Tagarchief: Hertha

VRIJESCHOOL – Kringspelen

.
Pieter HA Witvliet, bewerking van een hoofdstuk uit*

.

Spelen waarin geboorte een rol speelt
.

In haar boek  * ‘Verborgen wijsheid van oude rijmen’ onthult Mellie Uyldert allerlei achtergronden van kringspelletjes die in een nog niet zo ver verleden vrijwel dagelijks door kinderen werden gespeeld. En ook in deze tijd komen ze nog voor.

Hoe komt Uyldert aan die achtergronden.
Hoe komt Rudolf Steiner aan zijn achtergronden van het ‘verborgene’. Daar geeft hij zelf antwoord op: door de speciale scholingswegen die tot een hoger bewustzijn leiden.

Uyldert en Steiner hebben het bv. over sprookjes en hun beelden, maar ook over mythologische beelden.
Zo noemt Steiner de drie Nornen, de schikgodinnen in de Germaanse mythologie, o.a. in GA 92, als de dochters van Erda (moeder aarde):
De Nornen verkondigen het hogere bewustzijn van de aarde, zij vertegenwoordigen de oerkennis van de aarde over verleden, heden en toekomst. Zij ontrafelen individuele kennis; boven individuele kennis staat bewustzijn, dat begiftigd is met het karakter van eeuwigheid. GA 92/121 (niet vertaald).

Uyldert zegt dat de mens een drievoudig wezen is (geest, ziel en lichaam) en dat hij daarom zijn omgeving op drie manieren naast elkaar waarneemt.
In het oerwereldbeeld van de oude Indo-Europeaan wordt het heelal in drie rijken verdeeld en de tijd in drie tijdperken.

We hebben een rijk van het heden. Dat is het rijk waartoe wij (nu) behoren: dat van de levende mens.
Maar er is ook een verleden, wat Steiner in dit verband een voorgeboortelijk leven noemt. Uyldert noemt het eveneens het voorgeboortelijke rijk of de onderwereld waar de ongeboren zielen verblijven die daar gelouterd worden, de maanwereld, het vagevuur.
En dan is er de toekomstige wereld, een bóvenwereld, het rijk van de zielen  die volmaakt zijn en niet meer hoeven te incarneren, zij kunnen bij de goden wonen – in de hemel – in eeuwige zaligheid.

Uyldert noemt de Wereldes het wereldbeeld dat én levensbeeld én mensenbeeld is, de wereldboom, de Yggdrasil. De wortels rijken tot in de onderwereld, de stam staat in de wereld van de levenden en de kroon als hemelgewelf: de woonplaats van de goden.
Steiner zegt over de Yggdrasil bv. dit:

Zo wordt het in de Germaanse legende beschreven. Er staat: De nieuwe mens in de nieuwe wereld is als een boom, een esboom met drie wortels. De eerste wortel gaat naar Niflheim, naar het ijskoude, donkere oerland. In het centrum van Niflheim was de onuitputtelijke bron van Hwergelmir; twaalf rivieren stroomden daaruit, ze stroomden door de hele wereld. De tweede wortel ging naar de bron van de Nornen Urd, Verdhandi en Skuld; zij zaten aan de oevers en sponnen de draden van het lot. De derde wortel ging naar de bron van Mimir. Yggdrasil was de naam die gegeven werd aan de esboom waarin de krachten van de wereld zich hadden verzameld. De voorstelling van een mens op het moment dat hij zich bewust wordt van zijn Ik, wanneer het woord “ik” uit zijn binnenste klinkt. “Yggdrasil” betekent zoiets als ‘Ik-drager’. Deze boom is de “Ik-drager”. “Ygg’ is ‘ik’ en ‘drasil’ is hetzelfde stamwoord als ‘dragen’.
GA 101/26  en op 28 en 36
Niet vertaald

Die drie tijdperken: het voorgeboortelijke, het leven op aarde en het hiernamaals verbindt Uyldert aan de drie schikgodinnen. Het woord ‘schik’ hangt samen met beschikken en ‘Schicksal’, lot. Dat zouden bij de Grieken de Parcen zijn : Klotho, Lachesis en Atropos. In de Edda heten zij Oerd (Urd), Werdandi en Skoeld (Skuld). Ambet, Wilbet en Borbet zouden de later veranderde namen zijn.
Maan, Aarde en Zon zijn de bijbehorende planeten met de dagen maandag, zaterdag en zondag.

Deze vrouwelijke namen hoorden in het matriarchaat waarin de kosmische krachten als vrouwengestalten werden voorgesteld.
Wanneer het patriarchaat er is, ziet Uyldert de namen vader, zoon en heilige geest en in onze tijd van abstracties: mythos, logos en eros.

De drie schikgodinnen zijn spinsters, ze hebben de levensdraden vast: Oerd spint ze, Werdandi verstrengelt ze en Skuld knipt ze bij het sterven door.

In Prediker 12, vers 6 is sprake van ‘het zilveren koord’. Dat is volgens Uyldert de etherische verbindingsdraad die de ziel met het stoffelijk lichaam verbindt. Over die verbinding komen we bij Steiner vele opmerkingen tegen.
Oerd, de maanvrouw, is volgens Uyldert ook Vrouw Luna of Anne. Deze gestalte van de maankracht bouwt voor de uit de hemelse sferen komende mensenziel in negen maanden het stoffelijke lichaam op.
Er bestaan oude versjes waarin Anne in een blauwe mantel door het land van wind, zon en maan gaat om de ongeboren ziel door de drie aardesferen naar de aarde te brengen.
Uit de sfeer van de zon, de geest, gaat de ziel door de mentale sfeer ‘van de wind’ naar de maansfeer. De maan is de laatste fase vóór de aarde. En daarmee de aarde de eerste na de maan.
Uyldert brengt de uitdrukking ‘kom je van de maan’ – gezegd tegen iemand die nog niet veel schijnt te weten – i.v.m. dit pas geboren zijn op aarde. En ‘dat is naar de maan’ als iets zijn aardse bestaan beëindigt.

Anne met de blauwe mantel zou – wij kennen op de vrijeschool de Maria uit het Kerstspel met de blauwe mantel – de maan-vrouw zijn, maar dan verchristelijkt als Maria. Wanneer we de Madonna van Raphael zien (onbewerkt) met de menigte kindergezichtjes ‘engelenkopjes’ , die vaag om haar heen zijn, wordt gezegd dat dit de ongeboren zielen zijn die zij naar de aarde begeleidt.

Het wapperende kleed zou in dit rijmpje bedoeld worden:

Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven
Anne met de lappen kwam mij tegen,
op het glazen bruggetje!

en

Anne met de lappen had een kind,
dat was geboren midden in de wind!

In het Orderbos bij Soeren zou een zuil hebben gestaan, een Irminsul, die voor Anne of Oerd was opgericht. Daarover is niet meteen iets te vinden.

Van d etherische levensband weet Uyldert te vertellen dat deze als levensdraad of bindband voorkomt in een Duits volksliedje, ook wel wiegenband genoemd:

Uf em Berge, da geht der Wind,
da wiegt die Maria ihr Kind –
sie wiegt es mit ihrer schneeweiszen Hand,
sie hat auch dazu kein Wiegenband –
schum, schei – schum, schei.

Ikke Brikke von Engel-Land,
bring mir doch e sidne Band!

In sommige streken van Midden-Europa zou het ‘bindband’ nog voor de christelijke doop door gasten bij het doopfeest in de luier van het kind zijn gestopt.
Bij de Germanen zouden de ouders het bindband in aanraking brengen met aarde en water. De vader legde het kind dan even op de aarde: het werd aanbevolen aan de aarde-moeder Irtha, later Hertha.

Ook Hertha wordt door Steiner in een bepaald verband genoemd, dat hier na te lezen is: GA 343/543  (niet vertaald).

De Edda verhaalt dat de normen de plaats waar een kind zou wonen, leven en sterven, vóór de geboorte werd afgebakend met de gouden levensdraad.
Uyldert ziet in de gouden ketenen die ingegraven waren rond grafheuvels daar de stoffelijke uitwerking van. De kracht van de zon, in het goud aanwezig, weerde onheil af.
Daarop zou ook het touw duiden dat op plechtige of feestelijke dagen om een hoeve werd gespannen.

Het kind krijgt meteen zijn aardse naam terwijl het met water en of aarde wordt gedoopt. Niet zijn hemelse, zodat Skuld, de doods-Norne, het kind niet kan terugroepen door zijn hemelse naam.
Dat zou terug te vinden zijn in het spel van Anneke-Tanneke-Toverheks: de strijd tussen Anne en  Holda (Oerd en Skuld) om de ziel. De monnik die de aardse wereld vaarwel zegt, als de kloosterdeur zich achter hem sluit, neemt zijn hemelse naam weer terug!

Uyldert die ook een boek schreef over de wijsheid van de sprookjes, brengt het bindband ook in verband met sprookjes en versjes.
Het zou de gouden kousenband zijn die Zusje in het sprookje om de hals van het hertje bindt, haar betoverde Broertje (Zie Broertje en Zusje)

Dan ziet Uyldert de zwaan bij wie een halsketting moet worden omgehangen. Dit symbool voor de ziel kan zo de menselijke gestalte weer terugkrijgen.

Dan wijst zij op het verhaal van Helias, de ridder met de zwaan, op Lohengrin.
Beatrijs, de gemalin van koning Oriant, krijgt zeven kinderen, zes zonen en een dochter, met zilveren kettinkjes om. Haar boze schoonmoeder Matabrune laat de kinderen naar ’t bos ontvoeren om hen daar te doen doden. Zij worden echter gered en worden door een kluizenaar opgevoed. (Zij ontkomen aan de dood in het materialisme.) Als hun schuilplaats later ontdekt wordt, zendt Matabrune krijgslieden, om hen alsnog te doden, maar deze nemen hen alleen de kettinkjes af, waarop zij in zwanen veranderen. De ziel wordt dus niet, maar het lichaam wél gedood: het bindband wordt losgemaakt, het zilveren koord verbroken! – Als Matabrune verslagen is, keren de zwanen in de slotgracht terug, de kettinkjes worden hun omgehangen, en ziet: zij hernemen hun menselijke gedaante!

Ook Steiner besteedt aandacht aan ‘de zwaan’, tevens aan Lohengrin, o.a. in GA 92/196 en meer  (niet vertaald)

Zij ziet de zwaan als het beeld van de ziel op de oeleborden van oude boerderijen en op de torens der lutherse kerken,
en wijst op de verhalen van de zwanenjonkvrouwen,die in het Zwanenmeer kwamen baden, en daartoe het zwanenkleed aflegden (het zwanenwater als het vruchtwater). Nam een mens dit kleed weg, dan moesten de jonkvrouwen wel op de aarde blijven en gedroegen zich als gewone mensen en goede echtgenoten. Vonden zij echter op een dag het zwanenkleed terug in een kast, dan wiekten zij weg, voorgoed.
Het is de mens op aarde niet toegestaan, zijn zwanenkleed voortijdig uit de kast te nemen – ons huwelijk met Irtha moet ten einde toe volbracht zijn!

Dan, in weer een andere versie, draagt de witte zwaan ons terug naar Engel-land, dat al die tijd voor ons was gesloten.’

schikgodinnen

Verder wijst Uyldert ook hier op de sprookjes: van GrimmDe zes zwanen’ en van Andersen’s Eliza en de elf zwanen; hier worden de broers in zwanen veranderd, en kunnen alleen door hun zuster, op raad van een oud vrouwtje (Oerd, Anneke-Tanneke) uit de betovering worden verlost, als zij zwijgend hemden van brandnetels voor hen maakt. Die hemden zijn het lichaam, het levens-hemd dat zij weeft als Oerd’s dienares, als de m o e d e r.

De zwaan of eend als geleidevogel, als een gedaante van Oerd zelf, vinden wij weer in de eend van St. Lucia, in Lohengrin’s zwaan, die af en toe met engel wordt aangesproken, en als gedaante van alle drie de Nornen in het kinderversje van: Gontje, Bontje en Klisklasklepelklontje. Toen de mensen hun helderziendheid voor etherische gestalten verloren, kwam de witte vogel er voor in de plaats. Zo veranderde Oerd in Maria én in de ooievaar, die de kindertjes, uit het water, op aarde brengt!’

In het verhaal van De zes zwanen zit het meisje boven in een boom te spinnen (aan de levensdraden) en als de jagers des konings haar roepen om beneden te komen, werpt zij eerst haar gouden halsketting, dan haar gordel en vervolgens haar kousenband naar beneden – alle drie symbolen van het bindband!

In het sprookje van Repelsteeltje geeft het meisje de kabouter die haar een dienst bewijst, eerst haar halsketting en dan haar ring, d.i. eerst de verbinding van lichaam en ziel, en dan ook nog die van ziel en geest! Het gevolg is dan ook, dat zij haar eerstgeboren kind niet mag behouden. Want zij is haar aardse taak ontvlucht door het ontbinden van het bindband! Niet tevreden met haar bestaan als dochter van een molenaar (die het rad van het aardse leven: de horoscoop, laat draaien), wilde zij de koning (de geest) huwen, om nooit meer te hoeven spinnen . . . even lui als het meisje, dat zélf haar levensdraad brak en in de put van de onderwereld sprong om bij Vrouw Holle (Holda, Skoeld) te komen, en ook daar de rijpe appels niet van de boom wou schudden: haar karma niet aanvaarden! —

Het is interessant om de opvattingen van Uyldert te vergelijken met die van Lenz, die meer die beelden vanuit antroposofische gezichtspunten probeert de duiden. Vrouw Holle.

‘Hoevele zwanenmensen zijn er niet onder ons, bij wie het bindband niet stevig vastgebonden is aan de aardse zijde, die enkel vliegen willen in theorieën, maar niet scheppen en bouwen op aarde, met moeite en pijn!’

Zoals al opgemerkt: hoe komt Uyldert aan haar wijsheid. Ze gebruikt vele beelden om te duiden. 
Fascinerend aan de ene kant, maar raadselachtig aan de andere. Waar vinden wij nog ‘vaste voet’.

De mensen zijn, volgens haar, ‘als Tijl Uilenspiegel, dansend op het koord! Tijl was de zoon van Klaas en Anna. Klaas of Kunne Klaas rijdt door de lucht, hij heette daarvóór Wodan of Odin (Mercurius), de god van het bewustzijn, de spraak en de taal. Klaas en Tijl werden later Sinterklaas en Piet, altijd, door alle eeuwen, de Vader en de Zoon, de hemelgod en zijn afgezant op aarde. Tijl danst hoog in de lucht, wil niet incarneren – maar Anne breekt het koord, zodat Tijl in het (vrucht)water, in de sfeer der ziel, valt, waarna hij op de vaste wal (van de materie) klautert om toch op aarde te leven.’

Uyldert ziet in de fee die Doornroosje voorspelde, dat zij op haar veertiende jaar zou sterven, Holda of Skuld die de levensdraad bij de dood verbreekt die bij de geboorte door Anne of Oerd wordt vastgesnoerd. Op die dag ontmoet het meisje haar in haar torenkamertje, waar zij zit te spinnen aan de levensdraad — de prinses wil ook spinnen, maar breekt zelf de draad, en alles in het paleis van het lichaam valt in slaap.’

In de Germaanse verhalen is er sprake van een brug, de brug Bifrost. ‘De regenboogbrug die volgens Steiner op de verbinding mens-goden duidt (GA 92/121 (niet vertaald).
Voor Uyldert is die brug het bindband ‘dat aan de aardse zijde heeft losgelaten, maar aan de hemelse zijde nog vastzit, vormt de brug, waarlangs de ziel opwaarts snelt uit het lichaam. Het is de brug over de stroom der vergetelheid, de Styx, het water waar Hans en Grietje overheen werden gedragen door de geleidende eend. Het is de bifrost of Kinvadbrug, die over de afgronden der hel voert ten hemel – smal en scherp als het lemmet van een mes, dun als een haar.’

Het is de Sirath-brug der Mohammedanen, het glazen bruggetje van Anne, die het in andere richting overschrijdt, ’the Brig o’Dread, no broder than a thread’.

Wanneer Steiner over het sterven van de mens spreekt en wat daarna gebeurt, is een van aspecten dat het etherlijf na drie dagen zich heeft losgemaakt van het fysieke lichaam. De ziel moet nu eerst gelouterd worden, wat hij voor de meeste mensen als een ‘pijnlijk’ proces beschrijft. Niet voor niets geassocieerd met ‘brandend’, dus ‘hel’ en ‘vagevuur’. Om zich daarna verder te ontwikkelen.
Uyldert zegt ‘dat de afgestorvene de vierde dag na het overlijden als het bindband geheel los gemaakt is van het lichaam, een jonkvrouw ontmoet, stralend schoon óf afzichtelijk lelijk, die de gestalte is van de eigen ziel, gedurende het leven op aarde opgebouwd uit gevoelens en gedachten.

Skoeld die de zielen van de gestorvenen ontvangt, draagt de namen Holle, Holda, Hel, Berchta, Lucia of Geertruid en zij verschijnt of als een lelijke oude vrouw, of als een liefelijke engelgestalte!
Vrouw Holle zien we in het sprookje op de liefelijke hemelweide bij de gouden bron, de appelboom en de oven, waar de meisjes komen via de donkere put van de dood, waarin het meisje de spoel van haar levensdraad vallen liet. . .

Dat laat zich vergelijken met de drie Nornen die aan de voet van de Yggdrasil wonen, als vrouwen bij een put.

Sterven, of zoals ook wel gezegd wordt ‘door de poort van de dood gaan’, de (doods)rivier oversteken, de Styx, betekent vanuit de antroposofie gezien, dat je geestelijk verandert, een soort metamorfose van je bewustzijn – het vorige vergeet je, de herinnering aan het aardse verlies je. Daar word je omgeven door de geestelijke wereld en de geestelijke wezens.
Zou er een samenhang bestaan met wat Uyldert zegt over ‘de ontmoeting aan de overzijde met de jonkvrouw van de ziel?

Zij ziet in dit oude reidansje een naspel van dit drama:

Ik liep laatst op een bruggetje
en ik werd zo nat –
en ik had nog wat vergeten
maar ik wist niet wat!
Schone jonkvrouw, dans met mij!
Laat ons samen vrolijk zijn!
Laat ons samen dansen in de groene wei!

Er is meer geschreven over de Nornen en ook daar komen de namen Ambet, Wilbet en Borbet voor.

Uyldert besluit: ‘Ze staan als ’de drie heilige jonkvrouwen’ in steen uitgehouwen in menig middeleeuws kerkportaal. Toen de beelden (archetypen) van die wezenlijke krachten, die ons leven beheersen, vervaagden, werden zij met de mythe en ten slotte met de historie vermengd. Skoeld werd als Borbet en Brecht, ten slotte met Bertha met de Grote Voet: de moeder van Karel de Grote, vereenzelvigd. Deze Bertha had werkelijk een grote spreidvoet, terwijl de mythische Brecht het doodsteken: de vertikaal die zich van onderen in drieën vertakt (het omgekeerde van Anne’s geboorte-teken!) bij zich heeft, dat op een ganzevoet lijkt! Maar zij leeft voort in oude gebruiken, zoals Lucia, het meisje met de kaarsenkroon op het hoofd, dat u in Scandinavië op 13 december (vroeger op oudejaarsdag) uw ontbijt van oudejaarsbrood op bed brengt, om het sterven van de jaargod te vieren.

Zij is ook Magoggeltje, het kreupele oude vrouwtje, dat met een mandje met hemelse rozen op aarde komt, om telkens één kind uit de rij mee te lokken naar de hemelse weide! Als Moeder de Gans verschijnt ze, en als Lucia met de eend.’

Gelukkig heb je al die kennis niet nodig om met kinderen de kringspelletjes te spelen, te dansen en te zingen.
Dat er zoveel achter schuil kan gaan, ‘bewijzen’ in zekere zin de vele pogingen die er worden ondernomen om ze te verklaren.

.

Ritme, waaronder ritmen in de natuuralle artikelen

Spelalle artikelen

Peuters/kleutersalle artikelen

Vrijeschool in beeld: kleuters: alle beelden

.

3301-3107

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Algemene menskunde – voordracht 1 [1-7-2/2-2]

.

Zwarte tekst: Mellie Uyldert; in blauw: phaw

.
levenskracht
.

In haar boek ‘Verborgen wijsheid van oude rijmen‘ wijdt de schrijfster, Mellie Uyldert, een hoofdstuk aan de levensgeest.

Wie zich in de antroposofie verdiept, komt dit begrip ook bij Rudolf Steiner tegen. Hij beschrijft deze als een van de geestelijke ontwikkelingsfasen die de mens kan bereiken, wanneer hij zijn etherlijf, zijn levenskrachtenlichaam omwerkt, schoolt.
Het is niet mijn bedoeling het verschil of de overkomst tussen Steiners visie en die van Uyldert op te zoeken. De laatste legt steeds verbanden met folkloristische gebruiken: feesten, bijv. en uiteraard: de oude kinderspelen, rijmpjes en versjes.
Uyldert noemt bij wat ze beschrijft, de levensgeest ook levenskracht.

Zij ziet deze over de hele wereld aanwezig: bij het ritueel in het oerwoud, bij midwintergebruiken in bergdorpen van oud Europa en in de oogstgebruiken van de boeren.
Zij zegt dat de wetenschap deze levensgeest vegetatiedemon noemt. Die term vind je op Google nauwelijks. Ik vond wel een artikel, waarin ook iets staat over ‘de haan ‘ die Uyldert verderop noemt. De geboorte en het sterven ervan zou bij alle oude volken gevierd worden en wij komen deze tegen in volksgebruiken en kinderspelen.

In elke godsdienst zou de levensgeest zich manifesteren als bijv. de gods-zoon of de zonneheld, de gedaante van de kracht, die de Schepper van hemel en aarde uitzendt om zijn schepping te onderhouden, als levenskracht voor plant, dier en mens!

‘In de landen dicht bij de evenaar is die kracht altijd door aanwezig, laat de bomen het hele jaar door bladeren, bloemen en vruchten dragen en wordt in zijn overvloed uitgebeeld in goden met vele armen, godinnen met vele borsten, in hun uitbundige liefdesvermaken en in een fallus-verering, die bij ons, wat afgezwakt, optreedt in de vorm van gedenknaalden.’

In onze gematigde streken, is het de levensgeest die het komen en gaan van de seizoenen veroorzaakt! De levenskracht daalt in de materie af, brengt er het leven in. 
Wanneer we dit zo lezen, denk je al snel aan wat Steiner over het etherlijf zegt en hoe dit bijv. in het kind zich steeds sterker ontwikkelt, in de eerste zeven jaar de stoffelijkheid van het kind doordringend. 
De levenskracht van de aarde neemt in de lente in kracht toe, neemt steeds méér en uitbundiger vormen aan, tot zijn grootste manifestatie op de langste dag van het jaar –om daarna als kracht af te nemen en geleidelijk de levensvormen te verlaten, waarbij hij zich samentrekt in de kleinste vormen: het zaad, dat zich verbergt onder de grond; op de kortste dag heeft de levensgeest zich opgerold in het binnenste van de aarde.’

Bij Steiner komen we dit thema tegen als o.a. het ‘in slaap raken en wakker worden van de aarde.’
Een blik op folklore en volksfeesten leert ons dat het ritme van verschijnen en verdwijnen voor de eenvoudig levende mens die zoveel meer met de natuur verbonden was dan wij nu, letterlijk van levensbelang was. Je ziet aan alles dat de mens vanuit die verbondenheid, van de vroegste af, verering, dankbaarheid e.d. tot uitdrukking wilde brengen en daarvoor riep het vormen in leven, rituelen, heilige handelingen, die juist op die keer- en knooppunten van dat ritme, uitgevoerd worden. Dat ‘van en voor de natuur’ wordt later, als dat directe meebeleven steeds meer verloren gaat, een traditie, waarmee het een deel van de cultuur wordt.
Die vaste punten van het jaar werden ‘aparte’ dagen, dus anders dan de gewone dagen: heilige dagen, de ‘holy days’ (waarvan het woord holiday (= vakantie) komt. Feestdagen, feestnamen, zoals we dat nu nog steeds hebben bij kerst-feest, paas-feest, enz.  Ook op de vrijescholen spreken we over Michaëlsfeest, Sint-Jansfeest enz.
Feesttijden waren/zijn: ‘de langste en de kortste dag van het jaar en daar tussenin de evenwichtspunten: voorjaars- en najaars-dag-en-nacht-evening (21 maart en 21 sept.), als de dag en de nacht even lang zijn’.
Waar vier seizoenen aangetroffen worden, drukte men die seizoenen uit door bijv. het rad met vier spaken, dat horizontaal werd opgehangen, met vier kaarsen.
Wij moeten hier denken aan de ‘adventskrans’ of een jaar- of kerstkrans.

‘Midwinter’ is zeker in Overijssel nog een begrip en volgens Uyldert begon daarmee de nieuwe jaarronde: op de kortste dag, 21 december, als de winter begint. Dan is volgens haar ‘de levensgeest, de  j a a r g o d  op ons noordelijk halfrond het verst weg getrokken uit de materie. Hij heeft zijn jaarreis voltooid en is naar zijn vader: de scheppende zonnegod, terug gegaan (het binnenste der aarde is analoog met het binnenste van het zonnestelsel).’

In vele artikelen op deze blog die over de jaarfeesten gaan, wordt de natuur beschreven waarin zo’n jaarfeest valt. Mens en natuur waren veel sterker met elkaar verbonden dan nu.
In de winter overheersen de doodskrachten: veel bomen en struiken zijn kaal; restanten van bloeiende planten staan er vergaan bij; de zon – de brenger van het leven – schijnt zwak en zendt maar weinig licht en warmte naar de aarde. Alsof de duisternis een wolf is waartegen zij niet op kan! Voor de mens kon dit honger en kou betekenen: godverlatenheid bijna. Maar dan keert de zon terug! In de materie komt weer leven, er is hoop en….dankbaarheid. 
De stadsmens met zijn kunstlicht en kunstwarmte en geconserveerd voedsel kan dat nauwelijks meer aanvoelen. Maar het blijft een groots gebeuren: die terugkeer van licht en kracht, die genadige uitzending van een nieuwe godszoon, een nieuwe jaargod, door de vaderlijke schepper! Van de oudste tijden af heeft de mens in zijn vreugde en dankbaarheid dat gebeuren gevierd als een feest, het grootste feest van het jaar!’

Dan is er sprake van ‘de moedernacht’, waarin de levensgeest in zijn nieuwe jaargedaante geboren werd.’
Ook Steiner sprak over de 12 heilige nachten, in samenhang met het ‘Droomlied van Olaf Ästeson‘. Ook Uyldert noemt ze als deel van de j o e l-tijd die zij laat duren van 5 december tot 6 januari: van Sinterklaas tot Driekoningen, werd en wordt feest gevierd met zingen en dansen, met rijkelijk eten en drinken in versierde woningen, waar ook de verlovingen plaatsvinden, en dat alles vol zinnebeelden van levenskracht (rood), vruchtbaarheid (de marsepeinen varkentjes en de nieuwjaarsvarkentjes), licht (de kaarsen en de kerstboom), van de jaarronde (krans en kromstaf) en van de liefde (harten), die zich wegschenkt, zoals de geest zich wegschenkt aan de materie.’

Als het oude jaar ten einde loopt en het nieuwe zich aandient zien we in de symboliek de oude man, de grijsaard met baard en zeis en de nieuwe als een baby.

De jaargod werd in Noord- en Midden-Europa O e i  genoemd. Hij was de zoon van alvader Odin, ook Wodan genoemd, die op zijn witte paard Sleipnir door de lucht reed. Ook Oei reed door de lucht en wierp door de rookgaten van de boerenhuizen – de oeigaten – zaad, vol van belofte, daar zouden de latere pepernoten aan doen herinneren.
Oei had meerdere namen: Nöth, of Tyr en zijn gezicht was zwart. Hij vertelde zijn vader wat hij door het ‘oeigat’ had gezien.
Wat onze sinterklaasachtergronden betreft, is interessant dat Wodan later ‘Kunne Klaas’ genoemd wordt. Hier zien we een verband tussen Sinterklaas en Zwarte Piet (en dit is opnieuw een aanwijzing dat Zwarte Piet niets met ‘racisme’ te maken heeft.
Oei werd later ook Tyl genoemd en deze
leefde voort in de volksverbeelding als Tyl Uylenspiegel, wiens moeder Anne heette! De zonnegod en de maangodin brengen samen de jaargod van de aarde voort!’
Uyldert noemt met name dat Tyl op een koord in de lucht danst, in het water valt en op de vaste wal kruipt. Ze ziet daarin de levensgeest die door de ‘sfeer van de geest (lucht), van de ziel (water en van het lichaam (aarde) bij de mensen en in de planten- en dierenwereld komt om er met zijn wonderbaarlijke kracht alle levensverschijnselen te wekken!

Tijl of Tyl zou dus de midwintergedaante van de levensgeest zijn, die het ene jaar scheidt van het andere. Uyldert noemt nu het wapen van de Vlaamse familie Tyl waarin twee tegen elkaar aan staande halve cirkels te zien zijn die door een pijl worden gescheiden, het oeroude teken voor de jaarwisseling, dat ook voortleeft in de Engelse term Xmas (de geschreven vorm van de X bestaat uit twee halve cirkels).

Steiner beschrijft dat de ontwikkelingsgang van de mensheid een ontwikkelingsgang van het bewustzijn is. Bij het ‘vroege’ bewustzijn hoort het leven ‘in of met (ver)beeld(en). In de loop van deze ontwikkeling gaat dat vermogen verloren, zoals ook het bewustzijn van het kleine kind dat vrijwel alles gelooft, metamorfoseert naar het bewustzijn van de kritische, zich afvragende volwassene.
Ook Uyldert noemt dit verschijnsel dat bij haar tot gevolg heeft dat bijv. ‘de
traditionele gestalte van vader Klaas zich vermengt met die van een historische persoon: de heilige Nicolaas, bisschop van Myra.’
De vurige levenskracht is gebleven in zijn tabberd. Ook de Kerstman, Father Christmas, le Père Noël, de Weihnachtsmann – allen dragen de rode mantel. ‘Zij zijn dezelfde figuur!
De Vader en de Zoon zouden bij ons geworden zijn tot Sint en Piet. Dat Piet een roe bij zich heeft – van berkentakken! – is niet om te straffen, maar om op jonge mensen de levenskracht over te brengen door ze met die roe aan te raken. Hij is ook een ‘verbinder’ want hij brengt de harde koeken met suikerklontjes mee: de  hijlikmaker geheten, dat is: huwelijksmaker, want nu worden de verlovingen immers gevierd!’

Het is begrijpelijk dat Mellie Uyldert de levensgeest – wij zouden eerder zeggen ‘de levenskrachten’ ziet in de plantaardige natuur, in zaden, bollen enz. Daar bevindt zich die onzichtbare kracht die in staat is uit een beukennootje een reusachtige beuk te laten ontstaan. Vanaf dat de zonnewarmte weer sterker wordt, komt het groeiproces op gang. Uyldert verbindt de openbaring van die kracht aan het Driekoningenfeest, m.n. aan het brood met de boon – zij noemt hem ‘de heilige boon’, de eerste boon die gegeten mag worden na Moedernacht.

In vele streken – en dat niet alleen in Nederland – zijn tradities bewaard gebleven die weliswaar gedurende de jaren veranderingen hebben ondergaan, maar er is altijd wel een kern te ontdekken van een bepaalde symboliek. Uyldert noemt bijv. de ‘erwtenbeer’ een uitbeelding van de levensgeest zoals hij huist in een bepaald gewas! In de carnavalsoptochten verschijnt hij in allerlei gedaanten.

Wanneer je via een zoekmachine op zoek gaat, kom je van alles tegen wat Uyldert in haar artikel ook beschrijft. zoals: ‘de erwtenbeer‘.

In Selma Lagerlöfs verhaal ‘Voddenlars zoekt het kerstkindje’ wordt gezegd dat het stro van de laatste korenschoof, die niet gedorst is, als joel-traktatie voor de vogels buiten wordt gezet. Uyldert: Het wordt februari en maart en de boer gaat ploegen en zaaien. Nu schakelt hij de oude gedaante van de levensgeest aan de nieuwe: men heeft nl. in Scandinavië van dat stro waarin de levensgeest zich, als in zijn laatste schuilplaats, heet teruggetrokken te hebben, een diervorm gemaakt, een bok van stro, de zgn. joelbok, die gedurende de joeltijd in de huiskamer heeft gestaan: de levensgeest mocht alles meevieren! Nu trekt men die strooien bok uit elkaar en begraaft dit stro op de vier hoeken van de akker, alvorens men gaat zaaien. De levensgeest is weer op het veld en kan zijn intrek gaan nemen in het ontkiemende graan!
We komen dan de naam Al tegen, i.p.v. Oei, ‘
de stemming van het lichtere seizoen ‘.
Steeds uitbundiger botten de planten uit: de levenskracht vertoont zich in het frisse groen! Bij dit nieuwe voelde men a.h.w. de drang tot vernieuwing: alles weer fris: schoonmaak, reiniging, ook van het lichaam (de vastentijd!) In oude tijden deed men dat plechtig, om de levensgeest dankbaar op te nemen in het gereinigde lichaam: zwijgend dronk men te middernacht, bij een bron, de verse berkenmede. En de mensen trokken naar de woudheilige, waar de priester over het hoofd van een onvruchtbare vrouw een verse graszode wierp, om haar aldus de kracht van de levensgeest mede te delen.’

Uyldert spreekt over de ‘enclosure‘. Ze vertelt dat op dit afgebakende veld zich geen mens mocht vertonen, ‘omdat daar de levensgeest woonde, die, met zijn ontzaglijke kracht, gevaarlijk was om door een gewoon mens te worden aangezien!’
We kennen nog gebruiken bij oude volken waarbij een man a.h.w. ‘bezeten’ is – door de levensgeest – en hij danst, gemaskerd en onherkenbaar uitgedost – voor het volk, als een manifestatie van de godszoon.’
O.a. totemdieren zouden door de levensgeest in bescherming worden genomen: ze mochten nooit gedood, ze werden als heilig beschouwd en je ziet ze terug als beschermers van een stam of familie, afgebeeld op een familiewapen.

Uyldert brengt de geit i.v.m. ‘wijsheid’, de god van de wijsheid zou bij de oude Grieken in de geit hebben geleefd. Later werd hij de menselijke gestalte van Pallas Athena die weleens met een geit wordt afgebeeld. ‘De oude wijze geit’ brengt Uyldert in verband met de priesters die in de tempel heilige geiten hielden.

Bij ons zou het de haan zijn waarin de levensgeest graag zijn intrek nam. Dat hij ’s morgens als eerst op de opkomende zon reageert, komt volgens haar omdat de haan een over-elektrisch dier is en daardoor de eerste elektrische trillingen die de zon in de atmosfeer zendt, opvangt. Zijn jubelend gekraai is een uiting van zijn elektrisch overschot. 

‘De priester hoedde op het afgesloten veld de heilige haan, die in de overlevering éénpotig genoemd wordt, omdat al wat tot de hogere sfeer van de eenheid behoort (daar waar geen geslacht is en geen goed-en-kwaad) als eenbenig wordt voorgesteld. Een overblijfsel uit de tijd van zulke haanheiligdommen is het versje:

Moeder, wat naai je daar?
Vaders hemd.
Waar is vader?
In de tuin.
Mag ik er even heengaan?
Nee, want er is een haan met één poot,
als je hem jaagt, dan gaat hij dood.
Moeder, de klokken luiden!
Wat heeft dat te beduiden?
Ach, hij is dood, de haan met één poot!

Was een heilig dier dood, dan werd het door de priesters opgegeten. Zo kon het dat een dier dat men zag als de laatste woning van de levensgeest bij het oogstmaal werd opgegeten: bijv. een os of een zwijn. Daarbij zou men zijn kracht in zich opnemen: een heilig maal.
In andere streken zijn het weer andere dieren, in de tropen bijv, een tijger of een leeuw.
Uyldert noem daarbij ook eten van mensen: de edele organen verkregen door het koppensnellen.
Niet alles werd opgegeten. Een deel werd bewaard en ingezouten. Brak het voorjaar aan dan werd dit deel plechtig opgegeten door de zaaiers voordat zij naar de akkers gingen.

Aan het begin van het nieuwe landbouwjaar werd de levensgeest rondgedragen door velden en akkers en weiden ‘om het gewas en het vee zijn kracht mee te delen.
Dat zou de veldgang verklaren, waarbij men een graanschoof of een roede van berkentakken of een brood met zich meedroeg.
De kerk zou deze veldgang later tot processie hebben gemaakt.
Er moet een diepe dankbaarheid voor de levensgeest hebben bestaan in het besef dat deze het is die met zijn levenskracht in het graan woont. Men zong liederen en richtte versierde bomen op: de levensboom met de jaarkrans. Deze traditie is er op sommige plaatsen nog, m.n. met Pasen en Pinksteren, o.a. in Denekamp: paasstaak, En niet te vergeten: de meiboom. ‘In de nacht voor één mei zetten de jongemannen een bloeiende tak onder het raam van hun liefste: zij bieden haar hun levenskracht aan!
Daaraan herinnert het liedje:

Schoon lieveken, waar waardet gij, den eersten meiennacht?
Dat gij mij genen meie bracht?’

Uyldert verklaart in verband hiermee het ontstaan van het kinderspel ‘zakdoekje leggen’

‘Ook werd (bijvoorbeeld op de paasweide bij Arnhem) door de jongemannen een ritueel spel gedaan, waarbij zij een kring vormen als ’enclosure’, waarbij echter de levensgeest of zijn priester achter de jongens om gaat en hem met een graszode of berkentak aanraakt, om hun zijn kracht mee te delen. Degene die aldus is opgeladen loopt de priester achterna, maar als hij niet tijdig de lading terug kan geven door aanraking, moet hij de priester opvolgen. Dit spel, in ietwat gewijzigde vorm, met een zakdoek in plaats van een graszode, spelen onze kinderen nog altijd als ‘Zakdoekje leggen’!

Die levenskracht wordt door alle priesters over de hele wereld – zij noemt de Dalai lama en de paus, uitgedeeld wanneer zij de zegen geven,eventueel met een kwast!’
Het zou om dezelfde kracht gaan als die ‘de opperpriester overbrengt op de vorst bij de kroning of zalving! De kroon zelf beeldt de instroming van gouden zonnekracht door de kruin van de vorst, uit.’

Bij de kroning ontvingen de Europese vorsten een bepaalde geneeskracht die zij door handoplegging door konden geven. Het volk – dat was hun taak – moest kracht en voorspoed ontvangen. Wanneer er hongersnood, oorlog of ander onheil – epidemieën – over het volk kwam, was dat te wijten aan de vorst. Een Deense koning, Knut, die de voorspoed niet kon doorgeven, werd omgebracht.
Uyldert ziet deze handoplegging terugkomen in spelletjes als ‘de tik’.
Dat velen alleen een gekroonde of gezalfde vorst als leider willen en niet een president, zou hier zijn oorsprong vinden.

Op de vrijescholen waar Palmpasen wordt gevierd, prijkt de broodhaan op de palmpaasstok en kan worden gezien als het heilige dier en drager van de kracht van de levensgeest.
Wat ‘zakdoekje leggen’ betreft, komt hij in Vlaanderen voor als ‘de kok’, le cocq

‘Ei kok een ei, de kok zal leggen . . .’

In Vlaanderen brengt de levensgeest als haan eieren rond. Bij ons doet de paashaas dat. In oude godsdiensten zou dit dier een sterk verband hebben met de maan, al bij de oude Egyptenaren.,want het is de maankracht vooral, die, in samenwerking met de kracht van de zon, in het voorjaar de planten doet ontkiemen en uitbotten en de eieren laat leggen, immers de maankracht bouwt de stoffelijke lichamen op naar het etherisch patroon van de erfmassa.’

Pasen is een oeroud feest, historisch de uittocht van het joodse volk uit Egypte,  maar het tijdstip in het jaar waarop dit valt, is in het ritme van het jaar iets speciaals: Pasen wordt gevierd op de eerste zondag na de eerste volle maan na de voorjaars-dag-en-nacht-evening op 21 maart: ‘de dag van de zon, verenigd met de gloriedag van de maan, tezamen het dichtst bij dat punt liggend, waarop er evenwicht is tussen excarnatie en incarnatie, tussen abstractie en concretie, en waarna de concretie en de incarnatie gaan toenemen en de overhand krijgen tot aan de langste dag!’

‘Bij vele volken wordt de geboorte van de godszoon eerst nu gevierd, met Pasen, en de opstanding uit het graf is ermee analoog, want nu komt de plant bóven de grond uit, nadat op midwinter het zaad was gaan kiemen. In dat eerste kwartaal was de abstractie nog groter dan de concretie en bleef het leven nog in het verborgene. In Italiaanse dorpjes wordt op Goede Vrijdag een kruisbeeld naar een spelonk gedragen, dat op paaszondag met gejubel daar vandaan wordt gehaald, want, zo zegt de eenvoudige bevolking: als Christus niet opstaat, hebben wij van ’t jaar geen brood! Deze mensen begrijpen nog de wezenlijke betekenis van Christus als levensgeest, aanwezig in het brood, dat daarom zélf en in wézen heilig is! Zo zagen het ook de Manichaeërs in de derde eeuw van onze jaartelling, die spraken van ’Jezus patibilis’: de in de materie lijdende levensgeest, die zich ’s zomers aan de mensheid wegschenkt om haar te voeden!’

Mellie Uyldert heeft veel verteld over de oude kinderspelen. How frequent die nog in kleuterklassen worden gespeeld, weet ik niet, behalve dan dat ze op vrijescholen nog altijd gebruikt worden, mede om deze bewust of onbewust aanwezig kennis over de levensgeest.

‘De levensgeest gaat om, en doet dit nog in zo menig van ritueel tot kinderspel geworden oud dansje, zoals bij de Springer in het Veld:

’k Moet dwalen, ’k moet dwalen,
langs bergen en door dalen –
daar kwam een kleine springer in het veld,
hij zwaaide met zijn arm, hij stampte met zijn voet –
Kom, wij willen dansen gaan, dansen gaan,
en de anderen moeten blijven staan.

De levensgeest – hier de springer – geeft zijn levenskracht aan iemand die uitverkoren is en met hem moet dansen.

Bij Jan Huygen zit de levensgeest in de ton (moeten we daarbij denken aan het stamlid in de ‘enclosure’? (Zie boven). De levensgeest is zo sterk dat de dansers ten slotte ‘verlamd door zijn sterke uitstraling’ op de grond vallen.

De levensgeest verdeelt zich nu in vele gedaanten, voor elk gewas en elke diersoort één, zou men kunnen zeggen. In de rogge woont hij als de roggewolf, in de boekweit als de koekeloeren-haan, enzovoort. Als op midzomer, de langste dag, de laatste veldgang is gehouden, is ook de laatste uitdeling van levenskracht zichtbaar in het zgn. sint-janslot; het laatste uitlopen van een boomblad. Dan duurt het niet lang meer of de oogst begint, en bij het maaien van het graan meent het boerenvolk, dat het de levensgeest nu verjaagt uit zijn woning in ’t gewas, zodat hij moet vluchten in de laatste schoof op het land! Daarom wordt die met linten versierd en in triomf op de laatste kar mee naar huis gereden en in ere gehouden! – In het dierenrijk, met name bij het vee, wordt de oogsthaan of de oogstos gedood en genuttigd, met dank aan de levensgeest!

Niet alleen wordt de levensgeest gezien als mannelijk, hij! komt ook voor in een vrouwelijke gedaante. Uyldert ziet haar in de gestalte van Irhta of Hertha aanwezig, in Moeder Aarde. Deze is dan weer de bruid van de hemelse levensgeest, van de zon. De godszoon is dan het kind van beide.
Ze verschijnt ook in de Pinksterbruid, de Pinksterblom, zij is mooi versierd met een kroon, ze wordt rondgedragen en aan het eind van de dag geëerd met een vuur: het pinkstervuur of midzomervuur. De bloeiende aarde, gevierd op de dag  ‘die het toppunt van levensmanifestatie in vormenovervloed is, het hoogtepunt der concretie, die na deze dag gaat afnemen, om bij de najaars-dag-en-nacht-evening aan de abstractie gelijk te zijn geworden.

Uyldert ziet in Sint-Joris of Sint-Michaël de gedaante die rond 21 september de levensgeest heeft aangenomen. De draak wordt verslagen: de geest verlaat de materie die daardoor sterft. 
De vrouwelijke vorm van de levensgeest is al ten hemel gevaren (Maria Hemelvaart op 15 augustus) ennu zien wij nog in allerlei landen een stervensritueel vieren. Rond de Middellandse Zee, waar men in het voorjaar ter ere van de wedergeboorte van de jonge Adonis of Attis of Thammuz feestvierde met mandjes met jonge slaplantjes, worden nu vrouwenfeesten gehouden, zoals de oud-Griekse Thesmophoria, waarbij varkentjes (vruchtbaarheidssymbool en totemdier) in een ravijn worden geworpen. Persephone moet nu de aardoppervlakte verlaten en in de onderwereld afdalen voor 4 maanden. Een overblijfsel van zo’n vrouwenritueel vinden wij nog in het kinderspel van Kleine Anna, die ter dood gebracht moet worden:

Kleine Anna zat laatst op enen steen,
daar zat zij zo te wenen!
Daar kwam de boze jagersman,
die hakte haar het hoofdje af –
nu gaan wij haar begraven!

Nu de mens, in een nieuwe cultuurfase, weer iets gaat beseffen van dit ritme van de natuur, dat ons allen voedt en draagt, en van de levensgeest, wonend in alle levende wezens, verschijnen haar moderne gedaanten: de bloemenkoningin, kersenkoningin, heidekoningin, enzovoort!

Ofschoon nog meest onbewust, begint het besef door te dringen, dat alle godsdienst een uitdrukking is van dat wat werkelijk alles: natuur en mens, beweegt en doet leven; van die kracht, die alle levensvormen verschijnen doet en verdwijnen om ze in steeds fijner vorm te herscheppen, de kracht van de éne levensgeest, onder talloze namen bekend en bejubeld, de kracht waaruit wij allen leven, bewegen en zijn!’

.

Rudolf Steiner: Algemene menskunde voordracht 1: alle artikelen

Rudolf Steiner: Algemene menskunde: alle artikelen

Ritme, waaronder ritmen in de natuur: alle artikelen

Jaarfeesten, waaronder Michaël, Pasen, Pinksteren: alle artikelen

.

2878-2699

.

.

.