.
In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!
Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.
De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.
Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.
Jorinde en Joringel
Er was eens een oud slot middenin een groot dicht woud.
Tussen wakker zijn en slapen kan zich de droom bevinden. De net niet bewuste beeldenwereld. Deze beelden kunnen ‘ware’ beelden zijn – voorstellingen in beeld van wat zich in begrippen moeilijk laat omschrijven. Lenz gebruikt het woord ‘Wahrtraum’ dat zoveel betekent als ‘voorspellende’ droom. Sprookjes, zegt zij, zijn de ‘Wahrträume’ van de volkeren.
Wat is het voor beeld als we meegenomen worden naar een oud slot, midden in een groot woud.
Daarmee wordt ons een beeld geschetst van ons eigen lichaam, de behuizing van ons wezen. Eens was dat een grootse en rijke verschijning, met veel mogelijkheden om ‘naar binnen te gaan en naar buitten’, (met deuren en poorten) en nog meer mogelijkheden om naar binnen en naar buiten te kijken (met heel veel vensters). Maar het ligt ver van ons verwijderd, oud en vergeten achter woekerende vegetatie. Wie heeft zo’n landschap niet een keer innerlijk beleefd?
Vegetatie in de volle levenskracht kan ons wel verkwikken, ook in het bos en in de uiterlijke wereld.
Maar hier heerst de wildernis, hier is het onbegaanbaar, het schemerduister van de onzekerheid is rondom ons. Daar doorheen te gaan en licht te brengen vraagt een soort doorzettingsvermogen en sterkte om machten te kunnen weerstaan die daar huizen en zich opdringen aan de zoekende ziel. Dat zijn opgaven en beproevingen.
Daar woonde heel alleen een oude vrouw, die een aartstovenares was.
Vaak wonen in een slot een koning, koningin, prinsessen, koks enz., a.h.w. een verzameling van allerlei zieleneigenschappen, maar hier woont heel alleen een oude vrouw. Ze beschikt nog over een magisch weten uit lang vervlogen tijden; aan het oude is nauwelijks nog een herinnering over, maar het ‘spookt’ daar nog rond en valt op de ziel aan.
Geloof maar niet dat wij niet dergelijke gebieden in ons hebben waar dit oude nog op de loer ligt. Wij dragen ook verleden(s) met ons mee en hoe zou het heden eens toekomst kunnen worden als we het verleden niet zouden kunnen overwinnen?
Overdag veranderde zij zich in een kat of in een nachtuil, maar ’s avonds kreeg zij haar menselijke gedaante weer. Zij kon het wild en de vogels naar zich toe lokken en dan slachtte, kookte en braadde zij die. Wanneer iemand tot op honderd passen het slot naderde, moest hij stil blijven staan en kon niet van zijn plaats komen tot zij hem door een toverspreuk bevrijdde; maar als een reine jonkvrouw binnen die kring kwam, veranderde zij haar in een vogel en sloot haar op in een korf en die korf bracht zij naar een kamer in het slot. Zij had wel zevenduizend korfjes met zulke bijzondere vogels in het slot.
Deze aartstovenares heeft duidelijk een dag- en een nachtkant.
De uil slaapt overdag en is ’s nachts actief. Symbool van de wijsheid dat blind is in het wakkere denkleven, maar de ogen zijn open in het rijk van de dromen; de vogel van Pallas Athena die kennis bracht in de wereld van de droombeelden.
De kat, zacht speeldiertje en klein roofdier tegelijk, is overdag slaperig en ’s nachts heel wakker. In Egypte droeg de godin van de liefdesbetovering een kattenkop. Is liefde niet altijd een betovering en heeft deze niet ook haar dag- en nachtzijde? Hier wordt geschetst hoe overdag de nachtkant wakker wordt in de liefdesdrift: de kat sluipt; en in de kennisdrift: de uil zweeft voorbij. En hoewel in de nacht het menselijke weer wakker wordt, maar ook het vuur van de begeerte begint op te laaien, vallen de onschuldige natuurdriften daaraan ten prooi: het wild en de vogels worden geslacht en gebraden.
Magie verlamt de wil en houdt deze vast. De zielenkrachten met de kwaliteiten van de jonkvrouw (de reine jonkvrouwen) komen in deze omgeving in haar ban. De kracht van de kennis, de begaafdheid van het verstand, dus de menselijke krachten verworden hier tot instinctieve, dierlijke, verdoofd: ze worden vogels.
Nu was er eens een jonkvrouw, die heette Jorinde; zij was schoner dan alle andere meisjes. Zij en een schone jongeling, genaamd Joringel, waren met elkaar verloofd. Zij waren in de bruidsdagen en zij beleefden de grootste vreugde aan elkaar.
Mooier dan alle wezenlijke zielenkrachten (als alle ander meisjes) is de ziel zelf. Wanneer deze zover ontwikkeld is dat ze zich het geestelijke aspect van het Ik bewust wordt, – dat ze zich kan overgeven en een kan worden – dan wordt ze de bruid. De individuele mensengeest die van alle kanten wijzer wordt – gedachten wint – die overtuigen – het Duits heeft über-zeugen, waar ‘zeugen’ lichamelijk voortbrengen’ betekent, maar ‘über’ gaat daarbovenuit en betekent ‘geestelijk voortbrengen’ dan kan deze de ziel bevruchten, hij is de bruidegom.
Om nu eens vertrouwelijk samen te kunnen praten gingen zij in het woud wandelen. ‘Pas op,’ zei Joringel, ‘dat je niet te dicht bij het slot komt.’ Het was een mooie avond, de zon scheen helder tussen de stammen van de bomen door in het donkere groen van het woud en de tortelduif koerde klaaglijk in de oude meibeuken.
Jorinde schreide af en toe, zij ging op een zonnig plekje zitten en weeklaagde; Joringel klaagde ook. Zij waren zo ontdaan, alsof zij moesten sterven; zij keken om zich heen, zij waren in de war en wisten niet welke kant zij op moesten om weer thuis te komen. De zon stond nog half boven de berg en was al half onder. Joringel keek door het struikgewas en zag de oude muur van het slot vlakbij; hij schrok en werd doodsbang. Jorinde zong:
‘Mijn vogeltje met het ringetje rood
Zingt lijden, lijden, lijden!
Het zingt voor het duifje, zingt zijn dood,
Zingt lijden, lij – – tuwiet, tuwiet, tuwiet.’
Joringel keek naar Jorinde. Jorinde was in een nachtegaal veranderd, die zong: ‘Tuwiet, tuwiet.’
Als de dag in schemering verandert en het avond wordt, raakt de mens makkelijk in zo’n tussenstadium, dat het sprookje zo treffend bij Jorinde schetst. De mens verzinkt in dromen en deze kunnen zo sterk worden dat de ziel er niet meer los van komt; ze verzinkt in zichzelf, wordt meegetrokken in een onbewust element. Ze raakt in de ban van de betovering. Vooral meisjes kunnen daaraan ten prooi vallen.
Wanneer de persoonlijkheid zich vormt, de mens een individu wordt en dan met een ander een toekomst ziend, treden ziel en geest met elkaar in een vertrouwd gesprek over de eeuwige bestemming, dan kan als geestelijk octaaf diezelfde stemming de innerlijke mens aangrijpen. Geest en ziel bevinden zich tussen twee werelden. In de beeldentaal worden die dag en nacht genoemd. Nacht en dag zijn twee aspecten van de binnenwereld. De maan was heerser van de opeenvolgende tijd, volgens de maanperioden. denk bijv. aan ‘a fortnight’= veertien nachten, rep. veertien dagen, ‘a sennight’ = zeven nachten, toen in de mensheid de van nature helderziendheid nog beslissend was en ook de voorspellende droom en de profetische openbaring. Het was de zuiver oorspronkelijken tijd van het moederrecht, het vrouwelijke tijdperk van de mensheid. De beeldentaal zegt: de mens was nachtmens en noemt deze tijd ‘nacht’. In het mannelijke tijdperk werd de zon de heerser van de tijd; het denken kwam tot ontwikkeling, natuurlijke helderziendheid en droombeeld-wijsheid verdwenen. De beeldentaal noemt deze tijd ‘dag’. Wakkerheid in de zintuigwereld en activiteit in het denken, dat is ‘dag’. Wakkerheid in het droomleven, passiviteit in het denken, dat heet ‘nacht’. Nacht en dag bevinden zich in de mens: de nacht als het verleden, de dag als het heldere heden. Maar oude, nog oudere toestanden kunnen – het huidige dagbewustzijn verduisterend – naar boven komen. Zo’n crisis beschrijft dit sprookje. De ziel – Jorinde – voorvoelt dit, zingt het als toekomstlied.
Als de ziel bevleugeld was en met hoge vluchtkracht begiftigd, in zich gesloten als een ring en vol actief met de kracht van het bloed (mijn vogel met het ringetje rood, dan zou ze moeten ervaren dat de oorspronkelijke geest moet sterven, geest die als genade een geschonken erfenis was – het duifje. De ziel kan geen bruid meer zijn, tot overgave bereid, bestemd om één te worden. Oeroude magie verduistert, de ziel zinkt in het instinctieve. Haar stem is alleen nog te horen in de nacht, zij wordt nachtegaal. Wie in de ban raakt van een medium of tot een slaaptoestand vervalt, lijkt op deze nachtvogels. Dat hoeft niet altijd een ziekelijke toestand te zijn. In ieder mens kan het diep-vrouwelijke van de ziel tot zo’n beleven vervallen. Dan moet, beeldend gezegd, de bruidegom de bruid beschermen. Het Ik moet wakker blijven; maar hier is ook het Ik in de ban van de betovering geraakt.
Een nachtuil met gloeiende ogen vloog driemaal om haar heen en krijste driemaal: ‘Hoei-hoe-hoe-hoe.’ Joringel kon zich niet bewegen; hij stond daar als versteend, kon niet schreien, niet spreken, geen hand en geen voet bewegen. Nu was de zon onder: de uil vloog in een struik en dadelijk daarna kwam een oude gebogen vrouw daaruit te voorschijn, geel en mager – met grote rode ogen en een kromme neus die met de punt tot aan haar kin kwam. Zij mompelde wat, ving de nachtegaal en droeg die op haar hand weg. Joringel kon niets zeggen en niet van zijn plaats komen; de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam de vrouw terug en zei met doffe stem: ‘Gegroet Zachiël, als het maantje in het korfje schijnt, maak los, Zachiël, te rechtertijd.’ Toen kwam Joringel los. Hij viel voor de vrouw op zijn knieën en smeekte haar hem zijn Jorinde terug te geven; maar zij zei dat hij haar nooit terug zou krijgen en liep weg. Hij riep, hij schreide, hij jammerde, maar alles tevergeefs. ‘Hoeh, wat zal er met mij gebeuren?’
In de mysteriën van Eleusis werd er bij maanlicht een offergave in een mand gebracht. We weten nu niet wat er in die korf zat, maar de maan moest schijnen. De lettergreep ‘el’ betekent in het Hebreeuwse ‘God’, Zachariel is de naam van een aartsengel. Wat betekent Zachiel hier? Men gebruikt de naam ook voor de duivel. Wil de verbastering zeggen dat in deze nachtelijke tover, verloren gegane oude resten zijn van wat eens een heilig mysterieweten was? Zoals ook de Hagazussa, de in het woud levende zieneres en priesterlijke hoedster van de stam, tot gedemoniseerde heks werd in een voortdurende neergang? Als de ziel zich wil ontworstelen aan zulke atavistische machten, dan heeft het Ik een nieuwe ontwikkeling nodig. Behoedende, zorgende krachten moeten worden verworven.
Joringel ging weg en kwam tenslotte in een vreemd dorp; daar hoedde hij lange tijd de schapen. Vaak liep hij om het slot heen, maar niet te dicht erbij.
Zoals een herder zijn kudde hoedt en die groter laat worden, het leven verzorgt zoals dat in de natuur voorkomt, dat hij niet zelf schept, maar behoedend beschermt, zo is er een trap van innerlijke ontwikkeling waarop hetzelfde op geestelijk vlak gebeurt. De mens leert behoeden en verzorgen wat hem van boven als een levende openbaring geschonken wordt. Hier brengt hij geen leven voort, maar hij behoedt en verzorgt het en wat bij hem binnenstroomt, wordt steeds meer. Herdersvolkeren leven met dit bewustzijn. Wat ze in de droom als openbaring kregen, namen ze aan. ‘De Heer geeft het de Zijnen in de slaap’. noemt de Bijbel deze toestand. Wat ze uiterlijk deden, was in overeenstemming met het innerlijke leven. (Dat vind je in het verhaal over Abel). Dit nachtbewustzijn in de positieve uitwerking moet het Ik ervaren en op een nieuwe manier nabeleven. Anders zou het Ik de ziel geen recht kunnen doen die op een ongezonde manier ten prooi was gevallen aan de nachtzijde. Het sprookje zegt: Joringel werd herder en hoedde lange tijd de schapen.
Eindelijk droomde hij op een nacht dat hij een bloedrode bloem vond met in het midden een mooie grote parel. Hij plukte de bloem, liep ermee naar het slot en alles wat hij met de bloem aanraakte werd uit de betovering verlost; ook droomde hij dat hij zijn Jorinde daardoor terug had gekregen. Toen hij ’s morgens wakker werd, ging hij zoeken over berg en dal of hij zo’n bloem kon vinden. Hij zocht tot aan de negende dag, toen vond hij de bloedrode bloem vroeg in de morgen. In het midden lag een grote dauwdruppel zo groot als de schoonste parel. Deze bloem droeg hij dag en nacht tot hij aan het slot kwam.
De bloedrode bloem met de parel is het beeld voor de werkzame liefde zoals ons bloed dat meedraagt; maar dat doet het met de onschuld van de plant. Deze liefde moet omsluiten wat als kostbare winst zich verdicht heeft uit de diepten van de ziel, zoals de parel die in het water geboren wordt. Is water niet in alle sprookjes een beeld van de diepe golvende zielenwereld, waarin de gedachten op-duiken of ten ondergaan (het Duits heeft ‘ver-schwimmen’), waarin een beeldenwereld ontstaat en vergaat?
Wat als een kostbaar extract uit de zielenwereld – zo diep als een water – verkregen kan worden, moet omhuld worden en gedragen worden door liefde vanuit het Ik, die ook aardse werkelijkheid heeft zoals de rode bloem die vanuit de aarde groeit. Negen dagen moet Joringel naar de bloem zoeken: de mens heeft negen wezensdelen: de lichamelijkheid in het minerale, plantaardige en dierverwant-zijn; in zijn ziel in het denkende, voelende en willende; in de geest in het geestzelf, de levensgeest en de geestmens. [1] Dat zijn de negen trappen zoals vele sprookjes deze negenheid brengen. De mens moet zich ontwikkelen, wil hij deze negenheid in zijn wezen herkennen.
’s Morgens op de negende dag wordt de bloedrode bloem gevonden. De parel is een dauwdruppel geworden: gift van de nacht aan het begin van de dag. De bloem door de dag en de nacht heendragen betekent: voortschrijdend leren kennen, in het dagheldere werkelijkheidsdenken en in de nachtwakkere beelden, de imaginaties.
Toen hij honderd passen van het slot af was, verstarde hij niet, maar kon doorlopen tot aan de poort. Joringel was zeer verheugd, hij raakte de poort met de bloem aan en deze sprong open. Hij trad binnen en liep over het slotplein, luisterend waar het gefluit van de vele vogels vandaan kwam; eindelijk hoorde hij ze. Hij liep door en vond de zaal waar de tovenares bezig was de vogels in de zevenduizend korfjes te voeren. Toen zij Joringel zag werd zij boos, heel erg boos, zij schold, zij spuwde gif en gal naar hem, maar zij kon niet dichter bij hem komen dan op twee passen afstand. Hij stoorde zich niet aan haar en ging de korfjes met de vogels bekijken; maar er waren vele honderden nachtegalen, hoe kon hij daartussen zijn Jorinde terugvinden? Terwijl hij daar zo stond te kijken, merkte hij dat de oude stilletjes een korfje met een vogel weghaalde en ermee naar de deur liep. Vliegensvlug sprong hij erop af, raakte met de bloem het korfje aan en ook de oude vrouw; nu kon zij niets meer betoveren en daar stond Jorinde, zij viel hem om de hals en was net zo mooi als vroeger. Daarna veranderde hij ook alle andere vogels weer in jonkvrouwen en toen ging hij met zijn Jorinde naar huis en zij leefden lang en gelukkig met elkaar.
Liefde is de hoogste kennende kracht die de mens als vermogen heeft, want die vraagt van ons om zo tot een ander door te dringen, als was men het zelf. Zo’n activiteit die tegelijkertijd onzelfzuchtig is, kan de bancirkel doorbreken die de magische betovering getrokken heeft en heeft de kracht deuren te openen.
De tovenares met de rode bloem aanraken betekent: oude, decadent geworden magie door kennis onschadelijk maken.
Het korfje met de nachtegaal aanraken betekent: herkennen wat de ziel insloot en isoleerde en wie verwant was geworden aan de dieren, weer veranderen; vanuit het gebonden zijn aan de driften, ontstaat een vrije ziel met Ik-krachten. Het ligt in het wezen van de onzelfzuchtige liefde besloten dat haar kracht verandering teweeg kan brengen bij iedereen die ermee aangeraakt wordt, haar werking is zegenrijk. Ook worden door de liefdesdaad van Joringel de andere zielen die tot het driftmatige vervallen waren en onvrij geworden eveneens bevrijd.
[1] Voor een nadere uitleg van deze begrippen zie: Algemene menskunde voordracht 1 vanaf [1-7-2/1]
Een jeugdvriend van Goethe, Jung-Stilling, heeft dit sprookje opgetekend uit de mond van een oude nicht.
Sprookjes – alle artikelen
Vertelstof – alle artikelen
1e klas – alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 1e klas – sprookjes
.
2419
.