Tagarchief: sprookje

VRIJESCHOOL – Sprookjes (2-4/23)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.
De koningszoon die nergens bang voor was

Er was eens een koningszoon wie het thuis bij zijn vader niet meer beviel en omdat hij nergens bang voor was dacht hij: ik ga de vrije wereld in, dan valt de tijd mij niet zo lang en ik zal vele wonderlijke dingen zien. Dus nam hij afscheid van zijn ouders en ging weg, steeds verder, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat en het was hem om het even waar de weg hem heenvoerde. En zo gebeurde het dat hij bij het huis van een reus kwam en omdat hij moe was ging hij voor de deur zitten om uit te rusten. En terwijl hij zijn ogen de kost gaf zag hij op het erf het speelgoed van de reus liggen – dat waren een paar geweldige ballen en kegels .zo groot als een mens. Na een tijdje kreeg hij zin de kegels op te zetten, gooide er met de ballen naar, hij juichte als de kegels omvielen en was in de beste stemming. De reus hoorde het lawaai, stak zijn hoofd door het raam en ontwaarde een mens die niet groter was dan andere mensen en toch met zijn kegels speelde. ‘Wurmpje,’ riep hij, ‘wat kegel jij daar met mijn kegels? Wie heeft je daar de kracht toe gegeven?’ De koningszoon keek op, zag de reus en zei: ‘O jij lummel, je dacht zeker dat jij alleen sterke armen had? Ik kan alles waar ik zin in heb.’ 

Als een zoon volwassen is geworden, wordt het tijd dat hij het vaderhuis verlaat om de wereld in te gaan en om zichzelf te bewijzen. Dat geldt ook voor de binnenwereld. Het jonge Ik dat sterker aan het worden is, wil een vrije, zelfstandige individualiteit worden. Het oude zelf (de vader) en de ziel waaruit die geboren is (de moeder) kunnen hem niet meer geven wat hij nodig heeft. Hij heeft een opvatting over de wereld nodig en hij moet zo volwassen worden dat hij zichzelf in de hand heeft. Dat heet in het sprookje ‘het koningschap vinden’. Dat betekent vele opgaven volbrengen en de weg daarnaartoe is vol gevaar. Het eerste gevaar is de reus en die is kennelijk des te machtiger, naarmate het Ik sterk is. 
Reuzen zijn imaginaties van grote, ongeslachtelijke, teugelloze natuurkrachten. Door helderziende mensen werden ze gezien als vorst-, ijs- en stormreus. Ze gaan geweldig, maar zinloos tekeer, daarom worden ze groot en dom genoemd. Ook in de mens kunnen deze ‘reuzen’krachten werken, teugelloos, mateloos. En het geheel van onze menselijke natuur in ons, is zo’n reus. Iedereen krijgt ermee te maken, het meest echter degene die zijn koninklijke waardigheid zelfstandig wil verwerven.
De reus speelt graag met ballen en kegels die zo groot zijn als een mens. De bal is, evenals de ring, de uitdrukking voor de kosmos. Hiermee wordt de sferische vorm aangegeven. De natuurmens in ons gebruikt die krachten, onbewust gaat hij ermee om, hij speelt. Het Ik moet die krachten en de gevolgen ervan net zo leren gebruiken, maar vanuit een vrije wil en een bewuste houding. Hij moet zich t.o. die reuzenkracht opstellen en kunnen zeggen: jij hebt niets anders dan je grofstoffelijke wildheid, de kracht die in je fysieke lichaam werkt; maar ik kan deze krachten bewust beheersen.

De reus kwam naar beneden, keek heel verbaasd naar het kegelen en zei: ‘Mensenkind, als jij er zó een bent, ga dan voor mij een appel van de Boom des Levens halen.’ – ‘Wat moet je daarmee?’ vroeg de koningszoon. ‘Ik wil die appel niet voor mijzelf hebben,’ antwoordde de reus, ‘maar ik heb een bruid die ernaar verlangt en ik heb overal in de wereld rondgelopen maar ik kan die boom niet vinden.’ – ‘Ik zal hem wel vinden,’ zei de koningszoon, ‘en ik zou niet weten wat mij ervan kan weerhouden een appel van die boom te plukken.’ De reus zei: Je denkt zeker dat dat zo eenvoudig is? De tuin waarin die boom staat is door een ijzeren hek omgeven en voor dat hek liggen wilde dieren, de een naast de andere en zij houden de wacht en laten geen mens binnen.’ – ‘Mij zullen ze wel binnenlaten,’ zei de koningszoon. Ja, en als je dan al in de tuin komt en de appel aan de boom ziet hangen, dan is hij nog niet van jou – er hangt een ring voor, waar je je hand doorheen moet steken om de appel te kunnen grijpen die je wilt plukken en dat is nog niemand gelukt.’ – ‘Mij lukt dat wel,’ sprak de koningszoon.

De appel is in het Avondland de vrucht van de boom van de kennis. Hij werd het symbool voor de gebeurtenis waarbij de mens uit een hogere bewustzijnstoestand in een lagere ‘viel’ en de paradijselijke hogere wereld verwisselde voor de ons omringende zintuigwereld. De mens werd burger van twee werelden. Door deze ‘val’ verkrijgt hij echter de kennis van goed en kwaad. Deze ‘appel’ hebben Eva en Adam plaatsvervangend voor ons gegeten. Wat is de appel des levens? Het beeld van de tuin wijst naar de plaats waar in rijke mate een volheid aan levenskiemen groeit, waar vruchten en zaden rijpen. Het is de wereld van de groei- en levenskrachten die ons lichaam doortrékken en die overal leven wekken. Het is het bijzondere krachtengebied in de mens dat Aristoteles de ‘vegetatieve ziel’ noemt. Dit is een beschermd gebied: om de tuin bevindt zich een ijzeren hek; je moet een ijzeren wil hebben om er binnen te kunnen gaan. Deze wil moet Ik-karakter hebben, behorend bij een sterke persoonlijkheid (het ijzer in het bloed maakt het Ik krachtig).
Vóór het hek liggen wilde dieren. de een naast de ander en houden de wacht en laten geen mens binnen. Onze gewaarwordingswereld zit vol met driften en begeerten. Deze wilde driften zijn de dieren die ons de ingang in deze tuin van Eden waarin de beste vrucht groeit, versperren. Je hebt een onoverwinnelijk gevoel van vertrouwen in de goddelijkheid van de menselijke ziel nodig om geloof te hebben in dit beeld van het Paradijs en het in zichzelf te vinden. Je moet weten dat je met elke wildheid, ja met al je driften af kan rekenen wanneer dit doel je onwankelbaar voor ogen staat. ‘Mij zullen ze wel binnenlaten’, zegt de koningszoon. ‘Mij lukt dat wel,’ als het over de ring gaat. Wanneer de mens leert dat het Ik-bewustzijn dat zich in de loop van het leven vormt, niet zijn totale Ik is, maar slechts een deel dat bij de stoffelijke zintuigwereld hoort, dan vat hij het op als een schijnvrucht. Doet hij zijn best niet alleen vanuit dit lagere Ik te leven, maar vanuit een hoger Ik, dan overwint hij deze ‘val’ in de afzondering, in de zonde. Het afdalen naar de zintuigwereld heeft naast de kennis van het goede ook de kennis van het boze gebracht. Als de mens zich bewust wordt, dat hiermee ook de keuze tussen goed en kwaad verbonden is, dat het kunnen kiezen hem tot een vrij mens maakt, dan heft hij daarmee de zondeval op. Hij kan in vrijheid het lagere Ik in een hoger transformeren, wanneer hij niet meer uit egoïsme, maar uit onzelfzuchtige liefde handelt. Terwijl hij echter in deze wereld met de doodskrachten vertrouwd raakte en de dood in zich moest opnemen, is er aan gene zijde geen dood, daar is alleen leven. Daarmee komt er in de plaats van de appel, de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad, de vrucht van de boom des levens.
Het sprookje zegt: wie deze vrucht wil plukken, moet door de ring heen pakken. De ring, die in zich gesloten cirkel, maakt het beeld nog duidelijker. Wanneer handelt de mens vanuit de geslotenheid van een op zich staand geheel? Wanneer voor hem begin en eind, geboorte en dood één zijn. Wanneer zijn bewustzijn één geheel wordt, nooit versaagt en hem tot een op zich staande harmonische persoonlijkheid maakt, die zich als eeuwig ziet. Ook in Richard Wagners ‘Ring der Nibelungen’ gaat het om dit persoonlijkheidsbewustzijn. En ook daar is de ring het symbool. Alleen wie door deze ring heen grijpt, kan de vrucht van de boom van het leven plukken.

Hij nam afscheid van de reus en liep over bergen en door dalen, langs velden en bossen tot hij eindelijk de wondertuin vond. De dieren lagen er omheen, maar zij lieten hun koppen hangen en sliepen. Zij werden ook niet wakker toen hij aankwam en hij stapte over ze heen, klom over het hek en kwam ongedeerd in de tuin. Daar stond in het midden de Boom des Levens en de rode appels glansden aan de takken. Hij klom langs de stam naar boven en toen hij een appel wilde grijpen zag hij er een ring voor hangen, maar hij stak er zijn hand zonder moeite doorheen en plukte de appel af. De ring sloot zich vast om zijn arm en hij voelde hoe er opeens een geweldige kracht door zijn aderen stroomde. Toen hij met de appel weer uit de boom was geklommen wilde hij niet over het hek klimmen, maar pakte de grote poort beet en behoefde daar slechts éénmaal aan te rukken en hij sprong onder hevig gekraak open. Toen ging hij naar buiten en de leeuw die voor de poort had gelegen was wakker geworden en rende achter hem aan, maar niet in woede en razernij, integendeel: hij volgde hem deemoedig als zijn meester.
De koningszoon bracht de reus de beloofde appel en sprak: ‘Zie je, ik heb hem zonder moeite gehaald.’ De reus was blij dat zijn wens zo snel vervuld was, haastte zich naar zijn bruid en gaf haar de appel die zij gewenst had. Het was een mooi en verstandig meisje en toen zij de ring niet aan zijn arm zag zei zij: ‘Ik geloof pas dat jij de appel gehaald hebt als ik de ring om je arm zie zitten.’ De reus zei: ‘Ik hoef hem alleen maar thuis te gaan halen,’ en hij dacht dat het een kleinigheid zou zijn, om die zwakke mens met geweld af te nemen wat hij niet goedschiks wilde geven. Hij eiste dus de ring van hem op, maar de koningszoon weigerde. ‘Waar de appel is hoort ook de ring te zijn,’ sprak de reus, ‘als je hem niet goedschiks geeft moet je er met mij om vechten.’

Wie de vrucht van de boom des levens veroverd heeft, kan de poort van deze hof van Eden openen. De wilde dieren (de driften) slapen. Zij zijn getemd. ‘Nu sluimert ieder wild verlangen’, staat er in de Faust. Roekeloosheid is moed geworden: de leeuw volgt de koningszoon en dient hem.
De mooie en slimme bruid van de reus is de onschuldige natuurziel van de mens. Voor haar werd de appel gehaald. Het beeld wil zeggen: nog wordt de levensvrucht op een natuurlijke manier een deel van de menselijke ziel. Het bewustzijn echter dat de mens daardoor heeft gekregen (de ring) mag hij niet meer opgeven; daar moet hij voor vechten, die mag de reus niet hebben.

Zij worstelden een hele tijd met elkaar maar de reus kon de koningszoon die door de toverkracht van de ring sterk was geworden, niet klein krijgen. Toen verzon de reus een list en hij zei: ‘Ik heb het warm gekregen van het vechten en jij ook, laat ons in de rivier gaan baden om af te koelen eer wij opnieuw beginnen.’ De koningszoon die geen bedrog kende, ging met hem naar het water, deed bij het uitkleden ook de ring van zijn arm en sprong in de rivier. Dadelijk greep de reus de ring en liep ermee weg, maar de leeuw die de diefstal had gezien, zette de reus na, rukte hem de ring uit zijn hand en bracht hem aan zijn meester terug. Nu ging de reus achter een eikenboom staan en toen de koningszoon bezig was zich weer aan te kleden, overviel hij hem en stak hem beide ogen uit.

Een sterk Ik gaat dikwijls gepaard met argeloosheid, met een te groot vertrouwen. Vervuld van een kracht die de wereld kan veroveren ontbreekt het de mens aan waakzaamheid waar ’t het kwaad betreft en de sprookjes laten steeds weer zien dat het kwaad niet duidelijk genoeg herkend wordt en de zich steeds opdringende, remmende krachten niet worden herkend. In dit geval: de doffe, reuzennatuurkracht was weliswaar de aanleiding om het totale persoonlijkheidsbewustzijn (de ring) te verkrijgen, maar in het ‘water’ wordt het veel minder. Water is het oerbeeld van de zielenwereld die ervaren wordt (in de zin van: ‘de mensenziel lijkt op het water’ (Goethe), daar golft de gevoelswereld van stemmingen, hartstochten, daar duiken dromen en onbewuste gedachten op. In beeldentaal: in zich verzonken zijn, het Duist heeft hier nog ‘Auftrieb’: een ‘stijgende kracht’) In deze wereld van dromende gevoelens te duiken – en hoe vaak verleidt de reus ons daar niet toe – betekent gevaar voor het Ik-bewustzijn. Je raakt ‘op drift’. Dan helpt de verworven leeuwenmoed – de leeuw.
Nadat de list van de reus niet gelukt was, probeert hij het op een andere manier: hij gaat achter een eikenboom staan en steekt de koningszoon beide ogen uit. In het uiterlijke leven zou iedere rover tevreden zijn met een dikke boom. In het innerlijk leven is de eikenboom de beste verstopplaats en met een bijzondere betekenis. De wildeman met een eikenboom, dikwijls met een uitgetrokken eikenboom in de hand, is een van de meest voorkomende symbolen uit de middeleeuwen. In familie- en stadswapens kwam het voor, maar ook in naamschilden van herbergen (herberg ‘In de wildeman’) en het was eigenlijk een voortdurende vermaning bedacht te zijn op de overmacht van de natuur en zich bewust te zijn van haar kracht door ze te overwinnen. De eikenboom is het symbool van de omhoogstijgende wilskrachten – het Duits heeft ‘aufbäumen’ die diep in de mensenziel als aanleg wortelen. De mens zonder angst heeft in zekere zin een machtige eikenboom in zich. Hierachter gaat graag de reus schuil om ons de ogen uit te steken, d.w.z. hij berooft ons van de mogelijkheden die dingen daadwerkelijk te doorzien, om een echt inzicht te krijgen. Wie zich in het gevoelsleven (n het water) verliest, valt makkelijk ten prooi aan het gevaar dat hij zich in zijn wilsleven te buiten gaat. Hij wordt ‘blind’ voor ieder verstandig inzicht.

Daar stond nu de arme koningszoon blind en hulpeloos. Toen kwam de reus er weer aan, vatte hem bij de hand alsof hij hem wilde leiden en bracht hem naar de top van een hoge rots. Daar liet hij hem staan en dacht: nog een paar stappen dan stort hij naar beneden en valt dood en dan kan ik de ring van zijn arm aftrekken. Maar de trouwe leeuw had zijn meester niet verlaten, hij hield hem vast aan zijn jas en trok hem langzaam aan weer terug.
Toen de reus kwam om de dode te beroven zag hij dat zijn list was mislukt. ‘Kan zo’n zwak mensenkind dan niet vernietigd worden?’ zei hij nijdig tot zichzelf, vatte de koningszoon weer bij de hand en bracht hem langs een andere weg nogmaals bij de afgrond; maar de leeuw die de boze opzet begreep, redde zijn meester ook hier van het gevaar. Toen zij dicht bij de rand waren gekomen liet de reus de hand van de blinde los en wilde hem alleen achterlaten maar de leeuw gaf de reus een duw, zodat hij naar beneden stortte en te pletter viel.

Sommige bergwandelingen naar de top, sommige hoogten heb je te danken aan de reus in je, wanneer je je aan hem overgeeft. Als hij je echter het zicht heeft benomen, kan je niet meer overzien en sta je spoedig aan de afgrond. De moed van het hart, de leeuw, moet de ware leider zijn en de onstuimige natuur doden.

Het trouwe dier trok zijn meester weer van de afgrond weg en leidde hem naar een boom waar een heldere beek langs stroomde. De koningszoon ging daar zitten, maar de leeuw ging liggen en spatte hem met zijn poot water in het gezicht. Nauwelijks hadden enkele druppels zijn oogkassen bevochtigd of hij kon weer een beetje zien en hij zag een vogeltje dat heel dicht langs hem vloog maar zich stootte aan een boomstam. Daarop liet het zich in het water zakken en baadde daarin en toen vloog het op, scheerde zonder zich te stoten tussen de bomen door alsof hij zijn gezicht weer had teruggekregen. Toen begreep de koningszoon het teken Gods, boog zich over het water en waste en bette daarin zijn gezicht. En toen hij zich oprichtte waren zijn ogen zo helder en klaar als nooit tevoren.

Hier wordt getoond hoe hetzelfde element dat een gevaar vormt voor wie erin duikt zonder zijn volledige persoonlijkheid te bewaren, omgekeerd genezend is wanneer de mens de krachtige aanwijzing van het hart ernstig neemt. Er ontstaat nieuw inzicht. Hij wordt helderziend, in de zin van Wagners ‘wereld-helderziendheid’. Nu duurt het niet lang meer en de kennisweg van het Ik leidt naar het gebied van de hogere ziel zelf.

De koningszoon dankte God voor deze grote genade en trok met zijn leeuw verder de wereld in. Nu gebeurde het dat hij bij een slot kwam dat betoverd was. In de poort stond een jonkvrouw, schoon van gestalte en met een fijn gelaat, maar zij was helemaal zwart. Zij sprak hem aan en zei: ‘Ach, kon jij mij maar verlossen van de boze betovering die over mij is uitgesproken!’ – ‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg de koningszoon. De jonkvrouw antwoordde: ‘Drie nachten moet je doorbrengen in de grote zaal van het betoverde slot, maar er mag geen vrees in je hart opkomen. Als je het bij de ergste kwellingen die zij je aandoen uithoudt, zonder dat er één geluid over je lippen komt, dan ben ik verlost; zij mogen je niet het leven benemen.’ Toen sprak de koningszoon: ‘Ik ben niet bang, ik zal het met Gods hulp proberen.’ En zo ging hij opgewekt het slot binnen en toen het donker werd ging hij in de grote zaal zitten en wachtte af. Tot middernacht was het stil; maar toen ontstond er plotseling een hevig spektakel en uit alle hoeken en gaten kwamen kleine duivels aanlopen. Zij deden of zij hem niet zagen, gingen midden in de kamer zitten, maakten een vuur aan en begonnen te spelen. Als er een verloor, zei die: ‘Het is niet pluis, er is hier iemand die niet bij ons hoort en het is zijn schuld dat ik verlies.’ – ‘Wacht ik zal je krijgen, jij daar achter die kachel,’ zei een ander. Het geschreeuw werd steeds erger, zodat niemand ernaar had kunnen luisteren zonder bang te worden. De koningszoon bleef heel rustig zitten en was niet bevreesd – maar tenslotte sprongen de duivels van de grond op en stortten zich op hem en het waren er zoveel dat hij ze niet van zich af kon slaan. Zij sleurden hem over de grond, knepen, porden, sloegen en kwelden hem, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Tegen de morgen verdwenen zij en hij was zo uitgeput dat hij zijn ledematen nauwelijks kon bewegen; maar toen de dag aanbrak trad de zwarte jonkvrouw bij hem binnen. Zij had een klein flesje in haar hand waarin Water des Levens zat, daarmee waste zij hem en weldra voelde hij alle pijn verdwijnen en nieuwe kracht stroomde door zijn aderen. Zij sprak: ‘Eén nacht heb je goed doorstaan, maar er staan er je nog twee te wachten.’ Daarop ging zij weer weg en toen zag hij dat haar voeten wit waren geworden. De volgende nacht kwamen de duivels en begonnen opnieuw met hun spel. Zij stortten zich op de koningszoon en sloegen hem veel harder dan de vorige nacht, zodat zijn lichaam vol wonden zat. Maar aangezien hij alles zwijgend verdroeg, moesten zij hem verder wel met rust laten en met het morgenrood verscheen de jonkvrouw en genas hem met het levenswater. En toen zij wegging zag hij tot zijn grote vreugde dat zij al tot aan haar vingertoppen wit was geworden. Nu moest hij het nog slechts één nacht volhouden, maar dat was de ergste. Het gesprek van de duivels begon opnieuw. ‘Ben je daar nog?’ schreeuwden zij. ‘Je zult gepijnigd worden dat de adem in je keel stokt.’ Zij staken en sloegen hem, wierpen hem heen en weer, trokken hem aan armen en benen alsof zij hem uit elkaar wilden rukken, maar hij verdroeg alles zonder ook maar één geluid te geven. Eindelijk verdwenen de duivels, maar hij lag bewusteloos op de grond en bewoog zich niet. Hij kon zijn ogen dan ook niet opslaan en zien dat de jonkvrouw binnenkwam en hem met het water des levens besprenkelde en overgoot. Maar opeens was hij van alle pijn bevrijd en hij voelde zich fris en gezond alsof hij uit een slaap ontwaakt was, en toen hij zijn ogen opsloeg zag hij de jonkvrouw naast zich staan, die sneeuwwit was en zo schoon als de heldere dag.

Het eeuwig-vrouwelijke, het hoogste doel van de ontwikkeling van de ziel, is verduisterd. De mens wordt belemmerd dit oerbeeld van zijn ziel te ontmoeten. Boze machten laten geen vrijer bij de koninklijke jonkvrouw toe. Je moet haar zonder angst leren kennen. De boze geesten die volgens de oudste overleveringen vooral om middernacht actief zijn, zijn de ahrimanisch-mefistolische. Zij inspireren het materialisme. Ze liegen de mensen voor dat de aardse wereld alleen de ware wereld is. Ze krijgen toegang tot de ziel door de lafheid. Wie laf is, is bang voor zijn hachje, zijn aardse bezit en valt aan de duivel toe. De materialist kent alleen het lichamelijke leven en wil dit als het hoogste niet inzetten of verliezen. De materialistische mens is ook bang voor het spirituele. Hij wil de zekere basis van de uiterlijke feiten niet verliezen. Hij wordt gegijzeld door angst. De ware zoeker naar de geest leert daarentegen dat ondanks zelfzucht en onverschrokkenheid nog steeds vergissing, fouten en leugens in hem actief zijn, want dat zit diep in de mens verankerd en verduistert zijn ziel. 
De laatste proef voor het inzicht moet in drie fasen doorstaan worden, volgens de oude mysterie-overleveringen in drie inwijdingsnachten. Dan wordt het zielenwezen verlicht op het levenspad (in de voeten), in het handelen (in de handen) en in het denkende kennen (in het hoofd) Hij put de wijsheid uit de oerbron en dat is het water des levens voor de mens die tot aan de grens van de dood gekomen is.

‘Sta op,’ sprak zij, ‘en zwaai met je zwaard driemaal over de trap dan is alles verlost.’ En toen hij dat had gedaan was het hele slot van de betovering bevrijd en de jonkvrouw was een rijke koningsdochter. Dienaren kwamen zeggen, dat in de grote zaal de tafel al gedekt was en de spijzen opgediend. Toen gingen zij zitten, aten en dronken met elkaar en ’s avonds werd met grote vreugde de bruiloft gevierd.

De trap is de weg die naar het eeuwig-vrouwelijke leidt. Ook deze opklimmende weg is ten prooi gevallen aan de boze betoveringsmacht. 
Omdat het het laatste is wat de verlossing betreft, stelt die vermoedelijk de vroegste dwaling voor. Het tweesnijdend zwaard in de hand van de rechtschapen man – die koning is geworden – is het enige dat kan helpen: de door de geest vervulde taal. Wie door de mystieke dood is gegaan, wijst aan de zoekende die wil volgen, de weg.

.

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

 

2432

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Sprookjes (2-4/21)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.
Jorinde en Joringel

Er was eens een oud slot middenin een groot dicht woud.

Tussen wakker zijn en slapen kan zich de droom bevinden. De net niet bewuste beeldenwereld. Deze beelden kunnen ‘ware’ beelden zijn – voorstellingen in beeld van wat zich in begrippen moeilijk laat omschrijven. Lenz gebruikt het woord ‘Wahrtraum’ dat zoveel betekent als ‘voorspellende’ droom. Sprookjes, zegt zij, zijn de ‘Wahrträume’ van de volkeren.

Wat is het voor beeld als we meegenomen worden naar een oud slot, midden in een groot woud. 
Daarmee wordt ons een beeld geschetst van ons eigen lichaam, de behuizing van ons wezen. Eens was dat een grootse en rijke verschijning, met veel mogelijkheden om ‘naar binnen te gaan en naar buitten’, (met deuren en poorten) en nog meer mogelijkheden om naar binnen en naar buiten te kijken (met heel veel vensters). Maar het ligt ver van ons verwijderd, oud en vergeten achter woekerende vegetatie. Wie heeft zo’n landschap niet een keer innerlijk beleefd? 
Vegetatie in de volle levenskracht kan ons wel verkwikken, ook in het bos en in de uiterlijke wereld.
Maar hier heerst de wildernis, hier is het onbegaanbaar, het schemerduister van de onzekerheid is rondom ons. Daar doorheen te gaan en licht te brengen vraagt  een soort doorzettingsvermogen en sterkte om machten te kunnen weerstaan die daar huizen en zich opdringen aan de zoekende ziel. Dat zijn opgaven en beproevingen.

Daar woonde heel alleen een oude vrouw, die een aartstovenares was.

Vaak wonen in een slot een koning, koningin, prinsessen, koks enz., a.h.w. een verzameling van allerlei zieleneigenschappen, maar hier woont heel alleen een oude vrouw. Ze beschikt nog over een magisch weten uit lang vervlogen tijden; aan het oude is nauwelijks nog een herinnering over, maar het ‘spookt’ daar nog rond en valt op de ziel aan.
Geloof maar niet dat wij niet dergelijke gebieden in ons hebben waar dit oude nog op de loer ligt. Wij dragen ook verleden(s) met ons mee en hoe zou het heden eens toekomst kunnen worden als we het verleden niet zouden kunnen overwinnen?

Overdag veranderde zij zich in een kat of in een nachtuil, maar ’s avonds kreeg zij haar menselijke gedaante weer. Zij kon het wild en de vogels naar zich toe lokken en dan slachtte, kookte en braadde zij die. Wanneer iemand tot op honderd passen het slot naderde, moest hij stil blijven staan en kon niet van zijn plaats komen tot zij hem door een toverspreuk bevrijdde; maar als een reine jonkvrouw binnen die kring kwam, veranderde zij haar in een vogel en sloot haar op in een korf en die korf bracht zij naar een kamer in het slot. Zij had wel zevenduizend korfjes met zulke bijzondere vogels in het slot.

Deze aartstovenares heeft duidelijk een dag- en een nachtkant.
De uil slaapt overdag en is ’s nachts actief. Symbool van de wijsheid dat blind is in het wakkere denkleven, maar de ogen zijn open in het rijk van de dromen; de vogel van Pallas Athena die kennis bracht in de wereld van de droombeelden.
De kat, zacht speeldiertje en klein roofdier tegelijk, is overdag slaperig en ’s nachts heel wakker. In Egypte droeg de godin van de liefdesbetovering een kattenkop. Is liefde niet altijd een betovering en heeft deze niet ook haar dag- en nachtzijde? Hier wordt geschetst hoe overdag de nachtkant wakker wordt in de liefdesdrift: de kat sluipt; en in de kennisdrift: de uil zweeft voorbij. En hoewel in de nacht het menselijke weer wakker wordt, maar ook het vuur van de begeerte begint op te laaien, vallen de onschuldige natuurdriften daaraan ten prooi: het wild en de vogels worden geslacht en gebraden.
Magie verlamt de wil en houdt deze vast. De zielenkrachten met de kwaliteiten van de jonkvrouw (de reine jonkvrouwen) komen in deze omgeving in haar ban. De kracht van de kennis, de begaafdheid van het verstand, dus de menselijke krachten verworden hier tot instinctieve, dierlijke, verdoofd: ze worden vogels.

Nu was er eens een jonkvrouw, die heette Jorinde; zij was schoner dan alle andere meisjes. Zij en een schone jongeling, genaamd Joringel, waren met elkaar verloofd. Zij waren in de bruidsdagen en zij beleefden de grootste vreugde aan elkaar.

Mooier dan alle wezenlijke zielenkrachten (als alle ander meisjes) is de ziel zelf. Wanneer deze zover ontwikkeld is dat ze zich het geestelijke aspect van het Ik bewust wordt, – dat ze zich kan overgeven en een kan worden – dan wordt ze de bruid. De individuele mensengeest die van alle kanten wijzer wordt – gedachten wint – die overtuigen – het Duits heeft über-zeugen, waar ‘zeugen’ lichamelijk voortbrengen’ betekent, maar ‘über’ gaat daarbovenuit en betekent ‘geestelijk voortbrengen’ dan kan deze de ziel bevruchten, hij is de bruidegom. 

Om nu eens vertrouwelijk samen te kunnen praten gingen zij in het woud wandelen. ‘Pas op,’ zei Joringel, ‘dat je niet te dicht bij het slot komt.’ Het was een mooie avond, de zon scheen helder tussen de stammen van de bomen door in het donkere groen van het woud en de tortelduif koerde klaaglijk in de oude meibeuken.
Jorinde schreide af en toe, zij ging op een zonnig plekje zitten en weeklaagde; Joringel klaagde ook. Zij waren zo ontdaan, alsof zij moesten sterven; zij keken om zich heen, zij waren in de war en wisten niet welke kant zij op moesten om weer thuis te komen. De zon stond nog half boven de berg en was al half onder. Joringel keek door het struikgewas en zag de oude muur van het slot vlakbij; hij schrok en werd doodsbang. Jorinde zong:

‘Mijn vogeltje met het ringetje rood
Zingt lijden, lijden, lijden!
Het zingt voor het duifje, zingt zijn dood,
Zingt lijden, lij – – tuwiet, tuwiet, tuwiet.’

Joringel keek naar Jorinde. Jorinde was in een nachtegaal veranderd, die zong: ‘Tuwiet, tuwiet.’

Als de dag in schemering verandert en het avond wordt, raakt de mens makkelijk in zo’n tussenstadium, dat het sprookje zo treffend bij Jorinde schetst. De mens verzinkt in dromen en deze kunnen zo sterk worden dat de ziel er niet meer los van komt; ze verzinkt in zichzelf, wordt meegetrokken in een onbewust element. Ze raakt in de ban van de betovering. Vooral meisjes kunnen daaraan ten prooi vallen.
Wanneer de persoonlijkheid zich vormt, de mens een individu wordt en dan met een ander een toekomst ziend, treden ziel en geest met elkaar in een vertrouwd gesprek over de eeuwige bestemming, dan kan als geestelijk octaaf diezelfde stemming de innerlijke mens aangrijpen. Geest en ziel bevinden zich tussen twee werelden. In de beeldentaal worden die dag en nacht genoemd. Nacht en dag zijn twee aspecten van de binnenwereld. De maan was heerser van de opeenvolgende tijd, volgens de maanperioden. denk bijv. aan ‘a fortnight’= veertien nachten, rep. veertien dagen, ‘a sennight’ = zeven nachten, toen in de mensheid de van nature helderziendheid nog beslissend was en ook de voorspellende droom en de profetische openbaring. Het was de zuiver oorspronkelijken tijd van het moederrecht, het vrouwelijke tijdperk van de mensheid. De beeldentaal zegt: de mens was nachtmens en noemt deze tijd ‘nacht’. In het mannelijke tijdperk werd de zon de heerser van de tijd; het denken kwam tot ontwikkeling, natuurlijke helderziendheid en droombeeld-wijsheid verdwenen. De beeldentaal noemt deze tijd ‘dag’. Wakkerheid in de zintuigwereld en activiteit in het denken, dat is ‘dag’. Wakkerheid in het droomleven, passiviteit in het denken, dat heet ‘nacht’. Nacht en dag bevinden zich in de mens: de nacht als het verleden, de dag als het heldere heden. Maar oude, nog oudere toestanden kunnen – het huidige dagbewustzijn verduisterend – naar boven komen. Zo’n crisis beschrijft dit sprookje. De ziel – Jorinde – voorvoelt dit, zingt het als toekomstlied.

Als de ziel bevleugeld was en met hoge vluchtkracht begiftigd, in zich gesloten als een ring en vol actief met de kracht van het bloed (mijn vogel met het ringetje rood, dan zou ze moeten ervaren dat de oorspronkelijke geest moet sterven, geest die als genade een geschonken erfenis was – het duifje. De ziel kan geen bruid meer zijn, tot overgave bereid, bestemd om één te worden. Oeroude magie verduistert, de ziel zinkt in het instinctieve. Haar stem is alleen nog te horen in de nacht, zij wordt nachtegaal. Wie in de ban raakt van een medium of tot een slaaptoestand vervalt, lijkt op deze nachtvogels. Dat hoeft niet altijd een ziekelijke toestand te zijn. In ieder mens kan het diep-vrouwelijke van de ziel tot zo’n beleven vervallen. Dan moet, beeldend gezegd, de bruidegom de bruid beschermen. Het Ik moet wakker blijven; maar hier is ook het Ik in de ban van de betovering geraakt.

Een nachtuil met gloeiende ogen vloog driemaal om haar heen en krijste driemaal: ‘Hoei-hoe-hoe-hoe.’ Joringel kon zich niet bewegen; hij stond daar als versteend, kon niet schreien, niet spreken, geen hand en geen voet bewegen. Nu was de zon onder: de uil vloog in een struik en dadelijk daarna kwam een oude gebogen vrouw daaruit te voorschijn, geel en mager – met grote rode ogen en een kromme neus die met de punt tot aan haar kin kwam. Zij mompelde wat, ving de nachtegaal en droeg die op haar hand weg. Joringel kon niets zeggen en niet van zijn plaats komen; de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam de vrouw terug en zei met doffe stem: ‘Gegroet Zachiël, als het maantje in het korfje schijnt, maak los, Zachiël, te rechtertijd.’ Toen kwam Joringel los. Hij viel voor de vrouw op zijn knieën en smeekte haar hem zijn Jorinde terug te geven; maar zij zei dat hij haar nooit terug zou krijgen en liep weg. Hij riep, hij schreide, hij jammerde, maar alles tevergeefs. ‘Hoeh, wat zal er met mij gebeuren?’

In de mysteriën van Eleusis werd er bij maanlicht een offergave in een mand gebracht. We weten nu niet wat er in die korf zat, maar de maan moest schijnen. De lettergreep ‘el’ betekent in het Hebreeuwse ‘God’, Zachariel is de naam van een aartsengel. Wat betekent Zachiel hier? Men gebruikt de naam ook voor de duivel. Wil de verbastering zeggen dat in deze nachtelijke tover, verloren gegane oude resten zijn van wat eens een heilig mysterieweten was? Zoals ook de Hagazussa, de in het woud levende zieneres en priesterlijke hoedster van de stam, tot gedemoniseerde heks werd in een voortdurende neergang? Als de ziel zich wil ontworstelen aan zulke atavistische machten, dan heeft het Ik een nieuwe ontwikkeling nodig. Behoedende, zorgende krachten moeten worden verworven.

Joringel ging weg en kwam tenslotte in een vreemd dorp; daar hoedde hij lange tijd de schapen. Vaak liep hij om het slot heen, maar niet te dicht erbij.

Zoals een herder zijn kudde hoedt en die groter laat worden, het leven verzorgt zoals dat in de natuur voorkomt, dat hij niet zelf schept, maar behoedend beschermt, zo is er een trap van innerlijke ontwikkeling waarop hetzelfde op geestelijk vlak gebeurt. De mens leert behoeden en verzorgen wat hem van boven als een levende openbaring geschonken wordt. Hier brengt hij geen leven voort, maar hij behoedt en verzorgt het en wat bij hem binnenstroomt, wordt steeds meer. Herdersvolkeren leven met dit bewustzijn. Wat ze in de droom als openbaring kregen, namen ze aan. ‘De Heer geeft het de Zijnen in de slaap’. noemt de Bijbel deze toestand. Wat ze uiterlijk deden, was in overeenstemming met het innerlijke leven. (Dat vind je in het verhaal over Abel). Dit nachtbewustzijn in de positieve uitwerking moet het Ik ervaren en op een nieuwe manier nabeleven. Anders zou het Ik de ziel geen recht kunnen doen die op een ongezonde manier ten prooi was gevallen aan de nachtzijde. Het sprookje zegt: Joringel werd herder en hoedde lange tijd de schapen.

Eindelijk droomde hij op een nacht dat hij een bloedrode bloem vond met in het midden een mooie grote parel. Hij plukte de bloem, liep ermee naar het slot en alles wat hij met de bloem aanraakte werd uit de betovering verlost; ook droomde hij dat hij zijn Jorinde daardoor terug had gekregen. Toen hij ’s morgens wakker werd, ging hij zoeken over berg en dal of hij zo’n bloem kon vinden. Hij zocht tot aan de negende dag, toen vond hij de bloedrode bloem vroeg in de morgen. In het midden lag een grote dauwdruppel zo groot als de schoonste parel. Deze bloem droeg hij dag en nacht tot hij aan het slot kwam.

De bloedrode bloem met de parel is het beeld voor de werkzame liefde zoals ons bloed dat meedraagt; maar dat doet het met de onschuld van de plant. Deze liefde moet omsluiten wat als kostbare winst zich verdicht heeft uit de diepten van de ziel, zoals de parel die in het water geboren wordt. Is water niet in alle sprookjes een beeld van de diepe golvende zielenwereld, waarin de gedachten op-duiken of ten ondergaan (het Duits heeft ‘ver-schwimmen’), waarin een beeldenwereld ontstaat en vergaat?
Wat als een kostbaar extract uit de zielenwereld – zo diep als een water – verkregen kan worden, moet omhuld worden en gedragen worden door liefde vanuit het Ik, die ook aardse werkelijkheid heeft zoals de rode bloem die vanuit de aarde groeit. Negen dagen moet Joringel naar de bloem zoeken: de mens heeft negen wezensdelen: de lichamelijkheid in het minerale, plantaardige en dierverwant-zijn; in zijn ziel in het denkende, voelende en willende; in de geest in het geestzelf, de levensgeest en de geestmens. [1] Dat zijn de negen trappen zoals vele sprookjes deze negenheid brengen. De mens moet zich ontwikkelen, wil hij deze negenheid in zijn wezen herkennen.
’s Morgens op de negende dag wordt de bloedrode bloem gevonden. De parel is een dauwdruppel geworden: gift van de nacht aan het begin van de dag. De bloem door de dag en de nacht heendragen betekent: voortschrijdend leren kennen, in het dagheldere werkelijkheidsdenken en in de nachtwakkere beelden, de imaginaties.

Toen hij honderd passen van het slot af was, verstarde hij niet, maar kon doorlopen tot aan de poort. Joringel was zeer verheugd, hij raakte de poort met de bloem aan en deze sprong open. Hij trad binnen en liep over het slotplein, luisterend waar het gefluit van de vele vogels vandaan kwam; eindelijk hoorde hij ze. Hij liep door en vond de zaal waar de tovenares bezig was de vogels in de zevenduizend korfjes te voeren. Toen zij Joringel zag werd zij boos, heel erg boos, zij schold, zij spuwde gif en gal naar hem, maar zij kon niet dichter bij hem komen dan op twee passen afstand. Hij stoorde zich niet aan haar en ging de korfjes met de vogels bekijken; maar er waren vele honderden nachtegalen, hoe kon hij daartussen zijn Jorinde terugvinden? Terwijl hij daar zo stond te kijken, merkte hij dat de oude stilletjes een korfje met een vogel weghaalde en ermee naar de deur liep. Vliegensvlug sprong hij erop af, raakte met de bloem het korfje aan en ook de oude vrouw; nu kon zij niets meer betoveren en daar stond Jorinde, zij viel hem om de hals en was net zo mooi als vroeger. Daarna veranderde hij ook alle andere vogels weer in jonkvrouwen en toen ging hij met zijn Jorinde naar huis en zij leefden lang en gelukkig met elkaar.

Liefde is de hoogste kennende kracht die de mens als vermogen heeft, want die vraagt van ons om zo tot een ander door te dringen, als was men het zelf. Zo’n activiteit die tegelijkertijd onzelfzuchtig is, kan de bancirkel doorbreken die de magische betovering getrokken heeft en heeft de kracht deuren te openen.
De tovenares met de rode bloem aanraken betekent: oude, decadent geworden magie door kennis onschadelijk maken. 
Het korfje met de nachtegaal aanraken betekent: herkennen wat de ziel insloot en isoleerde en wie verwant was geworden aan de dieren, weer veranderen; vanuit het gebonden zijn aan de driften, ontstaat een vrije ziel met Ik-krachten. Het ligt in het wezen van de onzelfzuchtige liefde besloten dat haar kracht verandering teweeg kan brengen bij iedereen die ermee aangeraakt wordt, haar werking is zegenrijk. Ook worden door de liefdesdaad van Joringel de andere zielen die tot het driftmatige vervallen waren en onvrij geworden eveneens bevrijd.

[1] Voor een nadere uitleg van deze begrippen zie: Algemene menskunde voordracht 1 vanaf [1-7-2/1]

Een jeugdvriend van Goethe, Jung-Stilling, heeft dit sprookje opgetekend uit de mond van een oude nicht.

 

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2419

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Sprookjes (2-4/20)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.

VLEERKENS VOGEL

Er was eens een heksenmeester, die nam de gestalte aan van een arme man, ging langs de huizen bedelen en ving mooie meisjes! Geen mens wist waarheen hij ze bracht, want zij kwamen nooit meer te voorschijn. Op een dag verscheen hij voor de deur van een man die drie mooie dochters had; hij zag eruit als een arme vermoeide bedelaar en droeg een mand op zijn rug alsof hij daarin milde gaven wilde verzamelen. Hij vroeg om een beetje eten en toen de oudste dochter naar buiten kwam om hem een stuk brood te geven, raakte hij haar slechts even aan en toen kon ze niet anders: zij moest in de mand springen. Daarop spoedde hij zich met forse schreden weg en bracht haar een duister woud in, naar zijn huis dat daar middenin stond. Van binnen was het huis prachtig. Hij gaf haar wat zij maar wenste en sprak: ‘Liefje, het zal je bij mij bevallen, je hebt alles wat je hartje begeert.’

Wat doet een heksenmeester? Hij gooit twee werelden door elkaar, de wetmatigheden van onze gewone wereld zet hij op zijn kop, werkelijkheid wordt tot schijn en schijn wordt werkelijkheid. 
De heksenmeester in het sprookje doet hetzelfde op een hoger niveau. Hij representeert de zintuigmens in ons, want die is de grote tovenaar. Voor hem geldt alleen de blijde wereld van de kleurenpracht, dus alles wat je met de zintuigen waarneemt. En omdat hij die als zaligmakend weet voor te stellen, wordt de geestelijke wereld die daar werkzaam in is, tot iets zintuiglijks betoverd. 
Waar zit die tovenaar in de mens? De mens heeft nog al wat plekjes. Hij woont diep in het bos, zegt het sprookje. Dat betekent daar waar het plantenleven woekerend groeit, iemands vegetatieve leven. Vandaaruit worden de zielenkrachten gegrepen (de mooie meisjes) en die wil hij beheersen.
Een bruiloft van de ziel met wat aan de zintuigen is gebonden, is het tegendeel van de koninklijke bruiloft die we telkens in de sprookjes tegenkomen. Misschien vertelt het sprookje daarom dat hij ze op zijn rug wegdraagt.

Dat ging zo een paar dagen door, toen zei hij: ‘Ik ga op reis en moet je voor korte tijd alleen laten; hier zijn de sleutels van het huis, je kunt overal binnengaan en alles bekijken, alleen niet in de kamer waarop dit sleuteltje past, dat verbied ik je op straffe des doods.’ Hij gaf haar ook een ei en sprak: ‘Bewaar dit ei zorgvuldig voor mij, ik wil graag datje het steeds bij je draagt, want als het verloren gaat, zou dat een groot ongeluk veroorzaken.’ Zij nam de sleutels en het ei aan en beloofde alles te doen wat hij had gezegd. Toen hij weg was, liep zij het hele huis door van boven naar beneden en bekeek alles. De kamers glansden van het goud en het zilver en zij geloofde, dat zij nog nooit zoveel pracht bij elkaar had gezien. Tenslotte kwam zij ook bij de verboden deur; zij wilde er voorbij lopen, maar zij was zó nieuwsgierig, dat ze geen rust had. Zij bekeek de sleutel die er net zo uitzag als iedere andere sleutel, zij stak hem in het slot en draaide er een beetje aan, toen sprong de deur open, maar wat zag zij toen zij binnentrad? Er stond een groot bloedig bekken middenin de kamer waarin dode, in stukken gehakte mensen lagen, daarnaast stond een houtblok waarop een blinkende bijl lag. Zij schrok zo vreselijk dat het ei dat zij in haar hand hield, in het bekken viel. Zij haalde het er weer uit en veegde het bloed af, maar tevergeefs, het kwam op hetzelfde ogenblik weer te voorschijn; zij veegde en krabde maar zij kon het er niet af krijgen.
Het duurde niet lang of de man kwam van de reis terug en het eerste waarom hij vroeg was de sleutel en het ei. Bevend gaf zij ze hem, maar hij zag meteen aan de rode vlek dat zij in de bloedkamer was geweest. ‘Ben je tegen mijn wil die kamer ingegaan?’ sprak hij. ‘Dan zal je er tegen je eigen wil weer binnengaan. Je leven is ten einde.’ Hij wierp het meisje neer, sleepte haar aan de haren erheen, sloeg haar op het blok het hoofd af en hakte haar in stukken, zodat haar bloed op de grond wegvloeide. Daarop wierp hij het meisje bij de anderen in het bekken.

De wereld van de zintuigen kan voor de ziel op een indrukwekkende manier glanzen: het huis van de tovenaar straalt door zilver en goud en het meidje mag, moet ervan genieten. Altijd zijn er nieuwe aspecten te ontwikkelen en onbekende ruimten gaan open. De opgave en de beproeving die de heksenmeester eist is om het ei goed te bewaren. Een ei is een levenskern. Daaruit komt steeds weer nieuw leven voort. In de Oudheid vind je het vaak als symbool op een grafsteen. Het beeld voor de innerlijke kern van de mens die in de dood blijft bestaan, het is het onvergankelijke eeuwige in de mens. Het bewustzijn van het ware Ik. Of het nu hier is of aan gene zijde in de geestelijke wereld: de eeuwige kern van het Ik is de centrale levenskiem. 
De heksenmeester haalt eerst de oudste dochter. De eerstgeborene is dat deel van de ziel dat zich het eerst ontwikkeld heeft, de waarnemende, voelende ziel. Die ontwikkelt zich al in het kind. Die moet tot het huwelijk gedwongen worden, dus een zintuiglijke ziel worden. Of ze de bloedkamer binnengaat of niet, ligt in haar vrijheid, hij geeft haar de sleutel.
Deze plaats is een geestelijke ruimte waarin het bloed aan het zintuiglijke leven gebonden is en dat de ziel gevangen kan houden. Daar heerst de lagere natuur van driften en begeerten. De beproeving is dit te leren kennen, maar toch de zuiverheid van het eeuwige Ik-bewustzijn te bewaren.
Als de oudste dochter, de voelende ziel, het ei in haar bezit heeft, dat leeft het weten van de eeuwigheid van de \ik-kiem in het voelen. Daar moet het in reinheid bewaard worden. Maar ‘zij laat het ei in het bloed vallen’. Het eeuwige wordt als een innerlijk diepe beleving van de lagere natuur van het bloed uitgeleverd. Daardoor valt de ziel aan de heksenmeester toe. Ze kan zich niet meer staande houden – het Duits heeft hier – be-haupt-en, met als kern ‘hoofd’, wij zouden nog kunnen zeggen ‘het hoofd bieden’, en wordt ont-hoofd, de eenheid die ze is gaat verloren, die valt uiteen.

‘Nu ga ik de tweede halen,’ sprak de heksenmeester en ging weer in de gedaante van een arme man naar het huis om te bedelen. Nu bracht de tweede dochter hem een stuk brood en hij ving haar net zoals de eerste, door haar slechts even aan te raken en daarop nam hij haar mee. Het verging haar niet beter dan haar zuster, ook zij liet zich door nieuwsgierigheid verleiden, opende de bloedkamer en keek naar binnen en moest dat bij zijn terugkeer met haar leven bekopen.

De tweede dochter kennen we als de ziel die zich naar het denken richt, en het vergaat haar evenzo. Zij moet de wereld van de heksenmeester die aan de zintuigen is gebonden, met haar denken verhelderen, ophelderen. Vanuit het denken zou zij de kiem van haar eeuwige Ik zuiver moeten bewaren, maar ook zij laat deze ‘in het bloed vallen.’ En ook zij verliest haar eenheid, verliest haar hoofd en de kracht van de zintuigmens overwint.

Daarop ging hij de derde halen, maar die was schrander en slim. Toen hij haar de sleutel en het ei had gegeven en was vertrokken, borg zij eerst het ei zorgvuldig weg, daarna bekeek zij het huis en ging tenslotte de verboden kamer binnen. Ach, wat zag zij daar! Haar twee lieve zusters lagen daar in het bekken, jammerlijk vermoord en in stukken gehakt. Maar zij begon hun ledematen uit te zoeken en aan elkaar te leggen, hoofd, romp, armen en benen. En toen er niets meer aan ontbrak begonnen de ledematen te bewegen, voegden zich aaneen en beide meisjes openden hun ogen en werden weer levend en zij kusten en omhelsden elkaar vol vreugde. Bij zijn terugkomst eiste de man meteen de sleutel en het ei op en toen er geen spoor van bloed op te bekennen viel sprak hij: ‘Jij hebt de proef doorstaan, jij wordt mijn bruid.’ Hij had nu geen macht meer over haar en moest doen wat zij verlangde. ‘Welaan,’ antwoordde zij, ‘eerst moet je een mand vol goud naar mijn vader en moeder brengen en het er zelf op je rug heendragen; onderwijl zal ik de bruiloft voorbereiden.’ Daarna liep zij naar haar zusters die zij in een kamertje had verstopt, en zei: ‘Het ogenblik is gekomen waarop ik jullie kan redden – de booswicht zal jullie zelf weer naar huis dragen, maar zodra jullie thuis zijn, moet je mij hulp zenden.’ Zij liet beide meisjes in een mand kruipen en bedekte hen helemaal met goud, zodat er niets van hen te zien was; daarna riep zij de heksenmeester binnen en zei: ‘Breng nu de mand weg, maar pas op dat je onderweg niet blijft staan om uit te rusten, ik kijk uit mijn venstertje en let erop.’
De heksenmeester tilde de mand op zijn rug en ging ermee weg, de mand was echter zo zwaar dat het zweet hem over zijn gezicht liep. Toen ging hij zitten om een beetje uit te rusten, maar dadelijk riep er een uit de mand: ‘Ik kijk uit mijn venstertje en zie dat je zit uit te rusten, wil je wel eens doorlopen.’ Hij dacht dat zijn bruid hem dat toeriep en ging weer verder. Nogmaals wilde hij gaan zitten maar er werd dadelijk geroepen: ‘Ik kijk uit mijn venstertje en zie dat je zit uit te rusten, wil je wel eens doorlopen.’ En zo vaak hij stilstond werd er geroepen en dan moest hij weer verder tot hij eindelijk steunend en buiten adem de mand met het goud en met de beide meisjes het huis van hun ouders binnenbracht.

De bruid echter bereidde thuis het bruiloftsfeest voor en nodigde de vrienden van de heksenmeester daarvoor uit. Daarna nam zij een doodskop met grijnzende tanden, zette hem een hoofdtooi op met een bloemenkrans, plaatste hem voor het zolderraam en liet hem van daar naar buiten kijken. Toen alles klaar was ging ze in een vat met honing zitten, sneed daarna een veren bed open en rolde daarin rond zodat zij eruit zag als een wonderlijke vogel en geen mens haar kon herkennen. Toen liep zij het huis uit en onderweg ontmoette zij enkele bruiloftsgasten die vroegen:

‘Zeg, Vleerkens Vogel, waar kom je vandaan?’
‘Uit Vlere Vleerkens huis ben ik gegaan.’
‘Wat doet dan daar de jonge bruid?’
‘Zij keerde van onder tot boven het huis,
Door het zolderraam kijkt zij nu uit.’

Tenslotte kwam zij de bruidegom tegen die langzaam naar huis terugliep. Hij vroeg net als de anderen:

‘Zeg Vleerkens Vogel, waar kom je vandaan?
‘Uit Vlere Vleerkens huis ben ik gegaan.’
‘Wat doet dan daar de jonge bruid?’
‘Zij keerde van onder tot boven het huis,
Door het zolderraam kijkt zij nu uit.’

De bruidegom keek naar boven en zag de versierde doodskop; hij dacht dat het zijn bruid was, knikte haar toe en groette haar vriendelijk. Toen hij echter samen met zijn gasten het huis was binnengegaan, kwamen de broers en de familieleden van de bruid aan die waren gezonden om haar te redden.
Zij sloten alle deuren van het huis zodat niemand kon ontsnappen, staken het huis in brand en zo kwam de heksenmeester met zijn trawanten in de vlammen om.

Pas de derde dochter wordt de situatie meester. Die kennen we als de willende ziel. Het is in de ziel de kracht die zich het laatst heeft ontwikkeld als hoogste zielenkracht. ‘Wil’ mag niet worden verwisseld met begeerte of wens, ook niet met een eenzijdige koppigheid. Er moet inzicht zijn en in het handelen slimheid, zelfs list, zegt het sprookje. Voor ze het huis verder onderzoekt, legt ze het ei weg. Ze beslist zelf over wat ze doet. Ze weet dat ze de wereld van de schitterende zintuigbeleving wakker binnen moet gaan. En zo komt ze te weten hoe de slagkracht van het boze haar beide zielenzusters vernield en gedood heeft. Maar omdat zij het ei bewaard heeft, kan zij de voelende en denkende ziel genezen  en weer heel maken. (Hoe vaak zeggen we niet: ik voel me verscheurd, verdeeld, (terneer)geslagen, uit elkaar gerukt, maar ook: ik heb me weer teruggevonden, heb mijn positieven weer bij elkaar, voel me weer ‘composed’.)
Nu ze de tovenaar overwonnen heeft, kan ze de oorspronkelijke heelheid van de ziel weer herstellen. Ze stuurt de beide zusters weer terug naar het ouderlijk huis. Die vinden weer aansluiting van het oude Zelf, bij het oerwezen van de ziel.
En omdat kennis en de overwinning van het kwaad wijsheid in zich dragen, worden de zusters met goud bedekt terug-gedragen
En nu laat de derde dochter, de door de doorstane beproeving volledig tot bewustzijn van zichzelf gekomen wilsziel, zien wat van de zintuigmens geworden is. Eens maakte die ook de hoge vlucht van de geest. Want de wereld van de zintuigen was nog niet in de kale zintuiglijke wereld weggedrukt. Er leefde nog een geestelijke wereld in die voor hem oorspronkelijk nog waarneembaar was,
De witte zielenvogel met de veren dragende bevlogenheid was zijn deel. Hij was een – het Duits heeft – Fitcher- vertaald als Vleerkens vogel. Fitcher komt uit het IJslands, fitfuglar, een watervogel, wit als een zwaan.
Maar nu is er in het huis van het lichaam – voor zover dat van hem is, want ieder mens heeft zijn eigen ‘huis’- geen leven meer. De mens die alleen in de zintuigen leeft, ontwikkelt zich niet verder, hij vergaat met de stoffelijkheid waarin hij opgaat. In waarheid beleeft hij alleen nog doodsprocessen, want stof vergaat en de geest blijft.
De hoogstmogelijke blik (het venster in de gevel) laat hem de bruid zien die hij door het doden van het leven verworven heeft.
En verder laat de ziel die de geestvolle wil bezit aan de vogel wat er van zijn zielenvogel is geworden. Want ze zegt: ‘Uit Vlere Vleerkens huis ben ik gegaan.’
Op aarde gaand, zonder de dragende zielenvogel, met geplukte veren bedekt, list en bedrog verspreidend met op de achtergrond de schijnlevende, grijnzende dood – dat is het beeld van de ziel zonder geest.
Alle oorspronkelijke krachten waaruit de ziel stamt (ouders en verwanten), moeten samen sterk staan en het geestesvuur aansteken, dat voor de heksenmeester en zijn trawanten de dood betekent.

Wikipedia

 

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2413

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Sprookjes (2-4/19)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.

VROUW HOLLE

Een weduwe had twee dochters; de ene was mooi en vlijtig, de andere lelijk en lui. Zij hield echter veel meer van de lelijke en luie omdat deze haar echte dochter was en de andere moest al het werk doen en de assepoes in huis zijn. 

Vrouwelijke gestalten zijn een beeld voor de ziel en voor de wiskrachten van de ziel. Wanneer de levende verbinding met het geestelijk-mannelijke ontbreekt en de ziel op zichzelf is aangewezen, is sprake van een ‘weduwe’. Wanneer deze ‘stief’moeder wordt – het Duitse ‘stiefe’ is ook ‘stijf’, betekent dit dat zij niet meer beschikt over de levende geest, maar materialistisch is geworden. Ze let alleen nog op de zintuiglijke wereld.
Maar iedere ziel is veelzijdig. Uit het oude ontstaan nieuwe wezenlijke krachten, ontwikkelen zich en hebben een doel voor ogen: het zijn de ‘dochters’. 
De ene is meer verwant aan het ‘geest-vaderlijke’: actief, scheppend; de andere, dochter van de stiefmoeder, is passief en lui. En daarom staan ze open voor het edele – schoonheid en voor het onedele – de lelijkheid.

Het arme meisje moest iedere dag op de grote weg bij een put gaan zitten en zoveel spinnen dat het bloed uit haar vingers liep. Nu gebeurde het eens dat de spoel helemaal bebloed was; toen bukte zij zich over de put om de spoel af te wassen. Hij sprong echter uit haar hand en viel naar beneden. Het meisje huilde, liep naar haar stiefmoeder en vertelde haar van het ongeluk. Deze schold haar echter zo hevig uit en was zo onbarmhartig dat zij sprak: ‘Als jij je spoel er in hebt laten vallen moet jij hem er ook weer uithalen.’ Toen ging het meisje terug naar de put en wist niet wat ze moest beginnen; en in haar grote angst sprong zij in de put om de spoel te halen.

Spinnen is een heel oud beeldwoord voor het denken. Tegenwoordig hebben we het in negatieve zin over bijv. gedachtespinsels; het Duits heeft ‘ausspintisieren’ voor ‘iets denkend zitten uit te broeden’. We hebben het bij iets logisch over ‘het vasthouden van de draad’. En op straat zitten en spinnen betekent het niet meer in een afgesloten plaats de gedachten in stilte koesteren, maar openlijk, in het openbaar op de zintuigwereld richten. Maar daar bevindt zich ook de scheppende diepte, het geheimzinnig opborrelende beleven van de ziel: de bron.
Waar zo intensief gedacht wordt – ‘tot bloedens toe’, moet het gedachtegoed ondergedompeld worden in de ‘reinigende bron’ (de spoel schoonwassen). Maar uiteindelijk is de mens geen meester meer over zijn gedachten, ze vallen weg. 
Want het denken en de inhoud van de gedachten van de ijverige dochter zijn van geestelijke aard en de geest wil ‘de diepte’ in: de spoel zinkt in de bron. 
De stiefmoeder, de vertegenwoordigster van de stoffelijke zintuigwereld, kan niet helpen – in tegendeel – haar hardheid is de aanzet tot nog meer verdieping: de sprong in de diepte moet gewaagd worden. Maar daar geldt wat daarvoor gedacht werd, niet meer: de spoel is verdwenen. Op een ander niveau volgt een nieuw ontwaken.

Zij verloor haar bewustzijn en toen zij weer wakker werd en tot zichzelf kwam was zij op een mooie weide waar de zon scheen en duizenden bloemen stonden. Op deze weide liep zij voort en toen kwam zij bij een oven vol brood; het brood riep echter: ‘O, haal mij er uit, haal mij er uit, anders verbrand ik; ik ben allang gaar.’ Toen ging zij er naar toe en met de ovenpaal haalde ze alles achter elkaar eruit.

Voor het innerlijke schouwen is ‘de andere kant’ een groen en bloeiend vlakte. Vanuit de ‘ding’wereld van zintuigen is het meisje nu aangekomen in de sfeer waar voortdurende groei is en levende ontwikkeling. Nu worden er eisen aan haar gesteld en wordt ze op de proef gesteld. In de stoffelijke wereld is het brood wel een van de belangrijkste voedingsstoffen voor het lichaam; in de andere wezenlijke wereld gaat het om de belangrijkste voeding voor de ziel en dat is het kennen van de geest. Een christelijke leerregel is: wij zijn op aarde om God te leren kennen. Kennis van de geest is ‘het brood’ voor de ziel.
Haard, oven, bakoven geven in huis warmte. Het warmtepunt in het huis van het lichaam is het hart, in de droom en het sprookje verschijnt dit vaak in hert beeld van de oven. Daar, wil het sprookje zeggen, in het centrum van de innerlijke hartenwarmte heb je dat geest-kennen verkregen, terwijl er aan de andere kant je wezen werd gedacht, gesponnen. Maar nu moet je actief zijn, je wil gebruiken om het weer aan het licht te brengen; 

Daarna ging zij verder en toen kwam zij bij een boom die vol appels hing en die haar toeriep: ‘O, schud mij, schud mij, mijn appels zijn allemaal rijp.’ Toen schudde zij de boom zodat de appels als een regen naar beneden vielen en zij bleef schudden tot er niet één meer in hing; en toen zij ze allemaal op een hoop bij elkaar had gelegd ging zij weer verder.

De oude helderziendheid waaruit de sprookjes stammen, zag in de mens het omhooggroeiende ruggenmerg-zenuwsysteem dat op een boom lijkt dit als symbool. Ook daar wordt kennis vergaard, maar andere dan bij het hart. De vrucht van de boom, de appel, is het symbool van de zondeval geworden als de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad. Die moet nu geplukt worden.

Tenslotte kwam zij bij een huisje waaruit een oude vrouw naar buiten keek; maar omdat zij zulke grote tanden had sloeg het meisje de schrik om het hart en zij wilde weglopen. De oude vrouw riep haar echter na: ‘Waarom ben je bang, kindlief? Blijf bij mij; wanneer je al het werk in mijn huis netjes wilt doen, zal je het goed hebben. Je moet er alleen voor zorgen dat je mijn bed goed opmaakt en het vlijtig opschudt zodat de veren in het rond vliegen, dan sneeuwt het op de aarde; ik ben Vrouw Holle.’

Zonder twijfel was vrouw Holle ooit een van drie grote moeder-godinnen die sinds het oudste Keltendom vereerd werden. Wellicht is zij de aarde-moeder. In sommige streken zag men haar als een laatste herinnering aan de lieftallige Freia, de schoonste godendochter uit het geslacht van de Wanen, de stralende goden uit de vroege tijd die als vrouw Hulda waakt over de zegeningen van de velden en over de boom die in het rijk staat, die goud en zilver schenkt wanneer je hem schudt.
Later beschouwde men haar als de brengster van het spinnen. Bij de oudere mens ging de activiteit van de hand samen met die van het hoofd, zoals de taal nog toont. Ze werd de beschermster van het spinnen, loofde de ijverigen en strafte de luien.
En toen men haar niet meer zegen brengend door het land zag gaan, zag men haar toch in haar rijk dat wel verduisterd werd voor de blik tot een geheimzinnige grot (Duits Höhle) en men noemde haar vrouw Holle. Wie de drempel overgaat van het nu naar het hiernamaals – en dat gebeurde in oudere tijden vaak – beleefde deze macht van de lotspelingen.

Omdat de vrouw haar zo vriendelijk toesprak, vatte het meisje moed, stemde toe en trad bij haar in dienst. Zij deed alles tot haar tevredenheid en schudde haar bed altijd geweldig goed op zodat de veren als sneeuwvlokken in het rond vlogen; in ruil daarvoor had zij dan ook een goed leven bij haar, kreeg geen boze woorden te horen en at iedere dag alles wat maar lekker is. Toen zij nu een tijdlang bij Vrouw Holle was, werd zij treurig en wist in het begin niet wat haar scheelde; eindelijk merkte zij dat het heimwee was; hoewel zij het hier wel duizend maal beter had dan thuis, verlangde zij daar toch naar. Tenslotte zei zij tot Vrouw Holle: ‘Ik verlang zo verschrikkelijk naar huis en al heb ik het hier beneden ook nog zo goed, ik kan toch niet langer blijven, ik moet weer naar boven, naar mijn familie.’ Vrouw Holle zei: ‘Het doet mij plezier dat je weer naar huis verlangt en omdat je mij zo trouw gediend hebt, zal ik je zelf weer naar boven brengen.’ Daarop nam zij haar bij de hand en bracht haar tot voor een grote poort. De poort ging open en juist toen het meisje eronder stond viel er een stortvloed van goud neer en al het goud bleef aan haar hangen, zodat zij er helemaal mee bedekt was. ‘Dat mag je hebben omdat je zo vlijtig bent geweest,’ sprak Vrouw Holle en gaf haar ook de spoel terug die in de put was gevallen. Daarop werd de poort gesloten en het meisje bevond zich weer boven, op de aarde, niet ver van het huis van haar moeder; en toen zij het erf opkwam zat de haan op de put en riep:

‘Kukeleku,
Terug is onze gouden jonkvrouw nu.’

Toen ging zij naar binnen naar haar moeder, en omdat zij daar zo met goud bedekt aankwam werd zij door haar en door haar zuster goed ontvangen.

Het Duits heeft een uitdrukking: ‘Het weer is, zoals de mensen zijn’.
Dat wordt nog wel gebruikt.
Ik ken in het Nederlands geen equivalent. In deze tijd is het vooral opmerkelijk dat mens en klimaat – en dus ook het weer – met elkaar in verband worden gebracht: de mens als veroorzaker van de opwarming van de aarde.
Volgens een oude zienswijze, aldus Lenz, zag men vroeger dat er een direct verband bestond tussen de zielenwereld van de mens en de elementaire processen in de natuur. De zielen die hun lotsopdracht op de juiste manier vervullen en hun beproevingen doorstaan, zoals onze vlijtige dochter, verstoren de harmonie van de natuur niet, maar ze schikken zich erin en werken mee aan het scheppende proces.
Naar het beeld van het sneeuwen kan je nog op andere manier kijken: de zuivere sneeuwkristallen met hun ontelbare sterrenvormen, van boven komend en de aarde met een helder wit kleed bedekkend, kunnen toch wel gezien worden als een gelijkenis voor de edele, zuivere krachten van een hogere wereld? Zeer zeker wil het sprookje er ook op wijzen dat een ziel die de draden van het leven altijd goed spint en voldoende goede gedachten gevormd heeft, meewerkt aan die werkelijkheid. Het woord van vrouw Holle: ‘Het doet mij plezier dat je weer naar huis verlangt’, laat ons zien dat zij tot de goede machten behoort die zich ontwikkelen. Want het leven op aarde is een scholingsweg voor de hogere wereld, en wat ‘aan de andere kant’ afgerond wordt, werkt door in het leven op aarde. In de overgang van de geestwereld naar de stoffelijke – de jonkvrouw staat onder de poort – wordt haar de rijkdom van de spirituele ervaring en verandering geschonken: het goud van de wijsheid valt op haar neer en dat is wijsheid die je3 niet kan verliezen. Vrouw Holle geeft haar de spoel terug, die met bloed bedekt in de bron was gevallen: met een gereinigd nieuw denken kan nu worden begonnen. Ze wordt bij terugkeer goed ontvangen, want alles van haar komt ten goede aan hem die niet veranderd zijn.
De luie dochter legt zichzelf op wat de ijverige mens in het denken verwerft. Kennis van de geest kan zij niet verkrijgen (geen brood), noch vanuit 
hartekracht die nooit in haar aanwezig waren, noch dat ze goed leert onderscheiden tussen goed en kwaad (geen appels), want zij kende het goede niet. Zij kan zich niet schikken in de orde van de bovenzintuiglijke wereld, want door haar luiheid kon ze dat ook al niet in de stoffelijke wereld. De heerseres van de bovenzintuiglijke wereld moet haar wegsturen. Haar loon is pek. De spoel krijgt ze niet terug. Wie niet gelouterd, niet veranderd het goud van de wijsheid wil afdwingen, maakt zijn wezen duister, verliest de blik op het licht, ze wordt armer dan ze daarvoor was. En deze duisternis blijft.

Het meisje vertelde alles wat haar overkomen was en toen haar moeder hoorde hoe zij aan die grote rijkdom was gekomen wilde zij haar andere, lelijke en luie dochter graag hetzelfde geluk bezorgen. Zij moest bij de put gaan zitten spinnen; en om haar spoel met bloed te bevlekken prikte zij in haar vinger en stak haar hand in de doornhaag. Vervolgens wierp zij de spoel in de put en sprong er zelf ook in. Zij kwam, net als het andere meisje, op de mooie weide en volgde hetzelfde pad. Toen zij bij de oven kwam riep het brood weer: ‘O, haal mij eruit, haal mij eruit, anders verbrand ik, ik ben allang gaar.’ Het luie meisje antwoordde echter: ‘Denk je dat ik zin heb om mij vuil te maken!’ en ging verder. Spoedig kwam zij bij de appelboom die riep: ‘O, schud mij, schud mij, mijn appels zijn allemaal rijp.’ Zij antwoordde echter: ‘Dank je wel, er zou er eens een op mijn hoofd kunnen vallen,’ en met die woorden liep zij verder. Toen zij voor het huis van Vrouw Holle kwam was zij niet bang, omdat zij al alles over haar grote tanden had gehoord en zij trad bij haar in dienst. De eerste dag deed zij zichzelf geweld aan, was vlijtig en gehoorzaamde Vrouw Holle als ze haar iets opdroeg, want zij dacht aan al het goud dat deze haar zou schenken; de tweede dag begon zij evenwel al te luieren, de derde dag nog meer, toen wilde zij ’s ochtends helemaal niet opstaan. Zij maakte het bed van Vrouw Holle niet op zoals het hoorde, en zij schudde het niet zodat de veren eruit vlogen. Daar kreeg Vrouw Holle gauw genoeg van en zij zei haar de dienst op. Het luie meisje was daar heel tevreden over en dacht dat nu de goudregen wel zou komen; Vrouw Holle bracht haar ook naar de poort. Toen zij daar echter onder stond werd er in plaats van goud een grote ketel vol pek over haar uitgestort: ‘Dat is de beloning voor je diensten,’ zei Vrouw Holle en zij deed de poort dicht. Toen kwam het luie meisje thuis, zij was echter helemaal met pek bedekt en de haan op de put riep, toen hij haar zag:

‘Kukeleku,
Terug is onze vuile jonkvrouw nu.’

Het pek bleef echter aan haar kleven en het ging er, zo lang zij leefde, niet meer af.

Is hier de kraaiende haan die beiden begroet, de verkondiger van de dag en was dit een nachtbeleven? Deze wereld waar onder en boven gelijk zijn, kent ruimte noch tijd; dat beleven we in de droom. Er zijn heel wat verhalen bekend van mensen die meegemaakt hebben dat ze in een elementaire wereld terechtkwamen. Ze zeggen dat ze jarenlang bij de dwergen in dienst waren of zalig genoten bij de elfen en bij wonderbaarlijke woudvrouwen of bij vrouw Holle en voor hun omgeving ging het maar om een paar uur of een dag. Ook dat zou in dit sprookje kunnen.
Maar de mens is én een deel van de mensheid en van de wereld en dan kunnen zich daarin nog veel diepere lotsbeschikkingen spiegelen, lotsbeschikkingen die buiten de tijdspanne van een leven op aarde uitgaan. 
Het binnengaan van een bovenzintuiglijke wereld waarin de ziel de ervaringen opgedaan in het aardse leven duidelijk te zien krijgt en met een soort afrekening te maken krijgt en uiteindelijk een terugkeer naar de zintuigwereld, gezegend met de gevolgen van het afgerekend zijn als zegen of belasting, duiden evenzeer op de reïncarnatie van de mens. 
De kennis van de reïncarnatie van de mens was bij de Keltisch-Germaanse stammen algemeen bekend; Julius Caesar, Diodorus van Sicilië maken er melding van. De Edda, de Germaanse godenleer, spreekt ervan in de Karaliederen. Het weten ervan is niet decadent geworden zoals in het Oosten, waar de reïncarnatie geworden is tot slechts een ‘zielenverhuizing’.
In het Avondland is de gedachte van de reïncarnatie een tijd lang verdwenen, de mens moest zich met al zijn kracht richten op de materiële wereld. In een paar sprookjes zijn er nog echo’s van dit oude weten hoorbaar.
Als we op deze manier naar ons Holle-sprookje kijken, dan verschijnt de haan niet alleen om de dag te verkondigen, hij wordt veel meer nog tot het symbool van het instinctieve Ik. Zijn roep duidt dan voor dit leven op dat dit nieuw ontwaakte Ik en op de voorbestemming van het lot: een met wijsheid begaafde mens te zijn of een pechvogel.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2408

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Sprookjes (2-4/18)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

HET SNUGGERE SNIJDERTJE

Lenz begint met een anekdote over Goethe. Zijn moeder las hem het sprookje van het snijdertje voor en sloot het ergens af om morgen weer verder te gaan. “Het is niet waar’, zei de kleine Wolfgang, ‘dat rot snijdertje krijgt de prinses niet!’
En daarmee sprak het kind dat geestelijk zo zeker was, nietsvermoedend zijn levensprobleem uit. Want Goethe streed zijn hele leven tegen het snijdertje ter wille van de prinses.

Waar gaat het bij een kleermaker om. Hij moet de stof versnijden en naar eigen maat weer samenstellen tot een geheel, steeds de schaar en naald en draad hanterend en met veel aandacht, want de maten moeten blijven kloppen.
Het nieuwe geheel dat ontstaat, is totaal anders dan het oude en het is helemaal zijn eigen werk. Geen wonder dat we de kleermaker in ere moeten houden, want er hangt veel van hem af.

En dan de innerlijke kleermaker. Hoeveel hangt er niet van hem af. Onvermoeibaar is hij met het geheel bezig waar hij met een scherp verstand delen van maakt en met subtiele fijngevoeligheid de stukken naar eigen inzicht dan weer in elkaar zet en opnieuw tot een geheel vormt. De beeldentaal noemt het intellect ‘snijdertje’. Het is die schranderheid die minder een groot omvattend gebied probeert te begrijpen, dan wel die zich dapper op iets kleins stort en die zelf zijn schranderheid wel bijsnijdt. 
Als dit in de mens de boventoon gaat voeren, bestaat echter wel het gevaar dat hij tot een iel, spitsvondig en ook wel een geheel wordt met eigendunk. Want iets groots kleinmaken en naar eigen goeddunken weer in elkaar zetten, kan gemakkelijk trots maken.
Dan kan zo’n kleermakertje uitroepen: ‘Zeven in één klap’, ook al gaat het maar om vliegen. 

Goethe zou zo’n kleermaker dus nooit hebben kunnen verdragen. 
Als hij zich echter voegt naar de gemeenschap, zit hij daar terecht bij en wij kunnen hem goed gebruiken.

Er was eens een prinses die geweldig trots was. Als er iemand kwam die met haar wilde trouwen, gaf zij hem een raadsel op en als hij het niet kon raden, werd hij bespot en weggestuurd. Ook liet zij bekend maken dat degene die haar raadsel oploste, met haar mocht trouwen, wie het ook was. Tenslotte waren er ook drie kleermakers bijeen, en de twee oudsten vonden dat zij zoveel fijne steekjes goed gemaakt en goed getroffen hadden, dat het niet anders kon, of zij zouden het er ook hier goed afbrengen. De derde was een kleine, waardeloze spring-in-’t-veld die zijn vak niet eens goed verstond, maar vond, dat hij er een beetje geluk bij moest hebben, want waar zou het anders vandaan moeten komen. De twee oudsten zeiden tegen hem: ‘Blijf jij maar thuis, met dat kleine beetje verstand van jou kom je toch niet ver.’ Het kleermakertje liet zich echter niet van de wijs brengen en zei, dat hij er nu eenmaal zijn zinnen op had gezet, en het heus wel zou klaarspelen en hij ging op weg met een gezicht alsof de hele wereld van hem was.

Zij meldden zich alle drie bij de prinses en zeiden dat zij haar raadsel maar eens aan hen moest voorleggen, zij waren daarvoor de juiste lieden, want zij hadden zo’n spits verstand dat het wel door het oog van een naald gehaald kon worden. Toen sprak de prinses: ‘Ik heb tweeërlei haar op mijn hoofd, wat voor kleur heeft het?’ – ‘Als dat alles is,’ zei de eerste, ‘dan is het zeker zwart en wit, net als haar dat je peper en zout noemt.’ De prinses zei: ‘Misgeraden, laat de tweede antwoorden.’ De tweede zei: ‘Als het geen zwart en wit is, dan is het zeker bruin en rood, zoals de zondagse jas van mijn vader.’ – ‘Misgeraden,’ zei de prinses, ‘laat nu de derde antwoorden, ik zie aan hem, dat hij het weet.’ Toen stapte het kleermakertje parmantig naar voren en zei: ‘De prinses heeft een zilveren en een gouden haar op haar hoofd en dat zijn de beide kleuren.’ Toen de prinses dat hoorde werd zij bleek en was bijna flauwgevallen van schrik, want het snijdertje had precies in de roos geschoten en zij had vast geloofd daar zou geen mens ter wereld achter kunnen komen.

In dit sprookje wordt het snijdertje met de prinses geconfronteerd en daarbij is hij helemaal niet timide. Hij weet heel goed dat zij niet zoveel heeft met het alledaagse, maar dat er bij haar iets is wat uit twee werelden komt, die tegenover elkaar staan: de zon en de maan, zoals goud en zilver. Bij deze prinses is er een haar van beide aanwezig; zij zoekt met hooghartige vragen naar een ‘vrijer’. Nu wordt ze geconfronteerd met een ‘snijder’ en uiteindelijk wordt zij de zijne.

Toen zij weer tot zichzelf kwam zei zij: ‘Daarmee heb je me nog niet gewonnen, je moet nog één ding doen: beneden in de stal ligt een beer bij wie je de nacht moet doorbrengen. Als ik morgen opsta en je leeft nog, dan mag je met mij trouwen.’ Zij dacht op die manier het kleermakertje kwijt te raken, want er was nog nooit iemand levend uit de klauwen van de beer gekomen. Maar het kleermakertje liet zich niet afschrikken, was heel opgewekt en zei: ‘Wie waagt, die wint.’

De tweede opdracht voor het snijdertje is belangrijker. Hij moet het met de beer in de kelder zien uit te houden. De beer beweegt zich weliswaar op vier poten, maar kan toch ook op twee poten rechtop gaan staan, wonderbaarlijk mensachtig en hij kan zelfs dansen.
Het is het beeld van dofheid en zwaarte die wel naar omhoog streven en rechtop lichter en makkelijker zich zouden willen bewegen, maar zij trekken de mens steeds weer omlaag. Deze aardezwaarte is buitengewoon sterk, soms gepaard gaand met een bepaalde goedmoedigheid en het kan in positieve zin ook duiden op stevig op aarde staan en standvastigheid. Zo opgevat staat de beer op het wapenschild. Als deze zwaarte echter tot activiteit komt, samen met smeulende drift, dan kan de beer gevaarlijk worden.

Tegen de avond werd ons snijdertje naar de beer gebracht. De beer kwam dadelijk op het kereltje af en wilde hem met zijn klauwen een warm onthaal bereiden. ‘Rustig, rustig,’ zei het kleermakertje, ‘ik zal je wel kalmeren.’ En toen haalde hij heel gemoedelijk, alsof er geen vuiltje aan de lucht was, een paar noten te voorschijn, beet ze kapot en at het binnenste op. Toen de beer dit zag kreeg hij er trek in en wilde ook noten hebben. Het kleermakertje tastte in zijn zak en gaf hem een handvol, maar dat waren geen noten, maar kiezelstenen. De beer stak ze in zijn bek, maar hoe hij ook beet, hij kon er niets mee beginnen. Hé, dacht hij, wat ben ik voor een domkop, dat ik niet eens een paar noten kan kraken, en hij zei tegen het kleermakertje: ‘Toe, kraak jij die noten eens voor me.’ – ‘Nu zie je eens wat voor een kerel jij bent,’ zei het kleermakertje, ‘je hebt zo’n grote bek en je kunt niet eens een nootje stukbijten.’ Toen nam hij de stenen, verwisselde deze behendig, stak een noot in zijn mond en ‘krak’ daar was hij in tweeën. ‘Ik wil het toch nog eens proberen,’ zei de beer, ‘als ik dat zo zie, vind ik, dat moet ik toch ook kunnen.’ Het kleermakertje gaf hem weer stenen en de beer beet er uit alle macht op, maar jullie geloven toch ook niet dat hij het voor elkaar kreeg, is het wel?

De vraag luidt: wat is sterker – het intellect of de dofheid en zwaarte. Hoe wordt het snijdertje de beer de baas? We weten wat het betekent: ‘noten kraken’ en kennen de uitdrukking (Duits) Kopfnüsse – een moeilijk probleem. De walnoot verschaft het beeld. Het hoofd waarin de hersenen rusten als de kern in een noot, is de schaal, de harde noot. Het kleermakertje ‘kraakt de noot’, d.w.z. het intellect lost denkproblemen op. Wie nog dom en traag is, niet in het heldere wakkere leeft, moet het leren. De kleermaker laat aan de beer zien dat deze geen stenen van noten kan onderscheiden, dus goede, vruchtbare gedachten niet van onvruchtbare, materialistische en hij laat de lompe beer de kern halen uit iets waar die niet in zit. En dat brengt beweging op gang.

Toen dat voorbij was haalde het kleermakertje een viool onder zijn jas vandaan en begon een deuntje te spelen. Toen de beer de muziek hoorde kon hij het niet laten te gaan dansen. En toen hij een tijdje had gedanst, beviel hem dat zó goed, dat hij tegen het kleermakertje zei: ‘Hoor eens, is dat fiedelen moeilijk?’ – ‘Kinderlijk eenvoudig… kijk, de vingers van de linkerhand leg ik hierop en met de rechterhand strijk ik er met de strijkstok vrolijk op los van je hopsasa en je falde-raldera.’ – ‘Zó spelen, dat zou ik toch ook graag kunnen,’ zei de beer, ‘dan kon ik dansen zoveel ik wilde. Wat vind je ervan, wil je mij dat leren?’ – ‘Heel graag,’ zei het kleermakertje, ‘als je er aanleg voor hebt. Maar laat mij je klauwen eens zien, die zijn verschrikkelijk lang, ik moet wel je nagels een beetje afknippen.’ Toen werd de bankschroef erbij gehaald en de beer legde zijn klauwen erin. Het kleermakertje draaide ze vast en zei: ‘Wacht nu maar totdat ik met de schaar kom,’ liet de beer brommen zoveel hij maar wilde en ging in de hoek op een bos stro liggen slapen.

Als het intellect ook nog muzikaal wordt (als de kleermaker op de viool speelt) en kunstzinnig harmoniserend werkt, dan wordt de zwaarte uiteindelijk overwonnen: de beer danst en zou zelf ook graag muzikaal worden. In ieder geval heeft het kleermakertje nu macht over hem.

Toen de prinses ’s avonds de beer zo geweldig hoorde brommen dacht zij niet anders dan dat hij van plezier bromde omdat hij het kleermakertje had afgemaakt. De volgende morgen stond zij dan ook onbezorgd en vrolijk op; maar als ze naar de stal kijkt, staat me dat snijdertje heel monter er voor en is zo gezond als een vis. Nu kon zij geen tegenwerpingen meer maken, want zij had het in het openbaar beloofd en de koning liet een koets komen, waarin zij met het kleermakertje naar de kerk zou gaan om te trouwen. Toen zij waren ingestapt gingen de twee andere kleermakers die vals van aard waren en hem zijn geluk niet gunden, naar de stal en schroefden de beer los. De beer rende razend achter de koets aan. De prinses hoorde hem snuiven en brommen; zij werd bang en riep: ‘O, de beer komt achter ons aan, hij wil je pakken!’ Het kleermakertje was er vlug bij, ging op zijn hoofd staan, stak zijn benen buiten het raampje en riep: ‘Zie je de bankschroef? Als je niet vlug verdwijnt, ga je er weer in.’ Toen de beer dat zag, keerde hij om en liep hard weg. Ons snijdertje reed daarna rustig naar de kerk, trouwde de prinses en leefde met haar zo vrolijk en blij als een
boomleeuwerik. Wie het niet gelooft, betaalt een daalder.

De trotse koningsdochter kon nu geen kant meer op: ze moest het snijdertje accepteren. Het intellect heeft zich bewezen, de prinses kan het intellect ziel geven: nu kunnen ze trouwen. 
Maar op de achtergrond zijn de twee andere kleermakers nog die jaloers zijn op de vermogens van de derde. (We kennen de drieheid van deze jongens of broers uit verschillende sprookjes en we weten hoe vaak ze hun broer die zich ontwikkeld heeft, willen remmen). Zij zijn er schuld aan dat de berendofheid zich nog een keer wil laten gelden. Maar het snijdertje weet daar wel raad mee: hij gaat op zijn kop staan.

Hieronymus von Herzogenbusch, Bosch genaamd, de grote symboolmaker, laat vaak het op-zijn-kop-staan zien. Het betekent: volledige ommekeer. Niet alleen maar op de vaste grond van de feiten staan, maar van tijd tot tijd ook thuis zijn in een hogere wereld, daar komt het op aan. 
Wanneer het intellect zo beweeglijk is geworden dat het ‘boven en beneden’ beheerst, zijn de berendofheid en de zwaarte voor altijd overwonnen en niets staat de bruiloft meer in de weg.

Ill. uit Grimm Sprookjes – uitgeverij Lemniscaat

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2398

 

 

 

.

.

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/16)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES
.

BONTEPELS

Er was eens een koning, die een vrouw had met gouden haar en zij was zo mooi, dat haars gelijke op aarde niet te vinden was. Maar het gebeurde dat zij ziek werd en toen zij voelde, dat zij weldra zou sterven, riep zij de koning en sprak: ‘Als je na mijn dood weer in het huwelijk wilt treden, neem dan iemand, die even schoon is als ik en die net zulk gouden haar heeft als ik; dat moet je mij beloven.’ Nadat de koning haar dat had beloofd, sloot zij de ogen en stierf.

De koning was lange tijd ontroostbaar en dacht er niet aan een tweede vrouw te nemen. Eindelijk spraken zijn raadslieden: ‘Het kan niet anders, de koning moet weer trouwen, zodat wij weer een koningin hebben.’ Nu werden overal heen boden uitgezonden om een bruid te zoeken, die even schoon was als de gestorven koningin. In de hele wereld was er echter geen te vinden en al had men er een gevonden, dan was er toch geen enkele met zulk gouden haar. En dus kwamen de boden onverrichter zake terug.

Nu had de koning een dochter, die even mooi was als haar gestorven moeder en ook zulk gouden haar had. Toen zij was opgegroeid, keek de koning haar eens aan en zag, dat zij in alles geleek op zijn overleden gemalin en plotseling voelde hij een hevige liefde voor haar. Toen sprak hij tot zijn raadslieden: ‘Ik wil met mijn dochter trouwen, want zij is het evenbeeld van mijn overleden vrouw en anders kan ik toch geen bruid vinden, die op haar lijkt.’ Toen de raadslieden dat hoorden, schrokken zij en spraken: ‘God heeft verboden dat een vader met zijn dochter trouwt, uit deze zonde kan niets goeds voortkomen en het rijk wordt mee in het verderf gestort.’ De dochter schrok nog meer toen zij het besluit van haar vader hoorde, maar hoopte hem nog van zijn plan af te brengen. 

Evenals bij Doornroosje duidt het begin van dit sprookje op het ‘gouden tijdperk’. Daarin was de ziel nog een eenheid, in een toestand die het sprookje ‘koningschap’ noemt. De ziel was nog omgeven door een grote glans van wijsheid. Dat was een geschenk, uit genade gekregen: zij droeg gouden haren. Maar alles is in ontwikkeling, ook aan het oeroude tijdperk komt een eind, verduistering treedt in: de koningin sterft en ‘haars gelijke was op aarde niet te vinden.’
Uit de oude ziel is een nieuwe ziel geboren – zoals de dochter uit de moeder. Zij heeft evenals haar moeder de doorlichtende spiritualiteit, in het sprookje zie je dat aan ‘het even mooi als de moeder’ en ook aan de gouden haren.
Zou de vader met de dochter trouwen, dan zou er geen ontwikkeling kunnen plaatshebben, dan zou de tijd stil blijven staan, in de oertijd van de mensheid. Maar de dochter weet dat de paradijselijke toestand niet kan blijven voortduren en dat zij haar ‘oer’vaderland moet verlaten. De weg van de mensheid gaat verder in de afdaling naar de aarde om er later uit eigen kracht weer uit op te stijgen. Het meisje kiest vrijwillig de armoede en eenzaamheid. Zo kan het Vader-Geestprincipe in de wereld weer worden gevonden.

Toen zei zij tegen hem: ‘Voordat ik uw wens vervul, moet ik eerst drie gewaden hebben, één goud als de zon, één zilver als de maan, en één zo stralend als de sterren; dan wil ik nog een mantel hebben, vervaardigd uit duizenderlei bont en huiden en elk dier uit uw rijk moet een stukje van zijn huid daarvoor afstaan.’ Zij dacht echter: zoiets is onmogelijk te krijgen en ik breng mijn vader daarmee van zijn slechte gedachten af. Maar de koning hield vol en de vaardigste jonkvrouwen in zijn rijk mochten de drie gewaden weven, één goud als de zon, één zilver als de maan, en één zo stralend als de sterren; en zijn jagers moesten alle dieren in het hele land vangen en een stuk van hun huid aftrekken; daarvan werd een mantel gemaakt van duizenderlei bontsoorten. Tenslotte liet de koning, toen alles klaar was, de mantel halen, spreidde hem voor haar uit en sprak: ‘Morgen is de bruiloft.’

Toen nu de koningsdochter zag, dat er geen hoop meer was, haar vader tot andere gedachten te brengen, besloot zij te ontvluchten. ’s Nachts, toen iedereen sliep, stond zij op en nam van haar kostbaarheden er drie mee, een gouden ring, een gouden spinnewieltje en een gouden haspeltje; de drie gewaden van zon, maan en sterren deed zij in een notendop, trok de mantel van de vele soorten bont aan en maakte haar gezicht en handen zwart met roet.

De koningsdochter wil drie gewaden hebben; die zijn zo teer dat ze ze zelf in een notendop kan doen. Het vaderlijk Zelf is in staat drie kosmische ‘omhullingen’ te geven. Als de tijd daar is, zullen ze zich ‘ontplooien’ en zal zij ze zelf uit de notendop halen.
De beelden van sprookjes en mythen zijn voor het intellect ontoegankelijk, maar wij mensen gebruiken wel beeldende woorden: in het Duits heet ‘een harde kop hebben’, ‘een harde noot hebben (eine harte Nuss); wij spreken over ‘de kersenpit’. De hersenen liggen in een schaal. Voor Paracelsus een aanwijzing dat walnoten en hersenen ‘iets’ met elkaar te maken hebben, volgens hem versterken die de hersenen; de natuur geeft overal signalen af.
In het hoofd, in de denkende grote hersenen, liggen de vermogens verborgen = de drie gewaden – die zich eens zullen kunnen ontplooien – als de tijd rijp is.
En een mantel uit allerhande pelsstukjes, komt hier nog bij.
In een sprookje zijn de dieren onze driften en instincten. En ook al is de mens als kroon op de schepping met zijn hogere wezen verwant aan de engelen, met het lagere is hij verwant aan de dieren.
De sluwheid bij de begeerte zien we in de listige vos; het paardenverstand dat beteugeld moet worden, zodat je je niet ‘vergaloppeerd’; leeuwenmoed; de koppigheid van de ezel en soms zijn domheid; het drammerige van de stier.
Van alles wat warmbloedig is en haar heeft, zit er een stukje in de mantel. De ziel kleedt zich met deze mantel en gezicht en handen worden zwart, de driftmatige natuur overheerst, de blik en het handelen verliezen de lichtkracht.

Toen beval zij zich in Gods genade aan, ging weg en liep de hele nacht door tot zij in een groot bos kwam. En omdat zij moe was, kroop zij in een holle boom en viel in slaap.
   De zon ging op, maar zij sliep door en zij sliep nog toen het al volop dag was. Nu gebeurde het, dat de koning, aan wie dit bos toebehoorde, er ging jagen. Toen zijn honden bij de boom kwamen, snuffelden ze, liepen er omheen en blaften. De koning sprak tot de jagers: ‘Ga eens kijken wat voor wild zich daar heeft verstopt.’ De jagers volgden het bevel op en toen zij terugkwamen, zeiden zij: ‘In de holle boom ligt een wonderlijk dier, zoals wij nog nooit hebben gezien: zijn huid bestaat uit duizenderlei soorten bont; maar het ligt te slapen.’ De koning sprak: ‘Probeer het levend te vangen, bind het dan op de wagen en neem het mee.’ Toen de jagers hel meisje beetpakten, werd zij verschrikt wakker en riep hun toe: ‘Ik ben een arm kind, door vader en moeder verlaten, ontferm u over mij en neem mij mee.’ Toen zeiden zij: ‘Bontepels, je bent geschikt voor de keuken, kom maar mee, dan kan je de as aanvegen.’

De nacht en de dag vertegenwoordigen twee werelden: de nacht is de tijd van dromen, een mythologische tijd, de kindertijd van de mensheid; de dag is de tijd van denken, wakker en wakker geworden denken. Midden op de dag duidt op het logische verstandsdenken. De mens die in beelden leeft, slaapt in de ‘boom van de zenuwen’ in, de zenuw-zintuigmens wordt wakker. Alle rijkdom is verdwenen en bij het wakker worden klinkt: ‘Bontepels, je bent geschikt voor de leuken.’
Ze bevindt zich nu wel in het rijk van de koning die eens haar gemaal zal worden. De gemaal van de ziel is het Ik. Bontepels is vanuit de zielenwereld van het vaderzelf, in de wereld van het Ik binnengegaan, en daartoe moet ze zich verder ontwikkelen. Ze is nog arm en moet van onderop beginnen. De kenniskrachten hebben haar opgejaagd: de jagers van de koning, en die brengen haar op de plaats waar de loutering en de ontwikkeling kan beginnen.

   En zij zetten haar op de wagen en keerden terug naar het koninklijk slot. Daar wezen zij haar een hokje aan onder de trap, waar geen daglicht binnenviel en zeiden: ‘Pelsdiertje, daar kan je wonen en slapen.’ Toen werd zij naar de keuken gestuurd, droeg daar hout en water aan, stookte het vuur op, plukte het pluimvee, maakte de groente schoon, veegde de as bijeen en deed al het vuile werk.

Kijken we naar de mythe van de vogel Feniks die zich als offer verbrandt en uit de as weer opnieuw wordt geboren. Dit oeroude motief herinnert ons aan de voortdurende loutering en verandering, aan dood en opstanding. Goethe vat dit samen in de woorden:

‘Und solang du das nicht hast,
Dieses: Stirg und werde!
Bist du nur ein trüber Gast
Auf der dunklen Erde

Wel vertaald als:

Zolang je deze wijsheid niet bezit:
sterf om te worden,
ben je slechts een trieste gast,
op deze donkere aarde.

Of:

Maar zolang het je niet past
‘Sterf en leef dan!’ te aanvaarden,
Ben je maar een droeve gast.
Op de donkere aarde. –

Sterven en worden moeten plaatsvinden in het hart. Bontepels moet bij de haard zijn en de as vegen. De haard, de vuurplaats in het huis, wordt het symbool voort de warmtebron in het huis van het lichaam, voor het hart. Dien vanuit de kracht van je hart, wil het sprookje ons leren; verbrand al het lagere in de louterende vlammen, louter je in het vuur van de geestdrift en wat achterblijft, veeg dat op, waardoor de vlammen steeds kunnen oplaaien. Draag ‘hout’ aan, draag en verdraag alles wat droog en verdroogd is, ver-hout, waarin het leven is gestorven – ook de dorre gedachten zijn daarmee bedoeld. Draag ‘water’ aan: denk aan wat bij water aan woorden hoort: de bron (aanboren), het opborrelen; het ‘scheppend’ zijn; zich ‘verdiepen’, (laten) stromen, stromend leven – je zal makkelijk herkennen wat wordt bedoeld. Het betekent in de ziel, de ‘dorstende’ ziel, het ‘smachtende’ hart verkwikken door het goede, het ware en het schone.
Een Oudchinese spreuk zegt:

‘O, hoe wonderbaarlijk
Hoe mysterieus:
Ik schep water, ik draag brandhout.’

Zo leidde Bontepels lange tijd een echt armoedig bestaan. Ach, gij schone koningsdochter, wat moet er van u worden! Maar eens geschiedde het, dat er feest gevierd werd in het slot; toen zei zij tegen de kok: ‘Mag ik even naar boven om te kijken? Ik zal buiten de deur blijven staan.’ De kok antwoordde: ‘Ja, ga er maar heen, maar over een half uur moet je terug zijn om de as aan te vegen.’ Zij nam haar olielampje, ging naar haar hokje, trok de pels uit en waste het roet van haar gezicht en handen af, zodat haar volle schoonheid weer aan het licht kwam. Daarna maakte zij de noot open en haalde er haar kleed uit, dat straalde als de zon. En toen dat gebeurd was, ging zij naar boven, naar het feest, en allen gingen voor haar opzij, want niemand kende haar en zij dachten niet anders dan dat zij een koningsdochter was. De koning evenwel trad haar tegemoet, reikte haar de hand, danste met haar en dacht in zijn hart: Nog nooit hebben mijn ogen zo’n mooi meisje gezien. Toen de dans ten einde was, neeg zij diep voor hem en toen de koning omkeek, was zij verdwenen en niemand wist waarheen. De schildwachten, die voor het slot stonden, werden geroepen en ondervraagd, maar niemand had haar gezien.

Nu gaat het om de ontwikkeling. Zal ze verder kunnen komen? De menselijke ziel heeft gedaan waartoe ze in staat was. Door haar volle inzet kan nu een andere kracht worden aangesproken: het Ik in de glans van zijn koningschap, de hogere mens, die zal haar tegemoet komen.
Bij Assepoester volgt de ziel die aangesproken is de oproep, in dit sprookje wordt geschilderd hoe de ziel vanuit de eigen wil en op eigen kracht, opklimt. Zij ging naar boven!, naar het feest; en terwijl Assepoester haar gewaad door de goedheid van de duif van boven krijgt, pakt Bontepels dit zelf uit de notendop. De grote hersenen zijn het orgaan voor de ontwikkeling van de wijsheid geworden. Als hij denkt, gebruikt de mens vermogens die in hem als aanleg aanwezig waren, maar nu pas door hem ontwikkeld kunnen worden: het gouden gewaad.
In de schilder- en beeldhouwkunst van de middeleeuwen wordt dit gouden gewaad weergegeven. Wat de ziel uitstraalt, die voor de helderziende mens bekend is, werd als eivormige aura afgebeeld. Als de figuur van Christus zelf in de mandorla met regenboogkleuren verschijnt – het beeld van de hoogste geest-uitstraling – betekent de gouden aura: wijsheid en werkzaamheid van de ziel. De moderne mens kan dit niet meer waarnemen. We zeggen nog wel dat deze of gene ‘een uitstraling’ heeft; iets ‘lichtends’ om zich heen.

Zij was echter naar haar hokje gesneld, had vlug har kleed uitgetrokken, gezicht en handen zwart gemaakt, de pelsmantel om de schouders geslagen en was weer Bontepels. Toen zij nu in de keuken kwam, aan het werk wilde gaan en de as aanvegen, zei de kok: ‘Laat dat maar tot morgen en kook voor mij de soep voor de koning, ik wil boven ook eens een kijkje gaan nemen; maar laat er geen haar in vallen, anders krijg je voortaan niets meer te eten.’ De kok ging weg en Bontepels kookte de soep voor de koning en maakte een broodsoep klaar, zo lekker als zij maar kon en toen die klaar was, haalde zij uit haar hokje haar gouden ring en deed die in de schaal, waarin de soep werd opgediend. Toen het dansen was afgelopen, liet de koning de soep brengen en at die en het smaakte hem zo goed, dat hij geloofde nog nooit zo’n lekkere soep gegeten te hebben. Maar toen hij op de bodem kwam, zag hij daar een gouden ring liggen en hij kon maar niet begrijpen hoe die daarin was gekomen. Toen beval hij dat de kok bij hem moest komen. De kok schrok toen hij het bevel hoorde en zei tot Bontepels: ‘Je hebt vast een haar in de soep laten vallen; als dat zo is, krijg je een pak slaag.’ Toen hij voor de koning verscheen, vroeg deze wie de soep gekookt had? De kok antwoordde: ‘Ik heb ze gekookt.’ Maar de koning zei: ‘Dat is niet waar, want ze was op een andere manier en veel beter toebereid dan anders.’ Hij antwoordde: ‘Ik moet bekennen, dat ik ze niet heb klaargemaakt, maar het pelsdiertje.’ De koning sprak: ‘Ga haar zeggen dat zij boven moet komen.’
  Toen Bontepels kwam, vroeg de koning: ‘Wie ben je?’ – ‘Ik ben een arm kind, dat geen vader en moeder meer heeft.’ Hij vroeg verder: ‘Wat doe je in mijn slot?’ Zij antwoordde: ‘Ik deug nergens anders voor dan om laarzen naar mijn hoofd gesmeten te krijgen.’ Hij vroeg verder: ‘Waar heb je de ring vandaan, die in mijn soep lag?’ Zij antwoordde: ‘Ik weet van geen ring.’ De koning kon niets uit haar krijgen en moest haar weer laten gaan.

Voor Bontepels was het een diepe beleving, maar ze keert wel terug naar het leven van alledag, maar wel met een nieuw vermogen: ze kookt voor de koning. De kok bereidt uit de gaven van de aarde de voeding voor ons lichaam en moet weten wat hiervoor gezond en te verdragen is. Innerlijk hebben we een gave nodig die het voedsel voor ons wezen bereidt. Dit vindt in ieder mens plaats met een onbewuste zekerheid. Je kan snel onderscheiden of je stenen voor brood krijgt, of je geestelijk honger en dorst hebt. Dit nog oorspronkelijke en onbewuste handelen en onderscheiden noemt het sprookje ‘de oude kok’.
Wanneer de samenspraak tussen het vrouwelijke van de ziel en het mannelijke van de geest zo onbewust tot stand komt als hier, dan mag de ziel zelf het voedsel bereiden. In de tijd van leren en louteren heeft ze kennis verkregen en daar mag ze vol uit aanbieden (een schaal vol broodsoep). En nog meer: door de armoede van het aardse bestaan die ze verdragen heeft en overwonnen – als arm kind zonder vader en moeder – kan ze schenken wat zij als aanleg op haar weg meegenomen heeft: wat in zich gesloten is, besef van de tijdloze eeuwigheid van haar Ik, de ring. Ze legt deze in de broodsoep: het in zichzelf afgesloten Ik-bewustzijn rust in de kennis die de ziel verworven heeft (in het brood). Deze kennis is dubbel door de hartewarmte gegaan – eerst werd het brood in de warmte van de oven gebakken en, nu als broodsoep, nog een keer op het haardvuur gekookt. Dit proces kan het intellect niet bevatten: ‘Ik weet van geen ring.’
Zo’n hoge ontwikkelingstrap kan een gevaar in zich hebben. Daarom volgt de onderzoekende vraag: ‘Wie ben je?” en het deemoedige antwoord: ‘Een arm kind, zonder vader en moeder.’
Het oude, overgeleverde is ten einde, de ziel is volledig op zichzelf aangewezen. Van de ring weet ze niets. Weet de deemoed of en in hoeverre de binding aan het geestelijke al tot ontwikkeling is gekomen. Weet hebben daarvan zou hoogmoed kunnen betekenen.

Na enige tijd was er weer een feest en evenals de vorige keer vroeg Bontepels aan de kok of zij mocht gaan kijken. Hij antwoordde: ‘Ja, maar kom over een half uur terug en kook voor de koning de broodsoep die hij zo graag eet.’ Zij liep vlug naar haar hokje, waste zich snel, nam uit de noot het gewaad dat zo zilver was als de maan en trok het aan. Toen ging zij naar boven en leek wel een koningsdochter; de koning trad op haar toe en was blij dat hij haar terugzag en omdat juist de dans begon, dansten zij samen. Maar toen de dans ten einde was, verdween zij weer zo snel, dat de koning niet kon zien waar zij heenging. Zij vloog echter naar haar hokje, trok haar bontvelletjes weer aan en ging naar de keuken om de broodsoep te koken. En toen de kok boven was, haalde zij het gouden spinnewieltje en deed het in de schaal, zodat de soep daar overheen werd gegoten. Daarop werd de soep aan de koning gebracht; hij at en het smaakte hem even goed als de vorige keer. Hij liet de kok komen, die ook ditmaal moest toegeven, dat Bontepels de soep had klaargemaakt. Bontepels verscheen weer voor de koning, maar zij antwoordde, dat zij er alleen maar was om laarzen naar haar hoofd gesmeten te krijgen en dat zij niets afwist van het gouden spinnewieltje.

Nu gaat Bontepels weer naar het feest en nu met het zilveren gewaad. Terwijl het gouden gewaad op een zonnekleed lijkt en wijsheid betekent die verwarmt, leven schenkt en wekt, dus verwant is aan de zon – zonder de zon zouden we niet kunnen denken – wijst het zilveren gewaad ons erop dat het diepere van de ziel met de maan verwant is. De maan werkt in op de ritmen van het leven, zaad en kiem, wat nog niet geboren is, groeit volgens het ritme van de maan. De diep verankerde aanleg van de erfelijkheid, het aangeboren temperament, de nachtzijde van ons wezen, het hangt eveneens met de maan samen. Om deze aanleg van ons wezen te beheersen, vraagt een intensieve kracht; we moeten denkend tot wijsheid komen; het betekent een omwerking van het karakter tot in de erfelijkheid toe. Wanneer een sanguinicus grondig, een flegmaticus snel, een cholericus beheerst en een melancholicus vrolijk is geworden, heeft deze aan het zilveren gewaad gewerkt. Dit wordt ook weer uit de notendop gehaald, d.w.z. door het werken met het hoofd, door denkend inzicht gewonnen. Nu is een nieuwe trap van kennis mogelijk (een nieuwe schaal broodsoep – en daarin het gouden spinnenwieltje. Het gouden spinnenwiel – het tegenbeeld van de spintol die Doornroosje verwondt – kan nu gebracht worden. Waarom? Omdat de mens nu pas tot in de voortplantingskrachten en tot in de erfelijke aanleg veranderd is. Nu komt het niet meer op gedachte-inhoud aan, dus op wijsheid die je lerend en oefenend je eigen kan maken, maar op de eigen activiteit van het denken, de manier waarop wij de gedachten aan elkaar rijgen, spinnen. Hoe anders denkt een cholericus niet dan een flegmaticus! Het spinnen beheersen op het niveau van een meester, in het denkproces al wijsheid ontwikkelen, is het gouden spinnenwieltje, in sommige sprookjes de gouden spintol. Bontepels brengt het aan de koning: tot nog toe was het denken vrouwelijk en vanuit de ziel, nu is het subjectief-zielenproces een objectief-geestelijk proces geworden. Het denken neemt Ik-karakter aan, Modern gezegd: het bezielde denken wordt vergeestelijkt. Weer vindt de bevraging plaats en opnieuw komt uit het antwoord de deemoed naar voren.

Toen de koning voor de derde maal een feest aanrichtte, ging het niet anders dan de vorige keren. Weliswaar zei de kok: ‘Je bent een heks, pelsdiertje, je doet altijd iets in de soep, waarvan die zo lekker wordt, dat het de koning beter smaakt dan wat ik klaarmaak,’ maar omdat zij er zo om smeekte liet hij haar er voor een poosje heengaan. Nu trok zij een gewaad aan, dat straalde als de sterren en betrad daarmee de zaal. De koning danste weer met de schone jonkvrouw en vond dat zij nog nooit zo mooi was geweest. En terwijl hij met haar danste, stak hij, zonder dat zij het merkte, een gouden ring aan haar vinger en hij had bevel gegeven dat de dans flink lang moest duren. Toen die uit was, wilde hij haar bij haar handen vasthouden, maar zij rukte zich los en sprong zo vlug tussen de mensen, dat zij voor zijn ogen verdween. Zij vloog zo snel zij kon naar haar hokje onder de trap; maar omdat zij te lang, ja, meer dan een half uur was gebleven, kon zij het mooie gewaad niet meer uittrekken, wierp er alleen de pelsmantel overheen en maakte zich in de haast ook niet helemaal zwart: één vinger bleef wit. Bontepels snelde nu naar de keuken, kookte de broodsoep voor de koning en legde er toen de kok weg was, de gouden haspel in.

Nu de ziel zich door voortdurend met het hogere Ik in samenspraak te zijn, zich verbonden heeft met de geestelijke wereld, kan ze denkend de wetmatigheden van de wereld meedenken; ze is een microkosmos in de macrokosmos geworden. Ze neemt het sterrengewaad uit de noot; het is het hoogste dat de mens kan winnen. Nu is er een nieuwe omvang van denken mogelijk geworden, een derde schotel broodsoep. En de gouden haspel – als aanleg meegekregen – kan nu worden gebruikt en aangeboden.
Zoals de haspel de gesponnen draden tot garen windt en het garen een kluwen kan worden, zo kunnen ook door de eerdere ontwikkelingen de gedachtedraden ineen raken. Ze verbinden zich tot omvattende ideeën.
‘Niets verhaspelen’, zeggen we met het oog op het spreken, want de gedachten die zich in het woord uiten, zijn in de taalgeest, in de idee van de taal als op een haspel. Dit vermogen lag in de ziel; in de individuele persoonlijkheid kan de mens nu in ideeën leven (de koning krijgt de haspel).

De koning liet, toen hij de haspel op de bodem vond, Bontepels roepen. Toen ontdekte hij de witte vinger en zag de ring, die hij daar onder het dansen had aangeschoven. Toen greep hij haar hand en hield die vast en toen zij zich wilde losrukken en wegspringen, viel haar pelsmantel een beetje open en de glans van het sterrenkleed werd zichtbaar. De koning greep de mantel en rukte hem af. Daar kwam het gouden haar te voorschijn en zij stond daar in haar volle pracht en kon zich niet langer verbergen. En toen zij roet en as van haar gezicht had afgeveegd, was zij mooier dan men ooit iemand op aarde had gezien. Maar de koning sprak: ‘Jij bent mijn lieve bruid en wij scheiden nooit meer van elkaar.’ Daarop werd de bruiloft gevierd en zij leefden gelukkig tot aan hun dood.

Het sterrengewaad is een bezit geworden dat niet meer verloren gaat; daarmee kan de ziel vrijgesprolen worden van allerlei driftmatigs vanuit de natuur. de mantel met alle stukjes huid valt af. Het gouden haar, eerst nog uitdrukking van geschonken licht, wordt uitdrukking van een denken dat uit eigen kracht, eigen loutering en omvorming verkregen is, het verlichte denken. Het schouwen in dromen in het verleden, heeft plaats gemaakt voor het denkende schouwen in de toekomst: ‘Ze was zo mooi dat haar gelijke niet op de aarde te vinden was’. Zoals de blik verlicht wordt (het gezicht), zo wordt ook het handelen verlicht (de handen zijn niet meer zwart). De bruiloft wordt gevoerd, in de beeldentaal ‘de koninklijke bruiloft’. En omdat lichaam en ziel veranderd zijn, mag je deze bruiloft een chymische bruiloft noemen.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is 65-grimm-bontepels-1.jpg

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2381

/

./

./

./

Wat op deze blog staat

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/15)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

.
ASSEPOESTER
.

Er was eens een rijke man wiens vrouw ziek werd en toen zij voelde dat haar einde naderde, riep zij haar enige dochtertje bij zich aan bed en sprak: ‘Lief kind, blijf vroom en goed, dan zal de goede God je altijd helpen en ik zal vanuit de hemel op je neerzien en bij je zijn.’ Daarop sloot zij haar ogen en stierf. Het meisje ging iedere dag naar het graf van haar moeder, schreide en bleef vroom en goed. Het werd winter en de sneeuw bedekte het graf met een wit laken en toen de zon dit in het voorjaar weer had weggenomen, trouwde de man met een andere vrouw.

Die vrouw bracht twee dochters mee die uiterlijk mooi en blank waren maar innerlijk lelijk en zwart. Er brak een slechte tijd aan voor het arme stiefkind. ‘Moet die domme gans bij ons in de kamer zitten?’ zeiden zij, ‘wie brood wil eten moet het verdienen; eruit met die keukenmeid.’ Zij namen haar mooie kleren weg, deden haar een oud grijs jak aan en gaven haar klompen aan de voeten. ‘Kijk eens hoe fraai onze trotse prinses uitgedost is,’ riepen ze lachend en brachten haar naar de keuken. Daar moest het meisje van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat hard werken, voor dag en dauw opstaan, water halen, het vuur aanmaken, koken en wassen. Bovendien deden de zusters al het mogelijke om haar verdriet te doen, bespotten haar en strooiden de erwten en linzen in de as, zodat zij ze weer moest gaan zitten uitzoeken, ’s Avonds als zij moe was van het werken mocht zij niet in een bed gaan slapen maar moest bij de haard in de as gaan liggen en omdat zij er daardoor altijd stoffig en vuil uitzag noemde men haar Assepoester.

De vader van Assepoester is een rijke koopman. Een koopman heeft dagelijks met het leven te maken: hij moet creatief zijn, iets durven wagen om zijn bezit veilig te stellen en nieuw bezit vergaren. Vandaag is hij rijk, morgen kan hij failliet zijn. 

De mens die de geestelijke wereld niet meer direct beleven kan, ook zijn koninklijke waardigheid niet meer heeft, wanneer alleen de rijkdom van de traditie er nog is waarvan hij de herkomst niet eens meer weet en die weliswaar wijsheidsschatten – goud – gebruikt, morgen echter arm en berooid kan zijn, lijkt op een koopman. Zijn ziel is ‘een rijke vrouw’, maar deze sterft – het beste deel van ziel trekt zich terug in een hogere wereld.

Uit oude, rijke zielenkracht, uit de niet-verbroken eenheid van het wezen is een jonge kracht geboren, de dochter.
Zij moet nog opgroeien en twijfel en vergissing leren overwinnen. Op eigen kracht moet zij het Ik vinden dat hoger staat dan het twijfelende, onzichtbare vader-zelf. Als dit toekomstige Ik-wezen meer moet worden dan een rijke vrouw, dan heeft ze nog een zware weg te gaan. Want wanneer in de mens van de traditie, de handelaar in geest, de spirituele ziel is gestorven – de ware wederhelft – komt al snel de onechte – ‘de andere vrouw’. Zij wordt de meesteres in het huis van het lichaam en is voor het echte kind een boze stiefmoeder; want ze is alleen maar op de wereld van de zintuigen gericht, houdt alleen van zichzelf en wat op haar lijkt en vervolgt het goede overal en altijd.

Haar twee dochters zijn uiterlijk mooi en blank, maar innerlijk lelijk en zwart. Met hen doen bedriegerij en schijnheiligheid hun intrede. En wat als omhulling, als aura om de wezenskern is, verarmt en komt onder invloed van boze krachten. De volheid van innerlijk bewegen en willen verdwijnt. Waar de ziel in de rijkdom van het gemoed gekleed was als in een kleurrijk gewaad, wordt het nu grijs – een oud grijs jak. Het in het leven staan ‘verhout’ – de klompen. Van ’s ochtends tot ’s avonds bedreigen deze anti-krachten haar ziel, bespotten en vernederen deze en maken haar tot keukenmeid.

Dit beeld vinden we in talrijke sprookjes: het schetst een innerlijk proces dat iedere ziel in de mensheid van het Avondland wel min of meer doormaakt.
We zagen ook al dat de vuurplaats, de haard, de belangrijkste plaats in het huis was. Daar straalde de warmte, daar was het middelpunt.
In het huis van het leven is die plaats het hart. Haard en oven kunnen in een droom het gebied van het hart symboliseren, voor zover het hart het middelpunt van de warmte is.
Een mens kan van een vurige of gloeiende oven dromen, wanneer een warme vriendschap of een brandende liefde bezit van hem heeft genomen, maar ook van een uitgedoofde, koude oven, wanneer er warme gevoelens gedoofd zijn.
Ook al krijgt de echte ziel geen ruimte meer in het innerlijk, dan is ze toch nog werkzaam in het hart en zorgt ervoor dat de vonk niet dooft.
Daar trekt zij zich terug, je kan ook zeggen: daar drijven de tegenwerkende krachten haar naartoe. Alleen in haar hart kan ze nog leven, vandaaruit kan ze nog werkzaam zijn. Alle daden en ervaringen worden in de beeldentaal vuur aanmaken, koken, water dragen, as omkeren, genoemd, kortom, ze kan alleen vuur en as dienen.

Nu ging de vader op zekere dag naar de jaarmarkt en hij vroeg aan de beide stiefdochters wat hij wel voor haar zou meebrengen. ‘Mooie kleren,’ zei de ene, ‘parels en edelstenen,’ zei de tweede. ‘Maar jij, Assepoester, wat wil jij hebben?’ ‘Vader, als u op de terugweg bent, breek dan voor mij het eerste twijgje af dat tegen uw hoed stoot.’ Hij kocht nu voor de stiefzusters mooie kleren, parels en edelstenen en op de terugweg, toen hij door een groen bosje kwam, reed hij rakelings langs een hazelaarstwijg die hem de hoed van het hoofd stootte. Die brak hij af en nam hem mee. Toen hij thuiskwam gaf hij de stiefdochters wat zij gewenst hadden en Assepoester gaf hij de hazelaarstwijg. Assepoester bedankte hem, ging naar het graf van haar moeder en plantte daar het twijgje en zij schreide daarbij zo hevig dat haar tranen het besproeiden. Het groeide echter en werd een mooie boom. Assepoester ging er iedere dag driemaal heen om eronder te zitten schreien en te bidden en telkens kwam er een wit vogeltje in de boom zitten en als zij een wens uitsprak wierp het vogeltje naar beneden wat zij gewenst had.

Uit de zonnemysteriën van Egypte stamt de mythe van de vogel Fenix die zich als een offer laat verbranden en uit de as herboren weer oprijst. Vuur en as horen bij elkaar: de as blijft bij de verbranding over. 
Wanneer het hart brandt voor een reine begeerte, een edele wilsdaad, waar het lagere in een voortdurende loutering verbrandt, ontstaat de innerlijke substantie die het sprookje ‘as’ noemt.
Loutering betekent omwerking, een voortdurend ‘Stirb und Werde’ – sterf en word. Wanneer de mensenziel dit wil volbrengen, moet zij een ‘assepoester’ worden.
De vader, de mensengeest die handelaar is geworden, is nog geen deel van dit ‘sterf en word’. Hij heeft zich met de materialistisch verharde ziel verbonden. Zijn inzicht is beperkt. Hij let niet op het lijden dat in het innerlijk van de ziel verdragen moet worden. Daarom wil Assepoester een twijgje dat onderweg op zijn reis ‘tegen zijn hoed stoot’.
Hoed en kap dekken ons vanboven af, maken een afsluitende beweging; zij zijn een beeld voor ons eigen denken, hersen-gebonden denken dat onze persoonlijke verantwoording en onze persoonlijke kennis uitmaakt.
In het Duits zijn er uitdrukkingen mee: ‘Ich nehme es auf  meine Kappe’ = mijn verantwoording; ‘da geht mir den Hut hoch’ = ik word razend;
in het Nederlands hebben we bijv. ‘dat gaat boven mijn pet’.
Iets levend, een uitlopende tak, moet tegen deze hoed stoten en dat gebeurt met een hazelaartwijg.

Bij oude boerenwijsheid hoorde om op de vier hoeken van een tuin en langs de haag hazelaarstruiken te zetten omdat deze kosmische krachten aantrekken en goed voor de aarde zijn. Hazelnoten hebben een hoge voedingswaarde, ze zijn goed voor de zenuwen en geven levenskracht. Het zal zeker een goede reden hebben dat de wichelroedelopers juist hazelaartakken gebruiken. 
De hazelaar die tegen het leven kan, die levenskracht verzamelt, werd overduidelijk het symbool van de levensboom. Hij wordt geprezen in de volksliedjes. Een twijgje behoedt je bijv.. voor  de ‘slang’.
De Keltische mythologie zegt: De salmo van de wijsheid zwemt in de donkere wateren onder de negen hazelaarbomen.
Wat moet er gebeuren wil deze innerlijke levensboom groeien en gedijen?

Wanneer de ziel herinneringen heeft aan haar moederlijke oorsprong en de verinnerlijking verzorgt door gebed, groeien in haar de levenskrachten, zoals een boom omhoog groeit. 
Subtiel wordt er op een wetmatigheid gewezen: op herhaling en ritme. Niet één keer bidden geeft de ziel genoeg kracht, maar telkens en telkens weer. 
Alle herhaling werkt op de innerlijke mens versterkend.
Wanneer je regelmatig bidt – drie keer per dag – zegt het sprookje, ontstaat er een geestelijke kracht in je die als een tweede, hogere natuur in ons tot bloei komt, die een levensboom wordt. Dan daalt de genade van pure geest op je neer, het witte vogeltje. Dit witte vogeltje is niets anders dan de duif zoals we die in de Bijbel zien.

Nu gebeurde het dat de koning een groot feest gaf dat drie dagen zou duren en waarop alle mooie jonge meisjes uit het land werden uitgenodigd, opdat zijn zoon een bruid zou kunnen kiezen. Toen de twee stiefzusters hoorden dat zij daar ook verwacht werden, waren zij opgetogen. Ze riepen Assepoester en zeiden tegen haar: ‘Kam ons haar, borstel onze schoenen en maak onze gespen vast, wij gaan naar de bruiloft in het paleis van de koning.’ Assepoester gehoorzaamde maar zij huilde, want zij was ook zo graag mee gaan dansen en zij smeekte haar stiefmoeder haar te laten gaan. ‘Jij, Assepoester,’ zei zij, ‘jij, die er zo stoffig en vuil uitziet, wil jij naar de bruiloft? Jij hebt geen kleren en geen schoenen – hoe wil jij dansen?’ Toen Assepoester echter niet ophield met smeken, zei ze tenslotte: ‘Ik heb een schotel linzen voor je door de as geschud, als je er de linzen in twee uur weer uitgezocht hebt, dan mag je mee.’ Het meisje ging door de achterdeur de tuin in en riep: ‘Tamme duifjes, tortelduifjes en alle vogeltjes onder de hemel, kom en help me linzen lezen.’

De goede in het kopje,
De slechte in het kropje.

Daar kwamen door het keukenvenster twee witte duifjes aanvliegen en daarna de tortelduifjes en tenslotte zwermden alle vogeltjes van de hemel naar binnen en streken neer om de as. En de duifjes knikten met hun kopjes en begonnen pik, pik, pik, pik en toen begonnen ook de andere pik, pik, pik, pik en zo zochten zij alle goede zaadjes uit en deden ze in de schotel. Er was nauwelijks een uur verstreken of zij waren klaar en vlogen alle weer naar buiten. Toen bracht het meisje de schotel naar haar stiefmoeder en verheugde zich want ze dacht dat zij nu mee mocht naar de bruiloft. Maar de stiefmoeder zei: ‘Nee, Assepoester, je hebt geen kleren en je kunt niet dansen en je wordt alleen maar uitgelachen.’ Maar toen het meisje begon te huilen zei ze: ‘Als je twee schotels linzen in één uur voor mi j uit de as kunt zoeken dan mag je mee,’ en zij dacht: dat kan zij toch nooit. Toen de twee schotels linzen in de as geschud waren ging het meisje door de achterdeur naar de tuin en riep: ‘Tamme duifjes, tortelduifjes en alle vogeltjes onder de hemel, kom en help mij linzen lezen.’

De goede in het kopje,
De slechte in het kropje.

Daar kwamen door het keukenvenster twee duifjes aanvliegen en daarna de tortelduifjes en tenslotte zwermden alle vogeltjes van de hemel naar binnen en streken neer om de as. En de duifjes knikten met hun kopjes en begonnen pik, pik, pik, pik en toen begonnen ook de andere pik, pik, pik, pik en zo zochten zij alle goede zaadjes uit en deden ze in de schotels. En eer er een half uur voorbij was waren zij klaar en vlogen zij alle weer naar buiten. Toen bracht het meisje de schotels verheugd naar haar stiefmoeder want zij was er zeker van dat zij nu mee mocht naar de bruiloft. Maar de stiefmoeder zei: ‘Het helpt je allemaal niets, je gaat toch niet mee, want je hebt geen kleren en je kunt niet dansen. We zouden ons voor je moeten schamen.’ Daarop keerde zij haar de rug toe en spoedde zich met haar twee trotse dochters naar het feest.

Zolang Assepoester het hazelboompje nog niet had geplant, was ze hulpeloos overgeleverd aan de aanvallen van de boze stiefzusjes. Maar ze oefende geduldig het lijden te dragen. Nu ‘groeit’ haar kracht. Ze hoort de oproep voor de koninklijke bruiloft en wil daar gehoor aan geven. Vanzelfsprekend verdubbelen de tegenkrachten nu hun inspanning. De linzen die in de as gegooid worden vormen weliswaar een hindernis, maar het zijn ook ‘zaadkorrels’. De actief geworden ziel roept nu ook hulpkracht op. Door de overwinning op de beide tegenkrachten – de twee stiefzusjes – verwerft ze twee bijzondere krachten – de twee witte duifjes. Wanneer deze neerdalen, volgen veel andere geestelijke krachten (de vogeltjes) en die brengen wat als beproeving opgelegd werd, tot een goed einde. 
De linzen worden niet alleen maar uit de as gehaald, de goede en de slechte worden onderscheiden. Er is een ontwikkelingsstap gezet: de ziel heeft leren onderscheiden, wat een echte zaadkorrel is en echt vrucht kan dragen en wat slecht is. Nu weet ze vruchtbaar van onvruchtbaar te onderscheiden. De gave van de geest neemt het onvruchtbare mee – de duiven verzamelen de slechte in hun krop. 

Nu moeten we naar de twee zussen kijken.
In de aard van de zaak kennen we ze heel goed. Want in iedere mensenziel zitten ze en iedereen moet zich op de een of andere manier met hen uiteenzetten. Zij hebben ‘mooie voeten’, d.w.z. ze leven graag op aarde en ze stellen zich positief op, maar voor de gouden schoen is bij de een de teen, bij de ander de hiel te groot. Ze leven ‘op een te grote voet’.
Vroeger zette men zijn voet bij het gaan meer van bovenaf naar breneden en daardoor liep men lichter en eleganter dan tegenwoordig. Kijk daarvoor naar vazen uit het antieke Griekenland. Kinderen hebben ook vaak nog deze gang op de tenen, ook mensen uit het Verre Oosten. Zij verslijten de schoenen meer aan de neus, minder aan de hak. En zoals men de aarde in zekere zin aan de bovenkant aanraakte, liet men minder zijn afdruk op aarde achter. Tegenwoordig is de gang zwaarder en de voet drukt meer op de grond, zelfs bij het dansen. De moderne mens zet meer af met zijn hiel, de hak. Van Fichte, de filosoof van het Ik, wordt verteld dat hij steeds zijn hakken versleet.

De voet en de schoen representeren onze verhouding tot de aarde. Doordringen we het aardse slechts oppervlakkig, dan zijn we niet aards. Zijn we er te intens mee verbonden, zijn we aards. De onaardse ziel onttrekt zich graag aan de plichten van alledag. Ze maakt zich daar graag van los en zweeft naar een hogere wereld, maar niet naar een wereld van spiritualiteit, maar naar een ingebeelde schijnwereld (op de tenen lopen). Ze denkt ‘iets beters te zijn’, is arrogant, ijdel en trots en drijft de mensen in een roes, in een illusie, in een lege waan. De hoogste leider van deze geweldige tegenkrachten die de mens in het Paradijs al tot grootheidswaan opriep, zich gelijk te stellen aan God: Lucifer (= de rode duivel).
De andere, de zuster die naar de aarde zoekt, van wie de hiel voor de gouden schoen te groot is, is degene die te zwaar aan de materie hangt. Zij kan voor het hogere niet enthousiast worden, leeft in de lagere regionen van het bestaan en zoekt het aards gewin. 
Dat verhardt de mens en maakt hem sclerotisch en verlamt zijn elan. Alleen wat de zintuigen waarnemen, is de waarheid. De hoogste leider is door en door een leugengeest, die in de Bijbel Satan genoemd wordt (de zwarte duivel). Uit de Oudperzische cultuur stamt de naam ‘Ahriman’. 
Sinds spirituele waarheden niet meer onderkend worden, heeft men van de twee duivelse krachten er één gemaakt. In werkelijkheid heeft de wereld met twee elkaar tegengestelde kwade krachten te maken. 
In veel zieleneigenschappen kun je de polariteit van het kwade herkennen en vanzelfsprekend ook het noodzakelijk goede midden:

eerzuchtig                       ijverig                           lui
overgevoelig                   harmonieus                 afgestompt
zweverig                          geaard                           materialistisch
hoogmoedig                   bescheiden                   slaafs
uitbundig                        gevoelvol                      gevoelsarm
verkwistend                   matig                             gierig
overmoedig                    moedig                          laf
besluiteloos                   standvastig                    star

Tussen beide extremen moet de mens zijn weg vinden, niet zozeer door ze te bestrijden, dan wel door met de kracht van het midden aan zichzelf te werken en ze te louteren. Uit de ambivalentie van de driften moet hij er het beste van maken door ze te harmoniseren. 

Assepoester heeft haar midden gevonden. De overwinning op het tweevoudig kwaad bracht haar tweevoudige kracht – de beide witte duiven. Zij komen opnieuw wanneer de echte bruid wordt aangekondigd.

Toen er niemand meer in huis was, ging Assepoester naar het graf van haar moeder onder de hazelaar en riep:

‘Boompje, schud je heen en weer,
Werp goud en zilver op mij neer.’

Toen wierp de vogel een gewaad van goud en zilver naar beneden, en muiltjes die met zijde en zilver bestikt waren. Vlug trok Assepoester alles aan en ging naar het bruiloftsfeest. Haar zusters en haar stiefmoeder herkenden haar echter niet en dachten dat zij een vreemde koningsdochter was, zo mooi zag zij er uit in haar gouden gewaad. Aan Assepoester dachten zij helemaal niet, want die zat immers thuis in het vuil, linzen uit de as te zoeken. De koningszoon kwam haar tegemoet, nam haar bij de hand en danste met haar. Hij wilde verder met niemand dansen; hij liet haar hand niet los en als iemand anders haar ten dans kwam vragen, zei hij: ‘Zij danst alleen met mij.’

Nu wordt de ziel daadkrachtig, zij wil tegen iedere prijs aan de roep van de koning gehoor geven. 
Het sprookje doet ons hier denken aan het Evangelie van Mattheus 22:
Met het Rijk der hemelen is het alsof een mens, een koning, voor zijn zoon het bruiloftskleed bereidde’
En daar, maar ook hier komt het op het koninklijk gewaad aan.

Goud en zilver werden in de alchemie van de middeleeuwen als behorend bij de zon en de maan gezien; men wist: wanneer de ziel door innerlijke activiteit geestelijker wordt, dan verandert de aura. Het eeuwige dat tijdeloos is, is lichtend om haar heen en de ziener beleefde dat als zonneglans.
Middeleeuwse schilders en beeldhouwers beeldden deze gouden aura, de krans of ovalen stralenaura om het hoofd of de gestalte van heiligen af: de heiligenschijn. Een beeld daarvan kunnen ook de gouden kronen of de voorhoofdsbanden zijn. Is goud het symbool van de zonnewijsheid, zilver is het symbool van de maanachtige overgave, ontvankelijkheid. Sol is mannelijk, Luna is vrouwelijk. ‘Werp goud en zilver over mij heen’: geef mij geestelijke activiteit en de overgave van de ziel!

De houten klomp wordt uitgetrokken en het schoentje van zijde en zilver siert de voet: tegenover het aardse staat nu de kracht te veranderen (zijde) en bereidheid tot overgave (zilver). Die eigenschappen dringen tot de koning door.

In het Evangelie roept de wereld-vader de mensheidsziel op tot het huwelijk met de wereldzoon. 
Het sprookje schetst hetzelfde voor het menselijk innerlijk leven. De mens heeft deel aan dit goddelijke vader- en zoonprincipe. Wanneer de ziel kan zeggen: Niet Ik, maar de Christus in mij, komt in de plaats van het lagere, in het lichaam werkende Ik, het hogere geestelijke. Dit onegoïstische, liefhebbende, eeuwige Ik is de koningszoon, de bruidegom van de zielenbruid. Hij is het eeuwig-mannelijke, dat in het huwelijk treedt met het eeuwig vrouwelijke. Deze ontmoeting moet overdag plaatsvinden, d.w.z. in wat overdag actief is. En wel zo, dat de koningszoon kan zeggen: ‘Zij danst alleen met mij!’ In ritme en harmonie moet het Ik de aarde begrijpen, de aarde loslaten, in de zwaarte en de lichtheid van het lot, d.w.z. de koninklijke kunst beheersen om het leven te even.

Zij danste tot het avond werd en toen wilde zij naar huis gaan. De koningszoon sprak echter: ‘Ik ga mee, ik zal je thuisbrengen,’ want hij wilde weten waar dit mooie meisje thuishoorde. Zij ontglipte hem echter en klom in de duiventil. Nu wachtte de koningszoon tot de vader kwam en zei tegen hem dat het onbekende meisje in de duiventil was geklommen. De oude dacht: Zou het Assepoester zijn? Hij liet een bijl en een houweel halen om de duiventil stuk te slaan maar er was niemand in. Toen zij thuiskwamen lag Assepoester in haar vuile kleren in de as en een walmend olielampje brandde in de schoorsteen, want Assepoester was vliegensvlug aan de achterkant van de duiventil naar beneden gesprongen en naar de hazelaar gehold. Daar had zij haar mooie kleren uitgetrokken en ze op het graf neergelegd. De vogel had ze weer meegenomen en daarna was zij in haar grauwe jakje in de keuken bij de as gaan zitten.
De volgende dag begon het feest opnieuw. Toen haar ouders en stiefzusters vertrokken waren, ging Assepoester naar de hazelaar en zei:

‘Boompje, schud je heen en weer,
Werp goud en zilver op mij neer’.

Nu wierp de vogel een nog prachtiger gewaad naar beneden dan de vorige dag. En toen zij in dit gewaad op het bruiloftsfeest verscheen, was iedereen verbaasd over haar schoonheid, maar de koningszoon had op haar gewacht, nam haar meteen bij de hand en danste alleen met haar. Als er anderen kwamen om haar ten dans te vragen zei hij: ‘Zij danst alleen met mij.’ Toen de avond viel wilde Assepoester weggaan, maar de koningszoon ging haar achterna, want hij wilde weten welk huis zij binnenging. Zij ontglipte hem echter en holde hard van hem weg, de tuin in achter het huis. Daar stond een mooie grote boom waar de verrukkelijkste peren aan hingen. Zo behendig als een eekhoorntje klom zij tussen de takken en de koningszoon wist niet waar zij gebleven was. Hij wachtte tot de vader kwam en zei tegen hem: ‘Het onbekende meisje is mij ontglipt, ik geloof dat zij in de perenboom is geklommen.’ De vader dacht: Zou het Assepoester zijn? Hij liet een bijl halen en hakte de boom om, maar er zat niemand in. Toen zij in de keuken kwamen lag Assepoester daar in de as zoals altijd, want zij was aan de andere kant uit de boom naar beneden gesprongen, had haar mooie kleren aan de vogel in de hazelaar gebracht en haar grijze jakje weer aangetrokken.
Op de derde dag ging Assepoester, toen haar ouders en zusters weg waren, weer naar het graf van haar moeder en zei tegen het boompje:

‘Boompje, schud je heen en weer,
Werp goud en zilver op mij neer.’

Nu wierp de vogel een gewaad naar beneden, zo prachtig en glanzend als geen van de vorige nog geweest was. En de muiltjes waren helemaal van goud. Toen zij in dit gewaad op het bruiloftsfeest kwam was iedereen sprakeloos van verbazing. De koningszoon danste alleen met haar en als er iemand haar ten dans kwam vragen zei hij: ‘Zij danst alleen met mij.’
Toen het avond werd wilde Assepoester weggaan. De koningszoon wilde haar thuisbrengen maar zij ontglipte hem zo snel dat hij haar niet kon inhalen. Maar hij had een list bedacht. Hij had de hele trap met pek laten bestrijken en toen het meisje naar beneden snelde, bleef haar linker muiltje eraan vastkleven. De koningszoon nam het op en zie, het was klein en sierlijk en helemaal van goud. De volgende dag ging hij ermee naar de man en zei: ‘Geen andere zal mijn gemalin worden dan diegene wie deze gouden schoen past.’

De beelden van de duiventil en de perenboom worden in veel jeugduitgaven van het sprookje weggelaten en dat terwijl ze de kroon op het hele verhaal zijn, want wat zou het gouden muiltje zijn zonder duiventil en perenboom.
Het Duits heeft als uitdrukking: ‘Bei dem geht es zu wie in einem Taubenschlag’, en daarmee wordt iemand bedoeld die veel te veel afwisselende gedachten heeft, misschien wel spirituele invallen, maar zonder structuur, want zijn hoofd lijkt een duiventil.
Als je naar een perenboom kijkt met al zijn vruchten zoals de middeleeuwer, voor wie de natuur nog sprak, kan je dit beeld makkelijk herkennen. Zoals de peer op een druppel lijkt en in pure zoetheid wegvloeit, wegsmelt, zo lijkt de hele boom te druppelen, een bron. Het sprookje zegt: die boom staat in de tuin.
Onze voorouders noemden de sfeer van het gevoel ‘midgard’, de middenmens. De perenboom is een speciaal beeld van de ‘zenuwboom’ in het gebied van het gevoel.
Maar ook de middensfeer is slechts een doorgang, zoals het hoofd. De opdracht van de ziel op dat ogenblik is: terug in het grijze kleed, in de as, totdat de vervolmaking bereikt is. 
Nu begint het oude Zelf, de koopman, wakker te worden. ‘Zou dat Assepoester zijn’? En hij hakt de duiventil en de perenboom om, om de koningszoon ter wille te zijn. 
Maar het denken (de duiventil) en het voelen (de perenboom) kunnen voor de langere duur niet de woonplaats vormen. Hier zal de koningszoon Assepoester dan ook niet vinden. Als hij haar in de duiventil had gevonden, dan was er wel wat geest in het hoofd geweest, maar meer niet. Had hij haar in de perenboom gevonden, dan was ook de volle menselijkheid niet bereikt, alleen maar de uitbundige rijkdom van het gevoelsleven. Pas als de mens in de wil komt, vanuit zijn wil handelt en werkt, is de vervolmaking bereikt. Deze wil is het gouden spoor waarlangs de koningszoon de bruid vindt; de schoen is de maatstaf! Waar in het leven en het lot wijsheid heerst, waar onze opdracht op aarde gewenst is, daar past de gouden schoen.

De beide zusters verheugden zich zeer want zij hadden mooie voeten. De oudste ging de kamer in om te passen en haar moeder stond erbij. Maar zij kon er met haar grote teen niet inkomen en de schoen was te klein. Toen gaf haar moeder haar een mes en zei: ‘Snij je grote teen af – als je eenmaal koningin bent, behoef je toch niet meer te lopen.’ Het meisje sneed haar teen af, wrong haar voet in de schoen, verbeet de pijn en ging naar buiten naar de koningszoon. Hij nam haar als zijn bruid bij zich op het paard en reed met haar weg. Zij moesten echter langs het graf waar de twee duifjes in de hazelaar zaten. Die riepen:

‘Roekoe, roekoe,
Bloed in de schoen.
De schoen is te klein, dat is niet pluis
De ware bruid, die zit nog thuis.

Hij keek naar haar voet en zag hoe het bloed eruit vloeide. Hij wendde zijn paard en bracht de valse bruid weer terug en zei dat dit niet de ware was en dat de andere zuster de schoen maar eens moest aantrekken. Deze ging de kamer in en hoewel haar tenen er heel gemakkelijk ingleden, was haar hiel te groot. Toen gaf haar moeder haar een mes en zei: ‘Snij een stuk van je hiel af, als je eenmaal koningin bent, behoefje toch niet meer te lopen.’ Het meisje sneed een stuk van haar hiel af, wrong haar voet in de schoen, verbeet de pijn en ging naar buiten naar de koningszoon. Hij nam haar als zijn bruid bij zich op het paard en reed met haar weg. Toen zij langs de hazelaar kwamen riepen de twee duifjes die daarin zaten:

‘Roekoe, roekoe,
Bloed in de schoen.
De schoen is te klein, dat is niet pluis
De ware bruid, die zit nog thuis.

Hij keek naar haar voet en zag dat het bloed uit haar schoen vloeide en rood optrok in haar witte kousen. Hij wendde zijn paard en bracht de valse bruid weer naar huis.

Wie zoals de beide zusters gelooft dat je de maatstaf voor een volmaakte levensweg snel kan aanpassen door in zweverigheid of materialisme het mes te zetten, wordt door de geestesduif veroordeeld. Bloed in de schoen. Geweld trekt bloed aan.

‘Dit is ook de ware niet,’ zei hij, ‘hebt u niet nog een dochter?’ – ‘Neen,’ zei de man, ‘alleen is er nog een klein vuil Assepoestertje van mijn overleden vrouw, maar dat kan onmogelijk de bruid zijn.’ De koningszoon zei dat hij haar naar boven moest sturen, maar toen zei de moeder: ‘Och nee, die is veel te vuil, die kan zich niet vertonen.’ Maar hij stond erop en Assepoester werd geroepen. Zij waste eerst haar handen en haar gezicht en toen ging zij naar de koningszoon en boog voor hem. Daarop gaf hij haar de gouden schoen. Toen ging zij op een krukje zitten, trok haar voet uit de zware klomp en gleed in het muiltje en het zat als gegoten. En toen zij zich oprichtte en de koningszoon haar in het gelaat keek herkende hij het mooie meisje waarmee hij gedanst had. Hij riep: ‘Dit is de ware bruid!’ De stiefmoeder en de beide zusters schrokken en werden bleek van ergernis. Maar hij nam Assepoester bij zich op het paard en reed met haar weg. Toen zij langs de hazelaar kwamen, riepen de twee witte duifjes:

‘Roekoe, roekoe,
Geen bloed in de schoen.
Het schoentje past, zo is het juist,
Hij brengt de ware bruid naar huis.’

En toen zij dat hadden geroepen kwamen zij allebei aanvliegen en gingen op Assepoesters schouders zitten, de een rechts en de ander links, en daar bleven zij.

Wanneer de beide tegenmachten door onophoudelijke zelfopvoeding overwonnen zijn, wordt de mens voortdurend genade deelachtig (de duiven gaan op de schouders van Assepoester zitten.

Toen nu de bruiloft met de koningszoon gevierd zou worden wilden de beide valse zusters bij Assepoester in het gevlij komen en delen in haar geluk. Bij het ter kerke gaan van de bruidsstoet liep de oudste aan haar rechterzijde en de jongste links. Toen pikten de duifjes ieder een oog uit. Bij het uitgaan van de kerk liep de oudste links en de jongste rechts en toen pikten de duifjes ieder het andere oog uit. En zo werden ze voor hun boosheid en valsheid voor het leven met blindheid gestraft.

Wanneer de beide tegenkrachten nog een laatste poging doen, bij het ter kerke gaan, roepen ze beiden de gevolgen van hun huichelarij over zich af: ze verliezen voor altijd het zicht, kunnen niets meer helder zien, zijn ‘met blindheid geslagen’. De geestesduif heeft ze berecht. 

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is 21-grimm-assepoester-3.jpg

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2373

/

./

./

./

Wat op deze blog staat

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/13)

.

 

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

.

De Bremer stadsmuzikanten

Een man had een ezel, die al jaren lang onverdroten de zakken naar de molen had gedragen maar wiens krachten nu begonnen af te nemen, zodat hij steeds ongeschikter voor zijn werk werd. Toen dacht zijn meester erover hem maar weg te doen om hem niet langer in de kost te hebben; maar de ezel kreeg in de gaten, dat de wind in de verkeerde hoek zat, smeerde ’m en ging op weg naar Bremen. Daar, zo meende hij, kon hij wel stadsmuzikant worden. Toen hij een poosje gelopen had, trof hij op de weg een jachthond aan die lag te hijgen als iemand die moe is van het harde lopen. ‘Wat lig jij daar zo te hijgen, Pak-aan,’ vroeg de ezel. ‘Ach,’ zei de hond, ‘omdat ik oud ben en met de dag zwakker word en ook op jacht niet goed meer mee kan komen, heeft mijn meester mij willen doodslaan en toen heb ik de benen genomen; maar waarmee kan ik nu mijn brood verdienen?’ – ‘Weet je wat,’ sprak de ezel, ‘ik ga naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden, ga mee en kom ook bij de muziek. Ik speel op de luit en jij slaat op de pauken.’ De hond vond dat best en zij trokken verder. Het duurde niet lang of zij zagen een kat langs de weg zitten die een gezicht trok als drie dagen slecht weer. ‘Wat zit jou zo dwars, ouwe snorrepoetser?’ sprak de ezel. ‘Wie kan er nu vrolijk zijn als zijn leven op het spel staat?’ antwoordde de kat. ‘Omdat ik een jaartje ouder word, mijn tanden stomp worden en ik liever achter de kachel zit te spinnen dan op muizenjacht ga, heeft mijn meesteres mij willen verdrinken; ik heb mij weliswaar nog uit de voeten kunnen maken, maar nu is goede raad duur: Waar moet ik heen?’ – ‘Ga met ons mee naar Bremen, jij kunt ’s nachts toch zo goed muziek maken? Nu, daar kun je stadsmuzikant worden.’ De kat vond dat wel een goed idee en ging mee. Daarop kwamen de drie voortvluchtigen langs een hofstede en daar zat op het hek de hofhaan te kraaien alsof zijn leven er vanaf hing. ‘Jij kraait dat het iemand door merg en been gaat,’ sprak de ezel, ‘wat is er met jou aan de hand?’ – ‘Nu heb ik mooi weer voorspeld,’ sprak de haan, ‘omdat het vandaag Onze-Lieve-Vrouwe-dag is, de dag waarop zij de hemdjes van het Christuskindje gewassen heeft en die wil drogen; maar omdat er morgen voor de zondag gasten komen, heeft de vrouw des huizes toch geen erbarmen en zij heeft tegen de keukenmeid gezegd, dat zij mij morgen in de soep wil hebben en nu moet ik mij vanavond de kop laten afsnijden. Nu kraai ik uit volle borst zolang het nog kan.’ – ‘Och kom, Roodkop,’ zei de ezel, ‘trek liever met ons mee, wij gaan naar Bremen. Iets beters dan de dood kun je overal wel vinden. Je hebt een goede stem en als wij samen muziek maken dan zul je eens wat horen!’ De haan vond dit een goed voorstel en met zijn vieren trokken zij verder.

In de sprookjes van de gebroeders Grimm worden maar twee steden genoemd: Rome en Bremen. Rome als oude mysterieplaats is bekend. Maar hoe zit het met Bremen? In een sprookje zal een plaatsnaam niet zomaar genoemd worden, daar moet een diepere reden voor zijn.
Rond Bremen lag een grote mysterieplaats. Steencirkels, dolmen, inwijdingsgraven lagen kilometers ver over het land verspreid en daar vind je nu als stille getuigen nog resten van terug.
De vraag is nu of er in dergelijke plaatsen een wijsheid werd gekoesterd waar de inhoud van dit sprookje naar zou kunnen verwijzen.

Als we eens naar het sprookje kijken, zien we dat het een dierensprookje is, d.w.z. het gaat over de instinctieve natuur van de mens, die weerspiegeld wordt in de symbolen ezel. hond, kat en haan.

Het symbool van de ezel hebben we al leren kennen in ‘Het ezeltje‘.
Het is ons fysieke lichaam zoals het oorspronkelijk zijn aanleg van de schepper kreeg, openstaand voor de geest en in staat om vanuit de geest te handelen; dat ons met geduld door het leven draagt.
Het sprookje zegt dat hij oud is en dat de dood op hem wacht. Hij heeft verjonging en vernieuwing nodig. Hij wil nu ten uitvoer brengen wat die meesters zeggen wilden die op de kathedraal van Chartres een ezel in steen gebeeldhouwd hebben die opgericht als een mens een luit vasthoudt. Hij wil kunstzinnig bezig zijn en in harmonie leven met de wereldharmonie.

De eigenschap die bij een diersoort het meest opvalt, bepaalt het symbool. Bij de hond is dat zijn voortreffelijke reukorgaan. En wanneer we zeggen – Duits: ‘Da haben ich einen Riecher gehabt’, – ‘daar heb ik lucht van gekregen’ – dan bedoelen we de hond in ons. Hoe we er lucht van krijgen, is niet zo’n makkelijk te volgen proces en ook of we ernaar handelen of niet. Het gaat dus wel om een meer verborgen instinct, ver van het bewustzijn vandaan.

De Grieken gaven hem een plaats op de grens van leven en dood. Toen Herakles, de grote Griekse ingewijde, die de eerste was die de beproevingen voor zijn inwijding doorstond, de hellehond Cerberus uit de onderwereld haalde, moeten we deze sage begrijpen in de trant van het naar boven halen, het bewust maken van dit instinct bij de hoeder van de overgang van deze ene naar de andere wereld.

De vele hondenrassen bezitten verschillende kwaliteiten en zo is het ook met het innerlijk van de hond. Er kan in het innerlijk van de mens – beeldend gesproken – een grote meute honden rondlopen. De grootste wakkerheid wordt gevraagd, want alle driften kunnen zich naar een goede of een slechte kant uiten. De valse hond leidt naar de weg van het kwaad en het gemene, naar de innerlijke hel. Hij is de snuffelaar die iets op het spoor komt en wantrouwig volgt. De manier van denken van de hond is het cynisme en de cynicus is de mens die in de waarste zin van het woord ‘honds’ is. Is hij het innerlijke houvast kwijtgeraakt en volgt hij alleen nog zijn hang naar het valse, dan is hij geen pad-vinder meer, maar een driften-volger en drukt daarmee het woord – Duits- Schweinehund’ uit.
De goede hond in ons daarentegen helpt mee het juiste pad te vinden, op weg naar echte menselijkheid en naar het begrijpen van ons levenslot. Hij is de belichaamde speurzin. Zo hoort hij op het schilderij van Dürer bij de ridder die de dood en de duivel moet weerstaan.

We vinden ook een hond in de graalsage van Tinturel. Daar heet een van de edelste honden ‘Garde-vias, met een kostbare, lange leiband, waar een hele tekst op staat om geliefden de juiste weg te wijzen. ‘ Vind de weg naar de Graal, word een zoeker naar de Geest!’

Wanneer de natuurlijke speurzin aan kracht verliest en dreigt dood te gaan omdat de wegwijzende kracht verloren gaat, moet deze vernieuwd worden. De oude slagkracht moet weer herwonnen worden. De ezel weet dat en zegt: ‘Jij moet op de pauken slaan.’

Makkelijker dan de hond laat de kat zich kennen. Haar driften bevinden zich meestal boven ‘de drempel’. Ons gewaarwordingsleven kunnen we redelijk overzien en daarin zitten die driften. Wit of gekleurd, om het even of zelfs zwart zoals bij de heks, dat is de vraag.
Wat valt op: dit schijnbaar zo fluweelzachte wezen kan lange tijd argeloos op de vloer behaaglijk uitgerekt liggen, plotseling echter klaarwakker zich opmaken voor de sprong om de prooi te pakken – een sierlijk huisdier en een gespannen, azend roofdier tegelijkertijd. Overdag slaperig, ’s nachts een en al leven. Daarmee is de kat een beeld van de drift die minder met het dagwerk van doen heeft, dan met de nacht.
De ezel zegt tegen de kat: ‘Ga met ons mee naar Bremen, jij kunt ’s nachts toch zo goed muziek maken?’
De lichamelijke natuur (de ezel) weet dat het instinct van de hang naar liefde harmonisering nodig heeft, de kat moet zich bezighouden met muziek.

De vierde in het gezelschap is de haan. Wie naar een haan kijkt zoals die rond de boerderij rondstapt, met enige trots, de kop omhoog, zich steeds als belangrijk voordoend naar de kippen, vooroplopend en zijn roep in de lucht slingert alsof alles in de wereld op hem en zijn stem aankomt, wie ziet hoe vlug zijn kam opzwelt dus het bloed naar de kop stijgt, zal het niet zo moeilijk vinden, het symbool te herkennen.
De haan heeft ook een bepaalde relatie met de zon, hij is de verkondiger van de dag.
Dat lijkt wel op het Ik van de mens, voor zover die als Ik-drift wordt beleefd, graag belangrijk doend, al te belangrijk, (haantje-de-voorste; haantjesgedrag!) en denkt graag dat hij dominant is. Hij schreeuwt voortdurend zijn mening de wereld in, is snel geprikkeld en beledigd en wil steeds zijn dominantie laten blijken. Dit Ik is het, dat ’s morgens de impuls geeft voor het wakker worden. Want het geldt alleen voor overdag.

Ook de Edda bericht over de haan.
De zieneres, de Völuspa zegt in haar profetie:

(nr 35):

Daar zat op de heuvel
de harp bespelend
de wakkere Egther
de wachter van reuzen;
en naast hem kraaide
in het kreupelbos
een felrode haan,
die Fjalar heet.

36

En Guldenkam
bij de goden kraaide,
die wekt de helden
in Heervaders hal;
een andere kraait
onder de aarde,
een bloedrode haan
in de hal van Hel.

Fjalar, de bloedrode haan, die in het kreupelhout zat, of in een andere vertaling in het vogelbos, vertegenwoordigt het driftmatige Ik dat in het bloed pulseert en van het bloed afhankelijk is. In de roes van het zelfgevoel klimt het naar de dominantie. En het zenuwleven wordt echt een ‘boom in het kreupelbos’.

Naast dit bloeds-Ik hebben we nog een ander Ik, ons tijdloze, eeuwige Ik. Instinctief beleefd is het de haan met de gouden kam; die roept op tot een spiritueel ontwaken. En er komt nog een derde Ik-bewustzijn bij dat de mens zich verovert in het moeizaam bezig zijn in de stoffelijke wereld. Hiermee kan hij weliswaar alleen maar het levenloze, het dode begrijpen. Dikwijls houdt het zichzelf voor vergankelijk en sterfelijk. Zijn naam is Roestkop.
Wanneer alle drie de hanen schel kraaien, breekt de dag Ragnarok aan, de godenschemering.
Wanneer de mens zich op alle drie de bestaansniveaus wil handhaven, ook de duistere stoffelijke wereld wil veroveren, verduistert de goddelijke wereld; die moet nu uit vrijheid door de Ik-persoonlijkheid opnieuw worden gevonden.

‘Och kom, Roodkop,’ zei de ezel, en hier wordt Fjalar bedoeld, het ego dat in het bloed verankerd zit.

Zij konden echter de stad Bremen niet in één dag bereiken en kwamen ’s avonds in een bos waar ze de nacht wilden doorbrengen. De ezel en de hond gingen onder een grote boom liggen, de kat en de haan zochten hun toevlucht in de takken, de haan echter vloog tot in de top, waar hij het veiligst zat.

Nu zitten de dieren voor het eerst in de ‘boom’. Wie zich het zenuwsysteem als boom kan voorstellen en een woord als -Duits – aufbäumen = oprichten kan navoelen, zal het niet moeilijk vinden om het proces te begrijpen waarom het hier gaat. In het zenuwsysteem wordt orde aangebracht. Vier instincttypen beginnen als een gesloten instinctnatuur tot eenheid te komen.
De vierledige mens komt in de sprookjes op vele manieren aan het licht.
Het helderziende imaginatieve weten van een vierledige mens die voor het eerst door Aristoteles in begrippen vervat werd, was voor de pedagoog die de sprookjes schiep gedurende de hele middeleeuwen vanzelfsprekend bekend.

Bij het fysiek-minerale lichaam – hier in het beeld van de ezel – komt het tweede deel, de ‘vegetatieve’ ziel waar het leven en de voortplanting van de soort bij hoort. Daar zit ook de aanleg en het temperament. Daar leeft ook die merkwaardige speurzin die door de beeldspraak ‘hond’ genoemd wordt.
Daar bovenuit gaat de waarnemende ziel waarvan de wezenlijke drift, de hang naar genegenheid, naar liefde, in het beeld van de kat verschijnt. Boven in de boom wordt de mens zich bewust van zijn ego of ervaart die zoals hier als instinctief vermogen, als haan.

Nu kan de vraag opkomen: waarom schetst het sprookje deze vier dieren of wezenskrachten terwijl deze hun einde nabij zijn? En waarom moeten ze elkaar eerst ontmoeten, terwijl ze in de mens al gemeenschappelijk aanwezig zijn? 
Het sprookje schetst een crisis.
In de kindertijd van de mensheid kon de mens op zijn instincten vertrouwen. Door de natuur werkten de aparte driften als eenheid samen. Gedurende de tijd,  hoe meer deze toestand ten einde liep, vielen ze uit elkaar. Er moest een nieuwe ordening komen, het Ik moest de leiding nemen.

Wanneer de haan boven in de boom ‘het lichtje ziet branden’ kan deze leiding beginnen.

Voor hij ging slapen keek hij nog één maal in alle vier windrichtingen; toen dacht hij, dat hij in de verte een lichtje zag branden en hij riep tot zijn makkers, dat er niet ver weg een huis moest zijn, want er scheen licht. De ezel sprak: ‘Dan moeten wij ons maar op weg begeven om daar alsnog naar toe te gaan, want deze herberg hier is maar slecht.’ De hond was van mening, dat een paar botten waar nog wat vlees aanzat hem ook niet onwelkom zouden zijn. En zo begaven zij zich op weg in de richting van het licht en zagen het al gauw helderder schijnen en groter worden tot zij bij een hel verlicht rovershuis kwamen. De ezel, die de grootste was, ging naar het raam en keek naar binnen. ‘Wat zie je, Grauwtje?’ vroeg de haan. ‘Wat ik zie?’ antwoordde de ezel, ‘een gedekte tafel met heerlijk eten en drinken en er zitten rovers omheen, die het zich goed laten smaken.’

Als het lichaam als de omhulling van ons wezen wordt ervaren, verschijnt het in het beeld van het huis. Dit beeld komt zo vaak voor en zo doelgericht dat de dieptepsychologie het tot een archetypisch beeld rekent. Wij zeggen bijv. als een kind niet goed gedijt, dat ‘het niet lekker in zijn huisje zit’ (of in de uiterlijke begrenzing: zijn vel). 
Stervende mensen dromen vaak dat ze hun huis moeten verlaten, kinderen daarentegen dat ze een huis moeten vinden.
Je huis binnengaan betekent: tot jezelf komen, in je lichamelijkheid wakker worden, je thuis voelen in je lichaam. Ja, de mens woont altijd in het huis van  het lichaam. Je kan je huis verwaarlozen, er niet respectvol mee omgaan of het goed verzorgen, er blij mee zijn. Of er ontevreden mee zijn. Zelfs in die mate dat je het laat ‘verbouwen’. 

 ‘Dat zou wel iets voor ons zijn,’ sprak de haan. ‘Ja, ja, ach, zaten wij er maar!’ zei de ezel. Toen beraadslaagden de dieren hoe zij het moesten aanleggen om de rovers eruit te jagen en eindelijk bedachten zij er wat op. De ezel moest met zijn voorpoten op het raamkozijn gaan staan, de hond op de rug van de ezel springen, de kat op de hond klimmen en tenslotte vloog de haan boven op de kop van de kat. Toen dat gebeurd was begonnen zij op een teken allen tegelijk hun muziek te maken: de ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide; daarop stortten zij zich door het raam de kamer in, zodat de ruiten rinkelden. De rovers vlogen bij het ontzettende geschreeuw overeind, dachten niet anders of er kwam een spook naar binnen en vluchtten in doodsangst het bos in. Nu gingen de vier makkers aan tafel zitten, namen de resten van de maaltijd voor lief en aten alsof zij vier weken zouden moeten vasten.

De vierheid die zich inmiddels ontwikkeld heeft, herkent het ‘huis’ en ziet dat er in dit huis geen goede krachten wonen. Krachten die gedachteloos de natuur uitbuiten zonder die als door god geschapen te beleven en te erkennen, lijken op rovers. Ze plunderen egoïstisch de wereld zonder iets daarvoor terug te geven. Wanneer de zintuigen alleen sensatie willen, huizen daar zulke rovers.
Om die te verdrijven moeten ze alle vier als eenheid optreden. In de ‘boom’ was het al geoefend. Nu laat ieder zich in zijn eigen taal horen en daarmee kunnen ze bezit nemen van het lichaamshuis en de vierledige mens wordt de heer des huizes.

Toen de vier muzikanten klaar waren doofden zij het licht en ieder van hen zocht, al naar zijn aard, de gemakkelijkste slaapplaats uit. De ezel ging op de mesthoop liggen, de hond achter de deur, de kat bij de haard dichtbij de warme as en de haan ging op de hanenbalken zitten – en daar zij moe waren van hun lange tocht, sliepen zij dan ook weldra in. Toen het middernacht was geweest en de rovers vanuit de verte zagen, dat er geen licht meer brandde in het huis en alles rustig scheen te zijn, sprak de hoofdman: ‘Wij hadden ons toch niet zo de schrik op het lijf moeten laten jagen,’ en hij beval een van de rovers naar het huis te gaan en de zaak te onderzoeken. Degeen, die erop uitgestuurd was vond alles in rust; hij liep de keuken in om licht te maken en aangezien hij de vurige ogen van de kat voor gloeiende kolen aanzag, hield hij er een zwavelstokje bij, opdat het vlam zou vatten. Maar de kat liet niet met zich spotten, sprong in zijn gezicht en blies en krabde hem. De man schrok geweldig en wilde door de achterdeur naar buiten hollen; maar de hond, die daar lag, sprong op en beet hem in zijn been; en toen hij over het erf langs de mesthoop rende, gaf de ezel hem nog een fikse trap met zijn achterpoot; de haan echter die door al het lawaai klaar wakker was geworden, riep vanaf zijn balk naar beneden. ‘Kukeleku!’ Toen liep de rover zo hard hij maar kon terug naar zijn hoofdman en sprak: ‘O, wee! In het huis zit een afschuwelijke heks, die tegen mij blies en met haar lange vingers mijn gezicht kapot gekrabd heeft; en voor de deur staat een man met een mes, die mij in mijn been heeft gestoken en op het erf ligt een zwart monster, dat mij met een houten knuppel heeft afgeranseld; en boven op het dak, daar zit de rechter die riep: “Breng hier die schurk”. Toen heb ik gemaakt, dat ik wegkwam.’ Vanaf dat ogenblik durfden de rovers het huis niet meer in, de vier Bremer muzikanten beviel het er echter zo goed, dat zij er niet meer uit wilden. En degene die dit het laatst verteld heeft, zijn mond is nog warm!

We leren in dit sprookje hoe de instinctnatuur van de mens bezit neemt van het lichaam.
Ieder kind heeft hiermee te maken. Het moet een persoon worden, ‘heer des huizes’ zogezegd. 
Hierdoor maakt het sprookje deel uit van de groep sprookjes die over de individualiteit gaan. Wel zeker werd het als een impuls voor de Ik-ontwikkeling gegeven.
 

Je kan het best al wel aan vijfjarigen vertellen.

Aannemelijk is dat die mysterieplaats bij Bremen zorg droeg voor een wijsheid die de mens wilde bijstaan een daadkrachtig persoon te worden met een sterk Ik. 
Tradities bleven lange tijd bestaan en werden doorgegeven, ook al was dat slechts van mond tot mond. 
Wanneer dit sprookje ontstaan is, hoe dan ook kan Bremen het reisdoel van onze vier muzikanten genoemd worden. 

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2361

 

 

 

 

 

 

./

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/12)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

.

HET EZELTJE
.

Als we de ezel waarnemen, ook zijn gedrag, weten we wel dat als we bijv. ergens willen komen, we beter met een paard kunnen gaan. Het is meer een lastdier, dan een rijdier. Wie ooit met kinderen – of kleinkinderen – een ezeltocht gemaakt heeft, weet dat je dat beter niet zonder appels mee te nemen kan doen. Want vaak is voor de ezel het verse gras langs de kant interessanter dan een ritje met iemand op je rug. De appel wil dan nog weleens helpen hem weer in beweging te krijgen. En loopt de ene, dan volgt vaak de andere gedwee: het is ook een echt kuddedier. Maar zet hij eenmaal de poten schrap, dan is er geen beweging in te krijgen. Vandaar dat we hem ; koppig’ noemen – of dom – wanneer hij onze zin niet doet. Maar met die domheid valt het wel mee: zegt het spreekwoord niet dat hij zich meestal geen twee keer aan dezelfde steen stoot? 
In de bergen weet hij feilloos de weg die hij rustig en bijna ‘weloverwogen’, in alle rust, bewandelt. 

Franciscus van Assisi noemde zijn lichaam ‘broeder ezel’ en wees daarmee op onze lichaamsnatuur, het fysieke lichaam, als drager van ziel en geest. ‘Wat ben ik toch een ezel’, is een uitdrukking die we soms op onszelf van toepassing achten.
We kunnen in de ezel dus wel twee naturen opmerken.

In het oude Egypte vinden we het ezeltje al. Plutarchus schrijft over hem in ‘Isis en Osiris’, waarin hij deze mythe vertelt:
=In de oudste tijden leefde de god Osiris met zijn zuster en echtgenote Isis tussen de gelukkige mensen. Het was de gouden tijd. Op een dag bracht de broer van Osiris, Typhon, (Seth) hem een kist in de vorm van een menselijk lichaam en kreeg hem zover erin te gaan liggen. Typhon sloot de kist en Osiris stikte, Seth-Typhon wordt uitgebeeld met een ezelskop of rijdend op een ezel.
Isis huilt en jammert. 
Osiris, die ook het ‘schouwende oog’ genoemd wordt, is niet meer onder de mensen. Maar de Egyptische mythe verhaalt: In het leven na de dood vindt de mens hem weer; daar, aan gindse zijde, wordt de mens, wanneer hij de loutering heeft doorstaan, bij de hemelpoort door de goden ontvangen met de woorden: ‘Jij, Osiris, jij hebt het zonneoog weer hersteld dat op aarde door duistere macht weggenomen was.’

Daaruit kunnen we opmaken dat Osiris als goddelijk wezen niet alleen onder de mensen werkte, maar ook als hoger zelf in ieder mens. Maar dit tijdperk komt tot een eind. Opgesloten in de kist die de vorm van een menselijk lichaam heeft, wil zeggen: het lichaam van de mens verdicht zich en verhardt, zodat het Osiris-Zelf zich daarin niet meer kan uitdrukken en zichtbaar worden. Daarmee dooft het licht in het schouwende oog: de helderziendheid verdwijnt.

Maar de ingewijde die een loutering heeft ondergaan en een ontwikkeling heeft doorgemaakt en de spirituele wereld uit eigen ervaring kent, kan dit leven al tot een ineerlijk schouwen komen en de hogere mens, Osiris, doen verschijnen.
In Mozarts Zauberflöte wordt deze weg geschetst.

Een imaginatief schouwen zag het lichaam dat door Seth was veranderd, in het beeld van de ezel. Want als het goddelijk oog, de bovenzintuiglijke waarneming verdwijnt, wordt de fysieke zintuigwaarneming des te krachtiger. Waar de wijsheid van het bovenaardse verdwijnt, wordt het aardse weten belangrijker.
Voor de kosmos werd de mens ‘dom’, voor de aarde ‘slim’. 
En zo zien we de wil tweeslachtig worden en daarmee ook het handelen.
Maar ondanks deze paradox in onze lichamelijke natuur, vinden we er ook een vermogen iets te (ver)dragen, geduld en een sterk uithoudingsvermogen – net zoals bij de ezel.

Bij de uittocht uit Egypte namen de Joden het symbool van de ezel mee en voegden dat in hun kabbala in. Daarin is het beeld iets veranderd, in een man met een ezelskop en een boek, Tharak, dat betekent: blind geloof. 
Later vinden we het symbool weer terug in het oude Rome, maar nu als karikatuur, zoals we weten van de kerkvader Tertullianus, met het opschrift ‘God van de christenen’, d.w.z. de leer van bepaalde christenen: leer te geloven, zonder te zien.

In de Bijbel is er sprake van een sprekende ezel. Bileam krijgt raad van zijn sprekende ezelin. Hier werkt de natuur van het lichaam inspirerend, die heeft nog weet van een  diepere samenhang. De mens kon die imaginatief waarnemen.

Die kennis lag ook ten grondslag aan de ‘Gouden ezel’ van Apulejus’. Deze roman die uit de tweede eeuw na Christus stamt, wordt in het algemeen als een schelmenroman beschouwd. Maar in waarheid zit daar een diep mysterieweten in, dat toen niet mocht worden uitgesproken.
Een jongeman wordt in een ezel veranderd en alleen wanneer hij rozen vreet uit de hand van een Isis-priester, wordt de verandering ongedaan gemaakt. Dat gebeurt na vele avonturen; dan wordt hij in de mysteries van Isis ingewijd.
Met de titel ‘De gouden ezel’ wilde Apulejus zeggen dat de lichamelijke natuur nog vol wijsheid zit.

Later droogt deze wijsheid op. de ezel is niet meer van goud, ook al spuugt hij soms nog goudstukken, zoals in het sprookje van ‘Tafeltje dek je’. Maar ja, je moet wel lang bij je meester hebben geleerd en het juiste woord weten: dan geeft de ezel van voren – bewust – en van achteren – onbewust – nog wijsheid door.
Maar uiteindelijk heb je toch niet neer dan een gewoon grauw ezeltje.

Shakespeare wist wel wat hij deed, toen hij in de ‘Midzomernachtsdroom’ de wever een ezelskop liet opzetten: de mens die overdag de meeste gedachtespinsels weeft. 

De vraag is nu: hoe verander je deze grauwe ezel, hoe maak je dat het lichaam weer open komt te staan voor de geest, de geest wil volgen.

Op een vaas uit Sumerië staat een ezel met een harp; op de zuidkant van de kathedraal van Chartres staat een ezel gebeeldhouwd, met een snaarinstrument – een symbool dat je vaker op de Franse kathedralen vindt. 
In Lübeck in de Mariakerk op het koorgestoelte speelt een ezel op het orgel. 

Maak muziek, lijken deze beelden te zeggen, dan verander je je verkommerde lichamelijke natuur, je verbreekt de betovering van de ezel.

Dat vinden we ook in het sprookje:

Er leefden eens een koning en een koningin die heel rijk waren en alles hadden wat zij wensten, alleen geen kinderen. De koningin klaagde daar dag en nacht over en sprak: ‘Ik ben als een akker waar niets op groeit.’ Eindelijk vervulde God haar wens; maar toen het kind ter wereld kwam zag het er niet uit als een mensenkind, maar het was een jong ezeltje.

In het gouden tijdperk van de mensheid was de geest van de mens rijk aan openbaringen die hem vol genade waren geschonken; hij was omhuld met de mantel van een omvattende waarde en droeg de kroon van de wijsheid; hij was een koning gelijk en zijn ziel een koningin. Maar ze hadden geen kind. D.w.z. het gouden tijdperk duurde lang. Ovidius en Hesiodes spreken over twintigduizend jaar. Toen vond er een bewustzijnsverandering plaat en et werd een nieuw soort mens geboren. Zijn lichaam stond niet meer zo open voor de geest, wilde de geest niet meer volgen, het trok meer naar het dierlijke en leek niet meer op zijn goddelijk oerbeeld.

Toen de moeder dat zag begon zij pas goed te jammeren en te weeklagen, zij had liever helemaal geen kind gehad dan een ezel en zij zei dat men hem in het water moest gooien, dan konden de vissen hem opeten. Maar de koning sprak: ‘Nee, nu God hem heeft geschonken, zal hij ook mijn zoon en erfgenaam zijn, na mijn dood op de koninklijke troon zitten en de koningskroon dragen.’

De ziel is in twijfel en wil de feiten niet onder ogen zien. Maar de innerlijke heer en meester zegt: ‘God heeft ingestemd met de bewustzijnsverandering, ook met het dierlijke in de mens, en dit zal eens het koningschap veroveren, ook al zal dat heel anders zijn. Het eerste is nog genade, maar het tweede moet door hard werken worden bereikt, met pijn en moeite. Maar de men bereikt daardoor een verheven doel: hij wordt een persoon, hij vindt zijn Ik.
Niet het egoïstisch lagere zal hij vinden – dat is maar een fase – maar het onzelfzuchtige, hogere en liefhebbende, dat is het ware Ik.

En zo werd het ezeltje opgevoed, groeide en ook zijn oren werden mooi lang en stonden recht overeind. Verder was hij vrolijk van aard, sprong in het rond, speelde en had vooral veel plezier in muziek, zodat hij naar een beroemde speelman ging en zei: ‘Leer mij de kunst zodat ik net zo goed op de luit kan tokkelen als jij.’ – ‘Ach, lieve kleine heer,’ antwoordde de speelman, ‘dat zal u moeilijk vallen, uw vingers zijn daar heus niet geschikt voor en veel te groot, ik ben bang dat de snaren dat niet uithouden.’ Er viel niet tegen te praten, het ezeltje moest en zou luit spelen, was volhardend en vlijtig en leerde het tenslotte net zo goed als zijn leermeester.

Het Duits heeft voor ‘je er niet onder laten krijgen’ – ‘de oren mooi stijf houden – die Ohren fein steifhalten.’Dat is het eerste wat het jonge Ik dat toegroeit naar een persoonlijkheid als impuls met zich mee moet dragen.
Hier is het hoofdmotief van het sprookje. de weg naar verandering wordt ingezet: met muziek. Muziek in de ruimte zin: ritmisch en harmonisch leven met een spirituele wereld.
De ezel wordt toehoorder, een kunstenaar. 
Daar zou je aan Socrates kunnen denken. Toen bij de Grieken het helderziende vermoigen verloren ging en de mens afgelsoten raakte voor de kosmos, aards, maar wakker, was ghij het die het intellectuele denken beoefende en het onderwees, zoals een koningszoon in een ezelsvel. Zijn innerlijke stem zei hem: ‘Socrates maak muziek’, maar hij luisterde niet.

Wie de toverfluit leert bespelen, verdrijft de lage driften; gaat ongedeerd door het vuur van de lagere hartstochten; gaat niet reddeloos in de golven van de onbeheerste gevoelens ten onder en komt uiteindelijk in de zonnetempel om te worden ingewijd. De mens moet echter wel zijn leermeester vinden die hem in deze kunst onderwijst. En hij moet met geduld en vlijtig volhardend zijn.

Eens was het heerke in gepeins verzonken aan het wandelen en kwam bij een bron – hij keek erin en zag in het water, dat zo helder was als een spiegel, zijn ezeltjesge-daante. Hij was daarover zo bedroefd, dat hij de wijde wereld introk en slechts één trouwe metgezel meenam.

Ook zelfkennis kan daarbij niet ontbreken. De mens wordt zich bewust dat hij niet meer op het ware oerbeeld lijkt. Wie oppervlakkig leeft, wordt hierdoor niet zo geraakt, maar wie dij een meester in de leer is, wordt er diep door geraakt. hij weet dat in het erfrijk van zijn vader niet kan blijven en op eigen kracht moet hij verder.

Zij trokken heuvel op  heuvel af en tenslotte kwamen zij in een rijk waar een oude koning heerste die één enkele dochter had die wonderschoon was. Het ezeltje zei: ‘Hier zullen wij een tijdje blijven,’ klopte aan de deur en riep: ‘Er staat een gast buiten, doe open zodat hij kan binnengaan.’ Toen er echter niet werd opengedaan ging hij zitten, nam zijn luit en tokkelde daar met zijn voorpoten liefelijk op. De poortwachter sperde zijn ogen wijd open, liep naar de koning en zei: ‘Daarbuiten zit een jong ezeltje voor de poort dat net zo goed luit speelt als een volleerd muziekmeester.’ – ‘Laat dan die muzikant bij mij binnenkomen,’ sprak de koning. Maar toen er een ezeltje binnentrad begon iedereen om de luitspeler te lachen. Men wilde dat het ezeltje aan het ondereind van de tafel bij de knechts zou gaan zitten eten maar dat was niet naar zijn zin en hij zei: ‘Ik ben geen gewoon stalezeltje, ik ben een heel voornaam ezeltje.’ Toen zeiden zij: ‘Als je dat bent, ga dan bij het krijgsvolk zitten.’ – ‘Nee,’ zei hij, ‘ik wil bij de koning zitten.’ De koning lachte en zei goedmoedig: ‘Ja, zoals je wenst, ezeltje, kom maar bij mij zitten.’

Wie is de koning met deze enige, wondermooie dochter? De wondermooie dochter is de individuele ziel en haar vader is de heer en meester in de sfeer van de ziel. 
De koningszoon komt vanuit het rijk van het vaderlijke zelf in het rijk van de ziel. De muziek verleent hem de toegang. 
Nu wordt hij op de proef gesteld. Is de mens zich bewust van zijn waardigheid. ‘Ik ben geen gewoon stalezeltje’, zegt de koningszoon, dat betekent: het Ik is van een voorname signatuur en als zodanig niet verwant aan het dier. Dat kan niet samengaan. ‘Ga dan bij het krijgsvolk zitten’! Maar het Ik heeft geen strijdbare natuur, het verlangt slechts naar het koningschap van de ziel. 

Daarna vroeg hij: ‘Ezeltje, hoe bevalt mijn dochter je?’ Het ezeltje draaide zijn kop naar haar toe, keek haar aan, knikte en zei: ‘Buitengewoon goed, zij is de schoonste die ik ooit heb gezien.’ – ‘Nu, dan moet je ook naast haar zitten,’ zei de koning. ‘Dat wil ik wel,’ zei het ezeltje en ging naast haar zitten, at en dronk en wist zich keurig netjes te gedragen.

Wie het koningschap nastreeft, komt in de buurt van ik-verwante ziel en begint die te herkennen. 
Het is een subtiel element in het sprookje, dat het op goede manier wijst. Goede discipline betekent beheersing van de vorm. Dat moet de mens ook zien te verkrijgen, juist omdat de lichaamsverwantschap met het dier steeds om beheersing vraagt.

Toen het edele diertje geruime tijd aan het hof van de koning had doorgebracht, dacht hij: Wat geeft het allemaal, ik moet toch weer naar huis, en hij liet zijn kop treurig hangen, trad voor de koning en wilde afscheid nemen. Maar de koning had hem lief gekregen en sprak: ‘Ezeltje, wat scheelt je? Je kijkt zo zuur als azijn! Blijf bij mij, ik zal je geven wat je maar wilt. Wil je goud hebben?’ – ‘Nee,’ zei het ezeltje en schudde zijn kop. ‘Wil je kostbaarheden en sieraden?’ – ‘Nee.’ -‘Wil je mijn halve rijk?’ – ‘Ach nee.’ Toen zei de koning: ‘Als ik maar wist waarmee ik je plezier kon doen – wil je mijn mooie dochter tot vrouw?’ – ‘O ja,’ zei het ezeltje, ‘dat zou ik wel willen’ en opeens was hij heel vrolijk en opgewekt, want dat was nu juist wat hij gewenst had.

Als het Ik voor de belangrijkste beslissing staat, volgt nog een beproeving en deze is tweeledig. Liefde streeft naar eenwording; maar mag een Ik dat nog steeds een vel draagt hiernaar verlangen. Zou de heer en meester van de ziel het Ik niet op de proef moeten stellen wat voor hem het belangrijkste is: Wijsheid – goud, schoonheid – kostbaarheden, regentschap – het halve rijk of het eeuwig-vrouwelijke van de ziel zelf?

En zo werd er een grote en prachtige bruiloft gevierd, ’s Avonds toen bruid en bruidegom naar hun slaapkamertje gebracht werden, wilde de koning weten of het ezeltje zich wel vriendelijk en netjes zou gedragen en hij beval een bediende zich daar te verstoppen. Toen zij nu beiden daar binnen waren schoof de bruidegom de grendel voor de deur, keek om zich heen en toen hij dacht dat zij helemaal alleen waren wierp hij opeens zijn ezelshuid af en stond daar als een schone koninklijke jongeling. ‘Nu zie je wie ik ben,’ zei hij, ‘en je ziet ook dat ik je niet onwaardig was.’ Daar was de bruid blij om, kuste hem en beminde hem vurig. Maar toen de ochtend aanbrak sprong hij op, trok zijn dierenhuid weer aan en geen mens had kunnen vermoeden wie daar in stak.

Wat er nu volgt, zijn beelden van de koninklijke bruiloft, zo heet dit proces. De men die zich actief steeds probeert te veranderen, wordt door de ziel geaccepteerd, ze wordt één met hem. Deze bruiloft voltrekt zich in twee of drie fasen in de nacht. ’s Nachts huist het Ik niet in het lichaam – je bent er niet – het maakt zich los van de wereld en gaat op in de wereld die zijn eigenlijke thuis is. De slaap is heilig – zei mijn vroeger. In deze wereld kan het \ik zich in zijn ware gedaante vertonen. ‘Nu zie je wie ik ben en ik ben je niet onwaardig’. 
Maar ’s morgens moet het dierenvel weer worden aangetrokken.

Het duurde niet lang of ook de oude koning kwam aanlopen. ‘Kijk eens,’ riep hij uit, ‘is het ezeltje al wakker? Jij bent zeker wel heel bedroefd,’ zei hij tegen zijn dochter, ‘dat je geen echt mens als man hebt gekregen.’ – ‘O nee, lieve vader, ik heb hem zo lief, als was hij de allermooiste en ik wil hem mijn hele leven lang behouden.’ De koning was verbaasd, maar de dienaar die zich had verstopt, kwam hem alles vertellen. De koning sprak: ‘Dat kan niet waar zijn.’ – ‘Waak dan zelf de volgende nacht, u zult het met eigen ogen aanschouwen. En weet u wat, heer koning: neem de huid weg en werp die in het vuur, dan moet hij zich wel in zijn ware gedaante vertonen.’ – ‘Dat is een goede raad,’ zei de koning en ’s avonds, toen zij sliepen, sloop hij naar binnen en bij het bed gekomen, zag hij daar in de maneschijn een knappe jongeling liggen en de huid lag afgestroopt op de grond. Toen nam hij hem weg en liet buiten een geweldig vuur aanmaken en de huid erin werpen en hij bleef er zelf bij tot hij helemaal tot as was verbrand. Maar omdat hij wilde zien hoe de berooide zich zou gedragen, bleef hij de hele nacht wakker en luisterde. Toen de jongeling bij het eerste ochtendgloren was uitgeslapen, stond hij op en wilde zijn ezelshuid aantrekken maar die was niet te vinden. Hij schrok en zei, bedroefd en angstig: ‘Nu moet ik zien te vluchten.’ Maar toen hij buiten kwam, stond daar de koning die sprak: ‘Mijn zoon, waarheen zo haastig, wat ben je van plan? Blijf hier, je bent zo’n schone jongeman geworden, je mag niet van mij weggaan. Ik geef je nu mijn halve rijk en na mijn dood krijg je het helemaal.’ – ‘Dan wens ik dat het goede begin ook een goed einde heeft,’ zei de jongeling, ‘ik blijf bij u.’ Toen gaf de oude koning hem het halve rijk en toen hij een jaar later stierf had hij het gehele rijk en na de dood van zijn vader nog een erbij en hij leefde in grote heerlijkheid.

De mens kan dienen en heersen en dikwijls weet de dienaar in hem meer dan de heerser, die zou zich vaker door de dienaar moeten laten adviseren. 
Het is de dienaar die als eerste de verandering ontdekt. Maar alleen de heerser kan de huid in het outerende vuur van zijn geest verbranden en het i\k vrijspreken en erkennen: ‘Blijf hier, je bent zo’n schone jongeman’.
Weer een fijn trekje in het sprookje om hier het woord ‘schoon’ – Duits ‘schön’ te gebruiken, want dat is verwant aan schijnen, glanzen. 
‘Door jou schijnt weer je echte mensenwezen door, je lijkt weer op je ware oerbeeld.’

Nu valt de koningszoon een nieuw rijk ten deel dat hij kan besturen als een geest die volledig ontwaakt is en in hoge mate bezield en daardoor komt hem ook het rijk van zijn vader toe vanwaar hij gekomen is.

Geen ander sprookje heeft de humor zoals in dit ‘Ezeltje’. De verteller was waarschijnlijk ook een meester in het snarenspel dat het ezeltje aangeleerd werd en dat hem uiteindelijk de weg voorbereidde om zich te vervolmaken. 

Het spreekwoord zegt in het Duits: ‘Welcher Esel nicht kann Laute schlagen, der muss Säscke zur Mühle tragen.’

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2354

.

Wat op deze blog staat

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/11)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

.

DE ARME MOLENAARSKNECHT EN HET KATJE

In een molen leefde eens een oude molenaar die vrouw noch kinderen had en er waren drie molenaarsknechts bij hem in dienst. Toen zij enige jaren bij hem hadden gewerkt, zei hij op een dag tegen hen: ‘Ik ben oud en wil rustig bij de kachel gaan zitten; trekken jullie erop uit en wie het beste paard voor mij mee naar huis brengt, die krijgt de molen en in ruil daarvoor moet hij mij tot aan mijn dood verzorgen.

Alles wat een mens in zijn leven als ervaringen opdoet, lijkt op een oogst die binnengehaald wordt. Net zoals het graan gemalen moet worden zodat het meel wordt en later ons belangrijkste voedsel, brood, zo moeten wij ook de vrucht van het leven verwerken zodat er kennis ontstaat, voedsel voor de geest. Daarom moet er in de mens een kracht werkzaam zijn die in de beeldentaal van het sprookje de molenaar heet. 
En de drie basiskrachten in de mens – voelen, denken en willen – lijken in dit opzicht op de drie molenaarsknechten. 

De derde van die knechts was het jongmaatje dat door de anderen voor niet wijs werd gehouden en zij gunden hem de molen niet, die hij trouwens niet eens wilde hebben. En zo trokken zij er met hun drieën op uit en toen zij bij het dorp kwamen zeiden de oudste twee tegen domme Hans: ‘Blijf jij maar hier, jij vindt van je leven geen paard.’ Hans ging echter toch mee en toen het donker werd, kwamen zij bij een hol waarin zij zich te slapen legden. De twee slimmerds wachtten tot Hans was ingeslapen, toen stonden zij op, maakten dat zij wegkwamen en lieten Hansje liggen. Zij vonden dat zij dat handig hadden gedaan. Jawel, maar het zal jullie toch slecht vergaan. Toen nu de zon opkwam en Hans ontwaakte lag hij in een diep hol; hij keek om zich heen en riep: ‘O God, waar ben ik!’ Hij stond op, krabbelde uit het hol naar boven en ging het bos in en dacht: ik ben hier moederziel alleen en verlaten, hoe moet ik nu aan een paard komen!

In het sprookje zien we vaak dat de ‘oude’ vader, koning, molenaar zich terugtrekt. Wat komt er dan voor deze oude, geestelijke kracht, terug. Dikwijls is dat de jongste – van de drie – en meestal heeft deze één opvallende eigenschap: hij is onwetend, dom of onnozel. En dan heet hij ook nog Hans (Johannes) wat niet zonder betekenis is (Lenz belooft verderop meer over deze naam te zeggen, maar dat doet ze nauwelijks)
Uit de menskundige beschouwingen van Steiner weten we dat de wil ‘jonger’ is dan het denken. De wil is – evenals ‘het jongere’ in ontwikkeling: op de toekomst gericht. ‘Wil’ heeft ook vele aspecten: instinct, drift, begeerte – zie Steiner in de ‘Algemene menskunde‘. Aan de wil kan altijd gewerkt worden. Je kan ook in bepaalde aspecten ervan ‘vast’ blijven zitten: we spreken over een onbuigzame wil, waarbij starheid of hardnekkigheid op de loer liggen. We spreken over ‘een vrije wil’ of juist over de onmogelijkheid die te hebben – een wetenschappelijk dispuut!. Wanneer is de wil vrij. Zijn de vele strubbelingen in de tijd waarin we leven, geboorteweeën die bij het verkrijgen van een vrije wil horen? 
De wijze sprookjesverteller zegt dat deze wil ‘rein’ en ‘met het hart’ zich op doelen moet richten die de slimmeriken als ballast beschouwen. 

Waar gaat het bij het paard om? Met name in het Duits zijn er een paar uitdrukkingen waarin het beeld van het paard duidelijk is: ‘Er hat ein Pferdeverstand, sitzt auf hohem Ross’, = hoogmoedig. In het Nederlands kunnen we het paard achter de wagen spannen, en er zijn meer uitdrukkingen waarin het paard er niet al te best afkomt: over het paard getild, een hinkend paard, een dood paard enz. Het is duidelijk dat je heer en meester over het paard moet zien te worden. Plato vergelijkt het verstand met een paard dat de mens moet beteugelen; je moet vast in het zadel zitten, je niet vergalopperen. 

In dit sprookje wordt verteld hoe Hans aan zijn paard komt. Er zijn natuurlijk verschillende wegen waarlangs je de wil kan sterken, die de mens ‘met verstand’ door het leven draagt, zodat hij ten slotte een met Ík’- begaafde, verstandige wilsmens wordt.

De beide andere broers – voelen en denken – houden zich verre van de wil. De wil moet het alleen aanpakken en op weg gaan.

Terwijl hij zo in gedachten voortliep kwam hij een kleine lapjeskat tegen die heel vriendelijk zei: ‘Hans, waar ga je heen?’ -‘Ach, jij kunt mij toch niet helpen.’ – ‘Ik weet wel wat je wilt hebben,’ zei het katje, ‘je wilt een mooi paard hebben. Ga met mij mee en wees gedurende zeven jaar mijn trouwe knecht, dan zal ik je een paard geven, mooier dan je van je levensdagen gezien hebt.’ -Nou, dat is me ook een wonderlijke kat, dacht Hans, maar ik wil toch wel eens zien of het waar is wat zij zegt.

In het sprookje zijn dieren beelden van onze instincten en driften, vergelijkbaar met wat in vele fabels voorkomt. ‘De domme’ weet dat er in de instincten een bepaalde natuurwijsheid werkt en dat je er veel aan kan hebben wanneer je er op de juiste manier mee omgaat. Zo kan je ook niet verstandig worden als je niet eerst te rade gaat bij je instincten. Maar het moeten wel de juiste zijn, je moet weten wat je wil leren, vooral bij de kat.
Als je naar een kat kijkt, hoe die voortsluipt op fluwelen pootjes, lang zo maar ligt met slaperige ogen om dan ineens op te springen of bij de jacht lang onbeweeglijk ligt te wachten om ineens toe te slaan. ’s Nachts leeft ze echt, vooral bij volle maan – en dat herkennen we in de kat die Hans ontmoet.
In het oude Egypte werd de godin van de liefdesbetovering Bastet, afgebeeld met een kattenkop. 
Hans vertrouwt op zijn natuurlijke instinct. 

Zij nam hem mee naar haar betoverde kasteeltje en zij had daar niets dan katjes in dienst die vlug de trappen op- en afsprongen en vrolijk en opgewekt waren. Toen zij ’s avonds aan tafel gingen, moesten er drie muziek maken – één speelde op de bas, de tweede op de viool en de derde nam de trompet en blies zijn wangen op, zo flink als hij maar kon.

In geen ander sprookje, volgen Lenz, wordt de sfeer zo uitbundig beschreven: ‘aan tafel gaan’, ‘muziek maken’. ’s Avonds, zegt ze, krijgen de mensen na het werk verlangen naar intimiteit; nu komt het erop aan met deze sterke verlangens in harmonie te komen. 
Er worden duidelijk drie gebieden geschetst: de benedenmens – de bas; de middenmens – de viool; de bovenmens: – de trompet.

Toen zij hadden gegeten werd de tafel weggenomen en de kat zei: ‘Vooruit Hans, dans met mij.’ -‘Nee,’ antwoordde hij, ‘met een poes dans ik niet, dat heb ik nog nooit gedaan.’ – ‘Breng hem dan maar naar bed,’ zei zij tegen de katjes.

Nu komt er in de loop van de gebeurtenissen een cruciaal punt: de kat zegt: ‘Vooruit Hans, dans met mij.’ -‘Nee,’ antwoordde hij, ‘met een poes dans ik niet, dat heb ik nog nooit gedaan.’ Dat betekent: ik laat mij door de kattendrift – de instinctieve drijfveer, verlangen naar liefde – niet op sleeptouw nemen, daar ga ik niet mee aan de rol. “Ik weet mij te beheersen’,  had hij ook kunnen zeggen.

Daarop lichtte er één hem bij in zijn slaapkamer, één trok hem zijn schoenen uit, een ander zijn kousen en tenslotte blies er één het licht uit. De volgende morgen kwamen zij terug en hielpen hem bij het opstaan – één trok hem zijn kousen aan, één bond zijn kousenbanden vast, één bracht zijn schoenen, één waste hem en één droogde met haar staart zijn gezicht af. ‘Wat is dat lekker zacht,’ zei Hans.

Met gevoel en ook aanschouwelijk schetst het sprookje hoe zijn hele wezen ontspant, wat een mens mag ervaren als hij zich beheerst overgeeft aan de verzorgende krachten en die ’s morgens weer in zich meedraagt.

Hij moest echter ook de kat dienen en iedere dag houthakken. Daarvoor kreeg hij een zilveren bijl, wiggen en een zaag van zilver en de hamer was van koper. Nu, hij hakte het hout klein en bleef daar in huis wonen; hij had er zijn natje en zijn droogje, maar zag niemand anders dan de lapjeskat en haar personeel.

De voortplantingskrachten in de mens hebben met de maan te maken. En met deze op de juiste manier om te gaan betekent: het zilveren werktuig gebruiken. Het dient ertoe wat verhout is, klein te maken. “Houterig’ denken is het abstract-intellectuele denken, dat net zo veel en zo weinig met zijn geestelijke oorsprong  te maken heeft als het dorre hout met de levende boom. Maar ook dit denken is belangrijk en moet worden beoefend. Concrete begrippen opstellen, analyseren betekent in de beeldspraak: ‘houtjes hakken’. Zo wordt voor ‘brandhout’ gezorgd: denken kan een innerlijk vuur doen branden dat verwarmt. Omdat de held Hans heet hoeft het niet te verwonderen [het waarom hiervan wordt niet uitgelegd] dat naast de zilveren bijl ook een koperen hamer komt. De wijze alchemisten van de middeleeuwen die in de werkzaamheid van de stof nog scheppingskrachten beleefden, zagen het koper als zinnebeeld voor de vroomheid. Ze noemden de toestand van de kinderlijke vroomheid; de kopertoestand. Met de slagkracht van de actieve vroomheid (de koperen hamer) kan men nu de braakliggende maankrachten (de zilveren werktuigen) hanteren. Zo zou je, volgens Lenz, het beeld kunnen duiden. 

Op een keer zei zij tegen hem: ‘Ga het gras op mijn weiland maaien en droog het dan,’ en zij gaf hem een zeis van zilver en een slijpsteen van goud, beval hem echter alles ook weer netjes in te leveren. Hans ging erheen en deed wat hem bevolen was; na gedane arbeid bracht hij de zeis, de slijpsteen en het hooi naar huis en vroeg of zij hem nu zijn loon wilde geven.

Werd het analyserende, abstracte denken bij het ijverig houthakkerswerk geoefend, dan gaat het vervolgens om het vegetatieve te lijf te gaan (het gras maaien) – leven, groei, voortplanting kunnen weelderig woekerend worden. Nu gaat het erom als oogst binnen te halen wat deze aan jeugdige bloeikracht schenken. In het instinct van de kat (het Duits heeft ‘Kätzchen-Liebes-Instinct) ligt veel natuurlijke wijsheid besloten; we hebben de gouden wetsteen waarmee de oordeelskracht steeds weer scherpgemaakt moet worden (de zilveren zeis) en een goed geslepen oordeelsvermogen is op dit terrein noodzakelijk. Hans is weer een stap verder gekomen in zijn ontwikkeling en mag weldra op zijn paard hopen.

‘Nee,’ zei de kat, ‘eerst moet je nog iets voor mij doen – daar heb je balken van zilver, een timmermansbijl, een winkelhaak en wat er verder nodig is, alles van zilver, en daarmee moet je voor mij eerst nog een klein huisje bouwen.’ Hans bouwde het huisje en toen het klaar was zei hij, dat hij nu alles had gedaan en nog steeds geen paard had. Toch waren de zeven jaren voor hem omgevlogen alsof het een half jaar was.

Alles wat met de innerlijke maankrachten heeft te maken moet nog verder ontwikkeld en gevormd worden. En daarmee heeft de drijfveer van de liefde een behuizing gekregen en alles wat in deze sfeer leeft, is vast en gevormd. Zeven jaar heeft deze ontwikkeling geduurd. Tussen het veertiende en eenentwintigste jaar voltrekken in het algemeen deze processen zich in de mens. Het abstracte en concrete denken moeten worden geoefend, oordeelskracht ontwikkeld en de ‘maanmens’ volmaakt worden.

De kat vroeg hem of hij haar paarden wilde zien? ‘Ja,’ zei Hans. Zij ging naar het huisje toe en toen zij de deur openmaakte stonden daar twaalf paarden, o, die waren zo trots en blonken en glansden dat zijn hart opsprong van vreugde. Toen gaf zij hem te eten en te drinken en sprak: ‘Ga naar huis, ik geef je je paard nog niet mee, over drie dagen kom ik het je brengen.’

Het getal twaalf komt vaker in de sprookjes voor als een kosmisch getal. De twaalf beelden van de dierenriem vormen samen een horizon, verdeeld in het twaalftal kosmische krachten die aan de microkosmos mens werken. Hans heeft voortdurend zijn verstandskracht geoefend. Daardoor heeft hij een omvattend wakker denken verkregen (twaalf paarden) en daarmee het verstand dat hem als Ik het meest verdienstelijk is: zijn eigen paard.  

Hans maakte zich dus klaar om te vertrekken en zij wees hem de weg naar de molen. Maar zij had hem niet eens nieuwe kleren gegeven; hij moest de oude haveloze kiel aandoen waarin hij gekomen was en die was hem in die zeven jaar aan alle kanten te klein geworden. Toen hij thuiskwam waren de beide andere molenaarsknechts er ook weer; zij hadden weliswaar ieder een paard meegebracht, maar het ene was blind en het andere kreupel. Zij vroegen: ‘Hans, waar is jouw paard?’ – ‘Dat komt over drie dagen.’ Toen begonnen zij te lachen en zeiden: ‘Haha, die Hans, waar wil die nu een paard vandaan halen, het zal me wat moois zijn!’ Hans ging de kamer binnen maar de molenaar zei dat hij niet aan tafel mocht komen, hij zag er zo haveloos en verwaarloosd uit dat zij zich zouden schamen als er iemand binnenkwam. Daarop brachten zij hem buiten een beetje eten en toen zij  ’s avonds gingen slapen, wilden de andere twee hem geen bed geven, zodat hij tenslotte in het ganzenhok moest kruipen en daar op wat hard stro gaan liggen.

Toen de andere twee oudere broers naar huis waren gekomen, toonde ieder wat ze verkregen hadden. De oudste, die alleen voelend leeft, heeft een verstand gekregen dat niets doorziet en geen inzicht heeft – zijn paard was blind. De tweede molenaarszoon, die van het denken, heeft een verstand ontwikkeld dat in het leven niet verder komt, geen ontwikkeling doormaakt – zijn paard is kreupel. Hans is in zijn ontwikkeling al veel verder gekomen dan het niveau van een molenaarsjongen, maar dat wordt pas duidelijk wanneer de liefdesdrijfveer (de kat) zichtbaar geworden is. Het sprookje zegt:

Als hij ’s morgens ontwaakt, zijn de drie dagen al om en daar komt me een koets met zes paarden aanrijden, die glansden me toch dat het een lust was en een bediende had nog een zevende paard aan de teugel, dat was voor de arme molenaarsknecht. Maar uit de koets stapte een beeldschone koningsdochter en ging de molen binnen en die koningsdochter was de lapjeskat bij wie de arme Hans zeven jaar in dienst was geweest. Zij vroeg aan de molenaar waar zijn jongste knecht was. Toen zei de molenaar: ‘Die kunnen wij niet binnen laten komen, die ziet er zo haveloos uit, die zit in het ganzenhok.’ Daarop zei de koningsdochter, dat zij hem dadelijk moesten halen. Dus haalden zij hem en hij moest zijn kieltje bijeenhouden om zich te bedekken. Toen pakte de bediende prachtige kleren uit en kreeg opdracht hem te wassen en aan te kleden en toen hij klaar was, was er geen koning die er mooier uitzag dan hij. Daarna wilde de jonkvrouw de paarden zien die de andere molenaarsknechten hadden meegebracht en het ene was blind en het andere kreupel. Nu liet zij de bediende het zevende paard brengen; toen de molenaar dat zag zei hij, dat zó’n paard nog nooit bij hem op het erf was geweest. ‘En dat is voor de derde molenaarsknecht,’ zei zij. ‘Dan krijgt hij de molen,’ zei de molenaar. Maar de koningsdochter sprak: ‘Daar is het paard en je molen mag je houden’ – en daarop neemt zij haar trouwe Hans bij de hand, laat hem in de koets plaatsnemen en rijdt met hem weg. Eerst rijden zij naar het kleine huisje dat hij met het zilveren gereedschap heeft gebouwd en nu is het een groot slot en alles wat erin is is van zilver en goud. Daar is zij met hem getrouwd en hij was zo rijk dat hij voor zijn hele leven genoeg had. Daarom moet niemand ooit zeggen dat iemand die dom genoemd wordt het daarom niet tot iets kan brengen.

Het bonte katje is een mooie, koninklijke jonkvrouw geworden, d.w.z.: de natuurkracht die helemaal in het instinctieve, onbewuste werkte, is nu een zielenkracht geworden zoals die bij de mens hoort- die werd tot liefde. En de ‘domme Hans’ – de wil in de reinheid zoals we die bij Parcival zien – kan zich met deze kracht van de liefde verbinden. 

Illustratie van Anton Pieck van de drie musicerende katten

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2345

 

 

 

 

Wat op deze blog staat

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/10)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

 

 

 

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

DE ZEVEN RAVEN

Een man had zeven zoons maar nog steeds geen dochtertje, hoezeer hij dat ook wenste; ten slotte gaf zijn vrouw hem weer hoop op een kind, en toen het ter wereld kwam was het inderdaad een meisje. Groot was de vreugde, maar het kind was teer en klein en moest vanwege haar zwakheid de nooddoop ontvangen. De vader stuurde een van de jongens in allerijl naar de bron om water voor de doop te halen, de zes anderen liepen mee, en omdat ieder de eerste wou zijn bij het scheppen, viel de kruik in de bron. Daar stonden zij en wisten niet wat zij moesten beginnen en niemand durfde naar huis te gaan. Toen zij niet terugkwamen werd de vader ongeduldig en sprak: ‘Zij hebben het zeker weer onder het spelen vergeten, die goddeloze jongens.’ Hij werd bang dat het meisje ongedoopt zou moeten sterven en in zijn woede riep hij: ‘Ik wou dat die jongens allemaal raven werden!’ Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken of hij hoorde een geruis boven zijn hoofd in de lucht, keek omhoog en zag zeven gitzwarte raven wegvliegen.

In dit sprookje komen we weer een getal tegen: zeven. Dat gebeurt vaker – ‘De wolf en de zeven geitjes’ en andere. Ook het getal twaalf zien we en de drie, bijv. wanneer er sprake is van drie broers of zusters.
Die getallen duiden ook op iets kosmisch: we hebben de twaalf dierenriemtekens, de zeven planeten en de heilige Drievuldigheid.
Bij de Egyptenaren sprak men ‘Zo boven, zo beneden’ en ook in de middeleeuwen beschouwde men de mens als een kleine kosmos tegenover de grote. 
Paracelsus, de grootste arts uit die tijd, noemde de organen niet zoals wij nu: hart, longen enz., maar duidde die met de namen van de planeten: de hersenen: maan; de longen: Mercurius; de nieren: Venus; het hart: de zon; de gal: mars; de lever: Jupiter en de milt: Saturnus

In het sprookje van de zeven geitjes maakten we kennis met de driftmatige nieuwsgierigheid. Dit driftmatige kan zich op een zevenvoudige manier uiten.
In dit sprookje over de zeven raven hebben we te maken met krachten die meer van geestelijke aard zijn. Het zijn de zeven loten aan de omvangrijke boom van het geest-zielenwezen van de mens (vader en moeder) en de zeven zonen, de zeven broers. Die zijn in ieder mens werkzaam. De een bezit de intellectuele vaardigheden (hersenen), de andere de marsachtige wilskracht (gal), een ander de warmte en innigheid van het hart. Ieder geeft zijn deel aan het geheel. 
Een sprookje schetst dit als de nog jonge, naïeve krachten die zich nog aan het ontwikkelen zijn (jonge jongens, knapen.) Ooit verkeerde de mensheid ook nog in zo’n jong stadium en ieder mens maakt als deel van de mensheid deze ontwikkeling die een verandering van het bewustzijn betekent, in zijn eigen leven door, vooral ook in de kindertijd.

Vader en moeder willen graag een dochtertje: de ziel heeft behoefte aan een nieuw bewustzijn dat de actieve geestkracht terzijde komt te staan. Het beeld van het ‘enige dochtertje‘ wijst op een toekomstig wezen dat zichzelf als persoonlijkheid begint te begrijpen. Het duurde in de mensheid ook lang voordat deze individuele ziel werkelijkheid kon worden, want de mens werd nog lang – en heden ten dage in bepaalde culturen, niet eens zover bij ons vandaan nog steeds, – gedomineerd door familie (uithuwelijken, eerwraak), stam, ras e.d. Dat is in wezen: onvrij!
En toen het kindje eindelijk geboren was, was het teer en klein.

Alle zeven geestbroeders wilden ‘scheppend’ actief zijn voor dat pasgeboren zielenwezen en voor haar het  leven brengende water halen, het doopwater. Dit is een verwijzing dat de ziel waarom het hier gaat, christelijk moet worden.
Hoewel de broers het vermogen hebben – ze beschikken over de kruik en kunnen dus water scheppen, ‘scheppend zijn’, lukt het toch niet. Ze kunnen nog niet als geheel samenwerken: ‘omdat ieder de eerste wou zijn bij het scheppen’. En nu verliezen ze de mogelijkheid om nog scheppend actief te kunnen zijn. De kruik valt in de bron.

Het verwerven van een nieuw vermogen, gaat vaak ten koste van andere vermogens. Die blijven achter. De geboorte van de nieuwe Ik-achtige ziel heeft een verduistering tot gevolg voor de oudere geestkrachten: die worden in raven veranderd.
In de Germaanse mythologie is het alvader Odin die twee raven op zijn schouders heeft zitten: Hugin en Munin, verstand en geheugen. Het zijn de boodschappers die heen en weer vliegen tussen ‘hier’ en ‘daar’
De vogels zijn vaak de boodschappers; we spreken van een ‘gedachte’vlucht, of ‘gevleugelde’ woorden: ‘Vlugger als de wind die vliegt ( ) gaan mijn kind, gedachten (Gezelle).
Innerlijk een ‘hoogvlieger’ zijn wordt gesymboliseerd door de adelaar en de valk. 
De raaf wijst op een ander element: zijn glanzende zwarte veren, zijn zware ernst, zijn bijna spookachtig uiterlijk en zijn zware vlucht maken hem tot het zinnebeeld van een gedachte-wijsheid die duister is geworden.

De zeven broeders zijn nu als de raaf.
Iedere verandering in een dier betekent in het sprookje dat geestkrachten – met het volle vermogen tot inzicht en kennis – terugvallen in het instinctieve, dat bij het dierenleven hoort.

De ouders konden de verwensing niet meer ongedaan maken, maar hoewel zij droevig waren over het verlies van hun zeven zoons, werden zij toch enigszins getroost door hun lief dochtertje, dat spoedig op krachten kwam en met de dag mooier werd. Lange tijd wist zij niet eens dat zij broers had gehad, want de ouders pasten er wel voor op om over hen te spreken. Tot zij op een dag toevallig enige mensen over haarzelf hoorde zeggen, dat het meisje dan wel mooi was, maar toch eigenlijk schuldig aan het ongeluk van haar zeven broers. Toen werd zij erg bedroefd, ging naar haar vader en moeder en vroeg of zij werkelijk broers had gehad en waar die waren gebleven? Nu mochten de ouders het geheim niet langer verzwijgen maar zij zeiden dat het door de hemel zo was beschikt, en dat haar geboorte slechts de onschuldige aanleiding geweest was. Maar het meisje had er iedere dag gewetenswroeging over en vond dat zij haar broers weer moest verlossen. Zij had rust noch duur totdat ze heimelijk de wijde wereld in trok om haar broers op te sporen en te bevrijden, koste wat het kosten moge. Zij nam niets mee dan een ringetje van haar ouders als aandenken, een brood voor de honger, een kruikje water voor de dorst en een stoeltje voor als ze moe was.

Het ‘enige dochtertje’ wordt sterker en mettertijd hoort ze het lot van haar broers. De menselijke ziel moet sterker worden, maar ‘Ik-kwaliteiten’ ontwikkelen, daarbij gaan de andere krachten verloren. Maar deze enige dochter is de christelijke ziel die liefheeft en ze vindt geen rust vóór ze haar broertjes heeft verlost. Er is een lange weg te gaan.

Ze neemt een ring mee. Waarom? Die was in het bezit van haar ouders, maar zij draagt hem nu en neemt hem mee de wereld in en brengt deze bij de broers. Zoals de cirkel de uitdrukking is van het alomvattende, zo geldt dat ook voor de ring. Er is geen begin en geen einde: de beleving van de ziel als eeuwig wezen, zonder begin en einde, als die zich het Ik als goddelijke vonk bewust wordt. 
Zolang de mens dit Ik-bewustzijn nog niet heeft, kan hij zichzelf nog niet beleven als een in zichzelf verankerd wezen; dan heeft hij nog leiding nodig, want hij is dan nog niet zelfstandig en onvrij. 
De mens uit het Avondland probeert persoonlijkheid te worden, kracht te vinden om zelf-be-heer-send te worden en de medemens en de wereld liefde te schenken.
Die ontwikkeling wordt bijv. geschetst in Wagners ‘Ring der Nibelungen’. 
In de erfelijke krachten liggen mogelijkheden: de ring is bij vader en moeder, maar de jonge ziel brengt deze in de werkelijkheid: het meisje draagt de ring.

Nu liep zij steeds maar door, verder en verder, tot aan het einde van de wereld. Daar kwam zij bij de zon, maar die was te heet en te verschrikkelijk en hij at kleine kinderen op. Heel hard liep zij weg en liep naar de maan, maar die was veel te koud en bovendien te gruwelijk en te kwaad en toen die het kind zag, sprak hij: ‘Ik ruik mensenvlees.’ Toen maakte zij dat zij weg kwam en kwam bij de sterren, die waren vriendelijk en goed voor haar en iedere ster zat op zijn eigen stoeltje. Maar de morgenster stond op, gaf haar een hinkelbeentje en sprak: ‘Zonder dat beentje kun je de glazen berg niet open maken en in de glazen berg zijn je broers.’

Het meisje heeft een lange reis voor zich: tot aan het einde van de wereld, d.w.z. daar waar de zintuigwereld ophoudt en de bovenzintuiglijke wereld begint. 
De grote leraren die ons de sprookjes schonken, waren ervan overtuigd dat de mens al in dit leven toegang kan vinden tot een andere wereld. Ze wisten dat de ziel moet leren zich te verheffen tot de sterrenwereld, wil ze haar lot leren kennen en in de hand nemen. 
De microkosmische krachten, de zeven broers, moeten macrokosmisch worden gekend. Ze neemt brood mee: geestelijke voeding zoals de aarde die geeft; ook water – het bezielde voelen, voor zover de aarde dat kan geven en ook de noodzakelijke kracht – het Duits heeft hier ‘Fassungskraft’ – kracht om iets te begrijpen – dat terugkomt in het woord voor kruik: Gefäss.
De zon en de maan als representanten van dag en nacht kunnen voor haar niets betekenen. De zon – het wakkere dagbewustzijn – is te sterk en zou het kind vernietigen (zij vreet kleine kinderen). En de maan, de regent van de nacht, die het individuele opheft, houdt als zodanig ook de Ik-wording tegen. De ziel moet verder, naar de wereld van de planeten, want dat zijn de leiders van de zeven krachten die duister zijn geworden.
‘Iedere ster zat op zijn eigen stoeltje’. Net als de sterren heeft ook zij haar stoeltje bij zich. Op een stoel zit je alleen, het is een teken van het individuele. Zij neemt dus de aanleg voor het individuele mee als ze de kosmische krachten begint te ontwikkelen. Ook in de ‘hogere wereld’ blijft ze een zelfstandig wezen, een individualiteit; en ook de intelligentie van de planeten – Thomas von Aquino dichtte ieder gesternte een eigen intelligentie toe – spreekt op eigen wijze tot haar, zodat ze het begrijpt en de raad kan opvolgen. De wijsheid van de sterren wordt dus individueel beleefd. Wanneer in oude tijden de mens opging in het universum, betekende dit: zijn persoonlijkheid prijsgeven. Maar het meisje in het sprookje behoudt haar Ik en houdt met de sterren individuele dialogen.
De zeven broers wonen in de sfeer die het sprookje ‘glasberg’ noemt. De berg is ‘wat bergt’ en ook ‘ver-bergt’. Een berg moet je beklimmen – ‘op de hoogte zijn!’, maar ook wat je moet overwinnen: je ziet er als een berg tegenop. Hier is het iets verborgens dat ontsloten moet worden. Glas is het resultaat van verstarring: wat vloeibaar smeltend was, wordt vast. Met de glasberg wordt een sfeer van verstarring bedoeld. Star, staren, verstard, glazen ogen, alles duidt op gevoelloos, koud. Wanneer een mens is gestorven zijn de ogen glasachtig geworden. In dit rijk moet de liefhebbende ziel nu binnen proberen te komen.

Het meisje nam het beentje, wikkelde het zorgvuldig in een doekje en liep weer verder, net zo lang totdat zij bij de glazen berg kwam. De poort was gesloten en zij wilde het beentje te voorschijn halen. Maar toen zij het doekje openvouwde was het leeg, en zij had het geschenk van de goede sterren verloren. Wat moest zij nu beginnen? Zij wilde haar broers redden maar zij had geen sleutel voor de glazen berg. Het goede zusje nam een mes, sneed haar pinkje af, stak dat in het slot en maakte de poort zonder moeite open. Toen zij naar binnen was gegaan kwam een dwergje haar tegemoet dat sprak: ‘Mijn kind, wat zoek je?’ – ‘Ik zoek mijn broers, de zeven raven,’ antwoordde zij. De dwerg sprak: ‘De heren raven zijn niet thuis, maar als je hier zolang wilt wachten tot zij terug zijn, kom dan maar binnen.’ Daarna bracht het dwerg je de spijzen voor de raven binnen op zeven bordjes en in zeven bekertjes en van ieder bordje at het zusje een stukje en uit ieder bekertje dronk zij een slokje. Doch in het laatste bekertje liet zij het ringetje vallen dat zij had meegenomen.

Het zusje moet nu het rijk van de verstarring binnengaan. Van de morgenster had ze een hinkelbeentje gekregen, maar dat was ze verloren. 
Wie de ring van de persoonlijkheid draagt en die een hogere wereld binnengebracht heeft, moet op eigen kracht proberen een opening te vinden. Het persoonlijke offer is de sleutel, het is een offer dat eigen bloed kost.
Overal waar in een sprookje een dwerg verschijnt, wordt gewezen op een bepaalde elementaire geestkracht in de natuur. Tegenwoordig spreken we in abstracties over natuurkrachten en natuurwetten. De helderziende mens zag meer. Hij zag geestelijke wezenskrachten in innerlijke beelden en noemde die natuurgeesten. Deze elementairgeesten die vooral in de vorming van de aarde werkzaam zijn, in stenen en metalen, zag hij in het ‘waar’beeld van de dwergen. 
Ook wij dragen de aarde met ons mee, want het lichaam van de mens is uit stof opgebouwd en wordt weer stof. Ook dragen we metalen met ons mee, zoals ijzer in ons bloed. 
De zeven raven eten het voedsel dat de dwerg voor hen klaarzet; d.w.z. de zevenvoudig ontsloten jonge mensengeest die verduisterde, in het donker kwam in de tijd van het wordende Ik-bewustzijn, beleeft het aardse, weet echter alleen wat lichamelijk ervaren wordt.
Zijn weten is, we kunnen ook zeggen omdat het tot het aardse beperkt blijft -klein, dwergachtig geworden. Het staat wel in verbinding met de wereld van de elementen, maar niet met een hogere. Hij vliegt in het duister als een raaf. Hij weet dat zijn organen een stuk natuur zijn en moeten gehoorzamen aan natuurwetten. Hij weet veel van de gal als een lichamelijk orgaan, maar niets van hoe de planeet Mars doorwerkt in zijn gedachte- gevoels- en wilsleven en hoe de functie van de gal de basis is voor geest-zielenprocessen. Zijn weten is zijn voedsel, maar het is ‘dwergen’voeding. Aan deze voeding heeft de ziel deel: ze eet van ieder bordje een stukje en drinkt uit ieder bekertje een slokje.
Zij verenigt de gescheiden zevenheid  – het dwergachtige – en omdat dat in haar tot eenheid wordt, kan zij de ring schenken. Daardoor valt ook de kracht van het in zich gesloten Ik-bewustzijn de broeders ten deel. Zij kunnen nu op een hoger niveau in eenheid en harmonieus samenwerken. Zij krijgen van de ziel die uit hogere werelden kracht en kennis heeft gehaald, een geschenk.

Opeens hoorde zij in de lucht een geruis en gesuis en het dwergje zei: ‘Daar komen de heren raven naar huis vliegen.’ Daar kwamen ze, ze wilden eten en drinken en zochten hun bordjes en bekertjes op. Toen zei de een na de ander: ‘Wie heeft er van mijn bordje gegeten? Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken? Dat is een mensenmond geweest.’ En toen de zevende zijn bekertje tot op de bodem ledigde, rolde het ringetje naar hem toe. Hij bekeek het en zag dat het een ringetje van zijn vader en moeder was en hij sprak: ‘God geve dat ons zusje hier is, dan zijn wij verlost.’
Toen het meisje, dat achter de deur stond te luisteren, deze wens hoorde, kwam zij te voorschijn en toen kregen alle raven hun menselijke gestalte terug. En zij omhelsden en kusten elkaar en gingen vrolijk naar huis.

Het sprookje schetst een drama van de ziel dat zich in de ontwikkeling van de mensheid heeft afgespeeld, toen deze het kinderstadium achter zich liet en zelf-bewuster werd. Ditzelfde drama speelt zich in ieder mens af wanneer hij zijn kindertijd achter zich laat en ‘persoon’ wordt.
Het sprookje wil ertoe bijdragen dat dit zelfbewustzijn niet egoïstisch wordt, anders blijven de geestkrachten die in de mensenziel werken, driftmatig en verkommeren. Het onegoïstische, van liefde doortrokken zelfbewustzijn moet in de mens doorbreken.

.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is 25-grimm-de-zeven-raven-1.jpg

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2341

 

 

 

 

 

 

 

 

Wat op deze blog staat

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/9)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.

DE KIKKERKONING OF IJZEREN HENDRIK

In oude tijden, toen wensen nog hielp, leefde er een koning wiens dochters allen mooi waren; maar de jongste was zo mooi dat de zon zelf, die toch zoveel gezien heeft, zich erover verbaasde iedere keer als hij haar gezicht bescheen. Vlak bij het slot van de koning lag een groot donker bos en in dat bos bevond zich onder een oude linde een bron. Als het nu overdag heel warm was liep het koningskind het bos in en ging aan de rand van de koele bron zitten – en als zij zich verveelde nam zij een gouden bal die zij omhoog wierp en weer opving; en dat was haar liefste spel. Nu gebeurde het op een keer dat de gouden bal van de koningsdochter niet in haar handje viel, dat zij omhoog hield, maar er naast op de grond terechtkwam en regelrecht in het water rolde.

Heraclitus zei al: ‘De grenzen van de ziel kun je niet vinden, al doorloop je elke weg: zo diepe grond heeft zij.’

En daarmee heeft de ziel iets weg van een bron waarvan de diepte niet te peilen is. Maar een bron is ook iets scheppends: er vloeit iets uit naar de buitenwereld. 
De ziel van de koningsdochter bevindt zich dicht bij deze bron zolang zij kind is. Ze speelt met de kosmische wijsheid die onbewust in haar leeft: de gouden bal. 
Friedrich Rückert zegt over deze wijsheid: ‘O du Kindermund,….unbewuster Weisheit froh, vogelsprachekund…wie Salomo’.
Op een dag zinkt de bal, de ziel kan niet meer bij de kosmische wijsheid.

De koningsdochter volgde hem met haar ogen, maar de bal verdween en de bron was zó diep, zó diep dat je de bodem niet zag. Toen begon zij te huilen en huilde steeds harder en zij was ontroostbaar. En toen zij daar zo zat te jammeren riep iemand haar toe: ‘Wat is er toch, koningsdochter, je huilt zo dat je er een steen mee zou vermurwen.’ Zij keek rond om te zien waar die stem vandaan kwam; daar zag zij een kikker die zijn lelijke dikke kop uit het water stak. ‘Ach, ben jij het, oude watertrapper,’ zei zij, ‘ik huil om mijn gouden bal die in de bron is gevallen.’ ‘Wees maar stil en huil maar niet,’ antwoordde de kikker, ‘ik weet er wel raad op, maar wat geef je mij als ik je speelgoed weer naar boven haal?’ ‘Wat je maar hebben wilt, beste kikker,’ zei zij, ‘mijn kleren, mijn paarlen en edelstenen en ook nog de gouden kroon die ik draag.’ De kikker antwoordde: ‘Je kleren, je paarlen en edelstenen en je gouden kroon wil ik niet hebben, maar als je mij wilt liefhebben en ik je makker en speelkameraad mag zijn, naast je aan je tafeltje mag zitten, van je gouden bordje eten, uit je bekertje drinken en in je bedje slapen: als je mij dat belooft, dan zal ik naar de diepte afdalen en je gouden bal weer naar boven brengen.’ –
‘Ach, ja,’ zei zij, ‘ik beloof je alles wat je wilt, als je mij mijn bal maar weer terugbrengt.’ Zij dacht echter: wat kletst die onnozele kikker, die zit bij zijn soortgenoten in het water te kwaken en kan nooit de makker van een mens zijn.

Toen de kikker de belofte had gekregen, dook hij met zijn kop onder water, liet zich naar beneden zakken en na een tijdje kwam hij weer naar boven roeien, met de bal in zijn bek en wierp die in het gras. De koningsdochter was verheugd toen zij haar mooie speelgoed terugzag, raapte het op en snelde ermee weg. ‘Wacht, wacht,’ riep de kikker, ‘neem mij mee, ik kan niet zo snel lopen als jij.’ Maar wat hielp het hem of hij haar zo hard hij maar kon zijn Kwak-Kwak nariep. Zij luisterde er niet naar, holde naar huis en zij was de arme kikker die weer in zijn bron moest afdalen, al gauw vergeten.

De koningsdochter is nu heel verdrietig, maar leed kan voor een verandering zorgen. 
Diep in de ziel sluimeren nog allerlei krachten. Die zijn in de kindertijd niet bewust aanwezig, 
Als de ziel bedroefd is omdat de kosmische wijsheid weggezonken is, kunnen er krachten naar boven komen. 
In dit sprookje verschijnen deze in het beeld van de kikker. In het beeld van het Ik.

Wie over de kikker nadenkt, komt bij verschillende kwaliteiten. Hij leeft in twee werelden: die van het water en van het land. Bovendien is hij heel gevoelig voor de atmosfeer. Hij is niet voor niets de ‘weerprofeet’. 
Een dromer is de mens die zich niet zo gemakkelijk begeeft op ‘de bodem van de feiten’, die makkelijk in zichzelf verzinkt – wegdroomt – zijn nek niet uitsteekt en het het liefst in zijn element blijft. Dat doet de kikker nu juist niet.
Het Ik wil met de ziel ‘optrekken’: de persoonlijke ontwikkeling moet beginnen.
Maar het Ik is hier nog in de gedaante van de kikker en dat zorgt voor een crisissituatie. Terecht voelt de koningsdochter afkeer. Ze moet het samenleven met deze kracht nog afwijzen. Deze kan zich alleen nog pas uiten als drift, als dierlijke kracht. 
Maar de koning, de heersende kracht in de ziel, weet meer: de ziel moet bereid zijn de ontwikkelingsweg van het Ik in te willen slaan, ook als dat tot moeilijkheden leidt. De deur moet voor de kikker worden geopend.

Toen zij de volgende dag met de koning en de hele hofhouding aan tafel zat en van haar gouden bordje at, kwam daar klits-klats, klits-klats iets de marmeren trap opkruipen en toen het boven was aangeland klopte het op de deur en riep: ‘Koningsdochter, jongste, doe eens open.’ Zij liep naar de deur om te zien wie er buiten stond. Toen zij echter opendeed zat de kikker voor de deur. Zij wierp die haastig dicht, ging weer aan tafel zitten en was heel bang. De koning zag wel dat haar hart hevig klopte en sprak: ‘Mijn kind, wat is er, ben je misschien bang dat er een reus voor de deur staat, die je wil meenemen?’ – ‘Ach neen,’ antwoordde zij, ‘het is geen reus maar een lelijke kikker.’ – ‘Wat wil die kikker van je?’ – ‘Ach, lieve vader, toen ik gisteren in het bos bij de bron zat te spelen, viel mijn gouden bal in het water, en omdat ik zo schreide heeft de kikker hem weer naar boven gehaald en omdat hij het volstrekt wilde, beloofde ik hem dat hij mijn kameraad kon worden, maar ik had nooit gedacht dat hij uit het water zou kunnen komen; nu staat hij daarbuiten en wil bij mij binnenkomen.’ -Intussen klopte de kikker voor de tweede maal en riep:

‘Koningsdochter, jongste,
doe open.
Weet je niet wat je gisteren
tegen mij hebt gezegd
bij het koele bronwater?
Koningsdochter, jongste,
doe open.’

Toen zei de koning: ‘Wat je beloofd hebt, daaraan moet je je ook houden, ga hem maar opendoen!’ Zij stond op om de deur te openen en daar sprong de kikker naar binnen en volgde haar op de voet tot aan haar stoel. Daar zat hij en riep: ‘Til mij op.’ Zij aarzelde tot de koning het ten slotte beval. Toen de kikker eenmaal op de stoel zat wilde hij op de tafel en toen hij daar zat sprak hij: ‘Schuif nu je gouden bordje dichter naar mij toe, zodat wij samen kunnen eten.’ Dat deed zij wel, maar het was duidelijk te zien dat zij het niet leuk vond. De kikker liet het zich goed smaken, maar haar bleef bijna iedere hap in de keel steken. Ten slotte sprak hij: ‘Ik heb mijn buikje rond gegeten en ik ben moe; draag mij nu naar je kamertje en maak je zijden bedje op, dan gaan wij slapen.’ De koningsdochter begon te schreien en was bang voor de koude kikker die zij niet durfde aanraken en die nu in haar mooie schone bedje moest slapen. Maar de koning werd toornig en sprak: ‘Iemand die je geholpen heeft in de nood, mag je daarna niet verachten.’

“Til me op’ zegt de kikker en in het Duits staat er nog bij dat hij naast haar wil zitten. 
Hij wil niet laag in het verborgene leven als een dof instinct – ik wil op gelijke hoogte leven, ik wil op het niveau van bewustzijn komen. ‘Schuif nu je gouden bordje dichter naar mij toe, zodat wij samen kunnen eten.’
Goud is het metaal van de zon die licht en leven brengt. Goud houdt zijn waarde, glanst en is het symbool voor al het blijvende dat edel is, voor de verwantschap die de ziel met de zon heeft. Dat is de wijsheid die verwarmt en licht brengt. Het licht is geen reflectie maar een echt eigen licht.

Het gaat om de wijsheid: die moet de basis vormen voor de Ik-geest en de ziel: het gouden bordje dat ze samen delen. ‘Draag mij nu naar je kamertje en maak je zijden bedje op, dan gaan wij slapen.’ In het Duits staat ‘hinlegen’ – ons neerleggen, er a.h.w. nestelen, ons thuis van maken. Met het ‘kamertje’ is het hart als kamer bedoeld. De geestelijke plaats waar Ik en ziel elkaar kunnen ontmoeten, maar ook moeten ontmoeten om elkaar te leren kennen.

Toen pakte zij hem met twee vingers op, droeg hem naar boven en zette hem in een hoek. Maar toen zij in bed lag kwam hij aankruipen en sprak: ‘Ik ben moe, ik wil net zo goed slapen als jij, til mij op of ik zeg het aan je vader.’ Toen werd zij pas goed boos, pakte hem op en smakte hem zo hard zij kon tegen de muur. ‘Nu kan je rusten, jij lelijke kikker.’ Maar toen hij naar beneden viel was hij geen kikker meer, maar een koningszoon met mooie vriendelijke ogen. En nu was hij zoals haar vader wilde, haar lieve metgezel en echtgenoot.

In het Duits staat hierbij nog dat de jonge prins haar lieve metgezel was en dat zij hem respecteerde en dat ze tevreden samen in slaap vielen.

Lenz zegt aan het begin van haar uitleg dat ze de ‘oorspronkelijke tekst’ gebruikt. Daarin wordt niets gezegd over de betovering waarover de prins spreekt.

Toen vertelde hij haar dat hij door een boze heks was betoverd en dat niemand hem uit de bron had kunnen verlossen dan zij alleen en morgen zouden zij samen naar zijn rijk gaan. Daarop vielen zij in slaap en de volgende ochtend toen de zon hen wekte kwam er een wagen aanrijden, bespannen met acht witte paarden die witte struisveren op het hoofd hadden en in gouden kettingen liepen en achterop stond de dienaar van de jonge koning, dat was de trouwe Hendrik. De trouwe Hendrik was zo bedroefd geweest toen zijn heer in een kikker werd veranderd, dat hij drie ijzeren banden om zijn hart had laten slaan opdat het niet van smart en droefenis zou breken. De wagen moest de jonge koning afhalen om hem naar zijn rijk te brengen. De trouwe Hendrik hielp hen beiden instappen, ging weer achterop staan en was zeer verheugd over de verlossing. En toen zij een eind gereden hadden, hoorde de koningszoon een gekraak achter zich alsof er iets brak. Toen draaide hij zich om en riep:

‘Hendrik, de wagen breekt.’
‘Neen, Heer, de wagen niet,
Het is een band van mijn hart
Dat daar lag in grote smart
Toen u woonde in de bron
Waar u als een kikker zwom.’

Nóg een keer en nóg een keer kraakte het onderweg en de koningszoon meende steeds dat de wagen brak en toch waren het alleen maar de banden die los sprongen van het hart van de trouwe Hendrik omdat zijn heer verlost en gelukkig was.

Wanneer het Ik en de ziel elkaar willen leren kennen, moet de heersende kracht in de ziel – de koning – nog een keer ingrijpen. Bij deze kennis hoort onvoorwaardelijk dat het Ik verandert en ‘hoger’ wordt. Uit een driftmatige innerlijke beleving in dierengestalte moet het zich ontwikkelen tot een Ik dat inzicht heeft en verstandig kan denken, gericht op de wereld.
Dan ontstaan ook de gedachten die weer bevruchtend op de ziel werken en de ‘gezel’ wordt de ‘echtgenoot’.
De koninklijke bruiloft kan worden gevierd.

Hier wil Lenz niet ingaan op ‘IJzeren Hendrik. Volgens haar is die in deze samenhang niet belangrijk.

1 Grimm kikkerkoning 3.jpg

Sprookjes  alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2335

Wat op deze blog staat

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/8)

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.

EENOOGJE, TWEEOOGJE, DRIEOOGJE

Lenz begint haar uiteenzetting van dit sprookje met de verrassende en misschien ook wel gewaagde opmerking dat de titel fout gesteld is: niet ‘Eenoogje, Tweeoogje, Drieoogje’, maar Eenoogje, Drieoogje, Tweeoogje’ zou het sprookje moeten heten. 
Het is geen cijfervolgorde. De motieven laten dat zien.

Er was eens een vrouw die had drie dochters, waarvan de oudste ‘Eenoogje’ heette, omdat zij maar één oog had, midden op haar voorhoofd, en de middelste ‘Tweeoogje’, omdat zij twee ogen had net als andere mensen, en de jongste ‘Drieoogje’, omdat zij drie ogen had en bij haar zat het derde eveneens midden op haar voorhoofd.

Het motief van het ene oog komt in de beeldende verhalen zoals de mythen, vaker voor. In de Germaanse mythologie geeft Odin zijn oog als onderpand om uit de bron van Mimir te kunnen drinken om zo wijsheid en verstand te kunnen bemachtigen.

Uit de Edda:

Mimirs bron  (vroegere spelling niet aangepast)

‘Ten einde de groote wijsheid te krijgen waardoor hij zoo beroemd is, bezocht Odin, in het begin der tijden, Mimirs (Memor, herinnering) bron, „de fontein van alle wetenschap en wijsheid”, in welker heldere diepten zelfs de toekomst klaar gespiegeld werd, en verzocht den ouden man, die ze bewaakte, hem een teug te gunnen. Maar Mimir, die heel goed de waarde van zulk een gunst kende (want zijn bron gold als de bron of hoofdstroom der herinnering), weigerde de gift tenzij Odin toestond een van zijn oogen in ruil te geven. De god aarzelde niet, zoo hoog schatte hij de teug, maar rukte onmiddellijk een van zijn oogen uit, dat Mimir te pand hield en liet zinken diep in zijn fontein, waar het scheen met milden glans. Odin bleef met één oog over, wat men als een beeld van de zon beschouwt.

Wij zoeken heel ons leven naar de zon;
Dat brandend voorhoofd is het oog van Odin.
Zijn tweede oog, de maan, schijnt niet zoo hel;
Hij gaf ’t aan Mimir, in zijn bron, te pand,
Dat hij er hale water, ’t welk geneest,
Dit oog tot sterking, ied’ren nieuwen dag.
Oehletischlager

Noorsche Mythen – H.A.Gurber

Ook vinden we in de Edda Baldur, de lichtgod, door ieder geliefd, die in ‘Breidablick’ woont en er ‘de brede blik’ heeft, werd door zijn broer, de blinde Hödur gedood. Baldur vertegenwoordigde het vermogen dat de mens in die zalige tijd had om te kunnen ‘schouwen’. Deze goddelijke gave ging verloren en ervoor in de plaats kwam de blindheid van die niet ‘ziende’ Hödur.
Odin wilde in de toekomstige ontwikkelingen kunnen zien. Dat kon alleen als hij doormaakte wat Baldur aan de mensheid bracht: afzien van helderziendheid. En Odin offerde – niet een oog – maar zijn oog.

Ook in de verhalen over Odysseus van Homerus vinden we het motief van ‘het ene oog’. Odysseus is listig, een verstandsmens. Hij gaat over zee: de eindeloze verte en grondeloze diepte van de ziel waar hij moet ‘stand’houden en een vaste bodem winnen, met zijn denken. In een grot stuit hij op de cycloop Polyphemos, de ‘rondziende’, met één oog. Odysseus vernietigt dat oog: de verstandsmens moet zegevieren over de oude atavistische kennis. Oude tijden moeten worden afgewisseld door nieuwe.

Een verandering van bewustzijn in de mensheid; we zien dat terug in de ontwikkeling van de individuele mens bij wie het bewustzijn gedurende zijn ontwikkeling aan voortdurende verandering onderhevig is. Van de kinderen kunnen we zeggen dat ze in hun dromerige, nog slapende bewustzijn iets hebben van deze tijd van ‘het eenogige’.
We zien dat zelfs tot in deze tijd terug bij stammen die onontdekt tot op heden een leefwijze hadden waarin het atavistische een sterke rol speelt. Maar ook in ons land waar enkele eeuwen terug nog veel atavistische kennis rondwaarde m.n. op het platteland zoals terug te vinden is in de sagen uit die streken. (“Het kleine volkje’,  ‘de witte wiven’ waren voor de mensen nog beleefbare realiteiten.)

Ook is volgens Lenz de ‘drie-ogige mens’ onder ons, zij het vooral buiten de cultuur van het Avondland. Enerzijds is er de wakkerheid voor de zintuigwereld, maar oude helderziende krachten werken daar toch nog in door wat het puur logische denken in de weg staat. De westerse mens is vooral de ‘twee-ogige’ mens. Door waarnemen en denken vormt hij zijn voorstellingen en begrippen waarbij wakker-denkend zijn Ik aanwezig is.
De overgang van ‘één oog’ en ‘drie ogen’ naar twee betekent wel een verarming.
In de mythologische tijd is er sprake van een ‘godenschemering’; ‘God is dood’, maar ook wordt er een toekomst gezien die weer anders is: Baldur keert weer, wanneer alle wezens huilen.

Ook de individuele mens van nu kan nog beschikken over atavistische vermogens, ze kunnen zelfs sterk zijn en de zich ontwikkelende ziel voor problemen plaatsen: het verleden in strijd met de toekomst.
Dat motief is ook terug te vinden in dit sprookje. Hierin gaat het om mensheids- én individuele motieven.

Maar omdat Tweeoogje er niet anders uitzag dan andere mensenkinderen, konden haar zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Zij zeiden tegen haar: ‘Jij met je twee ogen bent niet beter dan het gewone volk. Je hoort niet bij ons.’ Zij duwden haar van de ene hoek in de andere, wierpen haar oude kleren toe en gaven haar niet meer te eten dan wat zij overlieten en zij deden haar op alle mogelijke manieren verdriet.

Nu gebeurde het dat Tweeoogje naar het veld moest om de geit te hoeden, maar zij had nog erge honger, omdat haar zusters haar zo weinig te eten hadden gegeven. Toen ging zij aan de rand van het veld zitten en begon zo te huilen, dat er twee beekjes uit haar ogen naar beneden liepen.

Denken, voelen en willen kunnen we beschouwen als de drie basiskrachten van de ziel. In de beeldentaal van het sprookje zijn dat de drie dochters van de moeder. We zien dat de moeder meer heeft met wat naar het verleden neigt. In het voelen heeft het ‘dromende’ de overhand. Als zodanig sterk verwant met het oude dromerige helderzien – eenoogje. Het denken met het verstandselement – drieoogje – leeft sterk verbonden met het waarnemen, maar wat daarvan het gevolg kan zijn – dat ‘de dingen voor zichzelf spreken’ – wat Steiner in zijn Theosofie ‘geest’ noemt – is hier  nog niet aan de orde, het wordt half dromend beleefd.
Alleen de derde dochter – tweeoogje – leeft volledig in de zintuigwereld, de wil is vooral gericht op de wereld. Terwijl de moeder en de twee andere dochters nog dromend-helderziende ervaringen hebben, waaraan ze genoeg hebben en die hen volledig tevreden stellen, heeft de ziel die daar vrij van is geworden, honger naar ander voedsel. Dat is er nog niet, ze kan nog niet iets anders uitstralen: haar aura verbleekt: haar kleren worden slecht.

Maar toen zij in haar diepe ellende even opkeek, stond er een vrouw naast haar die vroeg: ‘Tweeoogje, waarom huil je?’ Tweeoogje antwoordde: ‘En zou ik niet huilen? Omdat ik twee ogen heb net als andere mensen, kunnen mijn zusters en mijn moeder mij niet uitstaan, duwen mij van de ene hoek in de andere, gooien mij oude kleren toe en geven mij niets anders te eten dan wat zij overlaten. Vandaag hebben zij mij zó weinig gegeven dat ik nog ontzettende honger heb.’ De wijze vrouw sprak: ‘Tweeoogje, droog je tranen. Ik zal je iets zeggen en dan hoef je geen honger meer te hebben. Zeg alleen tegen je geit:

‘Geitje mek
Tafeltje dek’

dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met heerlijk eten erop, zodat je eten kunt zoveel je maar wilt. Als je genoeg hebt en je hebt het tafeltje niet meer nodig, zeg dan alleen:

‘Geitje mek
Tafeltje weg’

dan verdwijnt het weer.’ Daarop ging de wijze vrouw weg. Doch Tweeoogje dacht: Ik moet meteen eens proberen of het waar is wat zij heeft gezegd, want ik heb ontzettende honger en zij sprak:

‘Geitje mek
Tafeltje dek’

en nauwelijks had zij die woorden uitgesproken of daar stond een tafeltje, gedekt met een wit kleedje, waarop een bord stond met een mes en een vork en een zilveren lepel en er omheen stonden de heerlijkste spijzen die dampten en nog zó warm waren alsof ze pas uit de keuken kwamen. Toen zei Tweeoogje het kortste gebed op dat zij kende: ‘Heer God, wees te allen tijde onze gast. Amen.’ Zij tastte toe en liet het zich goed smaken. Toen zij genoeg had sprak zij, zoals de wijze vrouw haar had geleerd:

‘Geitje mek
Tafeltje weg’

Meteen was het tafeltje met alles wat erop stond weer verdwenen. Dat is nog eens huishouden, dacht Tweeoogje en was opgewekt en in haar nopjes.

Wanneer de ‘tweeoogjesziel’ het verlies van haar geestelijk kunnen stralen, gelaten accepteert, komt er geen hulp. Wanneer ze daar echter onder leidt – het meisje zegt dat ze huilt van ontbering – dan vindt de verandering plaats. Wanneer alle wezens huilen, komt Baldur terug, staat in de Germaanse mythe. Een diepe smart over een grote ontbering veroorzaakt weer helderziendheid, wereld-helderziendheid. Leed doet veranderen. Terwijl Tweeoogje huilt, verschijnt de raadgevende oude vrouw. We kennen haar allemaal en weten hoe vaak we haar niet gevolgd hebben om achteraf te zeggen: had ik mijn voorgevoelens maar gevolgd! (Het Duits heeft hier voor voorgevoel ‘Ahnung’  ‘Ahne’ -voorouder in stamverband – en ‘Ahnung’ zijn verwante woorden. ‘Ahnendes Wissen’ – een weten vanuit een soort bijna-zekerheid komt tevoorschijn bij kommer en nood en geeft wijze raad; ‘ Zeg alleen tegen je geit: ‘Geitje mek  Tafeltje dek, dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met heerlijk eten erop.
In het Duits zegt men tegen een nieuwsgierig aagje wel: ‘Jij, nieuwsgierige geit!’ en gebruikt zonder het te beseffen een oud beeldwoord. Er is inderdaad bijna geen dier dat zo nieuwsgierig om alle hoekjes en hekjes kijkt en aan alle grasjes en twijgjes sabbelt. Zij werd het symbool van die drift die we nieuw(s)gierigheid noemen: verlangen naar het nieuwe, in de zin van ‘weet’gierig: verlangen – begeerte- naar het (te) weten.
Duits: ‘de geit naar de weide brengen’ betekent: zijn natuurlijke weetgierigheid gebruiken, dus de zintuigwereld in je opnemen.
(Interessant dat Martin Toonder in zijn verhalen over Ollie B .Bommel, de wetenschapper professor Sickbock als geit voorstelt.)
Nu brengt Tweeoogje de geit naar de weide, maar zij heeft toch nog zo’n honger nadat ze opgegeten heeft wat de moeder en de zusters haar aan karig voedsel hebben meegegeven: de resten van het oude weten.
De moderne ziel kan zich daarmee echter niet meer voeden, maar er is ook nog niets nieuws. En ze voorvoelt: ik mag niet tevreden zijn met de karige resten van het verleden die mij niet meer voeden; ik moet zelf actief worden en voor vers voedsel zorgen. Dat moet dan gebeuren met hulp van het verlangen dat weetgierigheid heet, waardoor de wereld opengaat. Ik moet het verlangen naar het nieuwe intensiveren dat het spreekt, uitspraken doet en mij leert. Wanneer nieuwsgierigheid de uiterlijke zintuigwereld zo grondig en liefdevol bekijkt, valt haar innerlijk voedsel ten deel: de tafel wordt gedekt.

’s Avonds toen zij met haar geit thuiskwam, vond zij een aarden schoteltje met eten dat haar zusters voor haar hadden neergezet, maar zij raakte het niet aan. De volgende dag trok zij er met haar geit weer op uit en liet de brokken, die haar gegeven werden, liggen. De eerste en de tweede maal sloegen de zusters er geen acht op, maar toen het vaker gebeurde viel het hun op en zij zeiden: ‘Er is iets niet in orde met Tweeoogje; zij laat iedere keer haar eten staan, anders at zij toch alles op wat haar werd gegeven – zij moet er iets anders op gevonden hebben.’ Om achter de waarheid te komen zou Eenoogje meegaan als Tweeoogje haar geit naar de wei dreef en zij zou goed opletten wat zij deed en of iemand haar soms eten en drinken bracht. Toen nu Tweeoogje weer op stap wilde gaan kwam Eenoogje op haar af en sprak: ‘Ik ga mee naar het veld om te kijken of je de geit wel behoorlijk hoedt en zorgt dat ze voldoende voer vindt.’ Maar Tweeoogje begreep wel wat Eenoogje in de zin had, zij dreef de geit het hoge gras in en zei: ‘Kom Eenoogje laten wij gaan zitten, dan zal ik iets voor je zingen.’ Eenoogje ging zitten, ze was moe geworden van de wandeling waaraan zij niet gewend was en van de hitte van de zon en Tweeoogje zong steeds:

‘Eenoogje waak je?
Eenoogje slaapje?’

en Eenoogjes ene oog ging dicht en zij viel in slaap. Toen Tweeoogje zag dat Eenoogje vast in slaap was en niets kon verraden, sprak zij:

‘Geitje mek
Tafeltje dek’

en zij ging aan haar tafeltje zitten en at en dronk tot zij genoeg had en riep toen weer:

‘Geitje mek
Tafeltje weg’

en ogenblikkelijk was alles verdwenen. Tweeoogje wekte Eenoogje en zei: ‘Eenoogje, jij wilt hoeden en je slaapt erbij in! Onderwijl had de geit overal naar toe kunnen lopen; kom, laten wij naar huis gaan.’ Zij gingen naar huis en Tweeoogje liet haar schoteltje weer onaangeroerd staan en Eenoogje kon haar moeder niet vertellen waarom zij niet wilde eten en zei ter verontschuldiging: ‘Ik ben daarbuiten in slaap gevallen.’

Eenoogje kan dit wonder helemaal niet waarnemen, ze slaapt in als de geit op de wei is. Mensen die op dit niveau blijven staan, leren nooit de bevrediging kennen die ons ten deel kan vallen wanneer we onze uiterlijke zintuigen gebruiken. En als innerlijke gebeurtenis beschouwd: zolang de gewaarwordende ziel in ons een dagdromer is, kan deze niet deelhebben aan wat de willende ziel van vreugde en voldaanheid kan beleven.

De volgende dag zei de moeder tegen Drie-oogje: ‘Deze keer moet jij meegaan en opletten of Tweeoogje buiten eet en of iemand haar eten en drinken brengt, want dat zij in het geheim eet en drinkt is zeker.’ Toen kwam Drieoogje op Tweeoogje af en zei: ‘Ik ga mee om te kijken of je de geit wel behoorlijk hoedt en zorgt dat ze voldoende voer vindt.’ Maar Tweeoogje begreep wel wat Drieoogje in de zin had en dreef de geit naar buiten het hoge gras in en zei: ‘Laten wij daar gaan zitten, Drieoogje, dan zal ik wat voor je zingen.’ Drieoogje ging zitten, moe van de weg en de warmte van de zon en Tweeoogje begon weer het oude liedje te zingen:

‘Drieoogje waak je?’

maar in plaats van te zingen:

‘Drieoogje slaap je?’

zong zij bij vergissing:

‘Tweeoogje slaapje?’

en zo zong zij steeds:

‘Drieoogje waak je?

Tweeoogje slaap je?’

Toen vielen er twee ogen van Drieoogje dicht en sliepen in maar het derde viel niet in slaap omdat het door het spreukje niet was toegesproken. Drieoogje deed het weliswaar dicht, maar alleen uit slimmigheid, net alsof zij daar ook mee sliep, maar zij knipperde ermee en kon alles heel goed zien. Toen Tweeoogje dacht dat Drieoogje vast in slaap was zei zij haar spreukje:

‘Geitje mek
Tafeltje dek’

at en dronk naar hartelust en beval het tafeltje daarna weer weg te gaan:

‘Geitje mek
Tafeltje weg’

en Drieoogje had alles gezien. Daarna kwam Tweeoogje bij haar en zei: ‘Hé, Drieoogje, ben je ingeslapen? Jij bent me ook een hoedster! Kom laten wij naar huis gaan.’ Maar toen zij thuis kwamen at Tweeoogje weer niet en Drieoogje zei tegen haar moeder: ‘Nu weet ik waarom dat hoogmoedige kind niet eet; als zij buiten tegen de geit zegt:

‘Geitje mek
Tafeltje dek’

dan staat er opeens een tafeltje voor haar waar het lekkerste eten op staat, veel lekkerder dan wij hier hebben en als zij genoeg heeft zegt zij:

‘Geitje mek
Tafeltje weg’

en alles is weer verdwenen. Ik heb het heel goed gezien. Twee van mijn ogen heeft zij door een spreukje laten inslapen, maar dat ene op mijn voorhoofd is gelukkig wakker gebleven.’ Toen riep de jaloerse moeder: ‘Wil jij het beter hebben dan wij? Dat zal ik je betaald zetten.’ Zij haalde een slachtmes en stootte dat in het hart van de geit zodat ze dood neerviel.

Anders dan Bij Eenoogje is het met de ziel van Drieoogje gesteld; zij beschikt al over het bewustzijn van de haar omringende wereld en leeft denkend in de zintuigwereld; bovendien is ze ook nog helderziend. Omdat ze op beide terreinen schouwend kan zijn, weet ze waarvan Tweeoogje eet en het proces van ‘tafeltje dek je’ kan ze doorzien. Omdat ze toch voornamelijk op het verleden gericht is, wijst ze de wetenschap van de toekomst af en ze wordt hoogmoedig en gedraagt zich als een verrader. Daardoor wordt het oude in de mens tot verzet opgeroepen en het onschuldige, natuurlijke verlangen van de weetgierigheid die voor de wilskant van de ziel zo belangrijk is (de geit) wordt gedood. Messcherpe kritiek, het scherpe oordeel, vernietigende spot, het verdicht zich en wordt tot een slachtmes dat de geit doodt.

Toen Tweeoogje dat zag liep zij heel bedroefd naar buiten, ging aan de rand van het veld zitten en schreide bittere tranen. Daar stond plotseling de wijze vrouw weer naast haar die zei: ‘Tweeoogje waarom huil je?’ -‘Zou ik niet huilen?’ antwoordde zij, ‘de geit die iedere dag als ik uw spreukje uitsprak de tafel zo mooi voor mij dekte, is door mijn moeder doodgestoken; nu moet ik weer honger en gebrek lijden.’ De wijze vrouw sprak: ‘ Tweeoogje, ik zal je een goede raad geven: vraag je zusters om de ingewanden van de geslachte geit en begraaf die in de grond, voor de huisdeur, dat zal je geluk brengen.’ ‘Toen verdween zij en Tweeoogje ging naar huis en zei tegen haar zusters: ‘Lieve zusters, geef mij toch iets van mijn geit, ik verlang niets bijzonders, geef mij alleen maar de ingewanden.’ Toen begonnen zij te lachen en zeiden: ‘Als dat alles is, dat kun je wel krijgen.’ En Tweeoogje nam de ingewanden en begroef ze ’s avonds in alle stilte voor de huisdeur, volgens de raad van de wijze vrouw.

Tweeoogje is nu in een grote crisis terechtgekomen. Het naïeve, goedgelovige verlangen is gestorven en opnieuw dreigt de honger. Maar uit het verdriet wordt het voorvoelende weten geboren. De oude vrouw geeft raad: ze moet de ingewanden van de geit voor de huisdeur in de grond begraven.
Voor be-graven of in-graven, kan je ook zeggen ‘verzinken’. Iets doods wordt in de aarde neergelaten. Dit ‘verzinken’ of ‘bezinken’ kennen we als uitdrukking bij iets wat we denkend willen verdiepen, willen bewaren. Wanneer je iets laat bezinken, laat je het rusten. Het komt ooit weer nieuw terug en vaak pluk je er de vruchten van.
De ingewanden van de geit begraven betekent de innerlijke kwaliteit van dit verlangen verdiepen, dit helemaal in de aarde laten opgaan. Terwijl de gevoelens en gedachten van het andere deel (moeder en zusters) afkerig van het aardse waren, moet nu juist de inhoud van het verlangen de zintuigwereld te veroveren ‘verdiept’ worden en de kennis moet op het aardse worden gericht.
Doden betekent in materialistische zin: be-eindigen. In geestelijke zin: veranderen. De naïeve begeerte werd gedood en moet nu gemetamorfoseerd worden.

De volgende morgen toen zij allen ontwaakten en gezamenlijk de voordeur uitgingen, stond daar een wonderbaarlijke prachtige boom die zilveren bladeren had, waar gouden vruchten tussen hingen, zodat er wel niets schoners en heerlijkers bestond op de hele wereld. Maar zij wisten niet hoe die boom daar ’s nachts was gekomen; alleen Tweeoogje begreep dat hij uit de ingewanden van de geit was gegroeid, want hij stond precies op de plek waar zij die in de aarde had begraven.

De metamorfose brengt de zilveren boom met de gouden vruchten. Wanneer wij zeggen ‘alles in mij – het Duits heeft hier ‘aufbäumen’ = verzet zich, komt in opstand, wordt het beeld van de boom gebruikt. 
Ons zenuwsysteem groeit en vertakt zich als een boom. De ziel die tot een voltooiing is gekomen, was tot dan toe met grote interesse gericht op de indrukken van de buitenwereld en nam ze zo in zich op dat zij daar volledig haar voedsel uit kon halen. Deze prille relatie werd verstoord door de remmende, naar achter gerichte krachten. Ze ziet in dat alles ver-diept moet worden. Dat betekent echter: het denkend en kennend doordringen. In het beeld van het zilver kan dit verstandsdenken zich voordoen, maar hoe mooi en glanzend het kan  zijn, daarmee is het nog geen echte wijsheid, slechts een weerspiegeling, een afspiegeling. Zoals de zilveren maan de zon weerspiegelt, zo weerspiegelt het de echte wijsheid. In zijn koelte is het verwant aan de maan, terwijl de wijsheid warm is, met de zon verwant. 
Wanneer Tweeoogje die in de zintuigwereld leeft vanuit de waarneming en voorstellingen tot begrippen gekomen is en nu denkend de wereld begrijpt, lijkt haar ‘zenuwboom’ op een zilveren boom en deze boom draagt een heerlijke vrucht, de gouden appel.
Het Paradijs ging verloren toen de mens de appel plukte van de boom van de kennis van het goed en kwaad. Waarom werd de appel het symbool van de zondeval? 
De appel, hier het prototype van de sappige vrucht, is – zoals alle – botanisch beschouwd – een schijnvrucht, want deze groeit niet vanuit het vruchtbeginsel naar boven zoals een ‘echte’ vrucht, maar naar onder toe; het is een opzwelling van de vruchtbodem, vanuit een onderstandig vruchtbeginsel.
De mens, de meest edele vrucht uit de tuin van God, zonderde zich af uit een ‘boven’ goddelijke wereld, waar zijn thuis was, en ‘viel’ met zijn bewustzijn in de lagere zintuigwereld, uit de af-zonde-ring ontstond de zonde. Bij het kennen van het goede, kwam het kennen van het kwade. Deze appel wordt in ons sprookje tot een gouden appel, want die is in wijsheid omgevormd. Tweeoogje heeft de stoffelijke zintuigwereld denkend als door de geest geschapen herkend. Met recht kan het sprookje zeggen: Er is niets schoners en heerlijkers dan deze boom.

Toen zei de moeder tegen Eenoogje: ‘Klim naar boven mijn kind, en pluk voor ons de vruchten van de boom.’ Eenoogje klom naar boven, maar toen zij een van de gouden appels wilde grijpen, gleed de tak uit haar handen en dat gebeurde iedere keer, zodat zij geen enkele appel kon plukken, hoe zij haar best ook deed. Toen zei de moeder: ‘Drieoogje, klim jij naar boven. Jij kunt met je drie ogen beter om je heen kijken dan Eenoogje.’ Eenoogje gleed naar beneden en Drieoogje klom naar boven. Maar Drieoogje was niet handiger, zij mocht rondkijken wat zij wilde, de gouden appels weken steeds terug. Tenslotte werd de moeder ongeduldig en klom zelf naar boven, maar kon net zo min als Eenoogje en Drieoogje de vruchten plukken en greep steeds in de lucht. Toen zei Tweeoogje: ‘Ik zal eens naar boven klimmen, misschien lukt het mij beter.’ De zusters riepen weliswaar: ‘Jij met je twee ogen, wat denk je wel!’ maar Tweeoogje klom naar boven en de gouden appels trokken zich voor haar niet terug, maar vielen vanzelf in haar handen, zodat zij de ene na de andere kon afplukken en een schortje vol mee naar beneden bracht. De moeder nam ze haar af en in plaats dat Eenoogje en Drieoogje het arme Tweeoogje nu beter behandelden, waren zij jaloers omdat zij alleen de vruchten kon plukken en zij behandelden haar hardvochtiger dan ooit.

Toen zij nu eens samen bij de boom stonden, gebeurde het dat er een jonge ridder aankwam. ‘Vlug Tweeoogje,’ riepen de twee zusters, ‘verstop je, zodat wij ons niet voor je hoeven te schamen,’ en in aller ijl zetten zij een leeg vat, dat toevallig naast de boom stond, over het arme Tweeoogje heen en zij schoven de gouden appels die zij geplukt had er ook onder. Toen nu de ridder naderbij kwam, bleek het een schone jongeling te zijn; hij hield stil, bewonderde de prachtige boom van goud en zilver en zei tot de beide zusters: ‘Van wie is deze mooie boom? Wie mij daarvan een tak geeft, kan wensen wat hij maar wil.’ Eenoogje en Drieoogje antwoordden dat de boom hun toebehoorde en zij wilden wel een tak voor hem afbreken. Zij deden beiden erg hun best, maar zij waren er niet toe in staat, want de takken en de vruchten weken telkens terug. Toen zei de ridder: ‘Dat is wel wonderlijk: als de boom u toebehoort en u hebt toch niet de macht er iets van af te plukken.’ Zij hielden vol dat de boom hun eigendom was, maar terwijl zij zo spraken rolde Tweeoogje een paar gouden appels vanonder het vat naar buiten, zodat ze voor de voeten van de ridder terechtkwamen, want Tweeoogje was boos omdat Eenoogje en Drieoogje de waarheid niet zeiden. Toen de ridder de appels zag was hij verbaasd en vroeg waar ze vandaan kwamen. Eenoogje en Drieoogje antwoordden dat zij nog een zuster hadden, maar die mocht zich niet vertonen, omdat zij slechts twee ogen had net als gewone mensen. Maar de ridder wilde haar zien en riep: ‘Tweeoogje, kom te voorschijn!’ Toen kwam Tweeoogje onbevreesd onder het vat vandaan en de ridder was verbaasd over haar schoonheid en zei: ‘Tweeoogje, jij kunt zeker wel een tak voor mij van die boom afplukken.’ – ‘Ja,’ antwoordde Tweeoogje, ‘dat kan ik zeker, want de boom is van mij,’ en zij klom naar boven en plukte zonder moeite een tak met mooie zilveren bladeren en gouden vruchten af en bood die de ridder aan. Toen sprak de ridder: ‘Tweeoogje, wat zal ik je daarvoor geven?’ – ‘Ach,’ antwoordde Tweeoogje, ‘ik lijd honger en dorst, ellende en verdriet van de vroege morgen tot de late avond – als u mij wilt meenemen en verlossen dan zou ik heel gelukkig zijn.’ Toen tilde de ridder Tweeoogje op zijn paard en bracht haar naar huis, naar zijn vaderlijk slot. Daar gaf hij haar mooie kleren, zij mocht eten en drinken naar hartelust en omdat hij haar zo lief had, liet hij zijn huwelijk met haar inzegenen en met grote vreugde werd de bruiloft gevierd.

Toen nu Tweeoogje door de schone ridder was weggevoerd, benijdden haar twee zusters haar pas goed om haar geluk. De prachtige boom blijft toch bij ons, dachten zij, en al kunnen wij er geen vruchten van plukken, dan zal toch iedereen ervoor blijven staan en hem roemen; wie weet waar voor ons het geluk nog eens vandaan komt. Maar de volgende morgen was de boom verdwenen en hun hoop vervlogen. Toen Tweeoogje echter uit haar kamertje keek stond de boom er tot haar grote vreugde voor en was haar dus gevolgd. Lange tijd leefde Tweeoogje gelukkig. En toen kwamen er eens twee arme vrouwen bij haar op het slot en smeekten om een aalmoes. Toen keek Tweeoogje hen aan en herkende haar zusters Eenoogje en Drieoogje die zó arm waren geworden dat zij moesten rondtrekken om langs de deuren brood te bedelen. Maar Tweeoogje heette hen welkom, was goed voor ze en verzorgde hen zodat zij beiden van harte berouw kregen dat zij hun zuster in hun jeugd zoveel kwaad hadden gedaan.

Atavistische krachten kunnen dan wel rijk zijn, de vrucht van deze boom kunnen ze nooit oogsten. De tweeoogjes-ziel, het vrouwelijke in de mens, heeft in zijn voortgaande ontwikkeling deze vrucht gewonnen. Die moet aan het mannelijke van het Ik aangereikt worden, wil de harmonische mens tot werkelijkheid worden. Het Ik verschijnt in het beeld van de ridder. 
De hatelijke zusters zouden willen verhinderen dat de zich ontwikkelende ziel in haar ware gedaante wordt herkend (ze plaatsen een vat over Tweeoogje). Zij willen de ridder voor zichzelf winnen. Maar een Ik dat met de ijzerkracht van de wil gepantserd is, laat zich niet van de wijs brengen. 
Als Tweeoogje hem de gouden appel aanreikt, klinkt in een hoger octaaf de paradijsmythe mee. 

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is 130-grimm-eenoogje-tweeoogje-drieoogje.jpgbron

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2328

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/7)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

.
BROERTJE EN ZUSJE

In het dagelijks even kennen we de ‘broertjes en de zusjes’ die in een familie bij elkaar wonen en lief en leed delen, daar een stukje van hun levenslot voltrekkend.

Maar ook ín de mensen wonen ‘broertje en zusje’; wezenlijke krachten die naast en met elkaar werkzaam zijn en die in de groei, bouwend aan de mens werken. We kunnen die krachten enerzijds als ‘vrouwelijk’ kwalificeren als we kijken naar de gevoelskanten van de ziel en als ‘mannelijk’ als het om de kwaliteiten van wil en geest gaat. 

Komen broertje en zusje in sprookjes voor en zijn ze allebei nog kind, dan beleven we in hen de nog jonge, onrijpe wilskracht samen met de groeiende, naïeve ziel. 
Als ze ‘weeskinderen’ zijn en ook een ‘boze stiefmoeder’ hebben, kunnen we proeven dat het proces van rijper worden niet zonder hindernissen verloopt. Want als ‘vader’ en ‘moeder’ gestorven zijn, is er geen oude geestelijke ervaring meer aanwezig en de moederbodem van de ziel biedt geen bescherming meer. Dan overheerst de verharde materialistische ziel, de ‘verstijfde’ ziel’ – de stiefmoeder. Zij probeert de totale mens te beïnvloeden, bestrijdt het goede en volgt het kwaad. En de krachten die naar het goede en het ware streven, moeten het zelf doen, zich losmaken van haar en hun ontwikkelingsweg gaan. In het sprookje staat dat zo:

Broertje nam zijn zusje bij de hand en sprak: ‘Sinds onze moeder dood is hebben wij geen goed ogenblik meer gekend; onze stiefmoeder geeft ons alle dagen slaag en als wij bij haar komen trapt zij ons het huis uit. De harde broodkorsten die overblijven zijn ons voedsel en het hondje onder de tafel heeft het nog beter, dat werpt ze dikwijls een lekker hapje toe. Het is gewoon verschrikkelijk! – als onze moeder dat eens wist! Kom, laten wij samen de wijde wereld ingaan.’ Zij liepen de hele dag over weiden, velden en stenige paden en als het regende sprak het meisje: ‘God en onze harten, zij schreien tezamen!’ ’s Avonds kwamen zij in een groot bos en waren zo moe van honger en ellende en van de lange tocht dat zij in een holle boom gingen zitten en in slaap vielen.

Het Duitse woord voor bos, woud is Wald, dat hangt samen met ‘Waldung, Walle’, waar we ons woord ‘wal = muur’ nog in herkennen. De boerderijen waren omgeven door een ‘wal’ en daarachter begon het Wald. Binnen de ‘Walle’ was je beschermd, daarbuiten lag het gebied vol van gevaren. Daar moest je wel je weg kunnen vinden; je kon die echter ook verliezen en verdwalen. Dan dreigden de wilde dieren, ook rovers en ander gespuis. 
Maar er woonde ook een wijze vrouw, een zieneres of ook de vrome kluizenaar. Ook zijn er volop levenskrachten die kunnen verkwikken, sterkte en gezondheid geven. Ze kunnen er ook woekeren. Er is ook het geheimzinnige, schemerige gebied waar je de bomen hoort ruisen of knarsen en dat wekt in de mens (bange) voorgevoelens of angst. 
Het bos werd symbool voor het innerlijk zoeken en verdwalen dat iedereen mee moet maken; soms is het uitzichtloos, maar ook voel je als een soort drang dat je een doel wil vinden. 
Ook de Graalsburcht is door een bos omsloten van ‘zestig mijlen’ ver.

Dante schetst in zijn ‘Goddelijke Komedie’ het bos als het sfeergebied van de geheimzinnigheid waar je doorheen moet.

Wanneer kinderen veel over ‘bos’ dromen dat hen beangstigt, hebben ze volgens Lenz meer sturing en leiding nodig; je moet vertellen en hen geestelijk bezighouden omdat hun eigen vitaliteit hun parten speelt en ze weten geen uitweg te vinden.

Het sprookje gaat verder:

Toen zij de volgende morgen wakker werden stond de zon al hoog aan de hemel en scheen warm in de boom. Toen sprak het broertje: ‘Zusje, ik heb dorst; als ik een bronnetje wist zou ik erheen gaan en wat drinken; ik geloof dat ik water hoor ruisen.’ Broertje stond op en nam zusje bij de hand om het bronnetje te gaan zoeken. De boze stiefmoeder was echter een heks en zij had wel gezien dat de beide kinderen weggelopen waren; zij was hen heimelijk achterna geslopen zoals heksen dat doen en zij had alle bronnen in het bos betoverd. Toen de kinderen nu een bron vonden waarvan het water glinsterend over de stenen sprong, wilde broertje drinken, maar het zusje hoorde in het ruisen de woorden: ‘Wie uit mij drinkt wordt een tijger. Wie uit mij drinkt wordt een tijger.’ Toen riep het zusje: ‘Drink alsjeblieft niet, broertje, drink niet, anders word je een wild dier en dan verscheur je mij.’ Het broertje dronk niet ofschoon hij erge dorst had en sprak: ‘Ik zal tot de volgende bron wachten.’ Toen zij bij het tweede bronnetje kwamen hoorde het zusje hoe ook hieruit de woorden klonken: ‘Wie uit mij drinkt wordt een wolf; wie uit mij drinkt wordt een wolf.’ Toen riep het zusje: ‘Broertje, drink alsjeblieft niet, anders word je een wolf, en dan verslind je mij.’ Het broertje dronk niet en sprak: ‘Ik zal wachten tot wij bij de volgende bron komen maar dan moet ik drinken, je kunt zeggen wat je wilt, ik heb veel te veel dorst.’ En toen zij bij het derde bronnetje kwamen hoorde het zusje in het ruisen de woorden: ‘Wie uit mij drinkt wordt een ree, wie uit mij drinkt wordt een ree.’ Het zusje sprak: ‘O, broertje, drink alsjeblieft niet, drink niet, anders word je een ree en dan loop je van mij weg.’ Maar het broertje was al bij de bron neergeknield, had zich voorovergebogen en van het water gedronken en toen de eerste druppels zijn lippen hadden beroerd lag hij daar als een reekalfje.

Je kindertijd ontgroeien, betekent dat je voortdurend bewuster wordt, wakkerder. In je prille menszijn leef je nog slapend, dromend. Maar je komt steeds wakkerder in de wereld te staan en dat steeds langer per dag. En dat ‘wakker’ is over het algemeen ‘denkend’. 
In het sprookje staat er dan: ‘De zon staat hoog aan de hemel’.
De hele mensheid is door zo’n proces van ‘wakker worden’ gegaan en het kind doet dat ook. 
De dromende tijd, de tijd van het droombewustzijn waarin nog de wijsheid zich kon openbaren, loopt ten einde. De mens moet nu denkend zijn weg vinden. Nu ontwaakt in het wilsleven een bepaald begeren naar kennis: ‘dorst’ ontstaat. En men wil ‘bronnen’ vinden. Men wil ‘scheppend’ worden en in een nieuw levenselement ‘duiken’. De dorst naar het bestaan brandt in het wilsleven. 
Maar de stiefmoeder is ook naar het bos gekomen en sluipt als een heks langs de bronnen: alles wat nieuw scheppend is, wil zij in de oude betovering houden. Maar ‘de wil’ die nog niet veredeld is, maar nog jong en onstuimig, wil verder. Het innige van de ziel is nauwelijks in staat hem te beteugelen. De ziel hoort wel de waarschuwing: ‘Wie uit mij drinkt, wordt een tijger.’
Als we zeggen: ‘Ik kan niet meer (iets willen), ik voel me gespleten, verscheurd, dan drukt de taal hiermee uit dat de ziel niet op kan tegen het drammerige wilsleven. Het sprookje waarschuwt daarvoor: ‘Drink niet, broertje, anders word je een wild dier en verscheur je mij. De wil kan niet aan dit gevaar ontkomen, als de ziel hem daarvoor niet behoedt. 

De Grieken schetsten een bepaald positief beeld hiervan door hun god Dionysos eerst een panter en later de tijger als symbool gaven, ook de god Bacchus kleedden ze met een tijgervel en lieten hem op een wagen rijden die door tijgers getrokken werd. 
Dionysos laat de goddelijke kracht zien die bij de Ik-wording actief is. De bloedskrachten van de stam en ook van de stadsgemeenschap moesten losgemaakt worden van het zich ontwikkelende bewustzijn. Het Ik moest op zichzelf komen te staan. Dat proces werd in Griekenland nog als een soort roes beleefd. Zoets kennen we ook wel bij onze kinderen die volwassen worden. 
Intussen heeft de mensheid een vorm van individualiteit ontwikkeld en wat een noodzakelijke bevrijding en vooruitgang is, kan ook weer een gevaar worden. De wereld kent dan geen grenzen, je zou alles willen wat er kan, je bent vrij! Maar ook dit kan een roes zijn die je meesleept, die je uiteindelijk weer verscheurt. Dan kan de wil zich niet concentreren, er is geen bezinning op het eigen handelen en dat verdeelt de ziel.

De wolf laat weer een andere kant zien. het zusje zegt: ‘Broertje drink niet, anders word je een wolf en dan verslind je me.’

De taal schildert het heel precies. Vreten is opslokken. De wolf is het beeld van ‘wat opslokt.’ Het menselijke opslokt, zodat bijv. list en bedrog, leugen en laster de boventoon gaan voeren.

De Germanen noemen dit in hun mythologie de Fenriswolf. de Bijbel noemt hem Satan. 

De ene bron is de verleiding van de ‘roes’, van wat de wil meeneemt in een luciferisch losmaken van de wil van de werkelijkheid – wij kunnen ons niet meer concentreren, we verliezen onze kern, ons Ik. 
De tweede bron verlamt onze wil die zich verliest in egoïstische begeerte, in onwaarheid en verwarring. 
De ziel is nog steeds bij machte de wil daarvoor te behoeden, maar niet meer voor de derde keer: de wil ‘verdierlijkt’. 

Wanneer in het sprookje de menselijke gestalte een dier wordt, betekent dit een wegzinken in een animale toestand. 
In wezen kan de menselijke wil geduldig zijn, tot inzicht leiden, open staan voor geestelijke kennis, tot ontwikkeling komen. Nu wordt deze driftmatig, dof en kan niets meer leren. Een bok wil met zijn kop door de muur. Wordt de wil een reebokje, dan komt het accent op ‘ree’ te liggen, wat betekent dat hij zwalkend wordt, onvast en vluchtig, dat hij niet bij zichzelf is, maar overal om hem heen  snuffelt en proeft. 

Mensen die hun wil niet beheersen, overal iets zoeken wat een prikkel is voor hun geest, maar nergens echt bij stil blijven staan, lijken op de ree.
In het Russische sprookje wordt voor dit ‘wilsbederf’ – het Duits heeft ‘Verbockung’ het symbool van de ram gekozen. 
Op deze manier worden de verschillende wilseigenschappen duidelijk gekarakteriseerd.

Nu weende het zusje over het arme betoverde broertje en het reetje schreide ook en zat heel bedroefd naast haar. Tenslotte sprak het meisje: ‘Wees stil, lief reetje, ik zal je nooit verlaten.’ Toen deed zij haar gouden kousenband af en bond die om de hals van het reetje, sneed biezen en vlocht daar een zacht koord van. Daar bond zij het diertje mee vast en zij leidde het steeds dieper het bos in. En toen zij lang, heel lang gelopen hadden kwamen zij eindelijk bij een huisje; het meisje keek naar binnen en omdat het leeg was dacht zij: Hier kunnen wij blijven wonen. Toen zocht zij voor het reetje wat bladeren en mos om een zacht leger van te maken en iedere morgen ging zij er op uit om wortels, bessen en noten te vergaren en voor het reetje bracht zij mals gras mee dat het uit haar hand at; het was tevreden en speelde om haar heen. ’s Avonds, als het zusje moe was en haar gebed gezegd had legde zij haar hoofd op de rug van het reekalf – dat was haar kussen waarop zij zacht insliep. Als het broertje maar een mensengedaante had gehad, zou het een heerlijk leven geweest zijn.

Ons sprookje laat op zo’n verrassende manier zien hoe de ziel de dolende wil zoekt te beteugelen. Ze gebruikt een gouden kousenband, vlecht een biezen koord en leidt de wil. In de leiding zit wijsheid (goud). De gouden kousenband zal sommige kenners van de symbolentaal ooit wel verstolen hebben doen glimlachen. Maar daar zit meer achter dan je zo zou zeggen. 
In 1348 werd door koning Edward 111 de Orde van de Kousenband gesticht. Op een bal van de koning had de gravin van Salisbury haar kousenband verloren. De koning raapte die op en sprak: ‘Honni soit qui mal y pense!’ – ‘Schande over hem die er kwaad van denkt!’ En hij richtte de Orde van de Kousenband op, de hoogste in Engeland. Maar het ging bij de uitroep van de koning en de gevolgen daarvan niet om een gewone kousenband van de Lady, dat kan iedereen wel bedenken. De kousenband van de dame was het geheime ordeteken van een loge die het esoterische weten van Arthur en de tafelronde behoedde. 
En de gouden kousenband wil zeggen: wie de wijsheid van een esoterisch weten bezit, kan daarmee zijn driftmatige wil beteugelen en leiden.

Waar we een huisje vinden dat bewoond gaat worden, in de droom zowel als in het sprookje, wordt erop gewezen dat het ‘huis van het lichaam’ intensiever wordt waargenomen, dat men meer ‘tot zichzelf’ komt. Men wordt ‘huiselijk’. De wil en ziel ‘wonen’ nu innig samen. ‘ ’s avonds’ wanneer het zusje het gebed heeft gezegd, legt ze haar hoofd op de rug van het reekalfje waarop ze zacht in slaap valt – kan er een treffender beeld gegeven worden voor deze innige tweeheid: de naar buiten willende wil die tot rust komt onder de hoede van de ziel? 
De schilder Kaulbach heeft het geschilderd. Misschien wel een prachtig motief voor de kinderkamer waar nu vaak karikaturale platen hangen van micky-mouse-achtige figuren. 

Maar de ziel weet ook heel goed dat ze de wil overdag los moet laten. Alleen door deze te kluisteren en te beteugelen kan deze zichzelf niet bewijzen. Hij moet actief zijn in de uiterlijke zintuigwereld en ’s avonds weer thuiskomen in de stilte. Je wordt niet zelfstandig wanneer de wil niet ongebonden van de vrijheid mag genieten. Maar dat blijft gevaarlijk!

Lange tijd waren zij zo alleen in de wildernis. Toen gebeurde het dat de koning van het land een grote jachtpartij hield in het bos. Hoornsignalen, hondengeblaf en opgewekte kreten van de jagers schalden door de bomen en het reetje hoorde het en was er maar al te graag bij geweest. ‘Ach,’ sprak het tot zijn zusje, ‘laat mij eruit om bij de jacht te zijn, ik kan het niet langer meer uithouden,’ en het smeekte net zolang tot zij toestemde. ‘Maar kom in ieder geval ’s avonds terug,’ sprak zij tot hem, ‘voor de woeste jagers sluit ik mijn deurtje en opdat ik weet dat jij het bent moet je kloppen en zeggen: “Zusje mijn, laat mij erin,” en als je dat niet zegt doe ik mijn deurtje niet open.’ Toen sprong het reetje naar buiten en het voelde zich zo heerlijk vrij en opgewekt in de open lucht. De koning en zijn jagers zagen het mooie dier en zetten het na, maar zij konden het niet inhalen en toen zij dachten dat zij het zeker te pakken hadden sprong het over de struiken weg en was verdwenen. Toen het donker werd liep het naar het huisje, klopte aan en sprak: ‘Zusje mijn, laat mij erin.’ Toen werd het deurtje voor hem opengedaan, het sprong naar binnen en rustte de hele nacht uit op zijn zacht leger. De volgende morgen begon de jacht opnieuw en toen het reetje de jachthoorn weer hoorde en het Ho-ho van de jagers, had het geen rust meer en sprak: ‘Zusje, doe de deur voor mij open, ik moet eruit.’ Het zusje maakte de deur voor hem open en sprak: ‘Maar vanavond moet je er weer zijn en je spreukje zeggen.’ Toen de koning en zijn jagers het reetje met de gouden halsband weer zagen maakten zij er met zijn allen jacht op, maar het was te behendig en het was hen te vlug af. Dat duurde de hele dag, maar eindelijk hadden de jagers het ’s avonds omsingeld en een van hen verwondde het licht aan zijn poot, waardoor het hinkte en langzaam wegliep.
Toen sloop een jager het achterna tot aan het huisje en hoorde hoe het riep: ‘Zusje mijn, laat mij erin,’ en hij zag dat de deur voor hem werd opengedaan en dadelijk weer gesloten. De jager nam dat alles goed in zich op, ging naar de koning toe en vertelde hem wat hij gezien en gehoord had. Toen sprak de koning: ‘Morgen zal er nog één keer gejaagd worden.’

Maar het zusje schrok erg toen zij zag dat haar reekalfje gewond was. Zij waste het bloed af, legde kruiden op de wond en sprak: ‘Ga naar je leger, lief reetje, dan kan het weer genezen.’ Maar het wondje was zo gering dat het reetje er ’s morgens niets meer van merkte. En toen het de volgende dag de jachtpret buiten weer hoorde sprak het: ‘Ik kan het niet uithouden, ik moet erbij zijn; zo gauw zullen zij mij niet te pakken krijgen.’ Het zusje schreide en sprak: ‘Nu zullen zij je doden en dan ben ik hier alleen in het bos en van alles en iedereen verlaten, ik laat je er niet uit.’ – ‘Dan sterf ik hier van verdriet,’ antwoordde het reetje, ‘als ik de jachthoorn hoor kan ik niet stil blijven zitten.’ Toen kon het zusje niet anders en zij deed met een bezwaard hart de deur voor hem open en het reetje sprong gezond en vrolijk het bos in. Toen de koning het zag sprak hij tot zijn jagers: ‘Jaag het de hele dag na tot de avond, maar zorg ervoor dat niemand het kwaad doet.’ Zodra de zon was ondergegaan sprak de koning tot de jager: ‘Kom mee, wijs mij nu dat huisje in het bos.’ En toen hij voor het deurtje stond klopte hij aan en riep: ‘Lief zusje, laat mij erin.’

In diepere lagen van het totale mens-zijn huist de eigenlijke wezenskracht, het ware Ik. Als een leider die het wezen in zelfbeheersing stuurt. Dit is het beeld van de koning, want het Ik ontstaat in de waardigheid van het zelfbewuste zijn.
Maar er zijn in het leven dikwijls langere en zwaardere wegen te gaan wil de ziel deze ‘koning’ ontmoeten en haar eigen koninkrijk vinden, tot ze is geworden wie ze moet zijn. Wanneer ze zich met haar wil heeft losgemaakt van de remmende krachten, zoals hier van de stiefmoeder, dan bevindt zij zich op deze weg. Ik-wording is echter een dubbel proces; terwijl de nog aan het driftleven gebonden ziel (zusje en het reetje) groeit in de richting van het hogere Ik, komt ook het hogere Ik (de koning) naar de ziel toe die onderweg is. Ook al moet hier de ziel op de moeilijke weg naar de vrijheid eerst nog de ‘menselijkheid’ van de wil verliezen, dan heeft deze toch door de beteugeling en de leiding (gouden band en leidsel) en door een geconcentreerde verinnerlijking (leven in een huisje) alles wat in het menselijk vermogen ligt, gedaan. Daardoor komt het doel dichterbij: de koning komt in het bos. 
Het sprookje schildert het Ik van de moderne mens graag af als ‘jager’. Er wordt daarmee op een oer-activiteit van het Ik gewezen: het is voortdurend bezig; het wil leren; inzicht krijgen en kennis opdoen. We kennen de jacht op het geld, op succes en geluk. Hoe nobeler de jager, des te edeler de jacht. Slechte driften en instincten worden doelgericht op de korrel genomen om ze te doden; goede natuurinstincten worden getemd in ingezet voor een nobelere dienst. Dat alles in de beeldentaal gezegd: de koning is op jacht, hij jaagt en achtervolgt. Het Ik wil weten, alle menselijke kracht zoeken en de wil die langdurig gevangen zat in het innerlijk, tot vrijheid brengen. (Er is hoorngeschal, het reebokje moet naar buiten).

De eerste dag zien de koning en zijn jagers het mooie diertje met de gouden halsband en achtervolgen het.
Op de tweede dag komen ze het op het spoor.
Op de derde dag vindt de koning het huisje in het bos en vraagt binnen gelaten te worden.
Je zou kunnen zeggen: het veredelde wilsinstinct dat zich moedig naar het jachtterrein heeft begeven, kon zijn vrijheid behouden. Nu leidt het direct naar de ziel (zusje). De wil bouwt een brug tussen Ik en ziel.

Daarop ging de deur open en de koning trad binnen en daar stond een meisje, zo schoon als hij nog nooit gezien had. Het meisje schrok toen zij zag dat het niet het reetje was dat daar binnenkwam, maar een man met een gouden kroon op zijn hoofd. De koning echter keek haar vriendelijk aan, reikte haar de hand en sprak: ‘Wil je met mij meegaan naar mijn slot en mijn lieve vrouw worden?’ – ‘O ja,’ antwoordde het meisje, ‘maar het reetje moet ook meegaan, dat verlaat ik niet.’ Toen sprak de koning: ‘Het mag bij je blijven zolang je leeft en het zal hem aan niets ontbreken.’ Intussen kwam het reetje naar binnenspringen; toen bond het zusje het weer aan het biezenkoord, nam dat in de hand en verliet met het reetje het huisje in het bos.

De ziel die zolang haar wilsleven heeft beheerst en trouw wacht en dagelijks bidt en zo naar menselijk inzicht toegroeit, wordt mooi. Die schoonheid die zelfstandig en in vrijheid, in armoede en zonder thuis gerijpt is, was er niet eerder. Alleen de moderne ziel kan die verwerven, moet die verwerven. Daarom zegt het sprookje: ‘Zoiets schoons had de koning nog nooit gezien.’ – ‘Wil je mijn lieve vrouw worden?”
Wil jij, ziel, je helemaal met mij verenigen? Deze een-wording werd in de middeleeuwen de ‘koninklijke bruiloft’ genoemd. Geest en ziel worden een onlosmakelijke eenheid. De wil is echter nog driftmatig gebleven; op de achtergrond zijn de remmende krachten nog aanwezig, waarvan de ziel zich wel heeft losgemaakt, maar die nog niet zijn overwonnen.

De koning nam het mooie meisje op zijn paard en bracht het naar zijn slot, waar de bruiloft met veel pracht en praal gevierd werd; nu was zij koningin en zij leefden lange tijd tevreden met elkaar. Het reetje werd gekoesterd en verzorgd en sprong rond in de slottuin. De boze stiefmoeder echter, die er de oorzaak van was geweest dat de kinderen de wijde wereld waren ingegaan dacht niet anders of zusje was in het bos door de wilde dieren verscheurd en broertje was als reekalfje door de jagers doodgeschoten. Toen zij nu hoorde dat zij gelukkig waren en dat het hen goed ging, maakten afgunst en nijd zich meester van haar en lieten haar niet met rust en zij had slechts één gedachte: hoe zij die twee toch nog in het ongeluk kon storten. Haar eigen dochter die zo lelijk was als de nacht en maar één oog had, maakte haar verwijten en sprak: ‘Koningin worden, dat geluk had mij ten deel moeten vallen.’ – ‘Stil maar,’ zei de oude vrouw geruststellend, ‘als de tijd gekomen is zal ik wel zorgen dat ik bij de hand ben.’

De oude herkennen we nu nog duidelijker door haar dochter; ‘eenoog’ wijst op een oeroude kracht van helderziendheid die echter al sinds lang niet meer van deze tijd is – decadent geworden. De moderne mens moet in de zintuigelijke wereld waarnemen, denken en onderscheiden, een wakkere dag-mens zijn. Hij mag niet vertrouwen op het oude helderziend-zijn. De dochter met het ene oog is ‘zo lelijk als de nacht’. Hiermee wordt uitgedrukt wat ooit een helderziend droombewustzijn was, in het sprookje ‘nacht’ genoemd. 
Waar het materialisme (stiefmoeder) gepaard gaand met atavistische helderziendheid (de dochter met het ene oog) werkelijkheid wordt, komt de ontwikkeling van de ziel waarin het Ik sterker wordt, in gevaar. Waar zijn die remmende krachten het meest ingrijpend?
Het sprookje zegt:

Toen er enige tijd verlopen was en de koningin een mooi jongetje ter wereld had gebracht en de koning juist op jacht was, nam de oude heks de gestalte van de kamenier aan, kwam de kamer binnen waar de koningin lag en sprak tot de zieke: ‘Kom, uw bad is gereed, dat zal u goed doen en u nieuwe kracht geven – vlug, voor het koud wordt.’ Haar dochter was er ook, zij droegen de zwakke koningin naar de badkamer en legden haar in de badkuip; vervolgens deden zij de deur op slot en liepen weg. Zij hadden echter in de badkamer een waar hellevuur aangestoken zodat de mooie jonge koningin wel moest stikken.

Er is een kind geboren, dus heeft er een bevruchting plaats gehad – tussen de scheppende geest en de ontvangende ziel. Er is een kiem tot rijping gekomen die een nieuwe mens voortgebracht heeft die naar de toekomst leeft. In dit koningskind woont het eeuwige Ik dat geboren is uit de ziel die zich vrijgemaakt heeft. Al het tere en hogere dat uit het samengaan van geest en ziel geboren wordt, moet in beschermde stilte verzorgd worden, zodat het tot een grotere kracht worden kan. En zoals in de uiterlijke wereld de man zijn vrouw moet bijstaan wanneer het moeilijke uur van de bevalling aanbreekt, zo moet ook in de innerlijke wereld de menswording met toewijding en aandacht verzorgd worden. Maar: de koning is op jacht. D.w.z. de geest van de mens is zo actief, zo druk bezig nieuwe ervaringen en kennis te verwerven dat hij daarmee alleen zijn eigen impulsen najaagt. 

De dichter Juan Ramón Jiménez maakte het gedicht:

‘Eile nicht,gehe sachte,
Denn du gehst ja zu dir selber,
Gehe sachte, und eile nicht:
Das Kind deines Ichs, das neugeborene, ewige,
kann dir nicht folgen.

Hij schetst hier die ervaring. Het pas geboren Ik van de moderne mens moet beschermd worden. Iedere scheppingsdaad moet worden gevolgd door een reiniging. In het sprookje volgt na de geboorte het bad. En als het eeuwige Ik geboren is, moet iedere reiniging tegelijkertijd een loutering zijn. Het vuur van de wil van een heilige geestdrift moet in de ziel ontvlammen en een onaardse liefde doen opgloeien. Waar echter de boze krachten aan het werk zijn, wordt het een hellevuur waarin de ziel stikt.

Toen dat volbracht was zette de oude vrouw haar dochter een muts op en legde haar in bed in plaats van de koningin. Zij gaf haar ook de gestalte en het uiterlijk van de koningin; alleen het oog dat verloren was gegaan kon zij haar niet teruggeven.

Lenz wijst erop dat deze passage niet uit het originele verhaal kan komen. Het gaat om de figuur met het ene oog, zoals dat ook voorkomt in het sprookje ‘Eenoogje. tweeoogje, drieoogje. En verder bijv. in de sagen, o.a. in de Griekse sage van Polyphemos.

Maar opdat de koning het niet zou merken moest zij op die zijde gaan liggen waar zij geen oog had. Toen hij bij zijn terugkomst ’s avonds vernam dat hem een zoontje geboren was verheugde hij zich van harte en wilde naar het bed van zijn lieve vrouw gaan om te zien hoe zij het maakte. Maar de oude vrouw riep gauw: ‘Als ’t u blieft niet, laat de gordijnen dicht, de koningin mag nog niet in het licht kijken en moet rust houden.’ De koning ging terug en wist niet dat een valse koningin daar in bed lag.

Wanneer de ziel met de Ik-eigenschappen verstikt is, kan je de koning bedriegen met een onontwikkelde ziel. Hoe vaak merkt een mens helemaal niet dat er in hem iets veranderd is en dat iets verkeerds iets goeds heeft verdrongen. Het kwaad zet graag een verwarrend masker op.

Toen het nu middernacht was en iedereen sliep zag de baker die in de kinderkamer naast de wieg zat en die alleen nog wakker was, hoe de deur openging en de echte koningin binnentrad. Zij haalde het kind uit de wieg, nam het in haar armen en gaf het te drinken. Vervolgens schudde zij zijn kussentje op, legde het weer terug in de wieg en dekte het toe met het dekentje. Zij vergat echter ook het reetje niet, ging naar de hoek toe waar het lag en streelde het over zijn rug. Daarna liep zij heel stil de deur weer uit en de baker vroeg de volgende morgen aan de wachten of er iemand gedurende de nacht het slot binnengekomen was maar zij antwoordden: ‘Nee, wij hebben niemand gezien.’ Zo kwam zij vele nachten en sprak daarbij nooit één woord. De baker zag haar steeds, maar zij durfde daar niemand iets van te zeggen.

Na verloop van enige tijd begon de koningin ’s nachts te spreken:

‘Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom nog twee keer en dan nooit meer.’

De baker gaf haar geen antwoord, maar toen zij weer verdwenen was ging zij naar de koning en vertelde hem alles. Toen sprak de koning: ‘Mijn God, wat zou dat betekenen? Ik zal de volgende nacht bij het kind waken.’ ’s Avonds ging hij naar de kinderkamer en te middernacht verscheen de koningin weer en zij sprak:

‘Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom nog één keer en dan nooit meer.’

En daarop verzorgde zij het kind, zoals zij het altijd had gedaan, voor zij weer verdween. De koning waagde het niet haar aan te spreken maar waakte ook de volgende nacht. Weer sprak zij:

‘Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom na deze keer nooit meer.’

Toen kon de koning zich niet meer bedwingen, snelde naar haar toe en sprak: ‘Jij kunt niemand anders zijn dan mijn lieve vrouw.’ Toen antwoordde zij: ‘Ja, ik ben je lieve vrouw,’ en op dat ogenblik ‘kreeg zij door Gods genade het leven weer terug, was fris en gezond en had weer kleur.

De ziel is niet gestorven, maar verbannen naar een schaduwbestaan. In het verborgene is ze nog actief en op een droomachtig niveau – in de nacht – niet in het wakkere Ik van overdag. (De koning weet het niet). Maar trouw verzorgt ze wat als vrucht van de geest zichtbaar is geworden en raakt liefdevol de sfeer van de wil aan. Alleen de baker is wakker; zij is het beeld van het verzorgen in het zielengebied. Ontwikkelingen hebben tijd nodig.

Het sprookje gaat verder: 

Daarop vertelde zij de koning welke euveldaad de boze heks en haar dochter aan haar hadden begaan. De koning liet beiden voor het gerecht brengen en zij werden veroordeeld. De dochter werd naar het bos gebracht waar de wilde dieren haar verscheurden; de heks echter werd in het vuur geworpen en moest jammerlijk verbranden en toen zij tot as was verbrand kreeg het reekalfje zijn menselijke gedaante weer terug en zusje en broertje leefden gelukkig met elkaar tot aan het einde hunner dagen.

Als de kracht van het heersende Ik recht laat spreken, kan wat zich in de ziel naar het verleden richt (de dochter met het ene oog) geen standhouden. De lagere krachten grijpen het. Een alles beslissende loutering vernietigt ook het heksachtige kwaad en daarmee wordt de wil bevrijd van de banvloek van het dierlijke. De wil wordt weer menselijk. Het onzelfzuchtige geduld van de ziel bracht hem de vrijheid.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2315

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/5)

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen

 

HANS EN GRIETJE

Aan de rand van een groot bos woonde een arme houthakker met zijn vrouw en zijn twee kinderen; het jongetje heette Hans en het meisje Grietje. Er was maar weinig te eten en toen alles erg duur werd in het land kon de houthakker zelfs niet meer voor het dagelijks brood zorgen. Toen hij nu ’s avonds in bed daarover lag te tobben en zich van de ene zij op de andere wierp zuchtte hij en sprak tot zijn vrouw: ‘Wat moet er van ons worden? Hoe kunnen wij onze arme kinderen te eten geven nu wij zelf niets meer hebben?’ – ‘Weet je wat, man,’ antwoordde de vrouw, ‘wij zullen morgen in alle vroegte de kinderen naar het bos brengen, daar waar de bomen het dichtst op elkaar staan, daar maken wij een vuur voor hen en geven ze allebei nog een stukje brood en dan gaan wij aan ons werk en laten hen alleen achter. Zij vinden de weg naar huis nooit terug en wij zijn hen kwijt.’ -‘Nee, vrouw,’ zei de man, ‘dat doe ik niet; hoe zou ik het over mijn hart kunnen verkrijgen mijn kinderen in het bos alleen achter te laten; het zou niet lang duren of de wilde dieren zouden hen verscheuren.’ – ‘O, jij dwaas,’ zei zij, ‘dan moeten wij alle vier van honger omkomen; dan kun je nu alvast de planken voor de doodkisten gaan schaven,’ en zij liet hem niet met rust totdat hij toegaf. ‘Maar de arme kinderen gaan mij toch aan het hart,’ zei de man.

Wijsheid is volgens Lenz altijd levend en neemt toe, groeit zoals een boom naar de hemel. Of zoalsa Goethe zegt: ‘Dood, beste vriend is alle theorie, groen des levens gulden boom’ (Faust 1)

Als de mens een abstracte denker is geworden, verdort deze boom. Hij blijft hangen in doodse theorieën; hij geeft geen ruimte om al waarnemend nieuwe ervaringen op te doen en deze te veranderen, te laten rijpen tot inzicht dat hij uit het leven haalt. Hij hakt deze boom om, ziet het leven niet meer in zij totaliteit, alleen de details die hij analyseert en indeelt. Hij heeft exacte gedachten, maar droog, dor. 
Het Duits heeft ‘begrippen kloven’; ‘versplinteren’ en je kan je op de ‘houtweg’ (auf der Holzweg’= met een voorstelling of mening vastlopen) bevinden.

In dit sprookje verschijnt de houthakker en deze heeft te maken met zo’n ‘verhoutingsproces’. Het beeld van de houthakker komt ook in positieve zin voor, want houthakken is nuttig en nodig.
In dit sprookje is de houthakker het drama van de mens die de arme houthakker, zoals beschreven, is.

Ook zijn vrouw – het beeld van de ziel – verlaat hem: zij kan hem geen warmte meer schenken, zijn ziel niet meer rijker maken: ook zij vervalt tot het harde, materialistische denken. Voor de jonge, nog zo samenhorende – zusje en broertje – gevoels- en wilskrachten, wordt ze een ‘stief’moeder. Het kan niet anders dan dat deze gevoel- en wilskrachten daaronder lijden. Ze staan echter nog ver van het ‘verhoute’ zielenleven af; het zijn geen abstracte krachten, maar levende, wezenlijke krachten in de mens. Aan de ene kant de erfelijkheidskrachten die naar het verleden wijzen en aan de andere kant de krachten die op de toekomst zijn gericht. De mens staat altijd tussen gisteren en morgen. 

De houthakker lijdt honger en daarom zijn kinderen ook: er is geen brood meer. ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’, heet het in het Onze Vader: een wezenlijk bestanddeel van ons mens-zijn. Ook Christus gebruikt het brood als beeld: ‘Ik ben het brood des levens’. ‘Stenen voor brood’ duidt erop dat ‘brood’ de betekenis heeft van ‘gezond geestelijk voedsel’. 
.
De twee kinderen hadden van honger ook niet kunnen inslapen en hadden gehoord wat hun stiefmoeder tegen hun vader had gezegd. Grietje weende bittere tranen en sprak tot Hans: ‘Nu is het met ons gedaan.’ – ‘Stil maar, Grietje,’ sprak Hans, ‘treur maar niet, ik vind voor ons beiden wel uitkomst.’ En toen de ouders waren ingeslapen stond hij op, trok zijn jasje aan, deed de achterdeur open en sloop naar buiten. De maan scheen helder en de witte kiezelstenen die voor het huis lagen glansden als zilveren kwartjes. Hans bukte zich en stopte er zoveel in de zak van zijn jasje als er maar in gingen. Daarop ging hij weer terug en sprak tot Grietje: ‘Wees maar gerust, lief zusje, en ga rustig slapen, God zal ons niet verlaten,’ en hij ging weer in zijn bed liggen.
Toen de dag aanbrak kwam de vrouw nog voor zonsopgang de kinderen wekken: ‘Opstaan, luilakken, wij gaan naar het bos om hout te halen.’ Daarop gaf ze ieder een stukje brood en sprak: ‘Daar hebben jullie wat voor het middaguur maar eet het niet van tevoren op, want verder krijgen jullie niets.’ Grietje stopte het brood onder haar schort omdat Hans de stenen in zijn zak had. Daarop begaven zij zich gezamenlijk op weg naar het bos. Toen zij een tijdje gelopen hadden, stond Hans stil en keek om naar het huis, en dat deed hij keer op keer. De vader sprak: ‘Hans, waar kijkje toch naar en waarom blijf je achter? Let op en vergeet niet je benen te gebruiken.’ – ‘Ach, vader,’ zei Hans, ‘ik kijk naar mijn witte katje dat boven op het dak zit om mij vaarwel te zeggen.’ De vrouw sprak: ‘Zot, dat is je katje niet, het is de morgenzon die op de schoorsteen schijnt.’ Hans had echter niet naar het katje gekeken maar telkens een van de witte kiezelstenen uit zijn zak op de weg gegooid.
Toen zij midden in het bos waren gekomen sprak de vader: ‘Nu hout sprokkelen, kinderen, ik ga een vuur maken zodat jullie het niet koud hebben.’ Hans en Grietje droegen een berg sprokkelhout aan. Het werd aangestoken en toen de vlammen goed hoog brandden zei de vrouw: ‘Gaan jullie nu bij het vuur liggen, kinderen, en rust wat uit, wij gaan het bos in om hout te hakken. Als wij klaar zijn komen we terug om jullie te halen.’
Hans en Grietje zaten bij het vuur en toen het middaguur aanbrak aten zij ieder hun stukje brood. En omdat zij de slagen van de bijl hoorden geloofden zij dat hun vader in de buurt was. Het was evenwel niet de bijl maar een tak die hij aan een dorre boom had gebonden en de wind sloeg hem heen en weer. En toen zij zo een hele tijd gezeten hadden, gingen hun ogen dicht van vermoeidheid en zij vielen in slaap. Toen zij eindelijk ontwaakten was het al pikdonker. Grietje begon te huilen en sprak: ‘Hoe komen we nu uit het bos?’ Hans troostte haar echter: ‘Wacht nog maar even totdat de maan is opgekomen, dan vinden wij de weg wel.’ En toen de volle maan was opgegaan, nam Hans zijn zusje bij de hand en volgde de kiezelstenen die glansden als pas geslagen kwartjes en hun de weg wezen. Zij liepen de hele nacht door en kwamen bij het ochtendkrieken weer bij het huis van hun vader. Zij klopten aan de deur en toen de vrouw opendeed en zag dat het Hans en Grietje waren sprak zij: ‘Jullie stoute kinderen, om zo lang in het bos te blijven slapen, wij dachten dat jullie nooit meer terug zouden komen.’ De vader echter was blij want het was hem aan het hart gegaan dat hij hen zo alleen had achtergelaten.

Niet lang daarna heerste er alom weer nood en de kinderen hoorden hoe de moeder ’s nachts in bed tot hun vader sprak: ‘Alles is weer op, wij hebben nog een half brood en daarna is het uit. De kinderen moeten weg, wij zullen hen dieper het bos inbrengen zodat zij de weg eruit niet meer kunnen vinden; er blijft ons geen andere uitweg over.’ Het viel de man zwaar en hij dacht: Het zou beter zijn je laatste hap met je kinderen te delen. Maar de vrouw luisterde niet naar hem, wat hij ook zei, schold hem uit en maakte hem verwijten. Wie A zegt moet ook B zeggen en aangezien hij de eerste keer had toegegeven, moest hij dat de tweede maal ook doen.
De kinderen hadden echter nog wakker gelegen en het gesprek gehoord. Toen de ouders sliepen stond Hans weer op en wilde naar buiten om kiezelstenen te verzamelen net als de vorige keer, maar de vrouw had de deur op slot gedaan en Hans kon er niet uit. Maar hij troostte zijn zusje en sprak: ‘Huil maar niet, Grietje, ga rustig slapen, de goede God zal ons wel bijstaan.’
’s Morgens vroeg kwam de vrouw de kinderen uit bed halen. Zij kregen ieder hun stukje brood dat echter nog kleiner was dan de vorige keer. Op weg naar het bos verkruimelde Hans het in zijn zak en stond dikwijls stil om een stukje op de grond te gooien. ‘Hans, waarom sta je steeds stil, waarom kijk je telkens om?’ zei de vader, ‘loop toch door.’ – ‘Ik kijk naar mijn duifje dat boven op het dak zit om mij vaarwel te zeggen,’ antwoordde Hans. ‘Zot,’ zei de vrouw, ‘dat is je duifje niet, het is de morgenzon die daarboven op de schoorsteen schijnt.’ Hans wierp echter allengs alle kruimels brood op de weg.
De vrouw bracht de kinderen nog dieper het bos in, waar zij van hun leven nog niet geweest waren. Toen werd er weer een groot vuur gemaakt en de moeder zei: ‘Blijf daar maar zitten, kinderen, en als jullie moe bent, kunnen jullie wat slapen; wij gaan het bos in om hout te hakken en als wij vanavond klaar zijn komen wij jullie weer halen.’

Toen het midden op de dag was deelde Grietje haar brood met Hans die zijn stuk op de weg gestrooid had. Daarop vielen zij in slaap en de avond verstreek maar niemand kwam de arme kinderen halen. Zij ontwaakten pas toen het donker was en Hans troostte zijn zusje en zei: ‘Wacht maar, Grietje, tot de maan opgaat, dan zien wij de broodkruimels die ik heb gestrooid en die wijzen ons de weg naar huis.’
Toen de maan opkwam begaven zij zich op weg maar zij vonden geen kruimeltje meer want de duizenden vogels die in bos en veld rondvliegen hadden ze weggepikt. Hans zei tegen Grietje: ‘Wij zullen de weg wel vinden,’ maar zij vonden hem niet. Zij liepen de hele nacht en nog een dag van ’s morgens tot ’s avonds maar zij kwamen het bos niet uit en zij hadden zo’n honger want zij hadden niets dan de paar bessen die er groeiden. En omdat zij zo moe waren dat zij geen voet meer voor de andere konden zetten gingen zij onder een boom liggen en vielen in slaap.
Nu was het reeds de derde morgen sinds zij het huis van hun vader hadden verlaten. Zij gingen weer op weg maar zij raakten steeds dieper het bos in en als er niet spoedig hulp kwam zouden zij omkomen. Toen het middag was zagen zij een mooi sneeuwwit vogeltje op een tak zitten en dat zong zo mooi dat zij bleven staan om ernaar te luisteren. En toen het klaar was met zingen sloeg het zijn vleugels uit en vloog voor hen uit en zij gingen het achterna tot zij bij een huisje kwamen waar het op het dak ging zitten en toen zij vlakbij kwamen zagen zij dat het huisje van brood gemaakt was en met koek bedekt; maar de vensters waren van witte suiker.

In de sprookjes zijn ‘drie dagen’ een belangrijke ontwikkelingstijd. Hans en Grietje zijn drie dagen onderweg en weten eigenlijk ‘heg noch steg’. De verwarring is groot. 
Je kan in de het sprookje ook een vorm van een ‘mystieke weg gaan’ zien. Na drie dagen moet er een weten zijn ontstaan, er moet een besluit genomen worden. Er staat: (op die derde dag:) zagen zij een mooi sneeuwwit vogeltje op een tak zitten en dat zong zo mooi dat zij bleven staan om ernaar te luisteren. 
Lenz wijst erop dat het vogeltje ’s middags verschijnt. En van de middag zegt zij dat wanneer de zon op z’n hoogst staat, de mens niet meer zo wakker is als bij het opstaan in de frisse morgen. 
In vroegere tijden vermeed de landbouwbevolking het om ’s middags op de akker te zijn. In oude sagen is nog sprake van een ‘middagvrouw’ (Mittagsfrau) met een sikkel – om het bewustzijn te splijten; of het ondervragen door sfinxachtige monsters. 
Pas ervoor op dat je ’s middags geen verdragen sluit, want ‘dat is het uur van Lucifer’.
Het luiden van de klok om 12u ’s middags moet de mens eraan herinneren wakker te blijven, het luiden met de ‘verleidende geesten verdrijven’.
Als het vogeltje ’s ochtends was verschenen, zou het een beeld zijn geweest voor een verhelderde inspiratie, maar ’s middags wordt zijn stem een verlokking die tot dwaling leidt. Het vliegt voor de kinderen uit en brengt ze bij het huisje van de heks. Dat is ook een ‘brood’huis, maar van heksenbrood.

‘Daar zullen wij maar eens aan beginnen,’ sprak Hans, ‘en genieten van een gezegende maaltijd. Ik ga een stuk van het dak eten, Grietje, jij kunt van het raam eten, dat smaakt zoet.’ Hans reikte omhoog en brak een stukje van het dak af om te proeven hoe dat smaakte en Grietje ging voor de ruiten staan en knabbelde eraan. Toen riep een zachte stem vanuit de kamer:

‘Knabbel, knabbel, knuisje,
Wie knabbelt aan mijn huisje?’

De kinderen antwoordden:

‘De wind, de wind,
dat hemelse kind.’

en aten verder zonder zich van de wijs te laten brengen. Hans die zich het dak goed liet smaken, brak er een flink stuk vanaf en Grietje drukte een ronde ruit in zijn geheel in en ging zitten om er zich te goed aan te doen. Daar ging opeens de deur open en een stokoude vrouw kwam leunend op een stok naar buiten schuifelen. Hans en Grietje schrokken zo geweldig dat zij, wat zij in hun handen hadden, lieten vallen. De oude vrouw echter schudde met haar hoofd en sprak: ‘Wel, lieve kinderen, wie heeft jullie hierheen gebracht? Kom maar binnen en blijf bij mij, er zal jullie geen kwaad geschieden.’ Zij nam hen beiden bij de hand en leidde hen haar huisje binnen. Toen werd er heerlijk eten opgediend, melk en pannenkoeken met suiker, appels en noten. Hierna werden er twee mooie bedjes met schone lakens opgemaakt en Hans en Grietje gingen er in liggen en dachten dat zij in de hemel waren.

Een Duitse oorsprong van het woord ‘heks’ gaat terug op ‘hagazussa’. ‘Hag’ is in het Duits een soort bosgebied, struikgewas e.d. Van Dale geeft voor het woord de betekenis ‘heks’. We moeten denken aan een wijze vrouw, een zieneres, een profetes, zoals die nog voorkomt in bijv. de Edda of bij de Grieken als ‘orakel’. Een helderziende hoedster van een stam. 
Maar dit schouwende vermogen ging langzamerhand verloren; het ‘zuivere’ verdween en iets demonisch kwam ervoor in de plaats. Magie werd zwarte magie en valse invloeden deden zich gelden op het oerweten. De hagazussa veranderde in haar tegendeel van weleer. Nu is ze het beeld van een verleidingsmacht die de mens een pseudoweten aanbiedt van atavistische oorsprong en daarmee raakt hij verstrikt in waan en oppervlakkigheid. 
Lenz ziet bij het occulte een vorm van wetmatigheid: wat in een bepaalde tijd voor een bepaalde ontwikkeling van geest en ziel juist is, ‘aan de tijd’, kan later volledig omkeren. Methoden die eeuwen juist waren, kunnen voor de moderne mens niet goed meer zijn. 
Het sprookje wil ons daarvoor waarschuwen. De heks is oeroud, heeft rode ogen en kan niet ver zien, ze neemt de zintuiglijk waarneembare wereld niet echt waar. Ze heeft zoals de dieren een bijzondere gevoeligheid; ze voelt de dingen aan, maar doordringt ze niet met heldere gedachten, met de geest. Ze lokt de kinderen naar zich toe: de onschuldige jonge krachten in de mens trekken haar aan en ze biedt die een verlokkende betovering aan: ‘ze dachten dat ze in de hemel waren.

De oude vrouw had alleen maar gedaan alsof zij zo vriendelijk was; zij was echter een boze heks die op kinderen loerde en zij had het broodhuisje alleen gebouwd om ze te lokken. Als zij er een in haar macht kreeg maakte zij het dood, kookte het en at het op en dat was voor haar een feestdag.
Heksen hebben rode ogen en kunnen niet ver zien, maar zij hebben een fijne neus net als de dieren en zij merken het als er mensen aankomen. Toen Hans en Grietje in haar buurt kwamen, lachte zij boosaardig en sprak honend: ‘Die heb ik, die zullen mij niet meer ontsnappen.’

’s Morgens vroeg, nog eer de kinderen wakker waren, stond zij al op en toen zij hen beiden zo lief zag slapen met hun dikke rode wangen mompelde zij voor zich uit: ‘Dat zal een lekker hapje worden.’ Toen pakte zij Hans met haar dorre handen beet en bracht hem naar een klein hokje en sloot hem op achter de tralies; hij kon schreeuwen zo hard hij wilde het hielp hem niets. Daarop ging zij naar Grietje, schudde haar wakker en riep: ‘Sta op, luilak, haal water en kook iets lekkers voor je broer die buiten in het hok zit om dik te worden. Als hij vetgemest is, eet ik hem op.’ Grietje begon bitter te schreien maar het was allemaal tevergeefs, zij moest doen wat de boze heks wilde.

Nu werd voor de arme Hans het beste eten gekookt maar Grietje kreeg niets anders dan kreefteschalen. Elke morgen sloop de oude vrouw naar het hok en riep: ‘Hans, steek je vinger naar buiten, zodat ik kan voelen of je al vet bent.’ Maar Hans stak een botje naar buiten en de oude vrouw die slechte ogen had zag het niet goed en zij dacht dat het Hans’ vinger was en zij verbaasde zich dat hij maar helemaal niet vet wilde worden. Toen er vier weken waren verstreken en Hans maar steeds mager bleef verloor zij haar geduld en zij wilde niet langer wachten. ‘Hé, Grietje,’ riep zij het meisje toe, ‘ga vlug water halen: Hans mag vet of mager zijn, morgen slacht ik hem en dan kook ik hem.’ Ach, wat jammerde het arme zusje toen zij water moest aandragen en hoe stroomden de tranen over haar wangen. ‘Lieve God, help ons toch,’ riep zij uit, ‘hadden de wilde dieren in het bos ons maar opgegeten, dan waren wij tenminste samen gestorven.’ – ‘Schei uit met dat geblèr,’ zei de oude vrouw, ‘dat helpt je toch niets.’

Hans, de jonge wil, wordt opgesloten, van zijn vrijheid beroofd. Grietje, het zuivere gevoel van het kind, kan niet meer haar eigen impulsen volgen: ze moet het kwade dienen.
Koken en braden e.d. hebben met het vuur te maken. Wanneer je in de taal naar uitdrukkingen met vuur zoekt, kom je erachter waarom het gaat. Waar het gaat om iets met enthousiasme in de wereld te zetten, moet je ‘in vuur en vlam’ staan voor het idee; je moet er warm voor lopen, in jezelf een vuur, vlam ontsteken, enz. Het vurig enthousiasme en de edele gloed van de liefde duiden daarop. 

Geestdrift heeft als tegenhanger de lichamelijke drift, de gloeiende begeerte; de brandende hartstocht. Wat aan de kant van de geest ‘laaiend’ wordt, wordt hier tot een duivelse illusie daarvan en brandt je op.
Het oude, boosaardig geworden atavisme wil de jeugdkrachten van het kind – de toekomst – verslinden, verteren. 

’s Morgens vroeg moest Grietje opstaan om de ketel met water op te hangen en het vuur aan te maken. ‘Eerst gaan wij bakken,’ zei de oude vrouw, ‘ik heb de oven al vóórver-warmd en het deeg gekneed.’ Zij duwde het arme Grietje naar buiten naar de oven waar de vlammen al uitsloegen. ‘Kruip erin,’ zei de heks, ‘en kijk of het al warm genoeg is om het brood erin te schuiven.’ En als Grietje er dan in was wilde zij de oven dichtdoen zodat Grietje daarin zou braden en dan zou zij haar ook opeten. Maar Grietje merkte wat zij van plan was en sprak: ‘Ik weet niet hoe ik dat moet doen, hoe kom ik erin?’ – ‘Domme gans,’ zei de oude vrouw, ‘de opening is groot genoeg, zie je wel, zelfs ik kan erin.’ Zij krabbelde er heen en stak haar hoofd in de oven. Toen gaf Grietje haar een duw zodat zij er een eind in Schoof, sloot de ijzeren deur en schoof de grendel ervoor. Oei, wat begon zij daar te jammeren, het was gewoon griezelig; maar Grietje liep weg en de goddeloze heks moest ellendig verbranden.

Hans, de jongen, zijn mannelijke wil is volkomen passief gemaakt. Maar Grietje, het meisje, de vrouwelijke ziel schuift het boze terug in zijn eigen element: het vuur van de illusie, begeerte en hartstocht; het vuur wordt een louterend vuur. Het boze richt zichzelf ten gronde wanneer de moed van het hart en de dapperheid zich ertegen keren. De wil wordt erdoor bevrijd.

Grietje echter liep regelrecht naar Hans, maakte zijn hokje open en riep: ‘Hans, wij zijn verlost, de oude heks is dood.’ Toen sprong Hans naar buiten als een vogel uit een kooi waarvan de deur wordt opengezet. Wat waren zij blij, zij vielen elkaar om de hals, sprongen in het rond en kusten elkaar. En omdat zij nu niet meer bang hoefden te zijn gingen zij het huis van de heks binnen en daar stonden in alle hoeken kasten vol parels en edelstenen. ‘Dat is nog beter dan kiezelstenen,’ zei Hans en hij stopte zijn zakken vol, en Grietje zei: ‘Ik zal ook iets mee naar huis nemen,’ en zij vulde haar schortje.

Negatieve ervaringen, het overwinnen van het kwaad kan tot positieve inzichten leiden die de mens rijker maken en Hans en Grietje vinden in het huisje van de heks grote schatten. 
De parel wijst ons op de zee, op het water; de edelsteen op de aarde. Ze blijven niet ‘opgepot’, maar worden voor de fysieke wereld en de levenskrachten bevrijd. Zo is ook de heks dus weer een deel van ‘die kracht die steeds het kwade wil en steeds het goede schept’. (Goethe, Faust 1)

‘Maar laten wij nu gaan,’ zei Hans, ‘om weg te komen uit het heksenbos.’ Toen zij echter een paar uur gelopen hadden kwamen zij aan een groot water. ‘Wij kunnen er niet over,’ zei Hans, ‘ik zie geen vlonder en geen brug.’ -‘Hier vaart ook geen bootje,’ antwoordde Grietje, ‘maar daar zwemt een witte eend; als ik het die vraag dan helpt hij ons wel naar de overkant.’ Toen riep zij:

‘Eendje, eendje,
Hier staan Hans en Grietje,
Er is geen vlonder en geen brug,
Neem ons op je witte rug.’

Het eendje zwom naar hen toe en Hans ging op zijn rug zitten en hij vroeg zijn zusje naast hem te komen zitten. ‘Nee,’ antwoordde Grietje, ‘dat is te zwaar voor het eendje, ‘het moet ons na elkaar overzetten.’ Dat deed het goede diertje en toen zij goed en wel aan de overkant waren en een poosje hadden gelopen kwam het bos hun steeds bekender voor en tenslotte zagen zij in de verte het huis van hun vader.

Na het bos komen de kinderen nu voor een groot water. In het dichte woud is er geen uitzicht, de blik over het water is ruim. Er is weer ruimte, ook in de ziel, nu de spanning, de angst verdwenen zijn. Het is een witte eend die t.o.v de zwarte heks te vertrouwen is. Grietje voelt zich als prille ziel verwant met dit wezen dat weliswaar op het land een onbeholpen indruk maakt, maar op het water in zijn element is. Er is geen kans meer dat de kinderen nu wegzinken of ten onder gaan.
De witte eend komt in de symboliek van het Oosten meer voor dan in het Westen. De zonnewagen van Apollo wordt door drie eenden getrokken; op Indische tempels zit ze naast de zwaan; in het Russische sprookje Elena. de wonderschone, vraagt ze aan de held als gave een witte eend. Hier ervaar je dat ze staat voor de zekerheid van de ziel op de ‘beweeglijkheid van de gevoelswateren’.

Er zijn wel uitgaven van sprookjes waarin dit beeld van het water en het eendje is weggelaten, maar het hoort wel bij de afronding van het verhaal.

Toen begonnen zij te hollen, stormden de kamer binnen en vielen hun vader om de hals. De man had geen gelukkig ogenblik meer gekend sinds hij zijn kinderen in het bos had achtergelaten; de vrouw echter was gestorven.
Grietje schudde haar schortje uit zodat de parels en edelstenen door de kamer rolden en Hans gooide er de ene handvol na de andere bij. Daarmee was er aan alle zorgen een eind gekomen en zij leefden te samen in grote vreugde. – Mijn sprookje is uit, daar loopt een muis, wie hem vangt, mag er een grote, grote bontmuts van maken.

Het kan niet uitblijven: de ziel van de vader moet veranderd zijn om de kinderen weer ‘van harte’ te kunnen omhelzen. We lezen dan ook dat de verhardende invloed op zijn ziel – de stiefmoeder – is gestorven, Het moge ook duidelijk zijn dat deze ontwikkeling van de ziel voor ieder rijkdom oplevert. het oude Ik hoeft geen houthakker meer te zijn; vanaf nu kan de fris-willende en opnieuw bezielde mens de groeiende boom van de gouden wijsheid verder leren kennen. 

15-grimm-hans-en-grietje-2

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

 

2301