.
In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!
Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.
De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.
Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.
De koningszoon die nergens bang voor was
Er was eens een koningszoon wie het thuis bij zijn vader niet meer beviel en omdat hij nergens bang voor was dacht hij: ik ga de vrije wereld in, dan valt de tijd mij niet zo lang en ik zal vele wonderlijke dingen zien. Dus nam hij afscheid van zijn ouders en ging weg, steeds verder, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat en het was hem om het even waar de weg hem heenvoerde. En zo gebeurde het dat hij bij het huis van een reus kwam en omdat hij moe was ging hij voor de deur zitten om uit te rusten. En terwijl hij zijn ogen de kost gaf zag hij op het erf het speelgoed van de reus liggen – dat waren een paar geweldige ballen en kegels .zo groot als een mens. Na een tijdje kreeg hij zin de kegels op te zetten, gooide er met de ballen naar, hij juichte als de kegels omvielen en was in de beste stemming. De reus hoorde het lawaai, stak zijn hoofd door het raam en ontwaarde een mens die niet groter was dan andere mensen en toch met zijn kegels speelde. ‘Wurmpje,’ riep hij, ‘wat kegel jij daar met mijn kegels? Wie heeft je daar de kracht toe gegeven?’ De koningszoon keek op, zag de reus en zei: ‘O jij lummel, je dacht zeker dat jij alleen sterke armen had? Ik kan alles waar ik zin in heb.’
Als een zoon volwassen is geworden, wordt het tijd dat hij het vaderhuis verlaat om de wereld in te gaan en om zichzelf te bewijzen. Dat geldt ook voor de binnenwereld. Het jonge Ik dat sterker aan het worden is, wil een vrije, zelfstandige individualiteit worden. Het oude zelf (de vader) en de ziel waaruit die geboren is (de moeder) kunnen hem niet meer geven wat hij nodig heeft. Hij heeft een opvatting over de wereld nodig en hij moet zo volwassen worden dat hij zichzelf in de hand heeft. Dat heet in het sprookje ‘het koningschap vinden’. Dat betekent vele opgaven volbrengen en de weg daarnaartoe is vol gevaar. Het eerste gevaar is de reus en die is kennelijk des te machtiger, naarmate het Ik sterk is.
Reuzen zijn imaginaties van grote, ongeslachtelijke, teugelloze natuurkrachten. Door helderziende mensen werden ze gezien als vorst-, ijs- en stormreus. Ze gaan geweldig, maar zinloos tekeer, daarom worden ze groot en dom genoemd. Ook in de mens kunnen deze ‘reuzen’krachten werken, teugelloos, mateloos. En het geheel van onze menselijke natuur in ons, is zo’n reus. Iedereen krijgt ermee te maken, het meest echter degene die zijn koninklijke waardigheid zelfstandig wil verwerven.
De reus speelt graag met ballen en kegels die zo groot zijn als een mens. De bal is, evenals de ring, de uitdrukking voor de kosmos. Hiermee wordt de sferische vorm aangegeven. De natuurmens in ons gebruikt die krachten, onbewust gaat hij ermee om, hij speelt. Het Ik moet die krachten en de gevolgen ervan net zo leren gebruiken, maar vanuit een vrije wil en een bewuste houding. Hij moet zich t.o. die reuzenkracht opstellen en kunnen zeggen: jij hebt niets anders dan je grofstoffelijke wildheid, de kracht die in je fysieke lichaam werkt; maar ik kan deze krachten bewust beheersen.
De reus kwam naar beneden, keek heel verbaasd naar het kegelen en zei: ‘Mensenkind, als jij er zó een bent, ga dan voor mij een appel van de Boom des Levens halen.’ – ‘Wat moet je daarmee?’ vroeg de koningszoon. ‘Ik wil die appel niet voor mijzelf hebben,’ antwoordde de reus, ‘maar ik heb een bruid die ernaar verlangt en ik heb overal in de wereld rondgelopen maar ik kan die boom niet vinden.’ – ‘Ik zal hem wel vinden,’ zei de koningszoon, ‘en ik zou niet weten wat mij ervan kan weerhouden een appel van die boom te plukken.’ De reus zei: Je denkt zeker dat dat zo eenvoudig is? De tuin waarin die boom staat is door een ijzeren hek omgeven en voor dat hek liggen wilde dieren, de een naast de andere en zij houden de wacht en laten geen mens binnen.’ – ‘Mij zullen ze wel binnenlaten,’ zei de koningszoon. Ja, en als je dan al in de tuin komt en de appel aan de boom ziet hangen, dan is hij nog niet van jou – er hangt een ring voor, waar je je hand doorheen moet steken om de appel te kunnen grijpen die je wilt plukken en dat is nog niemand gelukt.’ – ‘Mij lukt dat wel,’ sprak de koningszoon.
De appel is in het Avondland de vrucht van de boom van de kennis. Hij werd het symbool voor de gebeurtenis waarbij de mens uit een hogere bewustzijnstoestand in een lagere ‘viel’ en de paradijselijke hogere wereld verwisselde voor de ons omringende zintuigwereld. De mens werd burger van twee werelden. Door deze ‘val’ verkrijgt hij echter de kennis van goed en kwaad. Deze ‘appel’ hebben Eva en Adam plaatsvervangend voor ons gegeten. Wat is de appel des levens? Het beeld van de tuin wijst naar de plaats waar in rijke mate een volheid aan levenskiemen groeit, waar vruchten en zaden rijpen. Het is de wereld van de groei- en levenskrachten die ons lichaam doortrékken en die overal leven wekken. Het is het bijzondere krachtengebied in de mens dat Aristoteles de ‘vegetatieve ziel’ noemt. Dit is een beschermd gebied: om de tuin bevindt zich een ijzeren hek; je moet een ijzeren wil hebben om er binnen te kunnen gaan. Deze wil moet Ik-karakter hebben, behorend bij een sterke persoonlijkheid (het ijzer in het bloed maakt het Ik krachtig).
Vóór het hek liggen wilde dieren. de een naast de ander en houden de wacht en laten geen mens binnen. Onze gewaarwordingswereld zit vol met driften en begeerten. Deze wilde driften zijn de dieren die ons de ingang in deze tuin van Eden waarin de beste vrucht groeit, versperren. Je hebt een onoverwinnelijk gevoel van vertrouwen in de goddelijkheid van de menselijke ziel nodig om geloof te hebben in dit beeld van het Paradijs en het in zichzelf te vinden. Je moet weten dat je met elke wildheid, ja met al je driften af kan rekenen wanneer dit doel je onwankelbaar voor ogen staat. ‘Mij zullen ze wel binnenlaten’, zegt de koningszoon. ‘Mij lukt dat wel,’ als het over de ring gaat. Wanneer de mens leert dat het Ik-bewustzijn dat zich in de loop van het leven vormt, niet zijn totale Ik is, maar slechts een deel dat bij de stoffelijke zintuigwereld hoort, dan vat hij het op als een schijnvrucht. Doet hij zijn best niet alleen vanuit dit lagere Ik te leven, maar vanuit een hoger Ik, dan overwint hij deze ‘val’ in de afzondering, in de zonde. Het afdalen naar de zintuigwereld heeft naast de kennis van het goede ook de kennis van het boze gebracht. Als de mens zich bewust wordt, dat hiermee ook de keuze tussen goed en kwaad verbonden is, dat het kunnen kiezen hem tot een vrij mens maakt, dan heft hij daarmee de zondeval op. Hij kan in vrijheid het lagere Ik in een hoger transformeren, wanneer hij niet meer uit egoïsme, maar uit onzelfzuchtige liefde handelt. Terwijl hij echter in deze wereld met de doodskrachten vertrouwd raakte en de dood in zich moest opnemen, is er aan gene zijde geen dood, daar is alleen leven. Daarmee komt er in de plaats van de appel, de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad, de vrucht van de boom des levens.
Het sprookje zegt: wie deze vrucht wil plukken, moet door de ring heen pakken. De ring, die in zich gesloten cirkel, maakt het beeld nog duidelijker. Wanneer handelt de mens vanuit de geslotenheid van een op zich staand geheel? Wanneer voor hem begin en eind, geboorte en dood één zijn. Wanneer zijn bewustzijn één geheel wordt, nooit versaagt en hem tot een op zich staande harmonische persoonlijkheid maakt, die zich als eeuwig ziet. Ook in Richard Wagners ‘Ring der Nibelungen’ gaat het om dit persoonlijkheidsbewustzijn. En ook daar is de ring het symbool. Alleen wie door deze ring heen grijpt, kan de vrucht van de boom van het leven plukken.
Hij nam afscheid van de reus en liep over bergen en door dalen, langs velden en bossen tot hij eindelijk de wondertuin vond. De dieren lagen er omheen, maar zij lieten hun koppen hangen en sliepen. Zij werden ook niet wakker toen hij aankwam en hij stapte over ze heen, klom over het hek en kwam ongedeerd in de tuin. Daar stond in het midden de Boom des Levens en de rode appels glansden aan de takken. Hij klom langs de stam naar boven en toen hij een appel wilde grijpen zag hij er een ring voor hangen, maar hij stak er zijn hand zonder moeite doorheen en plukte de appel af. De ring sloot zich vast om zijn arm en hij voelde hoe er opeens een geweldige kracht door zijn aderen stroomde. Toen hij met de appel weer uit de boom was geklommen wilde hij niet over het hek klimmen, maar pakte de grote poort beet en behoefde daar slechts éénmaal aan te rukken en hij sprong onder hevig gekraak open. Toen ging hij naar buiten en de leeuw die voor de poort had gelegen was wakker geworden en rende achter hem aan, maar niet in woede en razernij, integendeel: hij volgde hem deemoedig als zijn meester.
De koningszoon bracht de reus de beloofde appel en sprak: ‘Zie je, ik heb hem zonder moeite gehaald.’ De reus was blij dat zijn wens zo snel vervuld was, haastte zich naar zijn bruid en gaf haar de appel die zij gewenst had. Het was een mooi en verstandig meisje en toen zij de ring niet aan zijn arm zag zei zij: ‘Ik geloof pas dat jij de appel gehaald hebt als ik de ring om je arm zie zitten.’ De reus zei: ‘Ik hoef hem alleen maar thuis te gaan halen,’ en hij dacht dat het een kleinigheid zou zijn, om die zwakke mens met geweld af te nemen wat hij niet goedschiks wilde geven. Hij eiste dus de ring van hem op, maar de koningszoon weigerde. ‘Waar de appel is hoort ook de ring te zijn,’ sprak de reus, ‘als je hem niet goedschiks geeft moet je er met mij om vechten.’
Wie de vrucht van de boom des levens veroverd heeft, kan de poort van deze hof van Eden openen. De wilde dieren (de driften) slapen. Zij zijn getemd. ‘Nu sluimert ieder wild verlangen’, staat er in de Faust. Roekeloosheid is moed geworden: de leeuw volgt de koningszoon en dient hem.
De mooie en slimme bruid van de reus is de onschuldige natuurziel van de mens. Voor haar werd de appel gehaald. Het beeld wil zeggen: nog wordt de levensvrucht op een natuurlijke manier een deel van de menselijke ziel. Het bewustzijn echter dat de mens daardoor heeft gekregen (de ring) mag hij niet meer opgeven; daar moet hij voor vechten, die mag de reus niet hebben.
Zij worstelden een hele tijd met elkaar maar de reus kon de koningszoon die door de toverkracht van de ring sterk was geworden, niet klein krijgen. Toen verzon de reus een list en hij zei: ‘Ik heb het warm gekregen van het vechten en jij ook, laat ons in de rivier gaan baden om af te koelen eer wij opnieuw beginnen.’ De koningszoon die geen bedrog kende, ging met hem naar het water, deed bij het uitkleden ook de ring van zijn arm en sprong in de rivier. Dadelijk greep de reus de ring en liep ermee weg, maar de leeuw die de diefstal had gezien, zette de reus na, rukte hem de ring uit zijn hand en bracht hem aan zijn meester terug. Nu ging de reus achter een eikenboom staan en toen de koningszoon bezig was zich weer aan te kleden, overviel hij hem en stak hem beide ogen uit.
Een sterk Ik gaat dikwijls gepaard met argeloosheid, met een te groot vertrouwen. Vervuld van een kracht die de wereld kan veroveren ontbreekt het de mens aan waakzaamheid waar ’t het kwaad betreft en de sprookjes laten steeds weer zien dat het kwaad niet duidelijk genoeg herkend wordt en de zich steeds opdringende, remmende krachten niet worden herkend. In dit geval: de doffe, reuzennatuurkracht was weliswaar de aanleiding om het totale persoonlijkheidsbewustzijn (de ring) te verkrijgen, maar in het ‘water’ wordt het veel minder. Water is het oerbeeld van de zielenwereld die ervaren wordt (in de zin van: ‘de mensenziel lijkt op het water’ (Goethe), daar golft de gevoelswereld van stemmingen, hartstochten, daar duiken dromen en onbewuste gedachten op. In beeldentaal: in zich verzonken zijn, het Duist heeft hier nog ‘Auftrieb’: een ‘stijgende kracht’) In deze wereld van dromende gevoelens te duiken – en hoe vaak verleidt de reus ons daar niet toe – betekent gevaar voor het Ik-bewustzijn. Je raakt ‘op drift’. Dan helpt de verworven leeuwenmoed – de leeuw.
Nadat de list van de reus niet gelukt was, probeert hij het op een andere manier: hij gaat achter een eikenboom staan en steekt de koningszoon beide ogen uit. In het uiterlijke leven zou iedere rover tevreden zijn met een dikke boom. In het innerlijk leven is de eikenboom de beste verstopplaats en met een bijzondere betekenis. De wildeman met een eikenboom, dikwijls met een uitgetrokken eikenboom in de hand, is een van de meest voorkomende symbolen uit de middeleeuwen. In familie- en stadswapens kwam het voor, maar ook in naamschilden van herbergen (herberg ‘In de wildeman’) en het was eigenlijk een voortdurende vermaning bedacht te zijn op de overmacht van de natuur en zich bewust te zijn van haar kracht door ze te overwinnen. De eikenboom is het symbool van de omhoogstijgende wilskrachten – het Duits heeft ‘aufbäumen’ die diep in de mensenziel als aanleg wortelen. De mens zonder angst heeft in zekere zin een machtige eikenboom in zich. Hierachter gaat graag de reus schuil om ons de ogen uit te steken, d.w.z. hij berooft ons van de mogelijkheden die dingen daadwerkelijk te doorzien, om een echt inzicht te krijgen. Wie zich in het gevoelsleven (n het water) verliest, valt makkelijk ten prooi aan het gevaar dat hij zich in zijn wilsleven te buiten gaat. Hij wordt ‘blind’ voor ieder verstandig inzicht.
Daar stond nu de arme koningszoon blind en hulpeloos. Toen kwam de reus er weer aan, vatte hem bij de hand alsof hij hem wilde leiden en bracht hem naar de top van een hoge rots. Daar liet hij hem staan en dacht: nog een paar stappen dan stort hij naar beneden en valt dood en dan kan ik de ring van zijn arm aftrekken. Maar de trouwe leeuw had zijn meester niet verlaten, hij hield hem vast aan zijn jas en trok hem langzaam aan weer terug.
Toen de reus kwam om de dode te beroven zag hij dat zijn list was mislukt. ‘Kan zo’n zwak mensenkind dan niet vernietigd worden?’ zei hij nijdig tot zichzelf, vatte de koningszoon weer bij de hand en bracht hem langs een andere weg nogmaals bij de afgrond; maar de leeuw die de boze opzet begreep, redde zijn meester ook hier van het gevaar. Toen zij dicht bij de rand waren gekomen liet de reus de hand van de blinde los en wilde hem alleen achterlaten maar de leeuw gaf de reus een duw, zodat hij naar beneden stortte en te pletter viel.
Sommige bergwandelingen naar de top, sommige hoogten heb je te danken aan de reus in je, wanneer je je aan hem overgeeft. Als hij je echter het zicht heeft benomen, kan je niet meer overzien en sta je spoedig aan de afgrond. De moed van het hart, de leeuw, moet de ware leider zijn en de onstuimige natuur doden.
Het trouwe dier trok zijn meester weer van de afgrond weg en leidde hem naar een boom waar een heldere beek langs stroomde. De koningszoon ging daar zitten, maar de leeuw ging liggen en spatte hem met zijn poot water in het gezicht. Nauwelijks hadden enkele druppels zijn oogkassen bevochtigd of hij kon weer een beetje zien en hij zag een vogeltje dat heel dicht langs hem vloog maar zich stootte aan een boomstam. Daarop liet het zich in het water zakken en baadde daarin en toen vloog het op, scheerde zonder zich te stoten tussen de bomen door alsof hij zijn gezicht weer had teruggekregen. Toen begreep de koningszoon het teken Gods, boog zich over het water en waste en bette daarin zijn gezicht. En toen hij zich oprichtte waren zijn ogen zo helder en klaar als nooit tevoren.
Hier wordt getoond hoe hetzelfde element dat een gevaar vormt voor wie erin duikt zonder zijn volledige persoonlijkheid te bewaren, omgekeerd genezend is wanneer de mens de krachtige aanwijzing van het hart ernstig neemt. Er ontstaat nieuw inzicht. Hij wordt helderziend, in de zin van Wagners ‘wereld-helderziendheid’. Nu duurt het niet lang meer en de kennisweg van het Ik leidt naar het gebied van de hogere ziel zelf.
De koningszoon dankte God voor deze grote genade en trok met zijn leeuw verder de wereld in. Nu gebeurde het dat hij bij een slot kwam dat betoverd was. In de poort stond een jonkvrouw, schoon van gestalte en met een fijn gelaat, maar zij was helemaal zwart. Zij sprak hem aan en zei: ‘Ach, kon jij mij maar verlossen van de boze betovering die over mij is uitgesproken!’ – ‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg de koningszoon. De jonkvrouw antwoordde: ‘Drie nachten moet je doorbrengen in de grote zaal van het betoverde slot, maar er mag geen vrees in je hart opkomen. Als je het bij de ergste kwellingen die zij je aandoen uithoudt, zonder dat er één geluid over je lippen komt, dan ben ik verlost; zij mogen je niet het leven benemen.’ Toen sprak de koningszoon: ‘Ik ben niet bang, ik zal het met Gods hulp proberen.’ En zo ging hij opgewekt het slot binnen en toen het donker werd ging hij in de grote zaal zitten en wachtte af. Tot middernacht was het stil; maar toen ontstond er plotseling een hevig spektakel en uit alle hoeken en gaten kwamen kleine duivels aanlopen. Zij deden of zij hem niet zagen, gingen midden in de kamer zitten, maakten een vuur aan en begonnen te spelen. Als er een verloor, zei die: ‘Het is niet pluis, er is hier iemand die niet bij ons hoort en het is zijn schuld dat ik verlies.’ – ‘Wacht ik zal je krijgen, jij daar achter die kachel,’ zei een ander. Het geschreeuw werd steeds erger, zodat niemand ernaar had kunnen luisteren zonder bang te worden. De koningszoon bleef heel rustig zitten en was niet bevreesd – maar tenslotte sprongen de duivels van de grond op en stortten zich op hem en het waren er zoveel dat hij ze niet van zich af kon slaan. Zij sleurden hem over de grond, knepen, porden, sloegen en kwelden hem, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Tegen de morgen verdwenen zij en hij was zo uitgeput dat hij zijn ledematen nauwelijks kon bewegen; maar toen de dag aanbrak trad de zwarte jonkvrouw bij hem binnen. Zij had een klein flesje in haar hand waarin Water des Levens zat, daarmee waste zij hem en weldra voelde hij alle pijn verdwijnen en nieuwe kracht stroomde door zijn aderen. Zij sprak: ‘Eén nacht heb je goed doorstaan, maar er staan er je nog twee te wachten.’ Daarop ging zij weer weg en toen zag hij dat haar voeten wit waren geworden. De volgende nacht kwamen de duivels en begonnen opnieuw met hun spel. Zij stortten zich op de koningszoon en sloegen hem veel harder dan de vorige nacht, zodat zijn lichaam vol wonden zat. Maar aangezien hij alles zwijgend verdroeg, moesten zij hem verder wel met rust laten en met het morgenrood verscheen de jonkvrouw en genas hem met het levenswater. En toen zij wegging zag hij tot zijn grote vreugde dat zij al tot aan haar vingertoppen wit was geworden. Nu moest hij het nog slechts één nacht volhouden, maar dat was de ergste. Het gesprek van de duivels begon opnieuw. ‘Ben je daar nog?’ schreeuwden zij. ‘Je zult gepijnigd worden dat de adem in je keel stokt.’ Zij staken en sloegen hem, wierpen hem heen en weer, trokken hem aan armen en benen alsof zij hem uit elkaar wilden rukken, maar hij verdroeg alles zonder ook maar één geluid te geven. Eindelijk verdwenen de duivels, maar hij lag bewusteloos op de grond en bewoog zich niet. Hij kon zijn ogen dan ook niet opslaan en zien dat de jonkvrouw binnenkwam en hem met het water des levens besprenkelde en overgoot. Maar opeens was hij van alle pijn bevrijd en hij voelde zich fris en gezond alsof hij uit een slaap ontwaakt was, en toen hij zijn ogen opsloeg zag hij de jonkvrouw naast zich staan, die sneeuwwit was en zo schoon als de heldere dag.
Het eeuwig-vrouwelijke, het hoogste doel van de ontwikkeling van de ziel, is verduisterd. De mens wordt belemmerd dit oerbeeld van zijn ziel te ontmoeten. Boze machten laten geen vrijer bij de koninklijke jonkvrouw toe. Je moet haar zonder angst leren kennen. De boze geesten die volgens de oudste overleveringen vooral om middernacht actief zijn, zijn de ahrimanisch-mefistolische. Zij inspireren het materialisme. Ze liegen de mensen voor dat de aardse wereld alleen de ware wereld is. Ze krijgen toegang tot de ziel door de lafheid. Wie laf is, is bang voor zijn hachje, zijn aardse bezit en valt aan de duivel toe. De materialist kent alleen het lichamelijke leven en wil dit als het hoogste niet inzetten of verliezen. De materialistische mens is ook bang voor het spirituele. Hij wil de zekere basis van de uiterlijke feiten niet verliezen. Hij wordt gegijzeld door angst. De ware zoeker naar de geest leert daarentegen dat ondanks zelfzucht en onverschrokkenheid nog steeds vergissing, fouten en leugens in hem actief zijn, want dat zit diep in de mens verankerd en verduistert zijn ziel.
De laatste proef voor het inzicht moet in drie fasen doorstaan worden, volgens de oude mysterie-overleveringen in drie inwijdingsnachten. Dan wordt het zielenwezen verlicht op het levenspad (in de voeten), in het handelen (in de handen) en in het denkende kennen (in het hoofd) Hij put de wijsheid uit de oerbron en dat is het water des levens voor de mens die tot aan de grens van de dood gekomen is.
‘Sta op,’ sprak zij, ‘en zwaai met je zwaard driemaal over de trap dan is alles verlost.’ En toen hij dat had gedaan was het hele slot van de betovering bevrijd en de jonkvrouw was een rijke koningsdochter. Dienaren kwamen zeggen, dat in de grote zaal de tafel al gedekt was en de spijzen opgediend. Toen gingen zij zitten, aten en dronken met elkaar en ’s avonds werd met grote vreugde de bruiloft gevierd.
De trap is de weg die naar het eeuwig-vrouwelijke leidt. Ook deze opklimmende weg is ten prooi gevallen aan de boze betoveringsmacht.
Omdat het het laatste is wat de verlossing betreft, stelt die vermoedelijk de vroegste dwaling voor. Het tweesnijdend zwaard in de hand van de rechtschapen man – die koning is geworden – is het enige dat kan helpen: de door de geest vervulde taal. Wie door de mystieke dood is gegaan, wijst aan de zoekende die wil volgen, de weg.
.
.
Sprookjes – alle artikelen
Vertelstof – alle artikelen
1e klas – alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 1e klas – sprookjes
2432
.