Categorie archief: heemkunde

VRIJESCHOOL – 1e klas – heemkunde (2-4)

.

Aan de heemkunde in klas 1 en 2 stelt Steiner bijzondere eisen.

Het gaat in de eerste plaats zeker niet om kennisoverdracht, zoals dat bv. al gaat gelden voor de heemkunde van klas 3.

Hij maakt een duidelijk onderscheid tussen het kind vóór en na het 9e jaar.

Zijn uitspraken uit de pedagogische voordrachten daarover, vind je hier.

Vóór het 9e jaar zou alles ‘beeld’ moeten zijn; zouden er fantasievolle verhaaltjes moeten worden verteld waarin je iets mee wil geven over de aard van bv. de natuur.
Dat valt niet mee. Waar vind je die stof, moet je het zelf bedenken en hoe dan?

Daar vind je hier voorbeelden van.

Ik vond nog een heel oud voorbeeld. Je voelt het streven van de leerkracht om aan de kinderen iets duidelijk te maken van wat ‘vuur’ is.

De ene leerkracht zal het wat vinden, de andere niet: het is ook van onszelf afhankelijk wat we eraan beleven. Soms voelt het als te gekunsteld, te bedacht, soms weer als te ‘heilig’, kortom, niet zo eenvoudig dus.

.

T.Hissink, Ostara jrg. 1 nr. 2 dec. 1927
.

HET VUUR EN HET ZONLICHT
.

Een zonnestraal viel de kamer binnen en bescheen juist het vloermatje, dat voor de kachel lag. In de kachel was het vuur, dat knetterde en vonkte en sprong. Daarbuiten scheen rustig en lichtend de zonnestraal.

Het vuur was een beetje nieuwsgierig en soms maakte het een groter sprongetje, dan kon het net over de rand van het kacheldeurtje in de kamer kijken. Daar zag het de zonnestraal staan. Toen werd het vuur steeds onrustiger en steeds nieuwsgieriger; ten laatste kon het zich niet meer bedwingen en begon een gesprek. Het vroeg de zonnestraal: „Wat ben jij er voor een en wat doe je hier?”

„Ik ben een zonnestraal en kom uit de hemel om de mensen licht te brengen.”

„Dat kan ik anders ook wel,” zei het vuur een beetje minachtend, „als de baas goed hard in me pookt, dan komen er allemaal prachtige lichtvlammetjes, rood en geel en blauw en groen! Ik kom nu wel niet direct uit de hemel, maar ik geloof toch, dat ik wel iets met de hemel te maken heb, ik herinner het me niet precies meer, m’n geheugen wordt steeds slechter door al die hitte binnen in me.”

„Maar ik kan nog meer dan licht geven,” sprak de zonnestraal weer, „ik geef ook warmte en daar zijn de mensen zo blij mee, ze vangen elk zonnestraaltje dankbaar op, vooral in de winter. En niet alleen de mensen, ook de dieren en de planten, allen zijn ze verheugd als ik kom om hen te verwarmen.”

„Maar dan zijn we zeker hetzelfde! Jij geeft licht en ik geef licht, jij geeft warmte en ik geef ook warmte. Het enige verschil is, dat jij uit de hemel komt en ik uit de kachel.”

De zonnestraal antwoordde niet dadelijk, maar peinsde lang, terwijl de stofjes in de kamer op en neer dansten en het vuur knetterde en vonkte.

Toen sprak hij: „Ik zal je mijn grote geheim vertellen. Het is een geheim, dat ik alleen vertel aan diegenen, die van me houden.

Jou zal ik het zeggen, omdat ik wel geloof, dat ik je kan vertrouwen.

Luister goed: ik ben het, die de planten laat groeien, zonder mij zou er geen plant bestaan op de ganse aarde. Ik doe de knoppen openspringen in het voorjaar, ik fluister de bloemen in, dat ze naar buiten moeten komen, ja, zelfs de grote bomen, die zo hoog worden als een huis, zij zouden niet kunnen bestaan zonder mij. Het leven van de planten is mijn werk.”

Toen keek het vuur danig op z’n neus, het werd ineens heel onderdanig en kroop bijna helemaal weg in de kachel.
„Neen,” zei het, „dan zijn we toch niet hetzelfde, want ik kan geen bomen laten groeien. Als ik bij een boom kom, dan kruip ik stil en voorzichtig naar hem toe en knetter zo zachtjes mogelijk en dan sla ik mijn armen om hem heen, zo stijf, zo stevig, dat hij bijna stikt en ik fluister hem toe: „Je moet branden, je moet branden, je moet een vlam worden als ik!”
Want mijn hoogste wens is, alles aan mij gelijk te maken. En de boom vliegt in brand, of hij wil of niet, en wordt een vlam, torenhoog! Naar den hemel streeft de vlam en op de grond blijft alleen maar een hoopje as.”

En het vuur in de kachel flakkerde hoog op, de laatste blokjes verbrandden, wild vlamden ze.

„Het is dus zo,” sprak de zonnestraal, „dat jij vernielt wat ik maak, dat jij naar de hemel terug wilt sturen, wat ik op de aarde breng.”

„Ja, zo is het!” riep het vuur. Het lichtte nog eens op voor de laatste maal. Toen was het uitgebrand.

.

Heemkunde 1e klasalle artikelen

Rudolf Steiner over heemkundealle artikelen

1e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas

.

3407-3205

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Uit LEO KLEINs aantekeningen

.

Tijdens een pauze waren de leerlingen van klas 2 op het grote wilde speelterrein stenen aan het zoeken. Ze sloegen ze open om er kristallen in te zien. Een jongen toonde mij zo’n steen.
‘Weet jij hoe de kristallen erin komen’, vroeg ik?
Ik bedacht en vertelde een verhaal. 
Daarna kwamen er nog drie leerlingen. ‘Kunt u hier ook een verhaal over vertellen?’
Ik deed dat en zo ontstonden deze verhalen. 
Daarna ging de bel en was de pauze voorbij.
.

hoe kristallen in de steen kwamen

.

Eens lag er een steen op het strand. 
Hij was oud en bracht zijn dagen door met zich te verbazen en ’s nachts verwonderde hij zich over de schepping en de sterren in het bijzonder.
Ten slotte vroeg hij een ster iets van zijn twinkelend licht.
De ster die de steen bewonderde omdat hij en zijn vrienden het de mens mogelijk maken op aarde te lopen en te staan, antwoordde: ‘Beste steen, omdat je steun het mogelijk maakt voor de mensen op aarde hun werk te doen, schenk ik je iets van mijn licht.’
Sinds die tijd heeft de steen kristallen diep in zijn binnenste.

Eens sprak een steen die naast een roos lag: ‘Roos, wat glanzen je bladeren als de zon erop schijnt. Wil je iets over je leven vertellen?’
De roos zei: ‘Toen Gabriël aan Maria de geboorte van haar zoon verkondigde, werd mij het voorrecht gegeven naast haar voeten te groeien.
Mijn houten stengel ging met plezier diep in de aarde. Zo kan ik de mensen laten zien de aarde lief te hebben. Mijn bloemen helpen de mensen zich te herinneren elkaar lief te hebben. Het licht op mijn bladeren toont de glorie van de engelen.
Ik ben dankbaar je te ontmoeten. Jij hebt jezelf opgeofferd om een deel van je lichaam te laten verweren tot grond, zodat planten en bomen en ook ik daarop kunnen leven. Mag ik je iets van mijn bladerenlicht geven?
De steen was diep bewogen en op hetzelfde ogenblik had hij van binnen kristallen.
Nu nog kunnen we ze vinden in talloze stenen.

Twee stenen lagen in de woestijn en verheugden zich in de zon, de hemel en de wind. 
‘Weet je’, zei een steen, ‘dat we een geheim in ons dragen? We kunnen vuur maken en de lucht kan ons helpen. De wind kan het laten groeien. We hebben alleen een mens nodig om ons tegen elkaar te slaan.’
Juist toen kwam er een oude reiziger langs. Hij wilde een vuur maken.
Hij nam de stenen en sloeg ze tegen elkaar. Enige vonken sprongen weg en spoedig dansten de vlammen in de rondte.
De stenen waren zo gelukkig dat het vuur zoveel licht gaf, dat ze er iets van namen.
Nu nog kunnen we diep van binnen de kristallen zien.

Eens was er een grote rots. Zijn hoofd was in de wolken en als hij de zon zag, was hij gelukkig. Maar soms als de wolken een deken om hem heen legden, was hij treurig.
Hij werd nog verdrietiger als hij besefte dat hij niemand iets kon geven.
Maar eens, toen er een aardbeving en een zonsverduistering hadden plaatsgevonden midden op de dag, vroeg een man hem of hij een groot gat voor een graf in hem mocht maken.
‘Te dienen door je lichaam te schenken, moet geweldig zijn,’ dacht de rots en hij gaf toestemming. 
Ze maakten een graf in hem en legden de man in hem die nieuw leven zou brengen. 
De stukken steen die weggehakt waren, kregen licht van binnen.
Nu nog kan je het vinden als kristallen.

.

Vrijeschool in beeld: Leo Klein  [1]  [2]

Algemene menskundealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

3328-3132

.

.

.

VRIJESCHOOL – 3e klas – heemkunde (10)

Rudolf Steiner: We moeten ons bewust zijn van de achtergronden, de fundamenten van ons handelen.
Wegwijzer 3

Ook het timmerwerk werd begeleid door een timmerman uit Buxtehude, die samen met de kinderen en met veel geduld de dakconstructie bouwde.
Een hoogtepunt was het gieten van de bel. Bell-oprichter Eike Scherler uit Wiesmoor plaatste zijn mobiele oven op het schoolplein. Veel klassen keken vol verwachting toe terwijl het brons op ongeveer 1.050 graden werd gegoten.


De volgende ochtend kwamen veel klassen kijken hoe de bel uit de mal werd gehaald. Op de bel staat het logo van de school en het opschrift “Derde Klas 2024”. Het eerste geluid van de bel bevestigde dat het gieten was gelukt.

De bel, die 27,5 kg weegt, werd net op tijd voor de topceremonie in het dak van de klokkentoren gehangen.
Er was grote opwinding en vreugde toen de zelfgebonden krans werd opgehangen en de gedenkwoorden werden uitgesproken. Na de plechtigheid bedekten de kinderen het dak met beverstaartdakshingles onder begeleiding van een dakdekker uit Horneburg en installeerden ze de dakgoten en de regenpijp.
Ongeveer een maand lang hebben de kinderen aan dit onvergetelijke project gewerkt.

Ze waren ambachtslieden en bouwers tegelijk. Naast de gebruikelijke vakken omvat het leerplan van de vrijeschool ook projecten die kinderen een brede kijk op de wereld bieden en hen op verschillende gebieden stimuleren. In het derde schooljaar ligt de nadruk op ambachten en huizenbouw. De kinderen leren over de ambachten en bouwmethoden van verschillende tijden, klimaatzones en landen en combineren theorie met praktische toepassing.

De klassenleerkracht had het geluk dat een ouder van de klas de organisatie van dit plan op zich wilde nemen.
Zonder die onmisbare ouders lukt op een vrijeschool lang niet alles!!!

.

Heemkunde 3e klas: alle artikelen

Heemkunde: alle artikelen

3e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 3e klas heemkunde

.

3257-3065

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Uit LEO KLEINs aantekeningen

.

Leo Klein stelde mij een groot aantal aantekeningen ter hand die hij maakte tijdens zijn vrijeschoolleraarschap. <1>   <2>

Ik geef ze op deze blog door, zodat ook anderen er wat aan kunnen hebben.

Leo maakte ook gedichten, spreuken voor de kinderen.
Het is niet aan te geven voor welke gelegenheid.
Maar wanneer je zelf zo’n gelegenheid vindt, of een aanleiding ziet, kun je ze naar eigen inzicht gebruiken.
Ik heb ze wat gerubriceerd. Er zijn gedichtjes over planten en dieren.
Die zijn goed te gebruiken in de heemkunde van klas 1 en/of 2; sommige van de diergedichtjes ook in de dierkundeperiode van de 4e klas.
Ik heb er een klasindicatie/suggestie bijgezet; in de opsomming tussen haakjes

Planten:
Appel [1]; bomen [2]; beuk; linde; naaldboom; plataan; bloemenvelden; riet; rogge, haver, gerst, tarwe;

Dieren:
Adelaar; koe; leeuw; mens; muis; octopus; snoek; wolf; zwijn [4]

Haan [2/3]; hertje [2];  goudvisje [2]; lammetje [2]; mussen in de heg [2, 4]; pauw [2/3] 

Aarde:
diamant en grafiet [6]; Maas [5]; zand [6]; zandverstuiving [6]

Spreukconcentratie voor volwassene; golven (idem); november (overpeinzing)
de smid (zou getuigschriftspreuk kunnen zijn) [3]

Gedichten:
Klokken; poppenhuis; ruisend riet (misschien voor een Griekse wagenmenner [6]

Appel

Appeltje van de bomen
De ster die in jou zit
Om je zwarte appelpit
Van waar is die gekomen?
“Ik heb lange weken
Naar de sterretjes gekeken”.                           heemkunde klas 1

===

Bomen

Zeg hoge populier
Speel jij wel met de wind?
Of is hij niet je vrind
Of maak je nooit plezier?

Kijk eens (even) beste berk
Dat heen en weer gewaai
En dat bladerengedraai
Dat vind ik geen werk.

Ik kijk wat naar beneden
En ben niet ontevreden.                                   heemkunde klas 2

===

Beuk

Als een heilige koning
verheft zich met weeldrige kroon
de edele beukenboom.
Troont onder het hemelgewelf
Doch neemt al het licht voor zichzelf.          heemkunde klas 2/plantkunde klas 5

===

Linde

Zachte lieve linde
Wat ruikt je honing zoet
Wat gonzen al je vrinden
Om je lieve bladerhoed.

Wat een bijen om je bloemen
Zoeme zoeme zoeme……

Ieder bladerhartje fluistert
In het zoele zomerwindje
Als je heel goed luistert
Hoor je: “Dag lief kindje”.                                          heemkunde klas 1/2

====

Naaldboom

Donker en streng
rijst zijn gestalte
sterk uit de aarde

Verbrandt het licht
van de vlammende zon
tot diep in zijn wezen.                                                  plantkunde klas 5

===

Plataan

Jij, met je spikkeljasje aan
Vertel mij eens plataan,
Heb je soms veel last
Van al die gele plekken
Van al die vele vlekken
En al die schilfers op je bast?

Vertel me eens, plataan
Moet jij zo altijd blijven staan?                                 heemkunde klas 2

===

Spar en konijn

Sparrenboom het is zo fijn
Om een klein konijn te zijn
Rennen, draven
Gangen graven
Nooit vergeten
We te eten
Knibbel knabbel knol
Heel mijn buik is vol.

Springer alle lange dagen
Moet je knagen, knagen, knagen
Van mijn vlammend vurenhout
Wordt een heel mooi huis gebouwd
In mijn lange sparrenstam
Geurig hars dat vlammen kan
En aan ’s einde van het jaar
Ben ik de grootste kandelaar.                                      heemkunde klas 2

===

Bloemenvelden

Een glimlach der aarde
zijn de velden van bloemen.
Een glanzende kroon,
waardig gedragen,
rein, edel en stil.

De stem van de zee
Fluistert hun open
mens- en bloemenhart
danken warm de zon.                                                     plantkunde klas 5

===

plantkunde klas 5

===

Riet

Met zijn sterke zwaarden
strijdt het riet zich hoog
Doch weet hij ook van buigen
Met zijn vrind de wind zie je hem wuiven
op en neer, wind en weer,
wind en weer, op en neer.                                 heemkunde klas 2

===

Haver

Hupsel hopsel hei!
Altijd ben ik blij
Mijn korrels dansen in de wind
en hup’len vrolijk als een kind.
Havermout voor in de pap
voer voor paarden, wat een grap!           heemkunde klas 3/aardrijkskunde klas 4

===

Rogge

Ik rogge,
ik sta stevig op het kale zand.
Ik rogge, ik houd stand.
Ik groei heel groot.
Sterk is mijn donker brood.           heemkunde klas 3/aardrijkskunde klas 4

===

Gerst

Vroeger nam men gerstekoek ’t liefst
Nu bier en gort, ’t is triest.
Mijn aar is fijn
Mijn halm gebogen en rond.
Stil kijk ik naar de grond.                heemkunde klas 3/aardrijkskunde klas 4

===

Tarwe

Het daaglijks brood
zal men zich wensen.
Het tarwebrood,
dat voedt de mensen.
Ik ben gezond en rond
“en groei op goede grond”.            heemkunde klas 3/aardrijkskunde klas 4

===

 

Daadkracht
Oprechtheid
Kunstzin
Sterk denken,
ineenvloeiend als golven,
zijn doelen, waarop de
pedagogie van de Vrije School
zich richt.                                                om je b.v. sterk op te concentreren als                                                                              gedachte-oefening

===

===

===

dierkunde klas 4

dierkunde klas 4

dierkunde klas 4

===

Goudvisje

Visje met je goud en rood
Kreeg je die kleuren van de zon?
Woon je in een vijver of een sloot?
Kom eens bij me visje, kom.

Dan kan ik je vinnen zien
En je snelle staart
En je schubjes ook misschien
‘k Heb wat brood voor je bewaard.

Goudvisje wat zwem je vlug
Met je staart wuif je gedag
Kom je gauw weer bij me terug
Als ik weer brood meenemen mag?                              heemkunde klas 2

===

De Haan

Wie ziet bij ’t ochtendgloren
’t Rode zonnetje opgaan?
Dat kon je toch wel horen
“Kukleku!” kraait dan de haan.
’t Eerste wakker
Is die rakker

“Is mijn kroon niet groot”
Kraait hij in ’t zonnerood.                                     heemkunde klas 2/3

===

Hertje

Hertje, sta je slank
Met je hoefjes op de grond.
Hertje, ga je rank
Vederlicht in ’t rond.

Is je groot gewei
Van de takken
komen zakken?
Hertje, zeg ’t mij!                                  heemkunde klas 2

===

Lammetje

Lammetje, wat vroeg geboren
Het heeft pas nog hard gevroren
Maar je warme wollen jas
komt je nu heel goed van pas.

Volgend jaar krijg ik van jou
Wollen warmte voor de kou
Maar dan heet je niet meer lam
Lief klein schaapje ben je dan.                                 heemkunde klas 2

===

Mussen in de heg

In de ligusterheg
Wat een spektakel zeg!
Wat een kabaal allemaal
En wat brutaal
Zijn die mussen.

Wat een bravoer en rumoer
En wat stoer
Doen die mussen.
Gedwirrel en gedwarrel
Geschirrel en gescharrel.

Opeens zijn alle mussen weg
Alleen is de ligusterheg.
“Wat die mussen toch verzinnen
Vliegen altijd maar naar binnen
Ze hebben geen fatsoen
In mijn ligustergroen!”                                  heemkunde klas 2/3   dierkunde klas 4

Octopus

Langs rotsige kusten
in holten en spleten
wacht hij met acht
tastend, naar eten.

Plots….

pakt en knakt hij
knijpt en grijpt hij
Gif spuit hij uit
Lam ligt zijn buit.

Dreigt gevaar dan
kan hij verdwijnen
achter inktgordijnen.                                    dierkunde klas 4

===

Pauw

Dag pauw
Krijg ik een keer
Van jou
Een mooie veer?

Op elke veer een pauwenoog
Met kleuren van de regenboog
Blauwe pauw kan jij misschien
Met die ogen nog meer zien?
Leg je ‘m daar
Voor me klaar?                                                      heemkunde klas 2/3

===

Snoek

Hij staat en schiet,
slaat door ’t riet.
Vreet elke vis,
grijpt niet mis.
Honger doet hem zoeken.
Hij vreet zelfs mede snoeken.                            dierkunde klas 4

===

Zwijn

Hij ploegt en zwoegt
Hij snuift en stuift
hij husselt en frusselt
de rommel in ’t rond.

Hij wroet met zijn snoet
hij doet het wat goed
hij knort en hij knort
en gromt in de grond.

“Zo is het fijn”,
knort het zwijn.                                                          dierkunde klas 4

===

Diamant en grafiet

Diamant, sluis van licht
Harder dan de sterkste steen
Bron van kleur
Onaantastbaar
Als een hoge burcht
door mensen gebouwd
en uit duisternis verheven

Gij diamant, zijt zelfbewust
Gij schepper van nieuw licht.

Grafiet, uw glans van zwart
strijdt tegen het licht
en werpt dit terug.

Grafiet, week en vormloos
gij voegt u gewillig
naar iedere vorm.

===

Maas

Ik Maas, daas en raas
met mijn kolkende water naar omlaag
en al staat er een rots,
ik bots hem los.
Ik stroom over,
woest als een rover.
Regen is mijn zegen.
Maar in de zomer
ben ik vromer en lomer.
Heb ik al die hete weken
geen druppel regen gekregen.

===

Zand

Verstild in transparant
rust het held’re licht
zo wonderlijk verdicht
door Goddelijke hand.

Gewillig voegt het zand
zich naar ied’re vorm
dat verstuift na storm
verspreid ligt in het land.

Maar ’t oogst rijke roem
in de tere strakke lijn
in de vormen, strak en klein
van de licht doordrongen bloem.

===

Zandverstuiving

Wolken van zand
striemen en prikken.
’t Stuivende land
doet planten verstikken.
Viervoeters, vogels vluchten,
Valleien, uitgestoven
kreunen onder loden luchten.
Men hoort hier Satan zuchten.

===

Mijn bootje

In het spieg’lend zonneslootje
Vaart mijn allerliefste bootje.
Zal ik je nu eens zeggen
Waar dat bootje aan komt leggen?
Het is vol tot aan de rand
Met allerlei uit Engeland.
Over hemelsblauwe baren
Komt het naar jouw haven varen.
Kijk toch eens het wendt de steven.
Wel wat heb ik van mijn leven!
Mijn beste boot slaat om.
Kom toch bootje, kom!

Tuinman uit het park
Redt het met zijn hark.
Hij legt het in mijn open hand.
Mijn beste boot uit Engeland.

===

Klokken

De bronzen klokken
Boven in de toren
Mot hun lange rokken
Laten zich weer horen.

De klepel slingert van plezier
De klokken dansen blij
Nu speelt de beiaardier
Een liedje van de Mei.

De kleine klokjes klingen
De grote galmen gong!
Altijd moet ik zingen
Als ik langs de klokken kom.

===

Het poppenhuis

Als mijn vader tim’ren gaat
Doet hij alles in de maat
Weet je wat hij voor me bouwt?
Een poppenhuis van eikenhout.
Dagen, dagen, dagen
Zou hij zo wel kunnen zagen
Uren, uren, uren
Kan het schuren duren.
Als hij op de spijkers slaat
Timmert hij mooi in de maat.
Klippede, klappede, klop
Slaat de spijker op zijn kop.
Met de beukenhouten schaaf
Schaaft hij alles glad en gaaf.
Stukken stevig schuurpapier
Hier en daar een deurscharnier.
Als hij raspen krabben laat
Doet hij alles in de maat.
Nog wat lijmen en wat vijlen
Aan de drempels en de stijlen.
Met de boor zeg zie je dat
Boort hij een geweldig gat.
Nu nog schildren en zowaar
’t Mooie poppenhuis is klaar.

===

De smid

Zie hoe ’t ijzer zich voegt
Naar de wil van de smid
Die daar zwijgend zwoegt
En des avonds pas zit.

Het ijzer blijft heet
En hij zwijgt en hij zweet
en hij zwoegt en hij slaat
met kracht en kordaat.

Hij zwijgt en hij werkt
In de maat klinkt zijn slag.
Hij zwijgt en is sterk.

Hij werkt heel de dag.

===

Ruisend riet, wuivende pluimen.
De teugels spelen zacht
In de, tastende hand.

Sneeuw op stenen bergen
Witte knokkels om de gespannen vuist.

Vuur van getoomde rossen,
vaart van hun snellend geweld.

De leidsels liggen teer en vast
in de machtige hand, de rechter.

De menner, aan de voeten het geweld,
staat recht, met geheven arm, de linker.

Reikend naar verre hoogten.
Goud en smaragd vullen
de opgeheven schaal.

Een bladerkrans van pracht
tooit de triomfator, tussen hemel en aarde wegend, bewegend
sterk en gesterkt,
de mens in evenwicht.

===

Vrijeschool in beeld: Leo Klein  [1]  [2]

Algemene menskundealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

3221-3033

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over heemkunde

.

Het is opvallend dat Steiner in zijn pedagogische voordrachten het woord ‘heemkunde’ maar één keer gebruikt.

In GA 295, de werkbesprekingen met de leerkrachten bij het oprichten van de eerste vrijeschool, zegt hij in deze context:

Nun wird man zu dem eben Gesagten dasjenige hinzufügen, was das
Kind anregen kann zum Nachdenken, indem man ihm Naheliegendes
erklärt: dasjenige, was später geordneter auftreten soll in Geographie,
in Naturgeschichte. Das erklärt man ihm, bringt es seinem Verständnis
nahe, indem man an Bekanntes – an bekannte Tiere, an bekannte Pflanzen, an bekannte Bodenkonfigurationen, an Berg, Fluß, Wiese – anknüpft. Die Schule nennt das Heimatkunde. Aber es handelt sich darum, daß man gerade im allerersten Schuljahr ein gewisses Aufwecken des Kindes gegenüber der Umgebung zustande bringt; ein Aufwecken des Seelischen, so daß es lernt, sich selber wirklich zu verbinden mit der Umgebung.
Und wenn dann das zweite Schuljahr angeht, da wird man versuchen, das Vorerzählen, das Nacherzählenlassen fortzusetzen und weiter auszubilden. Das Kind kann allmählich im zweiten Schuljahr dazu übergeführt werden, daß es dasjenige aufschreibt, was man ihm erzählt.
Und dann kann man es, nachdem es herangebildet ist an dem Aufschreiben dessen, was man ihm erzählt, auch veranlassen, das, was man ihm beigebracht hat über Tiere, Pflanzen, Wiese und Wald der Umgebung, in ganz kleinen Beschreibungen wiederzugeben.

Aan dit alles voegt men dan nog toe datgene wat het kind kan aanzetten tot nadenken, doordat men vertrouwde elementen van de omgeving verklaart: dat wat later in de geografie, in de natuurlijke historie* geordend behandeld wordt. Dat legt men uit, dat maakt men begrijpbaar, door uit te gaan van bekende dingen: bekende dieren, bekende planten, bekende bodemgesteldheden zoals berg, rivier en weide. Dat heet heemkunde op school. Maar het gaat er daarbij om, dat men juist in het allereerste schooljaar de kinderen in zekere zin wakker maakt voor de omgeving, dat de ziel gewekt wordt, zodat het kind leert zich werkelijk met de omgeving te verbinden. 
En in het begin van de tweede klas zal men het vertellen en navertellen proberen voort te zetten en verder uit te breiden. Het kind kan er in de tweede klas geleidelijk toe gebracht worden om op te schrijven wat men het vertelt. En als het kind dan veel geoefend heeft om het vertelde op te schrijven, dan kan men het ook vragen om in heel korte beschrijvingen weer te geven wat men het heeft geleerd over dieren, planten, weide en bos van de omgeving.

*een ietwat verouderd woord voor (o.a.) plant- en dierkunde.

Er zit m.i. wel een soort tegenstrijdigheid in deze woorden:
enerzijds:’ het kind kan aanzetten tot nadenken, doordat men vertrouwde elementen van de omgeving verklaart: dat wat later in de geografie, in de natuurlijke historie* geordend behandeld wordt. Dat legt men uit, dat maakt men begrijpbaar, door uit te gaan van bekende dingen: bekende dieren, bekende planten, bekende bodemgesteldheden zoals berg, rivier en weide. Dat heet heemkunde op school.
Vervolgens komt er door het ‘maar’ een restrictie en een ‘essentie’: waar het om gaat.….dat men juist in het allereerste schooljaar de kinderen in zekere zin wakker maakt voor de omgeving, dat de ziel gewekt wordt, zodat het kind leert zich werkelijk met de omgeving te verbinden.

Dat ‘verklaren’, ‘uitleggen’ roept bij ons de voorstelling ‘kennisoverdracht’ op, maar juist door de ‘Algemene menskunde’ weten we dat dit bij Steiner niet betekent dat het kind vastomlijnde begrippen worden gegeven: in tegendeel: het gaat daarbij juist om karakteriseren.

En volgens mij is het in dit verband veelzeggend dat Steiner in zijn latere pedagogische voordrachten, wanneer hij over dier- en plantkunde spreekt, dikwijls bij de leeftijdsgrens van 9 à 10 jaar een ‘ervóór’ en een ‘daarna’ aanhoudt voor de manier waarop over planten en dieren wordt verteld.

Wanneer je de uitspraken opzoekt die over dier- en plantkunde gaan, vind je voortdurend een verwijzing naar vóór en na het 9r jr.: (de betreffende passages staan steeds tussen << >>)

GA 294: een passage (tussen << en >>) waarin je een paar aanwijzingen krijgt over wanneer je met de kinderen de natuur ingaat i.v.m. dierkunde. Dat kan je ook gebruiken als een soort leidraad wanneer je in het kader van ‘heemkunde’ met klas 1 en/of 2 naar buiten gaat.
Een verwijzing naar het vertellen over de natuur vóór het 9e jr.
Idem: de verhalende vorm           

GA 297: het kind vóór het 9e jaar.   
Idem  
Voor het 9e jaar: beeld.  

GA 297A: voor het 9e jaar  

GA 298: verbondenheid met wereld
De wereld voor vóór het 9e jaar

GA 301: kind vóór het 9e jaar
zelf gemaakte verhalen vóór 9e jaar

GA 303: uitgebreidere karakterisering van het kind vóór 9e jaar     
Idem en de noodzaak van kunstzin, fantasie e.d bij wat je brengt

GA 304: vóór en na het 9r jr.
Idem
Wat geef je het kind vóór het 9e jr.

GA 305: het kind vóór het 9e jr.
idem

GA 306: vóór het 9e: alles moet beeld zijn
Idem
Het kind vóór het 9e, hoe is het, wat wil het horen over natuur

GA 307: het kind vóór en na 9r jr.
idem, gevolgen voor lesstof
idem

GA 309 : <1> behandeling plant vóór en na het 9e jr

GA 310

GA 311: het kind vóór het 9e jaar.

Heemkunde 1e klas: alle artikelen

Heemkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3161-2974

.

.

.

VRIJESCHOOL – Heemkunde in klas 1 en 2 (1-2/2)

.

Zoals ik in dit artikel al opmerkte, zijn er voor de heemkunde voor klas 1 en 2 heel weinig artikelen verschenen. In het Duitse blad ‘Erziehungskunst’ vond ik er niet meer dan 1, terwijl dit blad nu de 88e jaargang telt.
En opmerkelijk, in de catalogus met de artikelen opgesomd, is er wel het woord heemkunde, bij aardrijkskunde en mineralogie, maar het artikel dat hier volgt, vind je dan bij ‘vertellingen’ (sprookjes, fabels, legenden).
.

E.Fucke, Erziehungskunst jrg. 34 nr 1 1970
.

Het zinvolle verhaal
.

Een opdracht voor de eerste drie basisschoolklassen het ‘betekenisvolle verhaal’  (die sinnige Geschichte) kreeg in de eerste drie klassen van Rudolf Steiner
veel ruimte toegewezen. De hele wereld moet door de leerkracht in gesprek komen, zodat zij haar wezen in een schat aan fantasierijke individuele verhalen vertoont.
Tijdens zijn voordrachten behandelde hij op verschillende plaatsen de grondbeginselen van de menskundige basis. Eén motief is dat het kind
tot de leeftijd van 9 nog ‘geen onderscheid kan maken tussen wat de
mens innerlijk is en zijn uiterlijke omgeving, de natuur.’

Steiner:

‘Wij moeten er rekening mee houden dat het kind in het begin van de levensfase tussen tandwisseling en geslachtsrijpheid vooral nog geen onderscheid kan maken tussen wat er innerlijk tot Wij moeten er rekening mee houden dat het kind in het begin van de levensfase tussen tandwisseling en geslachtsrijpheid vooral nog geen onderscheid kan maken tussen wat er innerlijk tot hem als mens, en wat er uiterlijk tot zijn omgeving, tot de natuur behoort. Die twee lopen voor het kind tot het negende, tiende jaar nog in elkaar over. Het kind voelt van binnen het een of ander, en het ziet buiten zich iets gebeuren zoals het opgaan van de zon of iets dergelijks. Dezelfde krachten die het kind bij zichzelf veronderstelt als het verdriet of pijn wordt aangedaan, veronderstelt het ook bij de zon en de maan, bij bomen en planten. Dat moeten wij het kind niet uit het hoofd praten. Wij moeten ons verplaatsen in de levensfase van het kind en eveneens bij de opvoeding tot aan het negende jaar zo met de dingen omgaan
alsof er nog geen grens getrokken zou zijn tussen de mens van binnen en de natuur daarbuiten. Dat lukt ons alleen als we het onderwijs zo beeldend mogelijk vorm geven, als we de planten laten optreden als mensen, met andere planten laten praten alsof het mensen zijn, als we de zon een gesprek laten voeren met de maan, als we in alles het menselijke een plaats geven.
GA 305/101
Vertaald/88

Dezelfde krachten die het kind bij zichzelf veronderstelt als het verdriet of pijn wordt aangedaan, veronderstelt het ook bij de zon en de maan, bij bomen en planten.
Op deze situatie ingaan betekent, de wezens in de natuur als mensen te laten spreken, voelen en handelen. De verbinding met de omgeving waaruit het kind zich niet kan losmaken, is duidelijk van nature onbewust. Wanneer de leraar de hele omgeving op een menselijke manier tot leven wekt, wordt deze verbinding tot een dromend meebeleven. De verbinding wordt door de activiteit van de ziel bewuster opnieuw gelegd, zodat vanuit de natuurlijke feiten een menselijk vermogen een eerste bezit wordt. Steiner heeft dit proces duidelijk in gedachten als hij zegt:

‘Het gaat er daarbij om dat je in het allereerste schooljaar de kinderen in zekere zin wakker maakt voor de omgeving, dat de ziel gewekt wordt, zodat het kind leert zich werkelijk met de omgeving te verbinden.
GA 295/156
Praktijk van het lesgeven/143

Dat is het tweede motief.
Het derde is het effect dat optreedt wanneer het kind op deze antropomorfe manier zijn verbinding met de wereld niet heeft ervaren:  “Maar het kind dat in zijn verhouding tot de buitenwereld het antropomorfisme niet heeft beleefd, mist in zijn latere leven een deel van zijn menszijn.’
GA 305/102
Vertaald/89

Het blijft onduidelijk wat met dit onderdeel bedoeld kan worden.
De leraar staat wanneer deze ‘zinnige verhalen’ wil verzinnen, voor veel problemen. Hij vreest in een niet fantasierijke wereld, maar in fantasterij terecht te komen, en dus zoekt hij naar criteria die deze krachten beheersen en reguleren. Hij vindt zo’n begrenzing bijvoorbeeld in de opmerking van Goethe dat al het vergankelijke het karakter van een gelijkenis heeft. En dus zoekt hij naar het archetypische karakter van alle verschijnselen, zodat de wereld transparant wordt voor een wereld van archetypen die erin verborgen zit en de wereld van de oerbeelden creëert. Dus hij wil ontwikkelen wat Goethe exacte fantasie noemt. Daar zijn gewoon mooie verhalen uit voortgekomen. Maar  het vergt wel jaren ervaring en er regelmatig aan werken om de eerste kleine verhalen op dit gebied te kunnen maken.
Moet je jezelf in deze tijd verbieden ‘betekenisvolle verhalen’ te vertellen
en is het resultaat van jarenlange studie voldoende om een klas drie jaar lang te voorzien van verhalen die alle wereldverschijnselen voor het kind op deze manier ontsluiten?
Sommige opmerkingen van Steiner komen wat de strikte precieze oefenweg betreft, beslist niet overeen. Je vindt dan een uitspraak die je als leerkracht direct weer op de onzekere plaats van de tegenstrijdige gevoelens terugbrengt: Of dingen gebeuren of niet, is in detail volkomen irrelevant; dat ze zinvol zijn,  daar gaat het om.
GA 177/202
Niet vertaald

Elders spreekt Steiner over de waarde van zo’n verhaal, dat zeker geen archetypisch karakter heeft in de strikte zin van het woord: ‘Adalbert Stifters grootmoeder zei tegen de jongen: ‘Kind, wat is het avondrood? Kind, als de zonsondergang verschijnt, hangt de Moeder Gods haar kleren buiten, want ze heeft veel van zulke kleren om die elke avond aan het hemelgewelf uit te hangen.’
In de betreffende voordracht noemt Steiner dit om te illustreren dat de geestelijke wereld meer heeft aan beelden, dan aan materialistische begrippen.
De passage staat hier, is niet vertaald.

De grootmoeder van Stifter verlevendigt zonder schroom een natuurlijk verschijnsel dat ze als een werk van de moeder Gods laat verschijnen en veroorzaakt daarmee precies het ontwaken van de behoefte aan menselijke verlevendiging van natuurlijke processen dat in het kind wekkend werkt.
Maar dit kleine verhaal kan ons ook helpen om het gekarakteriseerde ‘zinvol’ beter te begrijpen. Daar komt volgens Rudolf Steiner alles op aan en niet noodzakelijkerwijs op het oerbeeldkarakter. Het ‘zinvol’ bepaalt of het verhaal opvoedend werkt of niet.

De grootmoeder moet Adalbert vaak over de Moeder Gods hebben verteld en het zal voor haar wel gemakkelijk zijn geweest om bij de jongen een gevoel van ontzag en bewondering voor deze lieve vrouw te wekken.
Nu brengt zij op een vrije, eigen manier een verbinding tot stand tussen deze belevingen en het avondrood. Die is plotseling verbonden met de ervaringswereld van de jongen. Voortaan zal hij het avondrood niet meer kunnen beleven zonder dat deze gevoelens bij hem opkomen. En ook al kan hij er precies doorheen kijken, hoe natuurkundige wetten die zonsondergang teweegbrengen, het beeld waarin hij leefde zal door de herinnering aan de geliefde grootmoeder niets van de vreugde hebben verloren die vroeger in hem opsteeg.
Maar nu beleeft hij het natuurlijke proces zo dat zijn innerlijke wereld zich daarmee volledig kan verbinden. De natuur, zo ervaren, wordt vertrouwd voor het kind, net als zijn eigen wereld van plezier en pijn.

Wat is dan een zinnig verhaal?
Wat zinvol is voor mensen aan iets waar hij anders aan voorbij zou zijn gegaan. In rust over zo’n ervaring je bezinnen die tegelijkertijd beeld is, in werkelijkheid allebei tegelijk, is in ieder mens een ademproces dat hem beschouwelijk maakt, m.n. het kind. Er gaat rust vanuit die tegelijkertijd de allersterkste activiteit is en zo op een unieke manier evenwicht schept in wat tegenstellingen lijken.

Als hieronder twee verhalen worden verteld, hebben deze hierop betrekking.
Als je dichter bij het karakter van het betekenisvolle verhaal probeert te komen, gebeurt dat om niet alleen gedachten, maar ook voorbeelden aan te bieden.
Ik geloof niet dat het in deze vorm verteld moet worden; dit is een schrijfvorm die moet streven naar een zekere beknoptheid, wat voor gesprekken tussen volwassenen en kleine kinderen niet echt geschikt is. Het ideaal zou zijn dat het verhaal pas zijn definitieve vorm krijgt in de interactie met de kinderen. 
Een mooi voorbeeld is het verhaal van Rudolf Steiner over het viooltje , omdat het, om zo te zeggen, het aandachtig luisteren aftast en daaruit ontstaat de uiteindelijke vorm, zodat je geneigd bent, de kinderen een aandeel te geven in het auteurschap. Hier zie je dezelfde kunstgreep die Steiner vraagt bij het schilderen. Het resultaat mag niet zijn wat de leraar alleen wil, ook niet wat het kind wil, maar het gaat om een derde aspect, dat tussen die twee in ligt en die beide voor een verrassing zorgen.
Dus de voorbereiding komt tijdens het vertellen ten einde en het verhaal wordt nieuw gevonden in het proces. Dit duidt op een hoog niveau van kunstenaarschap.
Ik geloof ook dat het navertellen van de verhalen van anderen een soort behelpen is, een noodmaatregel. Want pedagogisch schijnt het erg te werken, wanneer de leerkracht zelf zijn natuurbeleving creëert en daardoor in zichzelf vermogens ontwikkelt die hem als volwassene niet vanzelfsprekend ter beschikking staan. De fantasie maakt niet alleen het verhaal levend, maar ook hemzelf en die beleving ontstaat door een ander verhaal niet zo maar.

De esdoorn en het gras

Er stond gras onder een esdoorn, waarvan de toppen schaduw gaven en
het gras was een en al bewondering voor hem. Voor hem was er niets mooier dan deze boom; maar bovenal leek het voor hem een teken van eeuwig voortbestaan. Dus jaar na jaar volgde het kleine gras het opzwellen van de knoppen en het ontvouwen van de bladeren, de bloei van de bloemen tot het ogenblik waarop de hemel versteld stond van de overvloed aan bladeren op de kruin en alleen de wind die de gloed van de zomerdag wegblies, liet het gras weten dat de droogte voorbij was die over het land had geheerst. In de schaduw van de esdoorn viel dat nauwelijks op.
Elke keer dat het winter werd, werd het kleine gras lichtgeel en de eerste
sneeuw drukte stengels en blad tegen de grond en de bewondering voor de esdoorn kende toen geen grenzen meer, omdat hij zo krachtig de lucht in reikte.
Op een winter besloot het een vraag te stellen: “Esdoorn, besta jij voor altijd?”
De esdoorn wees naar zijn bast en zei: ‘Geloof je dat echt dat de aarde eeuwig bestaat?”
Het kleine gras had een antwoord van de esdoorn verwacht, geen vraag, en toen hij dit opmerkte, zei hij: “Het laatste zaadje in jouw bloempluim is zeker
dichter bij de eeuwigheid dan ik.”
Het kleine gras dacht de hele winter over deze woorden na, zonder het te begrijpen, en de hele zomer, zolang hij tijd had.
Toen de nieuwe winter aanbrak, had het een droom. Het zag uit de wortels van de esdoorn en alle omringende bomen, wezens tevoorschijn komen met
lange haren en baarden, in rafelige kleding gehuld die om hun ledematen hing,
en ze hadden blikken die niet veel goeds voorspelden. Maar het meest bedreigende was dat ze, eerst maar een handbreed lang, groeiden en groeiden, nu neerkijkend op het kleine gras, nu de takken van de boom aanrakend, in een mum van tijd de kroon bereikend en ze groeiden maar door, ze werden reusachtig groot. En waar hun verdorde vingers de takken van de esdoorn en andere bomen vastgrepen, schoten uit hun kleren ellenlange, buigzame naalden die zich met grote vaart aan takken en twijgjes hechtten en die verstarden tot ijs.
En het geluid dat ze daarbij maakten, leek op een spottende lach.
Het kleine gras werd van schrik wakker en besefte dat het een droom had gehad,
die waar was, omdat de esdoorn helemaal bedekt was met rijp en hij glansde in de winterzon.
Het hield de adem in van verbazing, maar dat duurde maar zo lang als de hartslag van een mens duurt, toen beefde het kleine gras van schrik.
Want naast hem klonk een kreun, zo diep, alsof die uit de afgronden van de aarde kwam, waar de rotsen wortelen en de bergen met moeder aarde
spreken. Maar het waren niet de rotsen, noch de bergen, maar de
esdoorn, worstelend met de last die de ijsreuzen met hun vliegende vingers op hem hadden gelegd. En toen gaf hij een schreeuw: een scheur spleet zijn stam in een flits en de takken vielen met geraas op de grond.
Toen begroef het kleine gras zich dieper onder de sneeuw en huilde. 
In het voorjaar kwamen de houthakkers, die de boomstronk en de takken doorzaagden en de volgende zomer kreeg het gras hitte en droogte te verduren. Toen het om zich heen keek, zag het naast zich kleine jonge boompjes, allemaal met esdoornbladeren.
Toen begreep het plotseling de woorden waar het zo lang over had nagedacht en
wist toen dat het zaad er langer is dan het machtigste bouwwerk.

De bamboe

Er klonk een gefluister tussen het gras dat er een koning gekozen zou worden.
Alleen de zegges wilden er niets van weten, want zij waren de boeren en
soldaten tussen het gras, ruw, kort en soms zelfs gewapend met een morgenster. Zonder veel ophef zeiden ze: ‘Wij zijn hiertegen.’
De veergrassen dachten daar anders over. De wind liet hen dromen toen hij ze in de zomer heen en weer wiegde en hun koelde bracht. Ze zeiden tegen zichzelf dat een koning een voorbeeld zou kunnen zijn dat iedereen probeert te volgen en waar iedereen baat bij heeft als je tegen hem opkijkt; dus steunden ze de poging, maar maakten zich ook zorgen over hoe je die koning zou kunnen vinden. Zelf dachten ze niet aan regeren, want dan hadden ze afscheid moeten nemen van hun dromen en die waren voor hen meer dan koninklijke waardigheid.
Of kun je je dromers voorstellen als koningen?
Plotseling was er een voorstel en voordat men het besefte, was het als een lopend vuurtje door de wereld gegaan: het riet zou koning moeten zijn. Toen kleurden zijn pluimen donkerbrons en leken wel op een scepter en de bladeren ritselden druk alsof er al een menigte bijeen was om de bevelen van de nieuwe koning te ontvangen.
Maar toen men op de eerste audiëntie kwam, kreeg men natte voeten en dat stond de droge grassen zo tegen dat ze hun stem niet aan het voorstel gaven en daarom werd de verkiezing voorlopig niet gehouden.
Maar de gierst, een uiterst fijnzinnig wezen, waarvan niet gezegd kon worden, dat ze iemand wilde vleien, wist wie de juiste koning moest zijn. En toen zijn naam bekend werd, zei iedereen, zelfs de zegges, dat hij de meest geschikte was en men was verbaasd dat ze daar niet meteen aan gedacht hadden: de bamboe zou de koning moeten zijn. Waar vond men zo’n koninklijke houding als de zijne, die zelfs de storm trotseerde en met zoveel natuurlijke rust zijn bladeren als een kleed om zich heen wikkelde? Was hij niet net een boom, zo sterk en was hij niet telkens hoger gegroeid om heel dicht bij de zon te zijn.
Alle grassen waren het eens met het voorstel van de gierst en de veergrassen hadden het juist gedroomd: de echte koning moest een voorbeeld zijn. Alle grassen dachten aan hun liefde voor de zon, strekten zich ernaar uit en waren zo’n kleine koning, zoals de bamboe de koning van alle grassen was.

De auteur is zeker in staat ons een gevoel te geven van waarom het gaat. Maar als we van de basisgezichtspunten doordrongen zijn, hebben we nog geen lesstof. 
Als we zijn voorbeelden nemen, bv. de bamboe, wat weten wijzelf van ‘zegge’, waar kunnen we de kinderen dat laten zien. 
En zijn we dan alleen aan het vertellen of gesprekjes aan het voeren?
Wat doen we verder met de kinderen.
Daar horen we helaas in het artikel niets over. 

Heemkunde 1e klas: alle artikelen

Heemkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3160-2973

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het kind rond het 9e levensjaar (Algemene menskunde 9-1-2-3/1)

.
Onderdeel van ‘Algemene menskunde’ voordracht 9, artikel [9-1-2-3/1]

HET KIND ROND HET 9E LEVENSJAAR

Opmerkingen van Steiner over dit onderwerp uit verschillende voordrachten, toegespitst op de leeftijd vóór het 9e, 10e levensjaar en dit met het oog op HOE de leerstof moet worden gegeven, in zonderheid de heemkunde in klas 1 en 2.

De leeftijd vóór het 9e, 10e levensjaar

In verschillende voordrachten – niet-pedagogische en pedagogische – spreekt Steiner over de verandering die het kind rond het 9e jaar doormaakt.
Dat is een menskundige verandering, iets wat zich in het kind voltrekt, vergelijkbaar met lopen  – spreken – denken of de tandenwisseling.
De verandering die hij voor deze leeftijd beschrijft is niet zomaar waar te nemen: het is een proces dat zich geleidelijk voltrekt en om het in zijn uitingen te zien, moet je het kind goed kunnen waarnemen.

Der Lehrer muß zum Beispiel in der Lage sein, folgendes zu tun: er muß eine Art zusammenfassenden Blick über seine Schülerzahl am Beginn des Schuljahres werfen, insbesondere im Beginn der Lebensepochen, die ich Ihnen angegeben habe, die mit dem neunten und zwölften Jahr zusammenhängen. Da muß er gewissermaßen Revue halten über die leibliche Entwicklung, und er muß sich merken, wie seine Kinder ausschauen. Und dann am Ende des Schuljahres oder einer anderen Periode muß er wiederum Revue halten und die Veränderung sich anschauen, die sich da vollzogen hat.

De leraar moet bijvoorbeeld in staat zijn om aan het begin van het jaar een soort overzicht over zijn leerlingen te hebben en vooral ook aan het begin van die periodes die met het negende en het twaalfde jaar samenhangen. * Dan moet hij als het ware een revue afnemen en zien hoe de kinderen zich lichamelijk hebben ontwikkeld en zich inprenten hoe ze eruitzien. En dan moet hij na verloop van tijd, bijvoorbeeld aan het eind van het schooljaar, opnieuw een revue afnemen en de veranderingen bekijken die zich hebben voorgedaan.
GA 293/169
Vertaald/171
*periodes die met het negende en twaalfde jaar samenhangen: Zie Opvoedkunst, [GA 294] de zevende voordracht. (Verwijzing verderop)

Om dat werkelijk te kunnen, volgt dan deze uitspraak (die helaas in vele vrijescholen niet meer – om wat voor reden dan ook – nagestreefd wordt:

Sehen Sie, deshalb ist es auch so wichtig, daß man die Schüler behält durch alle Schuljahre hindurch, und deshalb ist es eine so wahnsinnige Einrichtung, jedes Jahr die Schüler einem anderen Lehrer in die Hand zu geben. Aber die Sache ist auch umgekehrt. Der Lehrer lernt nach und nach im Beginn des Schuljahres und am Anfang der Entwickelungsepochen (siebenten, neunten, zwölften Jahr) seine Schüler kennen.

Daarom, dames en heren, is het ook zo belangrijk dat men de leerlingen door de jaren heen houdt en daarom is het zo waanzinnig dat de leerlingen ieder jaar in handen van een andere leraar zijn. Maar het omgekeerde geldt ook. De leraar leert langzamerhand in het begin van het schooljaar en aan het begin van die ontwikkelingsperiodes – in het zevende, negende en twaalfde jaar –
zijn leerlingen kennen.
GA 293/170
Vertaald/171

In voordracht 7 van GA 294 (waarnaar in de bovenaangehaalde voetnoot al werd verwezen) vinden we een aantal mededelingen over de menskundige aspecten:
Het begint weer met het waarnemen:

Rond het 3e jaar: ik-zeggen

Wer den Menschen als Kind beobachtet, der wird finden, daß eben zwischen dem 9. und 10. Lebensjahre mit dem Menschen etwas vorgeht. Es prägt sich nicht so deutlich aus, wie der erste Anhub dieses Vorganges in einem früheren kindlichen Lebensalter. Wenn das Kind anfängt, etwas bewußter seine Glieder zu bewegen, zu gehen, ja selbst oftmals ungeschickt zu gehen, wenn es anfängt, zweckentsprechend seine Arme und Hände zu bewegen, so liegt da ungefähr der Zeitpunkt, wo das Kind anfängt, sich seines Ich etwas bewußt zu werden, um später sich bis zu diesem Zeitpunkte zurückzuerinnern, nicht an das, was vorher geschehen ist. Wenn Sie bemerken, wie normalerweise – es ändert sich bei einzelnen Kinderexemplaren – der Mensch in diesem Zeitalter anfängt «Ich» zu sagen, sogar etwas später, weil sich die Sprachtätigkeit, also das Willensartige, erst ausgebildet haben muß, dann können Sie daraus ersehen, daß das Auftreten des Selbstbewußtseins im Menschen in diesem Zeitpunkte deutlich bemerkbar ist, → vervolg

Wie het kind observeert, zal merken dat er tussen het negende en tiende levensjaar inderdaad iets gebeurt in het leven van de mens. Het manifesteert zich niet zo duidelijk als de eerste aanzet tot dit proces in een eerdere levensfase. Wanneer het kind zijn ledematen iets bewuster begint te bewegen, wanneer het gaat lopen, al is het nog maar onbeholpen, wanneer het zijn armen en handen doelgericht gaat bewegen, dan ligt daar ongeveer het tijdstip waarop het kind zich voor het eerst enigszins bewust wordt van zijn ik. Tot dit tijdstip zal de herinnering later terug kunnen gaan, niet tot wat daarvóór is gebeurd. U kunt merken dat het kind normaliter – het varieert natuurlijk van kind tot kind – in die tijd ‘ik’ gaat zeggen, of iets later zelfs, omdat eerst het spreken, het wils-element dus, ontwikkeld moet zijn. En daaruit kunt u opmaken dat in deze fase het zelfbewustzijn heel duidelijk naar voren komt. → vervolg

We kennen allemaal wel voorbeelden van ‘ikke zelf doen’ en het precies de andere kant oplopen dan de ouder wil: de bekende ‘koppigheidsfase’ (waar je als ouder heel blij om moet zijn: hier laat het kind zien: ik ben een ik – eerst ‘NEE’ om pas veel later met deze ik-krachten ook sociaal ‘ja’ tegen iets te kunnen zeggen.

Rond het 9e jaar: meer zelfbewustzijn

→ während jene Veränderung nicht so stark bemerkbar ist, die dann so um das Erreichen des 9. Lebensjahres herum mit dem Selbstbewußtsein des Menschen vor sich geht. Da verstärkt sich das Selbstbewußtsein; da kann man bemerken, daß das Kind viel verständiger das auffaßt, was man über den Unterschied des Menschen und der Welt zu ihm spricht. . Vor dem Rubikon des 9. Lebensjahres ist das Kind noch viel mehr mit der Umwelt verschmolzen als nach dem Erreichen dieses Zeitraumes. Dann unterscheidet sich das Kind viel mehr von der Umwelt. Daher kann man jetzt ein bißchen anfangen, zum Kinde vom
Seelischen zu sprechen, und es wird einem nicht mehr so unverständig
zuhören als vor dem Erreichen des 9. Lebensjahres. Kurz, das Selbstbewußtsein des Kindes vertieft sich, verstärkt sich auch mit dem Erreichen des 9. Lebensjahres.

→ de verandering in het zelfbewustzijn van de mens rond het negende jaar treedt niet zo duidelijk aan de dag. Maar het zelfbewustzijn wordt dan versterkt. U kunt dan merken dat het kind veel begripvoller in zich opneemt wat u het vertelt over het verschil tussen de mens en de wereld. Vóór het omslagpunt van het negende jaar is het kind nog veel meer versmolten met de wereld om hem heen dan daarna. Daarna onderscheidt het kind zich veel meer van zijn omgeving. Daarom kunt u nu voor het eerst dingen aanstippen die met de ziel te maken hebben, en de kinderen zullen u nu met meer begrip aanhoren dan vóór hun negende jaar. Kortom, het zelfbewustzijn van het kind wordt verdiept, versterkt ook, met het bereiken van het negende jaar.
GA 294/105-106
Vertaald/110-111

De kernzin voor de voorbereiding van heemkunde in klas 1 en 2 (wanneer 2 dichter bij 1 staat dan ((in het laatste deel van het schooljaar)) bij 3) is dus:

Vóór het omslagpunt van het negende jaar is het kind nog veel meer versmolten met de wereld om hem heen dan daarna.

In de 8e voordracht van GA 294 krijgen we nog een aanwijzing voor de leerstof in het algemeen voor de leerlingen van vóór het 9e, 10e jaar:

Wir haben gestern einen Moment der Entwicklung hervorgehoben, den Moment, der zwischen dem 9. und 10. Lebensjahre liegt, also in der Zeit, wenn das Kind das 9. Lebensjahr vollendet hat und das 10. beginnt. Wenn wir also die Entwicklung des Kindes vom 7. Jahre ab durch das 8. Jahr, durch das 9. Jahr verfolgen, dann haben wir, ehe das 10. Jahr erreicht wird, irgendwo jenen Punkt drinnen, den ich Ihnen in der Entwicklung dadurch gekennzeichnet habe, daß ich sagte: Da wird das Ich-Bewußtsein verstärkt und verdichtet ( )…

Gisteren hebben we ons op één moment in de ontwikkeling gericht, het moment dat tussen het negende en tiende levensjaar ligt, dus in de tijd waarin het kind zijn negende jaar heeft doorlopen en het tiende jaar begint.  Wanneer we dus de ontwikkeling van het kind vanaf het zevende jaar door het achtste en negende jaar heen volgen, dan hebben we, voordat het tiende jaar wordt bereikt, ergens dat punt in de ontwikkeling dat ik u heb gekarakteriseerd als het punt waarop het ik-bewustzijn wordt versterkt en verdicht ( ) ..
GA 294/111
Vertaald/101

GA 294/113  vert.

Ich werde also bis zum 9. Jahre haupt­sächlich mich auf das beschränken, was wir schon angedeutet haben als das Künstlerische, und daraus Schreiben und Lesen herausbringen und später dann auch zum Rechnen übergehen; zum Naturgeschichtlichen werde ich aber erst nach dem gestern charakterisierten Zeitpunkt über­gehen (  ) ..

Ik zal me dus tot het negende jaar voornamelijk beperken tot het kunstzinnige, zoals we dat hebben aangeduid, daaruit het schrijven en lezen ontwikkelen en daarna ook tot rekenen overgaan. Maar biologie zal ik pas na het gisteren aangegeven tijdstip geven (  ).
GA 294/113
Vertaald/102

Een wat algemenere opmerking voor het onderwijs vóór het 9e jaar:

Nach dem, was wir kennengelernt haben, sehen wir einen wichtigen Einschnitt gegen das 9. Lebensjahr, so daß wir sagen können: Wenn wir ein Kind bis zum 9. Lebensjahr bekommen, haben wir die erste Periode des Volksschulunterrichts.
Was werden wir denn da treiben? Wir werden den Ausgangspunkt
nehmen vom Künstlerischen.

Op grond van wat we tot nu toe hebben leren kennen, zien we een belangrijk omslagpunt tegen het negende levensjaar. Daarom kunnen we zeggen dat de eerste fase in de basisschool loopt tot het negende levensjaar. Wat doen we in die fase? We nemen het kunstzinnige als uitgangspunt.
GA 294/136
Vertaald/121

Aan het einde van de 11e voordracht:

Wir müssen nur eine gute Vorstellung haben von dem, was das Lebensalter des Kindes vom Schulbeginn bis zum 9. Jahre, vom 9. bis 12. Jahre, vom 12. bis 15. Jahre fordert.

Het enige wat nodig is, is dat we een goed idee hebben van wat iedere leeftijdsfase specifi ek van ons vraagt: die tot aan het negende jaar, die van het negende tot het twaalfde jaar en die van het twaalfde tot aan het vijftiende jaar.
GA 294/160
Vertaald/141

Eind 12:

Kommt es bei der ersten Epoche, wenn das Kind zur Schule kommt,
bis zum 9. Jahr vorzüglich darauf an, daß wir drinnenstecken in der
Menschennatur und ganz aus dieser heraus erziehen und unterrichten,
so kommt es vom 13. bis 15. Jahr für die Gestaltung des Lehrplans
darauf an, daß wir als Lehrende und Unterrichtende im Leben stecken,
daß wir Interesse und Sympathie haben mit dem Leben, daß wir aus
dem Leben heraus unterrichten.

Gaat het er in de eerste fase, van het begin van de basisschool tot het negende jaar, vooral om dat we thuis zijn in de menselijke natuur en van daaruit opvoeden en onderwijzen – van het dertiende tot het vijftiende jaar gaat het er bij de uitwerking van het leerplan om dat we als leraren in het volle leven staan, dat we interesse en sympathie hebben voor dat leven en dat we vanuit het volle leven lesgeven.
GA 294/170-171
Vertaald/150

En in de 13e:

Der hauptsächlichste Fehler, der dem Unterricht zwischen dem 7.
und 12. Jahr heute anhaftet, ist ja der, daß viel zu sehr intellektuell
unterrichtet wird. Wenn auch immer gepredigt wird gegen das Intellektuelle, es wird viel zu sehr nach dem Intellekt hingearbeitet.

De grootste fout waarmee het onderwijs aan leerlingen tussen het zevende en het twaalfde jaar tegenwoordig behept is, is dat er veel te intellectueel wordt lesgegeven. Ook al wordt voortdurend de vinger opgeheven tegen dat intellectuele, er wordt gewoon veel te veel nadruk op het intellect gelegd.
GA 294/173
Vertaald/151

In de 14e:

Wir mußten uns also in einer ganz andern Weise auch dem Lehrplan nähern. Das heißt, wir mußten uns diesem Lehrplan so nähern, daß wir uns in die Lage versetzen, ihn eigentlich in jedem Augenblick uns selber zu bilden, so daß wir ablesen lernen dem 7., 8., 9., 10. Jahre und so weiter, was wir in diesen Jahren zu treiben haben.

Daarom moesten wij het leerplan ook heel anders benaderen. Dat wil zeggen, het gaat ons erom dat we in staat zijn om het leerplan eigenlijk op ieder moment zelf te vormen, dat we aan het zevende, achtste, negende, tiende jaar enzovoort leren af te lezen wat we in die jaren moeten doen.
GA 294/184
Vertaald/161  

Al eerder in deze reeks voordrachten had Steiner al opgemerkt:   96

Wir werden, wenn wir an diese Lebenszeit herankommen, die Notwendigkeit empfinden müssen, namentlich auch Naturgeschichtliches in den Unterricht aufzunehmen. Vorher wird das Naturgeschichtliche in erzählender Art an die Kinder herangebracht, so wie ich gestern im Seminar von den Beziehungen der Tierwelt und der Pflanzenwelt zum Menschen gesprochen habe. Man wird vorher mehr in erzählender, in beschreibender Form das Naturgeschichtliche an das Kind heranbringen. Mit dem eigentlichen naturgeschichtlichen Unterricht aber wird man, bevor der Rubikon des 9. Lebensjahres überschritten ist, nicht eigentlich anzufangen haben.

Zodra we bij deze leeftijdsfase zijn aangeland, zullen we de noodzaak kunnen voelen om in het leerplan met name biologie op te nemen. Voor die tijd worden thema’s uit de biologie in verhalende vorm aan de kinderen verteld, op de manier waarop ik gisteren in de werkbespreking over de relaties van de dierenwereld en de plantenwereld tot de mens heb gesproken. Voor die tijd brengen we biologie in een meer vertellende, beschrijvende vorm. Met de echte lessen in biologie moeten we eigenlijk niet beginnen voordat het omslagpunt van het negende jaar gepasseerd is.
GA 294/96
Vertaald/90

( ) waarop ik gisteren…..dat was in de 6e voordracht van GA 295.
Daarin behandelt Steiner een paar fabels. Hij spreekt er met de kinderen – vóórdat de fabel verteld wordt, niet erna – over en doet dit vrij rationeel, maar zeker niet ‘droog’. Hij vertelt ze ook ‘wetenswaardigheden’ (m.n. over de honden bijv.)
Dan hebben we nog de voorbeelden over ‘de bos bloemen’ en het ‘viooltje’.
In dit artikel zijn deze uitvoerig aan de orde gekomen en eigenlijk is dat artikel het vervolg op bovenstaande tekst.

Als je dit soort onderwerpen in de 1e en 2e klas op de bedoelde manier aan de orde stelt, dus door het jaar heen is er eigenlijk geen sprake meer van een ‘periode’. 
Het is al opmerkelijk dat Steiner maar één keer het woord ‘heemkunde’ noemt en dat nog om aan te geven dat het in het onderwijs van toen bestond, maar dat hij daarna aangeeft waar het in de vrijeschoolpedagogie omgaat als we voor deze onderwerpen naar het kind vóór het 9e jaar kijken.

Dat het ooit tot ‘periode’ is geworden, is wel te begrijpen, maar m.i. zeker geen ‘must’.
Sterker nog: door een vorm van heemkunde drie weken te doen, verval je bijna vanzelf in de nu vaak gangbare ‘bomen-, bloemen-, bijenperiode enz. Met vaak het gevolg dat waar het om gaat:

‘In de bedoelde verhalen kunnen bv. zon en maan, regen en wind, wolken en bergen enz. nog met elkaar spreken en handelen zoals mensen doen. En wanneer je op deze manier aan de kinderen iets vertelt, zie je dat ze in deze verhaaltrant opgaan.
GA 311/13-08-1924       op deze blog vertaald/40

op de achtergrond dreigt te raken en de heemkunde in klas 1 en 2 een ‘pseudo-3e-klas heemkunde wordt. 

.

Heemkunde 1e klas: alle artikelen

Heemkunde: alle artikelen

Rudolf Steiner over vertellen: alle artikelen

Rudolf Steiner over het kind rond het 9e jaar – alle artikelen 
 
Vrijeschool in beeld
alle beelden 

.

3156-2969

.

.

.

 

VRIJESCHOOL – 1e klas – heemkunde (1-3)

.

In zijn in 1934 verschenen boek ‘Aus der Unterrichtspraxis an einer Rudolf Steiner-Schule‘, 2e, onveranderde druk 1950, probeert de schrijver Willi Aeppli zijn ervaringen en gezichtspunten m.b.t. de vrijeschoolpedagogie onder woorden te brengen. 

Hij besteedt ook een hoofdstuk aan ‘heemkunde’ in de 1e en 2e klas’.

(In een nog te verschijnen artikel zal ik n.a.v. dit hoofdstuk nog een en ander opmerken.)

HEEMKUNDE IN DE EERSTE EN TWEEDE KLAS

Blz. 47

In het leerplan van de “Vrije Waldorfschool” kun je het volgende lezen over “heemkunde” in de twee laagste klassen:

“De taak van de heemkunde is om het dromende kind geleidelijk aan bewust te maken van zijn omgeving, zodat het bewuster leert zich te verbinden met zijn omgeving. Wat in het bewustzijn van het kind wordt gebracht en wat zijn begrip van bekende planten, dieren, stenen, bergen, rivieren, weilanden enz. vertrouwder met hen maakt, mag door de leerkracht, passend bij de leeftijdsfase van het kind, nooit 

Blz. 48

abstract beschrijvend, maar alleen op een fantasierijke en morele manier aangeboden worden”

Hoe verhoudt dit onderwijsprincipe zich tot de methodologische methodeprincipes die alle leraren wel kennen: je gaat van dichtbij naar veraf, van het bekende naar het onbekende? Volgens deze regel moet men uitgaan van de dingen die het dichtst bij het kind staan, en vervolgens in een naadloze, stap-voor-stap volgorde doorgaan naar zaken die steeds verder weg staan. Zoals zoveel dingen die slogans of kreten zijn geworden, kan er geen twijfel bestaan ​​over de juistheid van deze formulering, zolang deze in zijn abstractheid mag bestaan, als een theoretische eis.

De zaken worden anders als je kijkt hoe deze oude methode-eis nu praktisch wordt gehanteerd in de verschillende scholen. En het moet gezegd worden dat de praktische realisatie ervan op school behoorlijk zorgwekkend kan zijn voor iedereen die op zijn minst enige beginnende kennis van het kind heeft. Hij kan tegen zichzelf zeggen: Maar de hele heemkundeles staat op zijn kop, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Het antwoord dat hij zichzelf moet geven is: Omdat de kennis van de ziel van het kind, zijn oorsprong en zijn bestemming op aarde niet langer levend is.

Als je in de heemkunde van dichtbij naar ver weg moet gaan, is het beslist logisch om je in alle ernst af te vragen: wat staat het dichtst bij het kind? Is hij in dit opzicht hetzelfde als de volwassene, of gelden er voor het kind totaal andere omstandigheden en wetten? Zou het niet mogelijk zijn dat wat ons als volwassenen nabij is, werelden verwijderd is van het kind en dat wij werelden verwijderd zijn van wat vertrouwd is voor het kind? Het antwoord op deze vraag ligt in de leerplannen en schoolpraktijken binnen handbereik. Ze vertellen ons: Het kind verschilt in dit opzicht niet van de volwassene; voor beiden is hetzelfde dichtbij en hetzelfde is ver weg. De kamer waarin hij verblijft, het huis waarin hij woont, het dorp waarin hij zijn leven leidt, lijkt dicht bij de volwassene. Daarom moet je in de eerste heemkundeles beginnen met het schoollokaal, de muren en deuren tellen, de ramen en banken, de prullenbak niet vergeten, de afmetingen van het lokaal opmeten en een mooie plattegrond tekenen met veel zorg en precisie. Dit geeft de leerling het belangrijke idee: In het begin was er het klaslokaal. Deze microkosmos, deze oercel, breidt zich vervolgens uit naar het schoolgebouw, het hele scholencomplex, het dorp, de wijk, de provincie. Steeds grotere stukken komen samen, de stukken worden zo groot dat de heemkunde verdwijnt en de aardrijkskunde begint.

Blz. 49

En tegen het einde van schooltijd maakt de aardrijkskunde zelf een enorme en plotselinge sprong in de ruimte en verschijnt voor de ogen van de leerlingen als astronomie.

— Het pad gaat dus jarenlang van het schoollokaal naar de sterren. Maar naar de sterren, die geen verbinding hebben met de aarde.

Maar met het oog op dit algemene, gebruikelijke pad stellen we opnieuw de kritische vraag: wat spreekt het kind van zeven en acht jaar nu zo aan, hoe ziet de wereld eruit waarmee hij vertrouwd is? Is het de schoolbank waarop hij zit, het schriftje waarin hij schrijft, de tuin waarin hij speelt? Of zijn de zon, de maan en de sterren misschien nog nauwer verwante wezens met hem dan die dingen? Gaat het pad van de individuele kinderziel niet van de sterren naar de aarde? Is wat dicht bij zijn lichaam staat, ook dicht bij zijn ziel? Zijn het niet werkelijk de sterren, maar ook de wolken en de wind, de bomen en de bloemen, het water en het vuur, waarmee het met zijn ‘bewustzijn’ en zijn ‘gedachten’ nog steeds heel dichtbij is? Als het daarvan nog niet afgebracht is, leeft het dan niet op een bijzonder hechte en levendige manier met hen samen? En is het schoollokaal, het huis, het dorp, alles wat door mensenhanden is ontworpen en door mensenhanden gebouwd, niet iets dat toch vreemd is, ver weg, iets onbegrijpelijks voor een klein kind? Iedereen die correct heeft leren observeren, weet dat dit zo is.

Voor de leraar die deze feiten doorziet, zijn er belangrijke gevolgen. Hij zal niet langer beginnen met het klaslokaal als hét startpunt van de heemkunde. Waar begint die? Het ‘punt’ waarop hij zijn leerstof moet inzetten kan eigenlijk niets anders zijn dan: de hele wereld. In het begin was er de hele wereld – dat is een idee dat dichter bij het kind staat dan het hierboven genoemde, waardoor het klaslokaal het startpunt van het hele bestaan ​​is. In het begin was er het universum: dit is de hele aarde en de sterren, de planten die erdoor zijn geschapen, in de schoot van de aardemoeder worden gedragen en gevormd. Plus de dieren. — Dat wat leeft tussen hemel en aarde, de wind en de wolken, — Maar ook het water en het vuur en talloze andere wezens.

— De ervaring leert dat het pad naar hele universum als het begin, het juiste is.

Maar hoe ontstond het misverstand over wat dichtbij het kind staat? Omdat de volwassene, die de wereld fundamenteel (niet alleen in gradatie) anders ervaart dan het kind, zijn ‘wereldbeeld’ op het kind zelf heeft overgedragen.

Het kan alleen maar goed zijn voor de opvoeder als hij altijd

Blz. 50

probeert opnieuw duidelijk te maken hoe hij als volwassene de wereld begrijpt en hoe heel anders het kind die ervaart.

Als een prachtig voorrecht ten opzichte van andere wezens en als resultaat van een lange menselijke ontwikkeling, begrijpen we de wereld met de verstandskrachten die we het intellect noemen. Maar met ons begrip begrijpen we alleen wat levenloos van aard is, wat dood is. We kunnen inderdaad met ons verstand het lichaam van een levend wezen verkennen, maar we begrijpen het leven dat in dit lichaam werkzaam is, niet met dit verstand. Of je het nu tragisch vindt of niet, we moeten eerst doden wat we willen weten, ook al is het alleen maar in gedachten als een hypothese. Het intellect kan alleen onderzoeken, registreren en systematiseren wat gescheiden is van het leven. (“beleven” zou te veel zeggen.)

Het kind ervaart de wereld totaal anders. Hoe intiemer de observatie, hoe duidelijker het wordt: het kind heeft geen relatie met wat dood is, maar des te intiemer is het met wat leeft. In alles zoekt het het leven en verbindt zich ermee (Het woord ‘be-leven’ in zijn totale werkelijkheid genomen.) Ja, het is alsof het kind zelfs het ‘dode’ leven inblaast, net als de Schepper zelf. De volwassene doodt waar leven is om te kunnen weten. Het kind ervaart het leven in alle wezens en geeft zelfs leven aan datgene wat niet onmiddellijk leven in zich lijkt te hebben.

Waarom kan het kind het wezenlijke van de wereld ervaren? Omdat er bij hem totaal andere mentale krachten aan het werk zijn dan bij volwassenen. De intellectuele krachten zijn nog als kiem, zijn bezig zich te ontwikkelen. Zijn ‘kennisvermogen’ ligt dieper. Het orgaan van kennis is niet het op zichzelf staande hoofd, maar eerder het levende gedachtelichaam. Als ons denken in zekere zin als dood moet worden beschouwd, kan het ‘denken’ van het kind levend worden genoemd. Het kan en wil de wereld niet begrijpen in termen, abstracties en definities, maar in levende beelden die meer werkelijkheid moeten bevatten dan de droge, onbeweeglijke begrippen.
Je zou bijna moeten zeggen: het kind ervaart zijn hele omgeving met zijn verbeelding, als onder dit woord net als zoveel bruikbare uitdrukkingen niet iets abstracts wordt begrepen, louter een combinerend vermogen in plaats van een echte creatieve kracht die doordringt tot het echte leven. Kijk eens naar een vijf- of zesjarig kind, zoals het samenleeft met zijn omgeving; dit mensje komt nooit weg van zijn creatieve activiteit (of het zou moeten zijn dat de groten het hem ontnemen). “Net als een kleine God creëert het altijd nieuwe werelden. En de bestaande werelden

Blz. 51

zijn hem allemaal bekend. Het spreekt met de zon en de maan, de berg en het beekje, met de hond en de vogel, met de steen en het hout als waren die alle aan hem gelijk. Het is ermee verbonden door krachten die er bij volwassenen niet meer zijn en er ook niet meer lijken te zijn. Krachten waarvoor hij niet eens meer een bepaalde naam heeft (en ergens namen aan geven vindt hij gewoonlijk nog al fijn), ze zijn hem zo vreemd geworden, zo ver terug, zo diep dat ze in hem rusten – en toch is hij er zo dichtbij.

Deze krachten zijn nog steeds buitengewoon levendig in het ongerepte achtjarige kind. Op deze leeftijd mag het kind niet abrupt in de dode wereld van de volwassene worden binnen gebracht. Dit zou de meest waardevolle krachten van het kind doden. Het sprookje van de pad is uit de tijd van oude kennis tot ons gekomen als herinnering en waarschuwing voor de opvoeder. Wat vertelt het ons? Er is een klein meisje dat elke dag een kom melk en brood van haar moeder krijgt. (Zo goed zorgt de moeder voor de fysieke behoeften van haar kind.) Het kind gaat dan buiten in de tuin zitten. Elke keer dat ze begint te eten, komt er een pad, steekt zijn kop in de melk en eet mee. (Mag de pad, die zowel op het land als in het water kan leven, dus in twee verschillende koninkrijken, niet metaforisch worden gezien als de bemiddelaar van twee verschillende, maar toch aangrenzende werelden?) De pad toont zich dankbaar, want ze haalt voor het kind allerlei mooie spullen uit de diepe, donkere kelder, glimmende stenen, parels en gouden speelgoed, als cadeautjes uit een andere wereld. De moeder zorgt voor het lichaam van het kind, maar de trouwe pad zorgt ervoor dat de ziel van het kind nooit gebrek heeft aan het gouden speelgoed. Met deze dubbele voeding kan het kind gedijen en bloeien. Maar op een dag ontdekt de moeder de vriendschap van het kind met de pad, ze rent naar buiten met een stuk hout en doodt het goede dier. Wat gebeurt er? Hoewel het meisje elke dag nog steeds voldoende brood en melk meekrijgt, verliest ze haar rode wangen, wordt ze ziek en ligt ze al snel op de baar. Het is de ziel van het kind die op de baar ligt.

Iedereen met goede wil kan het verhaal begrijpen. Het is een leidraad voor ouders en leerkrachten. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat de ziel van het kind niet sterft. Het kind moet een pad hebben die de bemiddelaar is tussen de zintuiglijk zichtbare wereld en de andere wereld. Uit dit sprookjesbeeld komt een ‘pedagogische vraag’ naar voren, zoals Rudolf Steiner zo vaak vanuit een grote verscheidenheid aan gezichtspunten naar voren bracht. Maar deze vraag is ongelooflijk groot. Om bij het beeld te blijven: de leraar moet niet alleen de pad laten leven, maar hij moet zelf

Blz. 52

een schakel zijn tussen de uiterlijk zichtbare en de geestelijk levende wereld door het gouden speelgoed naar het kind te brengen, zodat die ermee kan spelen, dat wil zeggen er geestelijk van kan leven. Een enorme opgave. Het veronderstelt dat de leraar verbonden is met die ‘andere wereld’. Maar de leraar is, net als elke andere volwassene (tenzij hij een geboren dichter is), vanwege zijn leeftijd en opvoeding een intellectueel wezen, meer te vergelijken met de moeder met het stuk hout dan met de pad. Wat moet hij doen? Het antwoord dat gegeven moet worden geldt niet alleen voor het heemkundeonderwijs, maar voor al het onderwijs in het algemeen en kan uiteindelijk alleen maar dit zijn: de leraar moet proberen andere krachten te wekken dan alleen die van het intellect. Krachten die dieper liggen dan het ‘oppervlakkige’ verstand. We kunnen ze krachten van het kind noemen, omdat ze van nature bij het kind voorkomen. De opvoeder moet zijn, als we het zo willen noemen, levende gedachtelichaam actiever maken, zodat hij het kan gebruiken om enerzijds de processen in de kinderziel en anderzijds de levende processen in de natuur te begrijpen. Het is dan niet langer een begrijpen in de gebruikelijke zin, maar eerder een beeldend nascheppen van levensprocessen bij de mens en in de natuur. Moet de opvoeder uiteindelijk een kunstenaar, een dichter worden? Nee en ja. Niet in de zin dat hij per se gedichten moet maken en schrijven, maar in de zin dat hij de levendigheid van de natuurlijke processen die om hem heen plaatsvinden vastlegt, dat ze zich voor hem tot beelden vormen en dat hij deze beelden gebruikt voor bijvoorbeeld de eerste heemkundelessen aan de kinderen om hen bewust te maken van hun omgeving en hen te interesseren volgens hun aard.

Dit is allemaal heel gemakkelijk gezegd, maar moeilijk te doen voor beginnelingen zoals wij allemaal. Want dit is (wie heeft het nog niet gemerkt) een kennispad dat de leraar moet bewandelen. Als de leraar dit pad van innerlijke ontwikkeling volgt, krijgt hij de kans om het kind op een “fantasierijke en morele manier” voor de hele omgeving te interesseren, dat wil zeggen om lessen heemkunde te geven die geschikt zijn voor het kind.

Wat ik hier heb genoemd is het uiteindelijke doel waar men naar streeft – maar dat men nog lang niet bereikt heeft en waar men hoogstens een paar voorzichtige stappen naartoe heeft gezet.

Wat ik nu hieronder geef, als een heel klein fragment uit een eerste les, begin en einde beperkt, zoals het ooit onder bepaalde omstandigheden naar voren kwam, kan alleen worden gezien als een poging die met de grootst mogelijke verlegenheid is ondernomen, op de manier die hierboven is aangegeven om het als leraar zo te proberen. Een poging,

Blz. 53

waarvan ik nooit zou willen beweren dat het “gelukt” was, maar een poging die veel bevestigde en mij daardoor de moed gaf om verder te gaan op de ingeslagen weg. Ik ga ervan uit dat geen enkele lezer van dit verslag op het heel vreemde idee zou kunnen komen om mijn beschrijving te interpreteren als een recept dat je eenvoudigweg zou kunnen overnemen voor je eigen schoolkeuken. Er zou geen lekker eten meer over zijn. Het voorbeeld kan alleen maar eenmalig zijn, maar het ‘idee’ waarop het gebaseerd is, is algemeen geldig.

Er zit niets anders op dan mijn beschrijvingen vooraf te laten gaan met enkele persoonlijke opmerkingen. — De afstand van mijn huis naar school is behoorlijk lang. Ik ga niet alleen, maar er gaat iemand met me mee, een kind van zeven jaar oud. Natuurlijk moet ik onderweg verhalen vertellen. Er zijn nog veel meer vragen over de wolken, of je erop kunt zitten, of je van daaruit een beetje naar de lucht kunt kijken, of de wind een vriend van de wolken is of dat die slecht voor ze is. Het pad voert ons ook langs prachtige bomen, berken in de tuin, een enorme lindeboom, beuken en sterke eiken. Uit de vragen van het kind merk ik hoe intiem de relatie is die een kind met de bomen heeft, en hoe de bomen als levende wezens in de ziel van het kind leven. Toen dacht ik bij mezelf: Moet je niet met de kinderen in je klas praten over de bomen in de heemkundeles? Toen ik ja tegen mezelf zei, wist ik ook dat ik me nog meer in de aard van bomen moest verdiepen dan voorheen en dat ik nog meer van ze wilde leren houden, vooral van deze drie: de berk, de linde, de eik, die ik elke dag met het kind mocht begroeten.
Het verloop van de eerste les op school, waarin de bomen centraal stonden, wordt geschetst. Lange tijd wist ik niet goed hoe ik moest beginnen, omdat het niet mogelijk leek om de kinderen zomaar over mijn drie bomen te vertellen. Vervolgens hielp ik mezelf met de vraag die ik aan de kinderen stelde, om vanuit de antwoorden de weg voorwaarts te vinden. Ik zei zoiets als dit: als je elke ochtend naar school gaat, kom je veel bomen tegen. Maar vertel eens, hou jij ook van bomen? De kinderen riepen: Ja, ja. Eén riep: ik ken een mooi gedicht van de bomen. Oh, ik ook, en ik ook, riep een tweede en een derde. Wil je het opzeggen?, vroeg ik. Toen begonnen ze meteen, eerst met zijn drieën, maar de anderen zeiden het al zachtjes mee. De tweede keer zei het hele koor het met luid enthousiasme. Het was het gedicht van Albert Steffen: Laat we van de bomen

Blz. 54

houden. Ik had het gedicht eigenlijk ‘gereserveerd’ voor het einde van deze periode, maar toen ik de kinderen het zo vreugdevol hoorde voordragen, dacht ik: hoe goed is het dat de kinderen zelf het juiste begin hebben gevonden. Het begin verliep dus goed, zonder mijn toedoen.

Ik vroeg toen verder: Maar misschien houd je vooral van één boom? De een zegt: ik vind de treurwilg het mooist, en een ander bevestigt: die vind ik ook het mooist. Een wilde jongen roept: Ik vind de dennenboom het mooist. Ik ben hierdoor erg verrast en wil weten waarom hij de dennenboom zo fijn vindt. Hij antwoordt: Ja, weet je, als de wind in de dennenboom waait, ritselt hij zo erg, en dat vind ik zo leuk. — Nu ben ik tevreden. En van welke soort boom hou jij vooral?, vroeg ik aan een ander kind. Het antwoordt: De lindeboom.

Toen begonnen de kinderen de een na de ander over de bomen te praten, wel door elkaar, maar iedereen sprak als goede vrienden over haar of zijn bomen. De aard van de kinderen werd, net als de aard van de bomen, steeds duidelijker voor mij. Ik gaf toen een schetsmatig beeld van de berk en zei onder andere: Weet je, ze heeft zulke lange armen en grappige handen. Ze kan nooit stil zijn. Als er een kind langskomt, zwaait ze naar hem, beweegt haar armen en wappert met haar handen. Dat is wat ze doet. (Ik zal je laten zien hoe.) Dan fladdert een kind naar de bank, huppelt rond in het klaslokaal en roept: ik ben de berk, dus begroet ze en zwaait ze en komt naar de kinderen toe. — Ik heb er veel moeite mee om het kind weer op haar plek te krijgen.

Na de berk schets ik de eik nog. Ze stond daar stevig en trotseerde de storm met sterke armen. — Dan komt de wilde jongen naar me toe, pakt me bij de arm en zegt: Weet je, ik hou van de dennenboom omdat hij zo ritselt, maar ik hou nog meer van de eik.’

Na dit eerste uur, nadat ik weer een beetje bijgekomen was, probeerde ik na te denken over wat ik zo gezien had. Ik zei tegen mezelf: de kinderen houden van de bomen als hun goede metgezellen. Maar onder hen heeft elk kind er een met wie het een bijzonder goede vriendschap heeft. Het is alsof die specifieke boom het persoonlijkheidskenmerk of het specifieke temperament van het kind belichaamt. Hebben de melancholische kinderen de treurwilg niet tot hun favoriet gemaakt? En de jongen die graag in zijn schoolbank wegdroomt van het bestaan, die van gemak houdt en dat boven alles waardeert, deze kleine flegmaticus, heeft hij niet de lindeboom als zijn vriend gekozen? En de ander, de zo aardige, maar vaak opvliegende, felle, cholerische jongen, die zo opgaat in het

Blz. 55

ritselen van de den, is ook meteen enthousiast voor de trotse eik die een speciaal plaatsje krijgt.
En het meisje met de krullen, dat nooit een heel jaar stil kon zitten omdat ze een vlinderkarakter heeft, dit kleine optimistische kind, hoe ze lichtjes begon te dansen en met haar handen begon te wapperen toen de slanke, lichte berk in haar ogen begon te leven. Moet je, zei ik tegen mezelf, je verdere les niet op deze innerlijke verbindingen baseren, op een “fantasierijk-morele manier”. Welnu, ik wil elk kind de boom geven die het nodig heeft, afhankelijk van zijn temperament. Die moet voor zijn ogen leven, spreken en handelen in al zijn schoonheid, maar ook in zijn uniciteit en eenzijdigheid. Het kind moet hem ervaren als een weerspiegeling van zijn eigen aard.

Uiteraard is het niet mogelijk om het vervolg van alle uren verder weer te geven.  Het was niet zo dat ik het verhaal alleen vertelde, het was meer alsof de kinderen en ik het verhaal samen vertelden. Voor mij was het mijn voornaamste taak ervoor te zorgen dat de draad van het ‘verhaal’ niet verloren ging. Vaak was het een vraag-en-antwoordsessie. In ieder geval gebeurde niet alles in de volgorde die ik hier als magere samenvatting probeer weer te geven.

Er was eens een grote tuin waarin prachtige bloemen groeiden en er stonden veel bomen. Ook stond er een treurwilg, een berk, een eik en een lindeboom, niet te ver uit elkaar zodat ze toch makkelijk met elkaar konden praten. Het leek bijna alsof ze bij elkaar hoorden, hoe verschillend ze ook waren.
De treurwilg stond het verst weg. Ze houdt ervan om apart te staan. Ze praat weinig. Ze staat daar alleen en laat haar armen hangen. Ze is altijd een beetje verdrietig en moet vaak klagen over de boze wereld. Ze houdt van de grijze winterdagen; als die aanbraken zei ze altijd: kijk eens naar deze dagen zonder kleur en zonder glans, ze zijn eerlijk, ze laten zien hoe de wereld werkelijk is, ja, zo ziet de wereld eruit. — Maar ze houdt ook van het regenachtige weer. Ze vindt het fijn als de lucht bedekt is met zware wolken. De regendruppels vallen op de treurwilg en zij zegt: Dit zijn mijn tranen die ik vergiet. Ik moet huilen omdat er zoveel trieste dingen gebeuren in de wereld. Maar hoe blij is de wilg als de nacht nadert. Elke kleine ster aan de hemel begroet ze, niet overmoedig, maar rustig en met grote ernst. De kleine sterren aan de hemel beantwoorden de groet en zeggen tegen elkaar: we willen echt van die stille, eenzame boom houden. De maan is ook een goede vriend van de wilg. Hij gooit zilveren kleding voor haar neer, zo mooi en glanzend dat je het nauwelijks kan beschrijven. Dit vindt de treurige wilg heel fijn,

Blz. 56

hoe zou ze niet van de maan kunnen houden? – Maar als de zon schijnt, de vogels fluiten, de wilde kinderen juichen en koppeltje duiken, dan heeft ze het niet meer zo naar haar zin, omdat ze dan niet zo verdrietig kan zijn als ze zou willen. (Omdat het haar gelukkig maakt om altijd een beetje verdrietig en nadenkend te zijn.)

De berk stond het verst verwijderd van de treurwilg. Ze draagt ​​een licht en vrolijk kleed. Ze kan nooit kalm zijn, het liefst zou ze willen dansen, vooral in de lente. Ze groet alle mensen, zwaait al van verre naar hen en roept ze toe: ‘Goedendag, hoe gaat het?’ Ze is altijd blij en ze houdt van de hele wereld, van de zon en de wolken, de kevers en de zomervogels. Als er een vogel overvliegt, roept ze hem toe: kom bij me zitten en zing een liedje voor me, dat is zo fijn. Weet je, ik vind dat zo leuk, maar ik ben vreselijk bang voor verveling. De vogel komt en zingt een lied en de berk lacht: O, hoe mooi is de wereld en zo interessant. Je kunt elk ogenblik iets nieuws zien. Nee, je hoeft je echt nooit te vervelen. – De berk houdt niet van regen, ze schudt zichzelf zodat ze snel weer droog is. Maar ze houdt van de zon. Ze roept: ‘Jij lieve moeder zon, wat leuk dat je er weer bent, wees zo aardig en kijk eens waar de dartele wind is, en zeg hem dat hij moet komen. Daar komt hij al en hij heeft plezier met de berk, hij neemt haar in zijn armen en draait zich om in een dans. De berk juicht: Nee, mooier dan het nu is, kan het op deze wereld niet meer worden. Ze is erg blij en opgewonden. Pas ’s nachts wordt de berk rustig. De avondster komt, hij omsluit het boompje met zijn heldere armen, kijkt er mild naar en zegt: Jij bent mijn lieve aardse kind. De berk is heel tevreden en zegt zachtjes: Het is ook fijn met de suizende wind, maar uitrusten in de armen van de moeder is nog duizend keer fijner.

Midden in de tuin staat de linde. Ze staat daar groot en breed. Ze heeft veel ruimte nodig. Ze praat niet zoveel als de berk, niet omdat ze verdrietig is zoals haar andere buurvrouw, de treurwilg, nee, ze is stil omdat ze het liefst droomt. Ze voelt zich het meest op haar gemak in de middaghitte van de zomer. Dan is het zo stil. Niemand maakt lawaai, alles slaapt of droomt; zelfs de drukke suizewind is ergens gaan liggen en denkt er niet aan om de rust en het gemak van de goede lindeboom te verstoren. Duizenden bijen komen en gaan. Maar dat deert de lindeboom niet. Ze zegt bijna uit haar slaap: Kom op, kleine bijtjes, mijn bloemen zullen je honing geven. Ik heb genoeg voor jullie allemaal. Ik druip van zoete honing. Het is volkomen stil, alleen de bijen zoemen en zoemen. De linde droomt en wie er langs loopt, ademt de bloesems in,

Blz. 57

sluit de ogen, begint ook te dromen en voelt zich heel voldaan, net als de boom zelf.

Maar de eik staat er ook nog. Die staat stevig op de grond. Hij strekt zijn sterke armen naar links en rechts, omhoog en neerwaarts. En wat een vuisten maakt hij! Ja, hij is dapper en wild, je zou bijna bang voor hem worden. Het is maar goed dat we tegen hem kunnen zeggen: hoor, machtige eik, wij zijn je goede vrienden. Maar waar is de vijand? Zijn het de bijen, de zomervogels? Nee nee! Zelfs de wind niet, de eik lacht erom. Maar dan in de herfst komt hij eraan, de vijand. Dit is de stormwind! De eik roept: ‘Hé, stormwind, kom hier en laat zien of je sterk bent! Ben je bang voor me?’ Maar de stormwind is niet bang, hij stormt naar voren, grijpt de eik bij de armen en zijn kruin en schudt hem zodat het kraakt. Maar de eik is sterk en moedig, hij verdedigt zichzelf en zet zich schrap tegen de storm. De strijd woedt al heel lang. Nu heeft de stormwind een van de armen van de eik weggerukt en die vliegt ver het veld in. Het ongeluk geeft de eik nieuwe moed, hij vecht als een held. Eindelijk wordt de stormwind moe, sluit vrede met de sterke eik en vervolgt zijn weg. Als hij weg is, zegt de eik: ‘Dat was geweldig! Als hij terugkomt, zal ik opnieuw met hem vechten. Ik kijk nu al uit naar volgend najaar!’

Zo beleefden we samen de vier bomen. (Later anderen.) Het was duidelijk te zien hoe elk temperament zich aangetrokken voelde tot een van deze vier bomen en zich er zelfs mee identificeerde wat de goede aspecten betreft. Het cholerische kind kon stoom afblazen tijdens het gevecht tussen de eik en de storm, vooral toen hij de eik mocht zijn, de storm mocht oproepen en ermee mocht vechten. Het flegmatische kind sloot zelfs zijn ogen en liet een beeld zien van zoete troost toen we het over de lindeboom hadden. Het optimistische kind kon niet genoeg doen om elke ochtend de berk te imiteren. En niemand kon de treurige of nadenkende treurwilg beter laten zien dan het melancholische kind.

Later ben ik nog verder gegaan met de kenmerken en heb ik de bomen in een directe relatie met de mensen zelf gezet. Zoiets als dit: Zodra de vier bomen in de tuin beginnen te kletsen, doen zelfs (wat een wonder) de wilg en de linde mee. Waar hadden ze het over? Over mensen, groot en klein. Elke boom onthult van de verbondenheid met hen:

De treurwilg zegt:
Ik hou meer van volwassenen dan van kinderen, omdat ze stiller en knapper zijn. Ze maken niet zo veel lawaai. Ik hou helemaal niet van lawaai, weet je. Maar ik hou van de goed opgevoede en rustige kinderen. Eén komt hier elke dag voorbij; het kijkt met ernstige ogen de wereld in. Misschien heeft het een geheim verdriet. Als ik het maar durfde te vragen, hoe graag zou ik het wilde helpen. Maar ik durf niet. Ik zeg gewoon elke dag zachtjes tegen hem: Ja, jij en ik, we horen bij elkaar.

De berk zegt:
Nee, ik hou juist niet van de volwassenen. Ze kunnen niet echt meer lachen, zingen en grappig zijn. Dat je zoiets kan verleren. Maar kinderen, die vind ik leuk. Hoe vrolijker ze zijn, hoe leuker ik ze vind. Ik roep naar hen: Kom naar mij toe en dans om mij heen. Dan komen de meisjes en jongens, geven elkaar de hand, springen om me heen en juichen. En ik doe ook mee. Het is gewoon leuk, gewoon zo grappig, zeg ik je.

De lindeboom zegt:

Ik hou vooral van de oude mensen, maar ook van de kinderen. In de zomer komt er elke dag een oude man naar mij toe (jullie hebben hem allemaal gezien), hij loopt heel langzaam met een stok en is blij als hij naast mij op de bank kan zitten. Dan zit hij rustig en denkt terug aan de vele jaren van zijn leven. Alles wat de oude man in zijn ziel ziet, zie ik tegelijkertijd met hem. Ik weet hoe hij eruit zag als jonge man en als kleine jongen, en ik ken al zijn daden. — Soms komt een moeder met een klein kind in haar armen, gaat op de bank zitten en geeft het kleintje te drinken. — Is het je trouwens opgevallen dat mijn brede lichaam van onderen hol is? Tussen de middag, als het erg warm is, komen er vaak twee kinderen naar mij toe, een broertje en een zusje. Ze hebben elkaars hand vastgepakt, zijn helemaal in mij gekropen en hebben op mijn schoot geslapen. Ik bescherm hen. Ik hoor hun ademhaling. Hun dromen komen naar mij toe en ik leef erin. Dit is het mooiste wat ik kan meemaken, weet je.

De eik zegt:

De sterke, moedige, wilde kinderen, ik hou van ze! Vooral de jongens! Maar ook de meisjes, als ze niet te voorzichtig zijn. Ik roep naar de jongens: ‘Hé daar, jij daar, waarom blijf je hier staan? Zijn jullie bangeriken? Pak elkaar vast en kijk wie de sterkste is. Dan rennen de jongens op elkaar af, grijpen elkaar bij de broek of de kraag, en worstelen en draaien dat het een lieve lust is. Dat is leuk,

Blz. 59

kan ik je zeggen! Als iemand verslagen is, roep ik naar hem of haar: ‘Oh, wil je voor altijd op de grond blijven liggen? Ben jij een zwakkeling? Heb je de moed al verloren? Niet? Sta op dan , haal diep adem en probeer het opnieuw. Deze keer ben jij de baas, jazeker! Verlies nooit de moed! Ja, dat is wat ik tegen de kinderen roep, zodat ze dapper worden. De wereld heeft geen bangeriken nodig.

Uiteraard wilden de kinderen ook de bomen tekenen en schilderen. Het werk liet veel interessante dingen zien. Hoe karakteristiek tekende het melancholische kind de treurwilg. Hoe geurig en lieflijk het optimistische kind de berk. Hoe krachtig, met vurige bliksem en zwarte wolken was de cholerische eik. Hoe breed en ongevormd is de flegmatische lindeboom. Maar ook: Wat zag een treurwilg er vreemd uit, bij de eerste poging getekend door een optimistisch kind. Geheel tegen de zin van het kind werd het een grappig boompje dat de takjes wild in de wind laat wapperen. Maar de kinderen leerden al snel alle vier de bomen (en andere) te tekenen volgens hun aard, omdat ze voor elk ervan liefde toonden.

Willi Aepli: Aus der Unterrichtpraxis

Heemkunde 1e klas: alle artikelen

Rudolf Steiner over heemkunde: alle artikelen

1e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 1e klas

.

3145-2958

.

.

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen: Duits – 3e klas

.

In de 3e klas ontstaat er in de kinderen steeds meer de belangstelling voor de omgeving. In het vak heemkunde maken zij op een meer bewustere manier kennis met het ‘heem’, het thuis van hun leefwereld.
Bewuster betekent hier meer feitelijkheden: hoe het in elkaar zit, wat met wat te maken heeft. Maar alles nog omhuld door het kunstzinnige: de fantasievolle beleving, het schilderen, tekenen en reciteren e.d.

Gaat het om het leven op het platteland – er wordt wel gesproken over de ‘boerderijperiode’ – dan is het verschil met wat er zo’n 100 jaar geleden gebeurde met nu, gigantisch. 
Toch is het goed om bij de ‘oer’dingen stil te staan, want die doen je de dingen van nu beter begrijpen. Zij b.v. in ‘heemkunde – alle artikelen- [ 6 hand’elingen.

Samengaan van verschillende vakken

In zijn pedagogische voordrachten heeft Steiner herhaaldelijk aangegeven hoe belangrijk het is dat de leerkrachten met hun specifieke vak de lesstof van het hoofdonderwijs kunnen ondersteunen, a.h.w. een verrijking voor de kinderen die de leerstof zo van verschillende kanten benaderen.

Voor het vak heemkunde – hier over de landbouw – maakte de vrijeschoolleerkracht Elisabeth Klein een spel op rijm dat in de Duitse les kan worden gedaan.
.

Erziehungskunst jrg. 18, nr. 3 1954
.

Spiel vom Ackerbau

Die Samenkörner:
Ich bin das Körnlein, und ich schlief,
bis mich der Schöpfer zu sich rief
und sprach: Du sollst die Nahrung geben
den Menschen für ihr Erdenleben.
Vom Himmel komm ich in die Welt,
ich bin allein auf diesem Feld.
Der Acker ist so achwer und hart,
doch tu ich, was geheißen ward.

Alle:
0 Korn, das brauchst du nicht allein,
hast viele Helfer, groß und klein.

Die Bauern:
Wir sind die Bauern, Kraft haben wir,
wir bauen am Acker und helfen dir.
Wir ziehn den Pflug tief durch die Erde
mit unserem Helfer, unserm Pferde.

Die Pferde:
Ieh bin der wilden Steppe Kind,
in meiner Heimat weht der Wind.
Ich sehe, wie der Bauer schafft,
und schenke ihm von meiner Kraft.

Alle:
Noch finster ist der Erde Gruft.
Wer schenkt der lieben Erde Luft?

Die Regenwürmer:
Das tut, in Sonnenschein und Sturm,
der treue, fleißige Regenwurm.

Alle:
Das Feld braucht noch ein Tier dazu.
Wer könnte helfen?

Ochsen und Kühe:
Ochs und Kuh!
Wir leben gern in Seelenruh

und fressen Gras und rufen Muh.
Und geben, was so nützlich ist,
dem Bauer Milch, dem Acker Mist.

Die Bauern:
Wir haben große, starke Hände,
doch führn sie nicht das Werk zu Ende.
Geräte wir zu Hilfe rufen,
die wir mit unsern Händen schufen.
Die Egge und die Walze dort,
die führen unsre Arbeit fort.

Die Egge:
Mit scharfen Tatzen
muß ich dich kratzen.
Bin doch kein wildes Tier;
Acker, ich helfe dir.
Boden werd zart und fein,
bald kommt das Korn hinein.

Die Walze:
Dicker Klumpen, muß dich drücken,
dich zerkleinern, dich zerstücken.
Tüchtig tu ich meine Pflicht.
Liebes Körnlein, komm ans Licht.

Der Acker:
Gerne laß ich mich zerstücken,
pflügen, eggen, walzen, drücken.
Ei, schon fühl ich Luft und Wind.
Liebes Körnlein, komm geschwind.
Schlafen darfst du lange Zeit,
sich, dein Bettlein ist bereit.

Die Samenkörner:
Ihr riefet mich, ich komme gleich,
und lieb wird mir das Erdenreich.
Ihr treuen Helfer habt gehandelt,
Der harte Acker ist verwandelt.

Die Bauern:
Wir Bauern haben recht geschafft
mit unsrer und der Tiere Kraft.
Das liebe Körnlein muß jetzt ruhn.
Das andre mag der Himmel tun.

Der Mond:
Der Mond, der schaut dem Bauern zu,
und wächst und scheint, nimmt ab in Ruh.
Und alle folgen seiner Spur,
er ist die große Himmelsuhr.

Der Neumond zieht das Wasser an,
daß er den Acker gießen kann.
Und langsam mit dem Mondenhorn,
wilchst auf dem Acker Halm und Korn.

Alle:
Es fließet der Regen, vom Himmel kommt Segen.

Deer Regen:
Ich lieb den Bauern, nicht den Städter,
der schimpfe ruhig auf das Wetter.

Der Wind:
Der Wind bewegt die weite Welt
und rauacht auch durch daa Ahrenfeld.

Alle:
Die goldne Sonne wartet nicht.
Sie schenkt die Wärme und das Licht.

Die Sonne:
Körnlein, ich bin dir hold,
aus Grün wird Sonnengold.
Körnlein, ich back dich fein
im Sonnenfeuerschein.

Alle:
Wind, Sonne, Wasser brachten Segen.
Wer dankt der Sonne und dem Regen?

Die Lerchen:
Wenn Lerchen sich in Lüfte schwingen,
den Dank zum Himmel trägt ihr Singen.

Die Samenkörner:
Ich ging einst in die Welt hinein
und meinte, ich wär ganz allein.
Jedoch, ich bin ja nicht allein,
Ihr alle wollt die Helfer sein.

Dort kommt ein Kind, das will mich fragen.
Ich werde ihm gerne Antwort sagen.

Knabe:
Du Samenkörnlein, wie bist du klein.

Die Samenkörner:.
Wart, Knabe, ich wachse, ich hole dich ein.
Ea leuchtet das Licht, ich wachse voll Wonne,
Ich würde am liebsten so groß wie die Sonne!

Knabe:
Wer hilft dir, Körnlein, so groß zu werden?

Die Samenkörner:
Der Wind, der Regen, der Himmel, die Erden,
die Arbeit des Bauern in Sonne und Sturm,
das Pferd, das Uchslein, die Lerche, der Wurm.

Knabe: 
Was eilst du so sehr, daa wundert mich.
Für wen willst du wachsen?

Die Samenkörner:
Für dich, für dich!
Für Bruder und Schwester, für jede Not!
Ich eile, ich wachse, ich schenke euch Brot.

Uiteraard kan je dit spel met enige fantasie ook met de kinderen uitvoeren.

.
Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

3e klas heemkunde: alle artikelen

3eklas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 3e klas heemkunde

.

3093-2907

.

.

.

VRIJESCHOOL – Plantkunde – onkruid

.

Niet alleen bij plantkunde, ook bij heemkunde in de lagere klassen kan dit rijm worden gebruikt.
Zonder uitleg – dat is overbodig – kan een kind mee- en invoelen hoe je van 2 kanten de dingen kan bekijken en beleven.

Ik vond dit gedichtje in ‘Zonnegeheimen’ deel 3, van D.Udo de Haes, die het weer vond bij de dichter Julius Storm.
Ik heb het hier en daar veranderd.

HET ONKRUID

De boer staat zwijgend voor zijn veld
de zorgen groeven zijn gezicht
‘Hoe is het met mijn graan gesteld
Het werk dat ik zo zorgzaam heb verricht
Kijk eens het dichte onkruid staan
dat heeft de duivel mij aangedaan.’

Daar komt zijn jongste, dolverrukt
De armen vol met bonte bloemen
Tussen het graan heeft hij ze weggeplukt
Kamille, klaproos, korenbloemen
‘Kijk vader!… juicht hij

 ‘Wat een pracht!
Die heeft de lieve God gebracht.’

.

Plantkundealle artikelen

Heemkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld5e klas plantkunde

.

2704-2534

.

.

.

VRIJESCHOOL – 1e klas – heemkunde (2-5)

.

Gea Weeren maakte dit prachtige boek ter inspiratie voor de heemkunde in klas 1.
Paul van Meurs voorzag het van zeer fraaie illustraties.

Voor meer informatie: zie de site van DE VRIJE JUF

.

1e klas heemkunde: alle artikelen

Heemkundealle artikelen

1e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 1e klas

.

2541-2380

.

.

.

VRIJESCHOOL – 3e klas -heemkunde [5-2]

.

Nog iets over de molen

Molens speelden ook een belangrijke rol in het dagelijkse leven. De molen was een echte ontmoetingsplaats, waar mensen de laatste nieuwtjes en roddels uitwisselden.

Maar ook nu nog worden via de molen boodschappen doorgegeven. Dit gebeurt door het wiekenkruis in een bepaalde stand te zetten. Elke stand heeft speciale betekenis. bijvoorbeeld bij geboorten, bruiloften en dorpsfeesten, bij het overlijden van de molenaar of een familielid, voor korte duur. de molen kan elk moment weer gaan draaien, voor de lange duur. bij hele bijzondere feesten wordt de molen versierd.

Molentaal

Doorsnede van de standaardmolen

Leven op het platteland

De smid

.

3e klas: Alle heemkunde-artikelen

VRIJESCHOOL in beeld3e klas heemkunde

.

2393-2243

.

 

.

VRIJESCHOOL – Voorbereidende stemming voor de lessen over de natuur

.
Nog tijdens het leven van Rudolf Steiner schreven enthousiaste vrijeschoolleerkrachten van de 1e vrijeschool in Stuttgart over hun onderwijs. Zich uiteraard sterk beroepend op de mededelingen van Steiner die ze van hem hadden gehoord, dan wel gelezen.

In het tijdschrift dat de voorloper is van het Duitse blad ‘Erziehungskunst’ werden de artikelen voor voornamelijk de ouders gepubliceerd. In ‘Mededelingen vrijeschool’ uit 1924 staat onderstaand artikel over de stemming van waaruit je met de kinderen over de natuur kan spreken.
Hoewel dus ook bijna 100 jaar oud, is de inhoud nog even fris en belangrijk voor de vrijeschoolleerkracht van nu. Ik heb het iets ingekort.

Friedel Naegelin, Mitteilungenblatt Freie Waldorfscjhule, nr. 6 1924
.

voorbereidende stemming voor de lessen over de natuur

In de lessen over de natuur en bij aardrijkskunde proberen wij vanaf het begin een levend gevoel te wekken voor de aarde, gezien als een samenhangend organisme.
Het leven dat de aarde ons toont, neemt de mens over het algemeen als een vanzelfsprekend gegeven, zonder erbij stil te staan dat wanneer hij over de aarde loopt of van de voortbrengselen geniet, hij gedragen en gevoed wordt door iets bezields, iets wezenlijks.

De aarde neemt en daarmee alles wat leeft overdag die werking van de zon op, ’s nachts die van de sterren. Alles wat leeft hangt nauw samen met het leven van de mens en met de kleine en grote ritmen en met de tijdsduur. Overdag, ’s nachts, in de winter en de zomer, tijdens perioden van aardbevingen en vulkaanuitbarstingen, in de luchtbewegingen en in de kringloop van het water zijn krachten aan het werk die zoals in het menselijk lichaam leven en vorm geven.
Het gevoel van de mens bij de aarde te horen kan nog dieper worden, wanneer hij ervaart hoe in de warmte, de zuiverheid en helderheid van het zonnelicht iets naar de aarde toekomt, wat in al het aardse op de meest intieme manier de kiem voor een morele ontwikkeling legt.
De volksmond heeft het vaak over de zon als symbool van het licht, dat geen duisternis verdraagt en leugen en onrecht aan het licht brengt.

Je ziet de mens door de ontwikkelingsfasen gaan met de markante keerpunten (tandenwisseling, puberteit) en ook de aarde maakt haar ontwikkelingsfasen door. Er zijn mijlpalen aan te wijzen, net zoals in het leven van de mens.

Nu is de mens wat zijn fysieke materie betreft gescheiden van de aardse materie tot aan de dood, zoals een regendruppel van de zee. 

En telkens ontwikkelde en ontwikkelt de mens nieuwe impulsen naar de toekomst en schept vanuit het licht een nieuwe moraal, bevrijdende liefde en liefdevolle vrijheid.

Vanuit deze stemming proberen we de lesstof in het onderwijs zo te geven dat er bij de kinderen iets wakker wordt dat verder gaat dan alleen het materialistische denken en dat hem daar ook tegen beschermt.

Want wie alleen maar materialist is, kan slechts van de aarde houden vanuit egoïstische motieven. Dan gaat het alleen om het ‘nu’. Dan kijkt de wetenschapper alleen naar het vergankelijke. Dan is de aarde alleen iets wat iets oplevert voor de lichamelijke behoeften en houdt alles met de dood op.

De aarde beschouwen als een levend wezen met een zonnenatuur, zoals wij dat ook zijn, betekent aan haar ontwikkeling meewerken en vormen voor een verre toekomst. 

.

Algemene menskunde: alle artikelen

Dierkunde: alle artikelen

Plantkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

2335-2191

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 3e klas – schrijven

.

inkt

Meestal krijgen de kinderen in de 3e klas hun eerste vulpen.

Vaak wordt er van tevoren nagegaan hoe de mensen tot schrijven zijn gekomen en waarmee ze dat deden.
Meestal schrijven de kinderen even met een ganzenveer en maken ze zelf inkt.

Voor dat laatste bestaan verschillende recepten:

Het zou zo kunnen:

Nodig:

galappeltjes
azijn
water
roest

Roest kun je maken door staalwol een nacht in wat water te leggen. De roestige staalwol leg je in water met azijn en dat kook je flink door.
Dat een dag en een nacht laten staan en dan nog een keer koken met de gemalen galappeltjes.

Nu dit door een zeef en de inkt is klaar.

Je moet natuurlijk ook iets over de galappeltjes vertellen: zie Grohmann

Op deze site vind je er ook iets over, tevens een iets ander recept voor inkt.

Voor walnoteninkt

Een zeer uitgebreide site

.

3e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 3e klas

.

1936-1820

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 3e klas – heemkunde (9)

.

PAPIER MAKEN

Met een 3e klas kan je goed papier maken: door de kinderen zijn alle benodigde stappen te zetten en dat kunnen ze zelfstandig; lukt het niet in een eerste poging, dan kunnen ze ook weer zelfstandig ontdekken, waaraan dat lag. Zo kunnen de leerlingen in hoge mate hun zelfwerkzaamheid ervaren – een belangrijke ervaring, juist in de ontwikkelingsfase zo rond het 9e à 10e jaar: de Rubicon.

Wat heb je nodig:

Papier maken kun je het beste in groepjes doen. 3 à 4 leerlingen maken bijv. een bepaalde kleur.

Per groep

  • krantenpapier
  • servetten in de gewenste kleur
  • warm water
  • 1 grote waterbak met water. Het schepraam moet er tenminste 5 cm diep in kunnen
  • 1 emmer
  • 1 goed absorberende handdoek als onderlegger
  • per blad papier een stofdoek om af te wissen, een lap katoen volstaat ook
  • 2 sponzen om het water op te laten zuigen
  • 1 schepraam met gaas
  • 1 vormraam zonder gaas om mooie rechte kanten te krijgen en om betere golfbewegingen te kunnen maken.

Voor alle groepen samen:

  • 1 -2 staafmixers
  • 2-3 deegplanken om water te persen
  • 1 strijkplank
  • 1 strijkijzer
  • 1 waterkoker voor het warme water
  • 1 wasrek of waslijn (evtl. kranten om het papier op het rek te ondersteunen)

Bouw van het raam

  • Horrengaas inclusief bevestigingstape: klittenband
  • 2 ramen, (schilderijlijsten)  per groep
  • Tacker

Horrengaas met klittenband op een van de ramen spannen en alles voor de zekerheid nog een keer tacken.

Werkwijze:

        We nemen de emmers en de kranten.

  1.     Het krantenpapier wordt gescheurd ter grootte van een pasfoto.
    Voor de kleur kunnen er nog kleurservetten (4 tot 5) bijgedaan worden.
  2. Daarmee tot de helft een emmer vullen.
    Daarna heet water erover en het mengsel
    ca. 10 minuten laten weken.

4.

Staafmixer en waterkoker. De houten plank en het strijkijzer heb je alleen nodig als je bijna gereedgekomen papier glad wil maken.

Nu wordt met de staafmixer alles fijn gemaakt, tot er een fijne brij is ontstaan. Hier hebben we vaktechnisch te maken met de pulp, de basismassa voor papier.

Opmerking: De kleur kan er in het begin door het zwart van de drukinkt niet mooi uitzien. Dat verandert door het water! Je kan om de kleur te beïnvloeden nog meer servetten toevoegen.

5

 Waterbak en houten frame. De doek dient als onderlegger en moet sterk absorberend zijn.

Een deel van de pulp in de waterbak gieten. Nu met de hand in het water voelen of het mengsel genoeg fijne vezels bevat. En de pulp een beejte roeren met de hand of met de lijst (zonder gaas).

Opmerking: Hierbij kan niet veel fout gaan. Vertrouw op je gevoel! Niet alle pulp gebruiken, anders wordt het papier te dik en gaat het op karton lijken. Houd in de emmer genoeg pulp over om wat bij te kunnen vullen.

zorg voor veel doeken en sponzen

                        6.Leg nu het raam zonder gaas op het schepraam dat met het                               gaas naarboven ligt.(Zie voor de bouw hierboven.)

7.                        Dompel de twee op elkaar liggende ramen onder een zo klein mogelijke hoek in de teil onder water – niet horizontaal). Dan houd je de twee ramen met één hand vast en met de ander wervel je er water (brij) overheen zodat je de vezels gelijkmatig over het gaas kan verdelen. Als het nodig is kan je nog vezels toevoegen als er niet genoeg op het gaas is komen te liggen. Door het wervelen kun je vermijden dat er zich gaten of dikke klonten vormen. Wanneer de vezels er gelijkmatig op liggen, til je de twee ramen uit het water. Als het niet mooi is kan je de zaak omkieperen en opnieuw beginnen.
Houd de ramen zolang boven de bak dat er zoveel mogelijk water uitgedruppeld is.

 8.
Neem nu het vormraam van het schepraam af en leg het schepraam met het papier naar boven op een handdoek.

9.   Leg een stofdoek of een katoenen lap zo glad mogelijk op de                                       papiermassa

                 10. Voorzichtig aandrukken en zo nodig nog meer doeken gebruiken om het vocht zoveel mogelijk weg te nemen

11. Het schepraam en de stofdoek(en) voorzichtig omdraaien, het                                    gaas bevindt zich nu op het papier.

12. Met de spons het water door het gaas heen opzuigen door                                           voorzichtig op het gaas te deppen. In de vaktaal heet dit ‘koetsen’.

13. Nu komt het lastigste punt: het papier voorzichtig van het                                         schepraam  afhalen. Aan de bovenkant op het gaas drukken en                                    eronder de doek strak houden.

14.Het papier op de doek met een andere doek afdekken en met de                                deegroller de rest van het water eruit drukken.

                     15.Het papier met doek en al een nacht laten drogen op een                                     wasrek ondersteund door kranten waardoor je de lijnen van                             het rek niet krijgt te zien of aan de waslijn.


16 Uiterlijk de volgende dag het papier met de doek naar boven strijken, om vouwen te verwijderen. Dan kan het paier voorzichtig van de stofdoek losgemaakt worden en is het klaar.

*GA 301/102

.

Franka Paul, Waldorfideen Pool

.

3e klas heemkunde: alle artikelen

3e klas: alle artikelen

heemkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 3e klas             waaronder heemkunde

.

1805-1691

.

.