VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/7)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.
BROERTJE EN ZUSJE

In het dagelijks even kennen we de ‘broertjes en de zusjes’ die in een familie bij elkaar wonen en lief en leed delen, daar een stukje van hun levenslot voltrekkend.

Maar ook ín de mensen wonen ‘broertje en zusje’; wezenlijke krachten die naast en met elkaar werkzaam zijn en die in de groei, bouwend aan de mens werken. We kunnen die krachten enerzijds als ‘vrouwelijk’ kwalificeren als we kijken naar de gevoelskanten van de ziel en als ‘mannelijk’ als het om de kwaliteiten van wil en geest gaat. 

Komen broertje en zusje in sprookjes voor en zijn ze allebei nog kind, dan beleven we in hen de nog jonge, onrijpe wilskracht samen met de groeiende, naïeve ziel. 
Als ze ‘weeskinderen’ zijn en ook een ‘boze stiefmoeder’ hebben, kunnen we proeven dat het proces van rijper worden niet zonder hindernissen verloopt. Want als ‘vader’ en ‘moeder’ gestorven zijn, is er geen oude geestelijke ervaring meer aanwezig en de moederbodem van de ziel biedt geen bescherming meer. Dan overheerst de verharde materialistische ziel, de ‘verstijfde’ ziel’ – de stiefmoeder. Zij probeert de totale mens te beïnvloeden, bestrijdt het goede en volgt het kwaad. En de krachten die naar het goede en het ware streven, moeten het zelf doen, zich losmaken van haar en hun ontwikkelingsweg gaan. In het sprookje staat dat zo:

Broertje nam zijn zusje bij de hand en sprak: ‘Sinds onze moeder dood is hebben wij geen goed ogenblik meer gekend; onze stiefmoeder geeft ons alle dagen slaag en als wij bij haar komen trapt zij ons het huis uit. De harde broodkorsten die overblijven zijn ons voedsel en het hondje onder de tafel heeft het nog beter, dat werpt ze dikwijls een lekker hapje toe. Het is gewoon verschrikkelijk! – als onze moeder dat eens wist! Kom, laten wij samen de wijde wereld ingaan.’ Zij liepen de hele dag over weiden, velden en stenige paden en als het regende sprak het meisje: ‘God en onze harten, zij schreien tezamen!’ ’s Avonds kwamen zij in een groot bos en waren zo moe van honger en ellende en van de lange tocht dat zij in een holle boom gingen zitten en in slaap vielen.

Het Duitse woord voor bos, woud is Wald, dat hangt samen met ‘Waldung, Walle’, waar we ons woord ‘wal = muur’ nog in herkennen. De boerderijen waren omgeven door een ‘wal’ en daarachter begon het Wald. Binnen de ‘Walle’ was je beschermd, daarbuiten lag het gebied vol van gevaren. Daar moest je wel je weg kunnen vinden; je kon die echter ook verliezen en verdwalen. Dan dreigden de wilde dieren, ook rovers en ander gespuis. 
Maar er woonde ook een wijze vrouw, een zieneres of ook de vrome kluizenaar. Ook zijn er volop levenskrachten die kunnen verkwikken, sterkte en gezondheid geven. Ze kunnen er ook woekeren. Er is ook het geheimzinnige, schemerige gebied waar je de bomen hoort ruisen of knarsen en dat wekt in de mens (bange) voorgevoelens of angst. 
Het bos werd symbool voor het innerlijk zoeken en verdwalen dat iedereen mee moet maken; soms is het uitzichtloos, maar ook voel je als een soort drang dat je een doel wil vinden. 
Ook de Graalsburcht is door een bos omsloten van ‘zestig mijlen’ ver.

Dante schetst in zijn ‘Goddelijke Komedie’ het bos als het sfeergebied van de geheimzinnigheid waar je doorheen moet.

Wanneer kinderen veel over ‘bos’ dromen dat hen beangstigt, hebben ze volgens Lenz meer sturing en leiding nodig; je moet vertellen en hen geestelijk bezighouden omdat hun eigen vitaliteit hun parten speelt en ze weten geen uitweg te vinden.

Het sprookje gaat verder:

Toen zij de volgende morgen wakker werden stond de zon al hoog aan de hemel en scheen warm in de boom. Toen sprak het broertje: ‘Zusje, ik heb dorst; als ik een bronnetje wist zou ik erheen gaan en wat drinken; ik geloof dat ik water hoor ruisen.’ Broertje stond op en nam zusje bij de hand om het bronnetje te gaan zoeken. De boze stiefmoeder was echter een heks en zij had wel gezien dat de beide kinderen weggelopen waren; zij was hen heimelijk achterna geslopen zoals heksen dat doen en zij had alle bronnen in het bos betoverd. Toen de kinderen nu een bron vonden waarvan het water glinsterend over de stenen sprong, wilde broertje drinken, maar het zusje hoorde in het ruisen de woorden: ‘Wie uit mij drinkt wordt een tijger. Wie uit mij drinkt wordt een tijger.’ Toen riep het zusje: ‘Drink alsjeblieft niet, broertje, drink niet, anders word je een wild dier en dan verscheur je mij.’ Het broertje dronk niet ofschoon hij erge dorst had en sprak: ‘Ik zal tot de volgende bron wachten.’ Toen zij bij het tweede bronnetje kwamen hoorde het zusje hoe ook hieruit de woorden klonken: ‘Wie uit mij drinkt wordt een wolf; wie uit mij drinkt wordt een wolf.’ Toen riep het zusje: ‘Broertje, drink alsjeblieft niet, anders word je een wolf, en dan verslind je mij.’ Het broertje dronk niet en sprak: ‘Ik zal wachten tot wij bij de volgende bron komen maar dan moet ik drinken, je kunt zeggen wat je wilt, ik heb veel te veel dorst.’ En toen zij bij het derde bronnetje kwamen hoorde het zusje in het ruisen de woorden: ‘Wie uit mij drinkt wordt een ree, wie uit mij drinkt wordt een ree.’ Het zusje sprak: ‘O, broertje, drink alsjeblieft niet, drink niet, anders word je een ree en dan loop je van mij weg.’ Maar het broertje was al bij de bron neergeknield, had zich voorovergebogen en van het water gedronken en toen de eerste druppels zijn lippen hadden beroerd lag hij daar als een reekalfje.

Je kindertijd ontgroeien, betekent dat je voortdurend bewuster wordt, wakkerder. In je prille menszijn leef je nog slapend, dromend. Maar je komt steeds wakkerder in de wereld te staan en dat steeds langer per dag. En dat ‘wakker’ is over het algemeen ‘denkend’. 
In het sprookje staat er dan: ‘De zon staat hoog aan de hemel’.
De hele mensheid is door zo’n proces van ‘wakker worden’ gegaan en het kind doet dat ook. 
De dromende tijd, de tijd van het droombewustzijn waarin nog de wijsheid zich kon openbaren, loopt ten einde. De mens moet nu denkend zijn weg vinden. Nu ontwaakt in het wilsleven een bepaald begeren naar kennis: ‘dorst’ ontstaat. En men wil ‘bronnen’ vinden. Men wil ‘scheppend’ worden en in een nieuw levenselement ‘duiken’. De dorst naar het bestaan brandt in het wilsleven. 
Maar de stiefmoeder is ook naar het bos gekomen en sluipt als een heks langs de bronnen: alles wat nieuw scheppend is, wil zij in de oude betovering houden. Maar ‘de wil’ die nog niet veredeld is, maar nog jong en onstuimig, wil verder. Het innige van de ziel is nauwelijks in staat hem te beteugelen. De ziel hoort wel de waarschuwing: ‘Wie uit mij drinkt, wordt een tijger.’
Als we zeggen: ‘Ik kan niet meer (iets willen), ik voel me gespleten, verscheurd, dan drukt de taal hiermee uit dat de ziel niet op kan tegen het drammerige wilsleven. Het sprookje waarschuwt daarvoor: ‘Drink niet, broertje, anders word je een wild dier en verscheur je mij. De wil kan niet aan dit gevaar ontkomen, als de ziel hem daarvoor niet behoedt. 

De Grieken schetsten een bepaald positief beeld hiervan door hun god Dionysos eerst een panter en later de tijger als symbool gaven, ook de god Bacchus kleedden ze met een tijgervel en lieten hem op een wagen rijden die door tijgers getrokken werd. 
Dionysos laat de goddelijke kracht zien die bij de Ik-wording actief is. De bloedskrachten van de stam en ook van de stadsgemeenschap moesten losgemaakt worden van het zich ontwikkelende bewustzijn. Het Ik moest op zichzelf komen te staan. Dat proces werd in Griekenland nog als een soort roes beleefd. Zoets kennen we ook wel bij onze kinderen die volwassen worden. 
Intussen heeft de mensheid een vorm van individualiteit ontwikkeld en wat een noodzakelijke bevrijding en vooruitgang is, kan ook weer een gevaar worden. De wereld kent dan geen grenzen, je zou alles willen wat er kan, je bent vrij! Maar ook dit kan een roes zijn die je meesleept, die je uiteindelijk weer verscheurt. Dan kan de wil zich niet concentreren, er is geen bezinning op het eigen handelen en dat verdeelt de ziel.

De wolf laat weer een andere kant zien. het zusje zegt: ‘Broertje drink niet, anders word je een wolf en dan verslind je me.’

De taal schildert het heel precies. Vreten is opslokken. De wolf is het beeld van ‘wat opslokt.’ Het menselijke opslokt, zodat bijv. list en bedrog, leugen en laster de boventoon gaan voeren.

De Germanen noemen dit in hun mythologie de Fenriswolf. de Bijbel noemt hem Satan. 

De ene bron is de verleiding van de ‘roes’, van wat de wil meeneemt in een luciferisch losmaken van de wil van de werkelijkheid – wij kunnen ons niet meer concentreren, we verliezen onze kern, ons Ik. 
De tweede bron verlamt onze wil die zich verliest in egoïstische begeerte, in onwaarheid en verwarring. 
De ziel is nog steeds bij machte de wil daarvoor te behoeden, maar niet meer voor de derde keer: de wil ‘verdierlijkt’. 

Wanneer in het sprookje de menselijke gestalte een dier wordt, betekent dit een wegzinken in een animale toestand. 
In wezen kan de menselijke wil geduldig zijn, tot inzicht leiden, open staan voor geestelijke kennis, tot ontwikkeling komen. Nu wordt deze driftmatig, dof en kan niets meer leren. Een bok wil met zijn kop door de muur. Wordt de wil een reebokje, dan komt het accent op ‘ree’ te liggen, wat betekent dat hij zwalkend wordt, onvast en vluchtig, dat hij niet bij zichzelf is, maar overal om hem heen  snuffelt en proeft. 

Mensen die hun wil niet beheersen, overal iets zoeken wat een prikkel is voor hun geest, maar nergens echt bij stil blijven staan, lijken op de ree.
In het Russische sprookje wordt voor dit ‘wilsbederf’ – het Duits heeft ‘Verbockung’ het symbool van de ram gekozen. 
Op deze manier worden de verschillende wilseigenschappen duidelijk gekarakteriseerd.

Nu weende het zusje over het arme betoverde broertje en het reetje schreide ook en zat heel bedroefd naast haar. Tenslotte sprak het meisje: ‘Wees stil, lief reetje, ik zal je nooit verlaten.’ Toen deed zij haar gouden kousenband af en bond die om de hals van het reetje, sneed biezen en vlocht daar een zacht koord van. Daar bond zij het diertje mee vast en zij leidde het steeds dieper het bos in. En toen zij lang, heel lang gelopen hadden kwamen zij eindelijk bij een huisje; het meisje keek naar binnen en omdat het leeg was dacht zij: Hier kunnen wij blijven wonen. Toen zocht zij voor het reetje wat bladeren en mos om een zacht leger van te maken en iedere morgen ging zij er op uit om wortels, bessen en noten te vergaren en voor het reetje bracht zij mals gras mee dat het uit haar hand at; het was tevreden en speelde om haar heen. ’s Avonds, als het zusje moe was en haar gebed gezegd had legde zij haar hoofd op de rug van het reekalf – dat was haar kussen waarop zij zacht insliep. Als het broertje maar een mensengedaante had gehad, zou het een heerlijk leven geweest zijn.

Ons sprookje laat op zo’n verrassende manier zien hoe de ziel de dolende wil zoekt te beteugelen. Ze gebruikt een gouden kousenband, vlecht een biezen koord en leidt de wil. In de leiding zit wijsheid (goud). De gouden kousenband zal sommige kenners van de symbolentaal ooit wel verstolen hebben doen glimlachen. Maar daar zit meer achter dan je zo zou zeggen. 
In 1348 werd door koning Edward 111 de Orde van de Kousenband gesticht. Op een bal van de koning had de gravin van Salisbury haar kousenband verloren. De koning raapte die op en sprak: ‘Honni soit qui mal y pense!’ – ‘Schande over hem die er kwaad van denkt!’ En hij richtte de Orde van de Kousenband op, de hoogste in Engeland. Maar het ging bij de uitroep van de koning en de gevolgen daarvan niet om een gewone kousenband van de Lady, dat kan iedereen wel bedenken. De kousenband van de dame was het geheime ordeteken van een loge die het esoterische weten van Arthur en de tafelronde behoedde. 
En de gouden kousenband wil zeggen: wie de wijsheid van een esoterisch weten bezit, kan daarmee zijn driftmatige wil beteugelen en leiden.

Waar we een huisje vinden dat bewoond gaat worden, in de droom zowel als in het sprookje, wordt erop gewezen dat het ‘huis van het lichaam’ intensiever wordt waargenomen, dat men meer ‘tot zichzelf’ komt. Men wordt ‘huiselijk’. De wil en ziel ‘wonen’ nu innig samen. ‘ ’s avonds’ wanneer het zusje het gebed heeft gezegd, legt ze haar hoofd op de rug van het reekalfje waarop ze zacht in slaap valt – kan er een treffender beeld gegeven worden voor deze innige tweeheid: de naar buiten willende wil die tot rust komt onder de hoede van de ziel? 
De schilder Kaulbach heeft het geschilderd. Misschien wel een prachtig motief voor de kinderkamer waar nu vaak karikaturale platen hangen van micky-mouse-achtige figuren. 

Maar de ziel weet ook heel goed dat ze de wil overdag los moet laten. Alleen door deze te kluisteren en te beteugelen kan deze zichzelf niet bewijzen. Hij moet actief zijn in de uiterlijke zintuigwereld en ’s avonds weer thuiskomen in de stilte. Je wordt niet zelfstandig wanneer de wil niet ongebonden van de vrijheid mag genieten. Maar dat blijft gevaarlijk!

Lange tijd waren zij zo alleen in de wildernis. Toen gebeurde het dat de koning van het land een grote jachtpartij hield in het bos. Hoornsignalen, hondengeblaf en opgewekte kreten van de jagers schalden door de bomen en het reetje hoorde het en was er maar al te graag bij geweest. ‘Ach,’ sprak het tot zijn zusje, ‘laat mij eruit om bij de jacht te zijn, ik kan het niet langer meer uithouden,’ en het smeekte net zolang tot zij toestemde. ‘Maar kom in ieder geval ’s avonds terug,’ sprak zij tot hem, ‘voor de woeste jagers sluit ik mijn deurtje en opdat ik weet dat jij het bent moet je kloppen en zeggen: “Zusje mijn, laat mij erin,” en als je dat niet zegt doe ik mijn deurtje niet open.’ Toen sprong het reetje naar buiten en het voelde zich zo heerlijk vrij en opgewekt in de open lucht. De koning en zijn jagers zagen het mooie dier en zetten het na, maar zij konden het niet inhalen en toen zij dachten dat zij het zeker te pakken hadden sprong het over de struiken weg en was verdwenen. Toen het donker werd liep het naar het huisje, klopte aan en sprak: ‘Zusje mijn, laat mij erin.’ Toen werd het deurtje voor hem opengedaan, het sprong naar binnen en rustte de hele nacht uit op zijn zacht leger. De volgende morgen begon de jacht opnieuw en toen het reetje de jachthoorn weer hoorde en het Ho-ho van de jagers, had het geen rust meer en sprak: ‘Zusje, doe de deur voor mij open, ik moet eruit.’ Het zusje maakte de deur voor hem open en sprak: ‘Maar vanavond moet je er weer zijn en je spreukje zeggen.’ Toen de koning en zijn jagers het reetje met de gouden halsband weer zagen maakten zij er met zijn allen jacht op, maar het was te behendig en het was hen te vlug af. Dat duurde de hele dag, maar eindelijk hadden de jagers het ’s avonds omsingeld en een van hen verwondde het licht aan zijn poot, waardoor het hinkte en langzaam wegliep.
Toen sloop een jager het achterna tot aan het huisje en hoorde hoe het riep: ‘Zusje mijn, laat mij erin,’ en hij zag dat de deur voor hem werd opengedaan en dadelijk weer gesloten. De jager nam dat alles goed in zich op, ging naar de koning toe en vertelde hem wat hij gezien en gehoord had. Toen sprak de koning: ‘Morgen zal er nog één keer gejaagd worden.’

Maar het zusje schrok erg toen zij zag dat haar reekalfje gewond was. Zij waste het bloed af, legde kruiden op de wond en sprak: ‘Ga naar je leger, lief reetje, dan kan het weer genezen.’ Maar het wondje was zo gering dat het reetje er ’s morgens niets meer van merkte. En toen het de volgende dag de jachtpret buiten weer hoorde sprak het: ‘Ik kan het niet uithouden, ik moet erbij zijn; zo gauw zullen zij mij niet te pakken krijgen.’ Het zusje schreide en sprak: ‘Nu zullen zij je doden en dan ben ik hier alleen in het bos en van alles en iedereen verlaten, ik laat je er niet uit.’ – ‘Dan sterf ik hier van verdriet,’ antwoordde het reetje, ‘als ik de jachthoorn hoor kan ik niet stil blijven zitten.’ Toen kon het zusje niet anders en zij deed met een bezwaard hart de deur voor hem open en het reetje sprong gezond en vrolijk het bos in. Toen de koning het zag sprak hij tot zijn jagers: ‘Jaag het de hele dag na tot de avond, maar zorg ervoor dat niemand het kwaad doet.’ Zodra de zon was ondergegaan sprak de koning tot de jager: ‘Kom mee, wijs mij nu dat huisje in het bos.’ En toen hij voor het deurtje stond klopte hij aan en riep: ‘Lief zusje, laat mij erin.’

In diepere lagen van het totale mens-zijn huist de eigenlijke wezenskracht, het ware Ik. Als een leider die het wezen in zelfbeheersing stuurt. Dit is het beeld van de koning, want het Ik ontstaat in de waardigheid van het zelfbewuste zijn.
Maar er zijn in het leven dikwijls langere en zwaardere wegen te gaan wil de ziel deze ‘koning’ ontmoeten en haar eigen koninkrijk vinden, tot ze is geworden wie ze moet zijn. Wanneer ze zich met haar wil heeft losgemaakt van de remmende krachten, zoals hier van de stiefmoeder, dan bevindt zij zich op deze weg. Ik-wording is echter een dubbel proces; terwijl de nog aan het driftleven gebonden ziel (zusje en het reetje) groeit in de richting van het hogere Ik, komt ook het hogere Ik (de koning) naar de ziel toe die onderweg is. Ook al moet hier de ziel op de moeilijke weg naar de vrijheid eerst nog de ‘menselijkheid’ van de wil verliezen, dan heeft deze toch door de beteugeling en de leiding (gouden band en leidsel) en door een geconcentreerde verinnerlijking (leven in een huisje) alles wat in het menselijk vermogen ligt, gedaan. Daardoor komt het doel dichterbij: de koning komt in het bos. 
Het sprookje schildert het Ik van de moderne mens graag af als ‘jager’. Er wordt daarmee op een oer-activiteit van het Ik gewezen: het is voortdurend bezig; het wil leren; inzicht krijgen en kennis opdoen. We kennen de jacht op het geld, op succes en geluk. Hoe nobeler de jager, des te edeler de jacht. Slechte driften en instincten worden doelgericht op de korrel genomen om ze te doden; goede natuurinstincten worden getemd in ingezet voor een nobelere dienst. Dat alles in de beeldentaal gezegd: de koning is op jacht, hij jaagt en achtervolgt. Het Ik wil weten, alle menselijke kracht zoeken en de wil die langdurig gevangen zat in het innerlijk, tot vrijheid brengen. (Er is hoorngeschal, het reebokje moet naar buiten).

De eerste dag zien de koning en zijn jagers het mooie diertje met de gouden halsband en achtervolgen het.
Op de tweede dag komen ze het op het spoor.
Op de derde dag vindt de koning het huisje in het bos en vraagt binnen gelaten te worden.
Je zou kunnen zeggen: het veredelde wilsinstinct dat zich moedig naar het jachtterrein heeft begeven, kon zijn vrijheid behouden. Nu leidt het direct naar de ziel (zusje). De wil bouwt een brug tussen Ik en ziel.

Daarop ging de deur open en de koning trad binnen en daar stond een meisje, zo schoon als hij nog nooit gezien had. Het meisje schrok toen zij zag dat het niet het reetje was dat daar binnenkwam, maar een man met een gouden kroon op zijn hoofd. De koning echter keek haar vriendelijk aan, reikte haar de hand en sprak: ‘Wil je met mij meegaan naar mijn slot en mijn lieve vrouw worden?’ – ‘O ja,’ antwoordde het meisje, ‘maar het reetje moet ook meegaan, dat verlaat ik niet.’ Toen sprak de koning: ‘Het mag bij je blijven zolang je leeft en het zal hem aan niets ontbreken.’ Intussen kwam het reetje naar binnenspringen; toen bond het zusje het weer aan het biezenkoord, nam dat in de hand en verliet met het reetje het huisje in het bos.

De ziel die zolang haar wilsleven heeft beheerst en trouw wacht en dagelijks bidt en zo naar menselijk inzicht toegroeit, wordt mooi. Die schoonheid die zelfstandig en in vrijheid, in armoede en zonder thuis gerijpt is, was er niet eerder. Alleen de moderne ziel kan die verwerven, moet die verwerven. Daarom zegt het sprookje: ‘Zoiets schoons had de koning nog nooit gezien.’ – ‘Wil je mijn lieve vrouw worden?”
Wil jij, ziel, je helemaal met mij verenigen? Deze een-wording werd in de middeleeuwen de ‘koninklijke bruiloft’ genoemd. Geest en ziel worden een onlosmakelijke eenheid. De wil is echter nog driftmatig gebleven; op de achtergrond zijn de remmende krachten nog aanwezig, waarvan de ziel zich wel heeft losgemaakt, maar die nog niet zijn overwonnen.

De koning nam het mooie meisje op zijn paard en bracht het naar zijn slot, waar de bruiloft met veel pracht en praal gevierd werd; nu was zij koningin en zij leefden lange tijd tevreden met elkaar. Het reetje werd gekoesterd en verzorgd en sprong rond in de slottuin. De boze stiefmoeder echter, die er de oorzaak van was geweest dat de kinderen de wijde wereld waren ingegaan dacht niet anders of zusje was in het bos door de wilde dieren verscheurd en broertje was als reekalfje door de jagers doodgeschoten. Toen zij nu hoorde dat zij gelukkig waren en dat het hen goed ging, maakten afgunst en nijd zich meester van haar en lieten haar niet met rust en zij had slechts één gedachte: hoe zij die twee toch nog in het ongeluk kon storten. Haar eigen dochter die zo lelijk was als de nacht en maar één oog had, maakte haar verwijten en sprak: ‘Koningin worden, dat geluk had mij ten deel moeten vallen.’ – ‘Stil maar,’ zei de oude vrouw geruststellend, ‘als de tijd gekomen is zal ik wel zorgen dat ik bij de hand ben.’

De oude herkennen we nu nog duidelijker door haar dochter; ‘eenoog’ wijst op een oeroude kracht van helderziendheid die echter al sinds lang niet meer van deze tijd is – decadent geworden. De moderne mens moet in de zintuigelijke wereld waarnemen, denken en onderscheiden, een wakkere dag-mens zijn. Hij mag niet vertrouwen op het oude helderziend-zijn. De dochter met het ene oog is ‘zo lelijk als de nacht’. Hiermee wordt uitgedrukt wat ooit een helderziend droombewustzijn was, in het sprookje ‘nacht’ genoemd. 
Waar het materialisme (stiefmoeder) gepaard gaand met atavistische helderziendheid (de dochter met het ene oog) werkelijkheid wordt, komt de ontwikkeling van de ziel waarin het Ik sterker wordt, in gevaar. Waar zijn die remmende krachten het meest ingrijpend?
Het sprookje zegt:

Toen er enige tijd verlopen was en de koningin een mooi jongetje ter wereld had gebracht en de koning juist op jacht was, nam de oude heks de gestalte van de kamenier aan, kwam de kamer binnen waar de koningin lag en sprak tot de zieke: ‘Kom, uw bad is gereed, dat zal u goed doen en u nieuwe kracht geven – vlug, voor het koud wordt.’ Haar dochter was er ook, zij droegen de zwakke koningin naar de badkamer en legden haar in de badkuip; vervolgens deden zij de deur op slot en liepen weg. Zij hadden echter in de badkamer een waar hellevuur aangestoken zodat de mooie jonge koningin wel moest stikken.

Er is een kind geboren, dus heeft er een bevruchting plaats gehad – tussen de scheppende geest en de ontvangende ziel. Er is een kiem tot rijping gekomen die een nieuwe mens voortgebracht heeft die naar de toekomst leeft. In dit koningskind woont het eeuwige Ik dat geboren is uit de ziel die zich vrijgemaakt heeft. Al het tere en hogere dat uit het samengaan van geest en ziel geboren wordt, moet in beschermde stilte verzorgd worden, zodat het tot een grotere kracht worden kan. En zoals in de uiterlijke wereld de man zijn vrouw moet bijstaan wanneer het moeilijke uur van de bevalling aanbreekt, zo moet ook in de innerlijke wereld de menswording met toewijding en aandacht verzorgd worden. Maar: de koning is op jacht. D.w.z. de geest van de mens is zo actief, zo druk bezig nieuwe ervaringen en kennis te verwerven dat hij daarmee alleen zijn eigen impulsen najaagt. 

De dichter Juan Ramón Jiménez maakte het gedicht:

‘Eile nicht,gehe sachte,
Denn du gehst ja zu dir selber,
Gehe sachte, und eile nicht:
Das Kind deines Ichs, das neugeborene, ewige,
kann dir nicht folgen.

Hij schetst hier die ervaring. Het pas geboren Ik van de moderne mens moet beschermd worden. Iedere scheppingsdaad moet worden gevolgd door een reiniging. In het sprookje volgt na de geboorte het bad. En als het eeuwige Ik geboren is, moet iedere reiniging tegelijkertijd een loutering zijn. Het vuur van de wil van een heilige geestdrift moet in de ziel ontvlammen en een onaardse liefde doen opgloeien. Waar echter de boze krachten aan het werk zijn, wordt het een hellevuur waarin de ziel stikt.

Toen dat volbracht was zette de oude vrouw haar dochter een muts op en legde haar in bed in plaats van de koningin. Zij gaf haar ook de gestalte en het uiterlijk van de koningin; alleen het oog dat verloren was gegaan kon zij haar niet teruggeven.

Lenz wijst erop dat deze passage niet uit het originele verhaal kan komen. Het gaat om de figuur met het ene oog, zoals dat ook voorkomt in het sprookje ‘Eenoogje. tweeoogje, drieoogje. En verder bijv. in de sagen, o.a. in de Griekse sage van Polyphemos.

Maar opdat de koning het niet zou merken moest zij op die zijde gaan liggen waar zij geen oog had. Toen hij bij zijn terugkomst ’s avonds vernam dat hem een zoontje geboren was verheugde hij zich van harte en wilde naar het bed van zijn lieve vrouw gaan om te zien hoe zij het maakte. Maar de oude vrouw riep gauw: ‘Als ’t u blieft niet, laat de gordijnen dicht, de koningin mag nog niet in het licht kijken en moet rust houden.’ De koning ging terug en wist niet dat een valse koningin daar in bed lag.

Wanneer de ziel met de Ik-eigenschappen verstikt is, kan je de koning bedriegen met een onontwikkelde ziel. Hoe vaak merkt een mens helemaal niet dat er in hem iets veranderd is en dat iets verkeerds iets goeds heeft verdrongen. Het kwaad zet graag een verwarrend masker op.

Toen het nu middernacht was en iedereen sliep zag de baker die in de kinderkamer naast de wieg zat en die alleen nog wakker was, hoe de deur openging en de echte koningin binnentrad. Zij haalde het kind uit de wieg, nam het in haar armen en gaf het te drinken. Vervolgens schudde zij zijn kussentje op, legde het weer terug in de wieg en dekte het toe met het dekentje. Zij vergat echter ook het reetje niet, ging naar de hoek toe waar het lag en streelde het over zijn rug. Daarna liep zij heel stil de deur weer uit en de baker vroeg de volgende morgen aan de wachten of er iemand gedurende de nacht het slot binnengekomen was maar zij antwoordden: ‘Nee, wij hebben niemand gezien.’ Zo kwam zij vele nachten en sprak daarbij nooit één woord. De baker zag haar steeds, maar zij durfde daar niemand iets van te zeggen.

Na verloop van enige tijd begon de koningin ’s nachts te spreken:

‘Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom nog twee keer en dan nooit meer.’

De baker gaf haar geen antwoord, maar toen zij weer verdwenen was ging zij naar de koning en vertelde hem alles. Toen sprak de koning: ‘Mijn God, wat zou dat betekenen? Ik zal de volgende nacht bij het kind waken.’ ’s Avonds ging hij naar de kinderkamer en te middernacht verscheen de koningin weer en zij sprak:

‘Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom nog één keer en dan nooit meer.’

En daarop verzorgde zij het kind, zoals zij het altijd had gedaan, voor zij weer verdween. De koning waagde het niet haar aan te spreken maar waakte ook de volgende nacht. Weer sprak zij:

‘Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom na deze keer nooit meer.’

Toen kon de koning zich niet meer bedwingen, snelde naar haar toe en sprak: ‘Jij kunt niemand anders zijn dan mijn lieve vrouw.’ Toen antwoordde zij: ‘Ja, ik ben je lieve vrouw,’ en op dat ogenblik ‘kreeg zij door Gods genade het leven weer terug, was fris en gezond en had weer kleur.

De ziel is niet gestorven, maar verbannen naar een schaduwbestaan. In het verborgene is ze nog actief en op een droomachtig niveau – in de nacht – niet in het wakkere Ik van overdag. (De koning weet het niet). Maar trouw verzorgt ze wat als vrucht van de geest zichtbaar is geworden en raakt liefdevol de sfeer van de wil aan. Alleen de baker is wakker; zij is het beeld van het verzorgen in het zielengebied. Ontwikkelingen hebben tijd nodig.

Het sprookje gaat verder: 

Daarop vertelde zij de koning welke euveldaad de boze heks en haar dochter aan haar hadden begaan. De koning liet beiden voor het gerecht brengen en zij werden veroordeeld. De dochter werd naar het bos gebracht waar de wilde dieren haar verscheurden; de heks echter werd in het vuur geworpen en moest jammerlijk verbranden en toen zij tot as was verbrand kreeg het reekalfje zijn menselijke gedaante weer terug en zusje en broertje leefden gelukkig met elkaar tot aan het einde hunner dagen.

Als de kracht van het heersende Ik recht laat spreken, kan wat zich in de ziel naar het verleden richt (de dochter met het ene oog) geen standhouden. De lagere krachten grijpen het. Een alles beslissende loutering vernietigt ook het heksachtige kwaad en daarmee wordt de wil bevrijd van de banvloek van het dierlijke. De wil wordt weer menselijk. Het onzelfzuchtige geduld van de ziel bracht hem de vrijheid.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2315

.

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.