in verband te brengen met carnaval en het een of ander heidens ritueel – toch zullen er, volgens ons, in spotvorm wel degelijk oude voorstellingen in voortleven, die zowel met het bericht van Tacitus als met de latere ‘blauwe schuiten’ van doen hebben. Drs. Tummers blijft er nuchter bij: men kwam op de schuit, omdat er voor het ’weven een ‘schuitje’ nodig is. Het komt ons voor, dat alleen de associatie met een oud cultuselement de deining rondom het gebeuren afdoende mag verklaren. De reactie van het publiek geeft te denken en doet een terugkeer naar een vruchtbaarheidsritus vermoeden: ‘Terwijl het daglicht afnam en de maan reeds opkwam, sprongen scharen vrouwen te voorschijn uit hun straten, met loshangende haren, sommigen halfnaakt, anderen slechts gehuld in een eenvoudig bovenkleed en zij voegden zich bij hen die reidansen rondom het schip uitvoerden, en zij deden er op schaamteloze wijze aan mee. Gij zoudt hier soms duizend mensen van beiderlei kunne een matrozenzang zien vieren tot middernacht. Soms onderbrak men die dans en dan gaf men zich, onder luid gekrijs, aan orgieën over! En dit duurde meer dan twaalf dagen achtereen . .
Eind-middeleeuwse ‘blauwe schuiten’ worden o.a. vermeld voor Bergen op Zoom, Nijmegen en Utrecht. Ook in de antieke wereld vormden dergelijke wagens een gewichtig onderdeel van de eredienst. Zo werd in Attica Dionysos, gezeten in een schip op wielen, naar de tempel gebracht. Ook uit Voor-Azië zijn parallellen vanouds welbekend.
Is dr. D. Th. Enklaar, in zijn baanbrekende Varende Luyden (1947), overtuigd van een samenhang door de eeuwen heen en van een cultische achtergrond van al dergelijke wagens, skeptisch is H. Levelt in Sinte Geertruydtsbronne 1 (1924), in zijn opstel over de ‘Gesellen der Blauwe Scute te Bergen op Zoom’. Het blauw is zijns inziens – als passieve kleur – zinnebeeld van de onnozelheid en de wagen is een navolging van de Rederijkers, ‘die ook op wagens vertooningen gaven’. Men zij dus enigszins op zijn hoede voor deze ‘carrus navalis , die stellig niet het woord ‘carnaval’ (pas in 1673 in het Nederlands gesignaleerd) teweegbracht. Dit komt ongetwijfeld uit het Italiaans, waar de tweede a steevast een e is, zodat het woord geredelijk past bij ‘carnelevare’ (het vlees opheffen), met vereenvoudiging van het tweede deel, mede door de bijgedachte aan ‘natale’ (kerstmis). De zondag vóór de vasten heette, in het Ambrosiaanse Rituaal, ‘Dominica carnelevalis’! Het mag voor zichzelf spreken dat het Woordenboek der Nederlandse taal kolommen over Vastenavond geeft en slechts luttele regels over het woord carnaval!
De blauwe schuit, naar een tekening van Hub. Schuh (1949), geïnspireerd op ‘Die blau Schuyte’ van Hiëronymus Bosch. Uit D. J. van der Ven, Het carnavalsboek van Nederland (1950).
Een overoud voorstadium van het carnaval vindt men heden ten dage op de Waddeneilanden. Maar dan gebeurt het — dat angstaanjagende rondtrekken van gemaskerden voor wie geen vrouw veilig is – in de decembermaand. Een kundig waarnemer van de volksgeest als wijlen prof. dr. G. S. Overdiep te Groningen werd bij herhaling getroffen door de ernstig-rituele stijl van de Amelander Sunderklaasviering die zijns inziens tot een ver en heidens verleden terugreikt. Men zie hiervoor o.a. S. J. van der Molen, De Friesche Kalenderfeesten, blz. 107 en vooral Ameland, eiland der demonen van J. W. F. Werumeus Buning in Elseviers Weekblad van 18 december 1948:
‘Een meisje rende een huis uit. De vreemden sprongen achter haar aan. Zij sloeg een deur achter zich dicht; een tel later rammelden daar de spoken aan het slot, en sloegen er met de stokken op. Het licht in dat huis ging uit. Wat verder repte zich een jongen over de weg. Maar van de andere kant, als uit het niets gekomen, stonden ook daar drie vreemdelingen, en versperden hem het pad; hij was gevangen. Hij stond in een kring van stokken, spoken, en grommende geluiden, en terwijl hij daar stond naderden er van alle kanten meer, uit de duisternis . . . Hij is het ontsnapt, omdat hij voor zijn moeder nog een zakje griesmeel moest gaan kopen, zei hij. Maar hij liep als een haas zo hard, de schrik zat hem nog in het gebeente. … na daglicht geen jongens beneden de manbare leeftijd van achttien jaar en geen vrouwen van welke leeftijd dan ook bij de weg … op straffe van er af geslagen en door de gierput gehaald te worden. En als het dorp dan schoongeveegd is, gunt men de vrouwen een genadig uur: zij mogen gaan eten en zich verzamelen in de huizen waar een lantaren voor de deur hangt, en in de drie herbergen van het dorp. Zij scharen zich daar op lange banken en stoelen, zo tegen de klok van achten, als het werkelijk duister is. • • • te pronk en te prooi- • • voor de oude Sinterklazen. Als hij met de stok op de grond tikt, voor de voeten van een meisje, moet zij dansen of tenminste een pasje maken; als hij de stok hoger houdt, moet zij er over springen . . . Daar is op donkere achterkamers in wekenlang geknip en genaai, met moeizame mannenhanden zilver- en purper- en goud-papier aan reepjes gestikt – want niemand mag weten hoe gij, mijn vriend, er uit zult zien, ik ben een vermomd persoon, ik ken u niet, gij kent mij niet, ik ben een ander, gekleed in een mantel van blauw zilver, beestachtige geluiden brommend door een koehoorn. . . . Een raar wezen van grauwe meelzakken, met dotjes watten op de buik. Een wintergeest.’
Tot zover Werumeus Buning, dichter en journalist. Wij concluderen dat op de eenzame Waddeneilanden een cultuurfase bewaard bleef even oeroud en van een zelfde karakter als wat wij in het eveneens eenzame Zwarte Woud of in de Alpenlanden met hun ‘Perchten’ kunnen aantreffen, die echter al in 1902 tot een soort van opvoering verbleekt waren, waar het Salzburger Volksblatt toe uitnodigde.
Ook op Texel, waar men het viert op 12 december, heet dit feest Ouwe Sinterklaas – omdat het geschiedt in de oude trant, niet volgens de nieuwe mode van de nu algemene Sinterklaasviering met kinderbisschop.
‘Intusschen wordt de St. Nicolaasavond nergens luidruchtiger en ruwer gevierd, dan op het eiland Texel. Op den avond van den 5 December gaat het aan den Buigt, het oude Schild, te Hoorn, te Oosteinde, enz. schouw toe, zoodat men op dien avond op de straten voor beleediging en zelfs voor mishandeling van baldadige gezellen en halfwassen jongens niet veilig is. Zij hollen gemaskerd en dikwerf in een staat van dronkenschap door de dorpen, hebbende naar oud gebruik het regt, om wie ze ontmoeten met meel te bestrooijen; doch daar blijft het niet bij, en menig een wordt met allerlei vuil begleerd en besmeerd, terwijl er ook niet zelden klappen en stooten uitgedeeld worden. Men viert op Texel dit feest – ‘ zoo als ’ t heeten moet’ – op 5 en 6 December, als ook nog eene week later, en zij, die wat op rekening hebben, doen als dan het voorzigtigst en verstandigst, om dien dollen, woesten pret niet bij te wonen en stil in huis te blijven, ten einde niet door een gemaskerden St. Nicolaas te worden aangevallen en beleedigd.’
Aldus M. D. Teenstra, in zijn merkwaardige De kinderwereld, Groningen 1853, die niets moet hebben van woestheid, onverstand en bijgeloof.
Het primitieve van dit gebruik blijkt ook uit het feit dat geen organisatie plaatsheeft: alles geschiedt vanzelf als een onontkoombare traditie, waartegen geen ‘slachtoffer’ zich met fatsoen verzetten kan. Het gaat, in de kille en duistere decembermaand, buiten alle VVV-bemoeiing of toeristische interessen om. Toch is ook in dit treffende gebruik al enigszins de klad gekomen, bijvoorbeeld doordat er wel eens buffelhorens verhandeld zijn aan begerige zomergasten. Een Amelandse missionaris in Afrika zorgde in 1955 voor een nieuwe zending uit het Zwarte Werelddeel, opdat de Sunderklaasviering weer in alle luister zou kunnen plaats hebben. Tenslotte mag nog worden opgemerkt dat de naam ‘Sinterklazen’ er met de haren is bijgesleept, omdat de viering in dezelfde periode plaatshad als het veel later opgekomen feest van Sint-Nikolaas, dat de oude gestalten meer en meer verdrong en er soms wat van overnam.
Soortgelijke gebruiken als op Ameland treft men bijvoorbeeld aan in de buurt van Bergum (Friesland), op Schiermonnikoog, Terschelling, Vlieland en Texel. Op laatstgenoemd eiland dringen de Sinterklazen de huizen binnen om de bewoners op spottende wijze de les te lezen. Deze kritiek, vanwege de gemeenschap, vindt men terug in het carnaval der zuidelijke provincies. Met name in Sittard, waar tot oude totebellen getransformeerde vrouwspersonen rondwaren als fantas-tisch-sarcastische ‘vamps’ en onbeschroomd, met een rinkelende kwinkslag, de waarheid zeggen. Men zie voor dit overoude ‘Weiberrejfiment’ – behalve Van der Vens Carnavals-boek – Carnaval in Limburg (1951). Al in Wolfram von Eschenbachs Parcival (1206) wordt van een vastenavondspel voor vrouwen gesproken. Ook spotredevoeringen vanuit een ton (of vanaf een stokpaard), aan de gang gebracht door het Rijnlandse voorbeeld zijn dermate geliefd dat er wedstrijden voor ‘buuttereedners’ gehouden worden. Alles in het eigen dialect, net als de meer en meer uitdijende carnavalskranten, waarin ook de advertenties in de lokale taal gesteld zijn.
Dit was dan het een en ander over de oeroude, de heidense ondergrond der vastenavondgebruiken. Ondergrond, meer niet. Het valt te begrijpen, dat de rooms-katholieke kerk – die in veel gevallen niet radicaal ingaat tegen vastgewortelde inzettingen – op deze zuiverings- en vruchtbaarheidsorgie, dit contact (via demonische gestalten) met de in de ‘wendetijd’ wederkerende voorouders, haar eigen christelijk stempel heeft gedrukt. Zij laat het vlees zich uitleven, maar op Aswoensdag haalt men zijn kruisje ten einde zich in de Grote Vastenperiode van veertig dagen te bezinnen op het lijden des Heren. Vlees en Geest worden op zo’n manier tot een synthese gebracht, die de mensheid zozeer behoeft, wil zij niet in ijdelheid verloren lopen. Het zich uitleven, van de éne zondag (aanvankelijk het begin van de vasten) uitgebreid naar de erop volgende maandag en dinsdag, gaat aan de onthouding vooraf. Men zou zeggen: dit is de omgekeerde wereld. Normaal lijkt het werk en de soberheid, waarna komt als schone bekroning de welverdiende feestvreugde. Maar is het toch ook weer niet zo, dat een boetvaardig kind zal menen zich heldhaftiger te gedragen, wanneer het, om zichzelf te straffen, na de eerste chocolaadjes de doos opbergt, dan wanneer het nooit chocolaadjes geproefd heeft? Deze huiselijk-psychologische verklaring leest men in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 5 maart 1935.
De protestantse Kerk stond over het algemeen niet zo rekkelijk tegenover wat zij als heidense en paapse ‘superstitiën’ placht te beschouwen. Niet alleen Holland, ook Brabant en Limburg – tot de Franse overheersing Hollandse wingewesten zonder stem in het kapittel – werden op het stuk van de vastenavondviering stevig geringeloord vanwege het stadsbestuur, al dan niet hiertoe aangespoord door de predikanten. Maar ook de rooms-katholieke overheid, geleid door het normbesef van de burgerij stelde zich te weer. Kende Breda in 1849 een ‘carnavalsoproer’, ook in onze eeuw waren daar moeilijkheden rondom het carnaval. Zo meldde de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 10 februari 1939, dat het symbolisch verbranden van een stropop een bespotting geacht werd van de kerkelijke opvattingen omtrent teraardebestelling en lijkverbranding. De Bredase carnavalsvereniging heeft toen medegedeeld, dat de ‘begrafenis’ van het carnaval (= de winter) – een internationaal, overoud gebruik – niet kon plaatsvinden, daar de autoriteiten geen medewerking wilden verlenen. In Sittard kwam het tot relletjes in 1932. De ruiten van de raadsleden, die soms zelf de ‘drie dolle dagen’ in Keulen hadden bijgewoond!, werden ingegooid. Enkelen werden onthaald op een flink pak ‘preugel’, zelfs bond men een veldwachter aan een boom vast en plantte hem de vastenavondmuts op het hoofd. Het gevolg van een en ander was, dat de ‘ aanhauwetesch’ (aanhouders) het volgend jaar Madame Marks (‘rasmerrie met negen veulens’) in de raad verkozen. Met de hoge hoed op het hoofd en de bezem in de hand sprak zij luidkeels, vanuit een dakvenster, de menigte toe en zwoer de ‘Vastenaovend’ tegen deken en burgemeester, tegen bisschop en koningin te zullen verdedigen.
In Den Bosch was het mis in 1919. ‘ Toen stonden de anders zo goedmoedige Oeteldonkers uit de arbeidersklasse als één man geschaard om hun met veel linten getooide banier en zij wisten zelfs van geen wijken, toen de marechaussee charges uit voerde en er bloed vloeide’ (D. J. van der Ven). In 1936 stond de burgervader voor het eerst weer toe, de ‘Prins’ met muziek in te halen.
Ook in het noorden bleef de vastenavondviering zich tot kort voor onze tijd min of meer handhaven, in het bijzonder in de rommelpotliederen van het volk en de kinderen. Kenschetsend is het onder meer dat op de streng calvinistische Zuidhollandse eilanden, met hun ‘zwartekousenkerkjes’, tot vandaag de dag ‘vastelavonden’ gebruikt wordt in de betekenis van ‘een gezellig avondje houden’ (P. Maaskant, Het volk van ‘Vrederijk’).
Op Dikke Dinsdag verteren de katholieken in De Streek (tussen Hoorn en Enkhuizen) de kaartpot. Men verbrandt het oude en beduimelde stel kaarten, en schaft zich in september – de aanvang van het seizoen – weer een gloednieuw ‘duivels-prentenboek’ aan. Dit is precies zo bij de roomsen in Lisse-Hillegom, waar het werk op maandag ook stil ligt. Voor Haarlem wordt – behalve het noten eten – het vastenavondboerenbal in de ‘ Vauxhal’ gemeld, gevierd door de rooms-katholieke boeren uit de omgeving. Maar dit is al evenzeer verleden tijd geworden als het ‘vastenavond krijgen we bollen met botter’ van Keesje, het diakenhuismannetje uit de Camera Obscura van Nicolaas Beets (1839).
Ziehier hoe een rommelpotspeler te Leiden in het begin van de 17e eeuw op vastenavond de overheid (in casu schout Willem Bont) aan de kaak stelde:
De schout van Leiden heeft een bult;
Ho, mannen, ho!
Die is met ouwe lappen gevuld;
Ho, mannen, ho!
De schout van Leiden heeft een buik;
Ho, mannen, ho!
Daar komt wel tien pond boter uit;
Ho, mannen, ho!
De schout van Leiden heeft een kop;
Ho, mannen ho!
Daar dansen de luizen met klompen op;
Ho, mannen, ho!
Dit ‘ho, man(nen), ho’ komt in veel vastenavondliedjes voor, tot zelfs in Moortje (1617) van Brederode.
In Gouda nam men al evenmin een blad voor de mond. Daar kwamen kinderen met harlekijnen of geknoopte zakdoeken (die harlekijnen moesten voorstellen) aan de deuren der aanzienlijke ingezetenen leuren. Ze noemden dat ‘zotten’ en ze begeleidden hun zang op ‘rommelpotten’.
Vroeger gingen de kinderen zelf als ‘zotten’ gekleed in oude plunje en plunder. Lied nummer één is zeer algemeen:
Vrou ’t is vastelavont
O man o
’t Duurt nie langer as vanavent
O man o
Zus of zo
Vrou verkoop je beddechie
En slaap op stro
’k Hep so lang met de rommelpot gelope
’k Hep geen geld om brood te kope
Rommelpotterij
Wat hangt er an me zij
Wat hangt er an me schoen
Wat hebbik met die rommelpotterij te doen?
Hier ’n stoel en daar ’n stoel
Op iedere stoel ’n kusse
Vroutje, lich je kinnebak is op
En slaat er de koekepan tusse
Hopsa marianse
De gek sal lere danse
Nummer twee lijkt een zeldzaamheid:
Ik hatter ’n kikkertje aan ’n toutjie,
Dat sprong d’r van tjoek-tjoek langs de kant
De eerste boer die wou me niks geve
De tweede boer die gaf me ’n stik (ook: cent)
Jan Juk Jan Jorussie (ook: Jan Jut)
Jan Pieleman is dood (bis)
Jan Juk Jorussie enz.
Nummer drie tenslotte werpt een schril licht op de sociale wantoestanden in het vorige eeuwse Gouda. Het is een spotternij, oorspronkelijk gezongen door de baanders (baander-knechts) en de garenspinners, en terechtgekomen in de kindermond. De achteruitgang van de Goudse nijverheid was van dien aard, dat een groot deel van de Goudse industriebevolking tot bedelarij verviel en bedeeld moest worden. Goudse bedelaars liepen de provincie af en Gouwenaar werd synoniem met bedelaar. Tot vergroting der ellende hielden de bazen er nog een gedwongen winkelnering op na, die ook zo berucht is geworden in de veengraverijen van Drenthe en Friesland. Eén van hen placht zelfs een deel van het loon in gort te betalen. Vandaar bijnamen als De Gort, Arie Vetje, Aai Gruttegat. Een andere patroon, die steeds een cent van het weekloon afhield ten bate van de spaarpot van zijn zoontje, kreeg de bijnaam ‘’n Cent voor ’t jonchie’.
Ik hep ’r zo lang klein gèren esponne
Al bij Van Gelen in de bèen
Ik hèb ’r gesponne van zes en half ponde
Ik hep se nog op m’n espeltje stèn.
(Refrein als boven)
Ik heb ‘r gesponne al bij Van Gèle
Ik heb ’r gesponne al bij De Gort
Een bossie gesneen en twee zestalfonderd
Vijf verrel te licht en twee streentjes te kort.
(Refrein als boven)
Vastenavond – tijd van speelse fantasieën, van zich uitleven in een ware verbroedering van goedmoedige tot bittere spot op eigen volk en overheid – heeft, ondanks de christelijke stempeling, vanaf het begin van de kerstening de bestrijding ondervonden van het wereldlijk en kerkelijk gezag, waarbij men zich in hoofdzaak beriep op de uitspattingen die ermee gepaard gingen. Daarnaast was er de principiële bestrijding, het meest en het sterkst bij de hervormden.
In zijn bloemrijke Verdediging van Carnaval (1928) merkt de goede katholiek Antijn van Duinkerken echter op, dat men een op zichzelf nuttige en fleurige volksuiting niet mag afschaffen of tegengaan, omdat zekere elementen er misbruik van maken. Deze jeugdige proeve van welsprekendheid werd herdrukt als eerste opstel in Waarom ik zo denk. . . in 1948 bij uitgeverij Het Spectrum verschenen.
Voor het grootste deel mag hier overgenomen worden wat Van Duinkerken in 1954 schreef onder de titel ‘Geen Verdediging Meer!’ in de kleurige Vastenavondkrant van Bergen op Zoom, zijn geboortestad.
‘Voor mij zou Carnaval 1953 op zijn manier een jubileum geweest zijn, want het was precies 25 jaar geleden, dat ik op de Carnavalsdagen zelf, of eigenlijk in hetgeen er van de nachten overbleef, Mijn Verdediging van Carnaval schreef. Toentertijd moest je als nette jongen zo iets niet doen! Carnaval stond in een bijzonder kwade reuk onder mensen, die zich bezighielden met de dingen des geestes. Het heette ruw en gemeen en liederlijk, indien al geen misdrijf.
. . . Met mijn domino nog aan zette ik mij in de nacht van vrijdag op zaterdag aan mijn studeertafel en schreef Het Eeuwig Carnaval . . . Het laatste hoofdstuk, de eigenlijke verdediging van het volksfeest, lag juist gereed, toen ik mijn askruis ging halen. Ik was er dinsdag om 12 uur in de nacht aan begonnen.
Het boekje kreeg een slechte ontvangst en een goeddeels vijandige pers. Heel erg kon ik mij daar niet over verwonderen, want toevallig was er in 1928 met carnaval te ’s-Hertogenbosch een moord gebeurd . . . Uit Maastricht zonden katholieke boekhandelaren de pakken met boekjes, die zij bij de uitgever hadden besteld, ongeopend terug, want de kerkelijke overheid had de verkoop verboden. In Sittard, Roermond en Venlo kocht men het werkje clandestien, want het mocht niet in de etalage liggen. Het Dagblad van Noord-Brabant plaatste het bericht: “Naar wij uit de beste bron vernemen, is de schrijver . . . een jongmens, dat notabene zijn opleiding genoten heeft op de seminaries van het Bisdom Breda . . .”
. . . Tienjaar later toen ik redacteur van De Tijd en doctor van Leuven was, kreeg ik te Amsterdam bezoek van een heel ernstig kijkende dagbladschrijver, die mij een interview kwam afnemen over de vraag: “Als gij Verdediging van Carnaval niet geschreven hadt, zoudt gij het dan nu nog willen doen?” … Ik had er moeite mee, hem duidelijk te maken, dat ik zeker opnieuw Carnaval zou verdedigen, indien dit nodig mocht blijken. Doch er was inmiddels in het Zuiden al heel wat veranderd. Het volksfeest ondervond lang niet zoveel bestrijding meer. Men was begonnen, er gemeenschappelijk stijl aan te geven.
Dit kwam zeker voor een goed deel uit het inzicht voort in het stoffelijk belang van een ordelijke en vrolijke carnavalsviering voor de middenstand . . . Ook de mentaliteit werd ruimer en opener, minder levensschuw, minder zelfgenoegzaam in de onthouding van pret of plezier. Het begrip, dat volksvreugde geen doemwaardig verschijnsel is, drong tot de burgerlijke en kerkelijke overheid door. Overal kwamen wilskrachtige comités van voorbereiding, die degelijk werk leverden en die voeling hielden, waar dit nodig was, met gemeentebestuur en parochiebestuur.
Carnavalskrant Venlo
Het Noorden begon belang te stellen in de gemeenschappelijke feestviering van de Zuidelijke steden. Buitengewoon begaafde dagbladschrijvers als J. W. F. Werumeus Buning, Fred Thomas, Godfried Bomans, Bertus Aafjes, trokken de rivieren over om verslag te gaan maken van het Brabantse en Limburgse Carnaval. Zij begrepen de diepe zin van het feest der dwaasheid.
Ook begrepen zij de betekenis van het stedelijk saamhorigheidsbesef in de plaatsen, waar de middeleeuwse manier van versieren en feestvieren niet werd verdrongen door de overheersing van het individualisme. Hun zuiver gevoel voor de werkelijkheid stond hun toe, te beseffen, hoe nodig het is, dat alle mensen-van een betrekkelijk besloten gemeenschap voor korte tijd hun zorg en krakeel opzij zetten en hoe dicht de zotheid bij de wijsheid komt te liggen, wanneer dit spontaan en hartelijk gebeurt.’
Ondanks de tegenwerking van kerk en overheid en misschien nog meer een het-leven-afdempende burgerlijkheid – in 1888 werd met blijkbare instemming voorspeld, dat het Brusselse carnaval de eeuwwisseling wel niet meer beleven zou (Betsy Perk, Kijkjes in België, blz. 43) – spoelt ‘de bonte storm’ (titel van een Maastrichtse carnavalsroman door M. Kemp) kleuriger, heftiger en levendiger dan ooit door steden en dorpen. Zelfs boven de Moerdijk is hij ruimschoots doorgedrongen. Het heeft er veel van, dat het carnaval – in een tijd van welvaart en veel meer vrije tijd – niet alleen omhoog gekomen is met een herstel der oprechte levensvreugde, maar dat er ook een stuk emancipatie van ons zo lang stiefmoederlijk bedeelde zuiden mee gemoeid is. Het is tevens het zoveelste bewijs -samen met de carrière van de ‘patates frites’ en woorden als Teut’, ‘stilaan’, Taweit’, ‘stampei’ en ‘gezapig’ – van een recente zuidelijke expansie.
Het succes van het huidige carnaval is zelfs zo groot en zo massaal dat steeds meer Limburgers en Brabanders het gewoel ontvluchten in Zeeland, in een bungalow aan zee. Aldus meldt ons de directeur van V.V.V.-Zeeland, die het initiatief tot deze ‘ontvluchting’ heeft genomen: ‘Carnaval in Zeeland’ . . .
.
Carnaval: alle artikelen
Jaarfeesten: alle artikelen
Opvoedingsvragen: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: alle beelden
.
3395-3193
.
.
.




































