.
In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!
Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.
De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.
Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.
DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES
.
HET EZELTJE
.
Als we de ezel waarnemen, ook zijn gedrag, weten we wel dat als we bijv. ergens willen komen, we beter met een paard kunnen gaan. Het is meer een lastdier, dan een rijdier. Wie ooit met kinderen – of kleinkinderen – een ezeltocht gemaakt heeft, weet dat je dat beter niet zonder appels mee te nemen kan doen. Want vaak is voor de ezel het verse gras langs de kant interessanter dan een ritje met iemand op je rug. De appel wil dan nog weleens helpen hem weer in beweging te krijgen. En loopt de ene, dan volgt vaak de andere gedwee: het is ook een echt kuddedier. Maar zet hij eenmaal de poten schrap, dan is er geen beweging in te krijgen. Vandaar dat we hem ; koppig’ noemen – of dom – wanneer hij onze zin niet doet. Maar met die domheid valt het wel mee: zegt het spreekwoord niet dat hij zich meestal geen twee keer aan dezelfde steen stoot?
In de bergen weet hij feilloos de weg die hij rustig en bijna ‘weloverwogen’, in alle rust, bewandelt.
Franciscus van Assisi noemde zijn lichaam ‘broeder ezel’ en wees daarmee op onze lichaamsnatuur, het fysieke lichaam, als drager van ziel en geest. ‘Wat ben ik toch een ezel’, is een uitdrukking die we soms op onszelf van toepassing achten.
We kunnen in de ezel dus wel twee naturen opmerken.
In het oude Egypte vinden we het ezeltje al. Plutarchus schrijft over hem in ‘Isis en Osiris’, waarin hij deze mythe vertelt:
=In de oudste tijden leefde de god Osiris met zijn zuster en echtgenote Isis tussen de gelukkige mensen. Het was de gouden tijd. Op een dag bracht de broer van Osiris, Typhon, (Seth) hem een kist in de vorm van een menselijk lichaam en kreeg hem zover erin te gaan liggen. Typhon sloot de kist en Osiris stikte, Seth-Typhon wordt uitgebeeld met een ezelskop of rijdend op een ezel.
Isis huilt en jammert.
Osiris, die ook het ‘schouwende oog’ genoemd wordt, is niet meer onder de mensen. Maar de Egyptische mythe verhaalt: In het leven na de dood vindt de mens hem weer; daar, aan gindse zijde, wordt de mens, wanneer hij de loutering heeft doorstaan, bij de hemelpoort door de goden ontvangen met de woorden: ‘Jij, Osiris, jij hebt het zonneoog weer hersteld dat op aarde door duistere macht weggenomen was.’
Daaruit kunnen we opmaken dat Osiris als goddelijk wezen niet alleen onder de mensen werkte, maar ook als hoger zelf in ieder mens. Maar dit tijdperk komt tot een eind. Opgesloten in de kist die de vorm van een menselijk lichaam heeft, wil zeggen: het lichaam van de mens verdicht zich en verhardt, zodat het Osiris-Zelf zich daarin niet meer kan uitdrukken en zichtbaar worden. Daarmee dooft het licht in het schouwende oog: de helderziendheid verdwijnt.
Maar de ingewijde die een loutering heeft ondergaan en een ontwikkeling heeft doorgemaakt en de spirituele wereld uit eigen ervaring kent, kan dit leven al tot een ineerlijk schouwen komen en de hogere mens, Osiris, doen verschijnen.
In Mozarts Zauberflöte wordt deze weg geschetst.
Een imaginatief schouwen zag het lichaam dat door Seth was veranderd, in het beeld van de ezel. Want als het goddelijk oog, de bovenzintuiglijke waarneming verdwijnt, wordt de fysieke zintuigwaarneming des te krachtiger. Waar de wijsheid van het bovenaardse verdwijnt, wordt het aardse weten belangrijker.
Voor de kosmos werd de mens ‘dom’, voor de aarde ‘slim’.
En zo zien we de wil tweeslachtig worden en daarmee ook het handelen.
Maar ondanks deze paradox in onze lichamelijke natuur, vinden we er ook een vermogen iets te (ver)dragen, geduld en een sterk uithoudingsvermogen – net zoals bij de ezel.
Bij de uittocht uit Egypte namen de Joden het symbool van de ezel mee en voegden dat in hun kabbala in. Daarin is het beeld iets veranderd, in een man met een ezelskop en een boek, Tharak, dat betekent: blind geloof.
Later vinden we het symbool weer terug in het oude Rome, maar nu als karikatuur, zoals we weten van de kerkvader Tertullianus, met het opschrift ‘God van de christenen’, d.w.z. de leer van bepaalde christenen: leer te geloven, zonder te zien.
In de Bijbel is er sprake van een sprekende ezel. Bileam krijgt raad van zijn sprekende ezelin. Hier werkt de natuur van het lichaam inspirerend, die heeft nog weet van een diepere samenhang. De mens kon die imaginatief waarnemen.
Die kennis lag ook ten grondslag aan de ‘Gouden ezel’ van Apulejus’. Deze roman die uit de tweede eeuw na Christus stamt, wordt in het algemeen als een schelmenroman beschouwd. Maar in waarheid zit daar een diep mysterieweten in, dat toen niet mocht worden uitgesproken.
Een jongeman wordt in een ezel veranderd en alleen wanneer hij rozen vreet uit de hand van een Isis-priester, wordt de verandering ongedaan gemaakt. Dat gebeurt na vele avonturen; dan wordt hij in de mysteries van Isis ingewijd.
Met de titel ‘De gouden ezel’ wilde Apulejus zeggen dat de lichamelijke natuur nog vol wijsheid zit.
Later droogt deze wijsheid op. de ezel is niet meer van goud, ook al spuugt hij soms nog goudstukken, zoals in het sprookje van ‘Tafeltje dek je’. Maar ja, je moet wel lang bij je meester hebben geleerd en het juiste woord weten: dan geeft de ezel van voren – bewust – en van achteren – onbewust – nog wijsheid door.
Maar uiteindelijk heb je toch niet neer dan een gewoon grauw ezeltje.
Shakespeare wist wel wat hij deed, toen hij in de ‘Midzomernachtsdroom’ de wever een ezelskop liet opzetten: de mens die overdag de meeste gedachtespinsels weeft.
De vraag is nu: hoe verander je deze grauwe ezel, hoe maak je dat het lichaam weer open komt te staan voor de geest, de geest wil volgen.
Op een vaas uit Sumerië staat een ezel met een harp; op de zuidkant van de kathedraal van Chartres staat een ezel gebeeldhouwd, met een snaarinstrument – een symbool dat je vaker op de Franse kathedralen vindt.
In Lübeck in de Mariakerk op het koorgestoelte speelt een ezel op het orgel.
Maak muziek, lijken deze beelden te zeggen, dan verander je je verkommerde lichamelijke natuur, je verbreekt de betovering van de ezel.
Dat vinden we ook in het sprookje:
Er leefden eens een koning en een koningin die heel rijk waren en alles hadden wat zij wensten, alleen geen kinderen. De koningin klaagde daar dag en nacht over en sprak: ‘Ik ben als een akker waar niets op groeit.’ Eindelijk vervulde God haar wens; maar toen het kind ter wereld kwam zag het er niet uit als een mensenkind, maar het was een jong ezeltje.
In het gouden tijdperk van de mensheid was de geest van de mens rijk aan openbaringen die hem vol genade waren geschonken; hij was omhuld met de mantel van een omvattende waarde en droeg de kroon van de wijsheid; hij was een koning gelijk en zijn ziel een koningin. Maar ze hadden geen kind. D.w.z. het gouden tijdperk duurde lang. Ovidius en Hesiodes spreken over twintigduizend jaar. Toen vond er een bewustzijnsverandering plaat en et werd een nieuw soort mens geboren. Zijn lichaam stond niet meer zo open voor de geest, wilde de geest niet meer volgen, het trok meer naar het dierlijke en leek niet meer op zijn goddelijk oerbeeld.
Toen de moeder dat zag begon zij pas goed te jammeren en te weeklagen, zij had liever helemaal geen kind gehad dan een ezel en zij zei dat men hem in het water moest gooien, dan konden de vissen hem opeten. Maar de koning sprak: ‘Nee, nu God hem heeft geschonken, zal hij ook mijn zoon en erfgenaam zijn, na mijn dood op de koninklijke troon zitten en de koningskroon dragen.’
De ziel is in twijfel en wil de feiten niet onder ogen zien. Maar de innerlijke heer en meester zegt: ‘God heeft ingestemd met de bewustzijnsverandering, ook met het dierlijke in de mens, en dit zal eens het koningschap veroveren, ook al zal dat heel anders zijn. Het eerste is nog genade, maar het tweede moet door hard werken worden bereikt, met pijn en moeite. Maar de men bereikt daardoor een verheven doel: hij wordt een persoon, hij vindt zijn Ik.
Niet het egoïstisch lagere zal hij vinden – dat is maar een fase – maar het onzelfzuchtige, hogere en liefhebbende, dat is het ware Ik.
En zo werd het ezeltje opgevoed, groeide en ook zijn oren werden mooi lang en stonden recht overeind. Verder was hij vrolijk van aard, sprong in het rond, speelde en had vooral veel plezier in muziek, zodat hij naar een beroemde speelman ging en zei: ‘Leer mij de kunst zodat ik net zo goed op de luit kan tokkelen als jij.’ – ‘Ach, lieve kleine heer,’ antwoordde de speelman, ‘dat zal u moeilijk vallen, uw vingers zijn daar heus niet geschikt voor en veel te groot, ik ben bang dat de snaren dat niet uithouden.’ Er viel niet tegen te praten, het ezeltje moest en zou luit spelen, was volhardend en vlijtig en leerde het tenslotte net zo goed als zijn leermeester.
Het Duits heeft voor ‘je er niet onder laten krijgen’ – ‘de oren mooi stijf houden – die Ohren fein steifhalten.’Dat is het eerste wat het jonge Ik dat toegroeit naar een persoonlijkheid als impuls met zich mee moet dragen.
Hier is het hoofdmotief van het sprookje. de weg naar verandering wordt ingezet: met muziek. Muziek in de ruimte zin: ritmisch en harmonisch leven met een spirituele wereld.
De ezel wordt toehoorder, een kunstenaar.
Daar zou je aan Socrates kunnen denken. Toen bij de Grieken het helderziende vermoigen verloren ging en de mens afgelsoten raakte voor de kosmos, aards, maar wakker, was ghij het die het intellectuele denken beoefende en het onderwees, zoals een koningszoon in een ezelsvel. Zijn innerlijke stem zei hem: ‘Socrates maak muziek’, maar hij luisterde niet.
Wie de toverfluit leert bespelen, verdrijft de lage driften; gaat ongedeerd door het vuur van de lagere hartstochten; gaat niet reddeloos in de golven van de onbeheerste gevoelens ten onder en komt uiteindelijk in de zonnetempel om te worden ingewijd. De mens moet echter wel zijn leermeester vinden die hem in deze kunst onderwijst. En hij moet met geduld en vlijtig volhardend zijn.
Eens was het heerke in gepeins verzonken aan het wandelen en kwam bij een bron – hij keek erin en zag in het water, dat zo helder was als een spiegel, zijn ezeltjesge-daante. Hij was daarover zo bedroefd, dat hij de wijde wereld introk en slechts één trouwe metgezel meenam.
Ook zelfkennis kan daarbij niet ontbreken. De mens wordt zich bewust dat hij niet meer op het ware oerbeeld lijkt. Wie oppervlakkig leeft, wordt hierdoor niet zo geraakt, maar wie dij een meester in de leer is, wordt er diep door geraakt. hij weet dat in het erfrijk van zijn vader niet kan blijven en op eigen kracht moet hij verder.
Zij trokken heuvel op heuvel af en tenslotte kwamen zij in een rijk waar een oude koning heerste die één enkele dochter had die wonderschoon was. Het ezeltje zei: ‘Hier zullen wij een tijdje blijven,’ klopte aan de deur en riep: ‘Er staat een gast buiten, doe open zodat hij kan binnengaan.’ Toen er echter niet werd opengedaan ging hij zitten, nam zijn luit en tokkelde daar met zijn voorpoten liefelijk op. De poortwachter sperde zijn ogen wijd open, liep naar de koning en zei: ‘Daarbuiten zit een jong ezeltje voor de poort dat net zo goed luit speelt als een volleerd muziekmeester.’ – ‘Laat dan die muzikant bij mij binnenkomen,’ sprak de koning. Maar toen er een ezeltje binnentrad begon iedereen om de luitspeler te lachen. Men wilde dat het ezeltje aan het ondereind van de tafel bij de knechts zou gaan zitten eten maar dat was niet naar zijn zin en hij zei: ‘Ik ben geen gewoon stalezeltje, ik ben een heel voornaam ezeltje.’ Toen zeiden zij: ‘Als je dat bent, ga dan bij het krijgsvolk zitten.’ – ‘Nee,’ zei hij, ‘ik wil bij de koning zitten.’ De koning lachte en zei goedmoedig: ‘Ja, zoals je wenst, ezeltje, kom maar bij mij zitten.’
Wie is de koning met deze enige, wondermooie dochter? De wondermooie dochter is de individuele ziel en haar vader is de heer en meester in de sfeer van de ziel.
De koningszoon komt vanuit het rijk van het vaderlijke zelf in het rijk van de ziel. De muziek verleent hem de toegang.
Nu wordt hij op de proef gesteld. Is de mens zich bewust van zijn waardigheid. ‘Ik ben geen gewoon stalezeltje’, zegt de koningszoon, dat betekent: het Ik is van een voorname signatuur en als zodanig niet verwant aan het dier. Dat kan niet samengaan. ‘Ga dan bij het krijgsvolk zitten’! Maar het Ik heeft geen strijdbare natuur, het verlangt slechts naar het koningschap van de ziel.
Daarna vroeg hij: ‘Ezeltje, hoe bevalt mijn dochter je?’ Het ezeltje draaide zijn kop naar haar toe, keek haar aan, knikte en zei: ‘Buitengewoon goed, zij is de schoonste die ik ooit heb gezien.’ – ‘Nu, dan moet je ook naast haar zitten,’ zei de koning. ‘Dat wil ik wel,’ zei het ezeltje en ging naast haar zitten, at en dronk en wist zich keurig netjes te gedragen.
Wie het koningschap nastreeft, komt in de buurt van ik-verwante ziel en begint die te herkennen.
Het is een subtiel element in het sprookje, dat het op goede manier wijst. Goede discipline betekent beheersing van de vorm. Dat moet de mens ook zien te verkrijgen, juist omdat de lichaamsverwantschap met het dier steeds om beheersing vraagt.
Toen het edele diertje geruime tijd aan het hof van de koning had doorgebracht, dacht hij: Wat geeft het allemaal, ik moet toch weer naar huis, en hij liet zijn kop treurig hangen, trad voor de koning en wilde afscheid nemen. Maar de koning had hem lief gekregen en sprak: ‘Ezeltje, wat scheelt je? Je kijkt zo zuur als azijn! Blijf bij mij, ik zal je geven wat je maar wilt. Wil je goud hebben?’ – ‘Nee,’ zei het ezeltje en schudde zijn kop. ‘Wil je kostbaarheden en sieraden?’ – ‘Nee.’ -‘Wil je mijn halve rijk?’ – ‘Ach nee.’ Toen zei de koning: ‘Als ik maar wist waarmee ik je plezier kon doen – wil je mijn mooie dochter tot vrouw?’ – ‘O ja,’ zei het ezeltje, ‘dat zou ik wel willen’ en opeens was hij heel vrolijk en opgewekt, want dat was nu juist wat hij gewenst had.
Als het Ik voor de belangrijkste beslissing staat, volgt nog een beproeving en deze is tweeledig. Liefde streeft naar eenwording; maar mag een Ik dat nog steeds een vel draagt hiernaar verlangen. Zou de heer en meester van de ziel het Ik niet op de proef moeten stellen wat voor hem het belangrijkste is: Wijsheid – goud, schoonheid – kostbaarheden, regentschap – het halve rijk of het eeuwig-vrouwelijke van de ziel zelf?
En zo werd er een grote en prachtige bruiloft gevierd, ’s Avonds toen bruid en bruidegom naar hun slaapkamertje gebracht werden, wilde de koning weten of het ezeltje zich wel vriendelijk en netjes zou gedragen en hij beval een bediende zich daar te verstoppen. Toen zij nu beiden daar binnen waren schoof de bruidegom de grendel voor de deur, keek om zich heen en toen hij dacht dat zij helemaal alleen waren wierp hij opeens zijn ezelshuid af en stond daar als een schone koninklijke jongeling. ‘Nu zie je wie ik ben,’ zei hij, ‘en je ziet ook dat ik je niet onwaardig was.’ Daar was de bruid blij om, kuste hem en beminde hem vurig. Maar toen de ochtend aanbrak sprong hij op, trok zijn dierenhuid weer aan en geen mens had kunnen vermoeden wie daar in stak.
Wat er nu volgt, zijn beelden van de koninklijke bruiloft, zo heet dit proces. De men die zich actief steeds probeert te veranderen, wordt door de ziel geaccepteerd, ze wordt één met hem. Deze bruiloft voltrekt zich in twee of drie fasen in de nacht. ’s Nachts huist het Ik niet in het lichaam – je bent er niet – het maakt zich los van de wereld en gaat op in de wereld die zijn eigenlijke thuis is. De slaap is heilig – zei mijn vroeger. In deze wereld kan het \ik zich in zijn ware gedaante vertonen. ‘Nu zie je wie ik ben en ik ben je niet onwaardig’.
Maar ’s morgens moet het dierenvel weer worden aangetrokken.
Het duurde niet lang of ook de oude koning kwam aanlopen. ‘Kijk eens,’ riep hij uit, ‘is het ezeltje al wakker? Jij bent zeker wel heel bedroefd,’ zei hij tegen zijn dochter, ‘dat je geen echt mens als man hebt gekregen.’ – ‘O nee, lieve vader, ik heb hem zo lief, als was hij de allermooiste en ik wil hem mijn hele leven lang behouden.’ De koning was verbaasd, maar de dienaar die zich had verstopt, kwam hem alles vertellen. De koning sprak: ‘Dat kan niet waar zijn.’ – ‘Waak dan zelf de volgende nacht, u zult het met eigen ogen aanschouwen. En weet u wat, heer koning: neem de huid weg en werp die in het vuur, dan moet hij zich wel in zijn ware gedaante vertonen.’ – ‘Dat is een goede raad,’ zei de koning en ’s avonds, toen zij sliepen, sloop hij naar binnen en bij het bed gekomen, zag hij daar in de maneschijn een knappe jongeling liggen en de huid lag afgestroopt op de grond. Toen nam hij hem weg en liet buiten een geweldig vuur aanmaken en de huid erin werpen en hij bleef er zelf bij tot hij helemaal tot as was verbrand. Maar omdat hij wilde zien hoe de berooide zich zou gedragen, bleef hij de hele nacht wakker en luisterde. Toen de jongeling bij het eerste ochtendgloren was uitgeslapen, stond hij op en wilde zijn ezelshuid aantrekken maar die was niet te vinden. Hij schrok en zei, bedroefd en angstig: ‘Nu moet ik zien te vluchten.’ Maar toen hij buiten kwam, stond daar de koning die sprak: ‘Mijn zoon, waarheen zo haastig, wat ben je van plan? Blijf hier, je bent zo’n schone jongeman geworden, je mag niet van mij weggaan. Ik geef je nu mijn halve rijk en na mijn dood krijg je het helemaal.’ – ‘Dan wens ik dat het goede begin ook een goed einde heeft,’ zei de jongeling, ‘ik blijf bij u.’ Toen gaf de oude koning hem het halve rijk en toen hij een jaar later stierf had hij het gehele rijk en na de dood van zijn vader nog een erbij en hij leefde in grote heerlijkheid.
De mens kan dienen en heersen en dikwijls weet de dienaar in hem meer dan de heerser, die zou zich vaker door de dienaar moeten laten adviseren.
Het is de dienaar die als eerste de verandering ontdekt. Maar alleen de heerser kan de huid in het outerende vuur van zijn geest verbranden en het i\k vrijspreken en erkennen: ‘Blijf hier, je bent zo’n schone jongeman’.
Weer een fijn trekje in het sprookje om hier het woord ‘schoon’ – Duits ‘schön’ te gebruiken, want dat is verwant aan schijnen, glanzen.
‘Door jou schijnt weer je echte mensenwezen door, je lijkt weer op je ware oerbeeld.’
Nu valt de koningszoon een nieuw rijk ten deel dat hij kan besturen als een geest die volledig ontwaakt is en in hoge mate bezield en daardoor komt hem ook het rijk van zijn vader toe vanwaar hij gekomen is.
Geen ander sprookje heeft de humor zoals in dit ‘Ezeltje’. De verteller was waarschijnlijk ook een meester in het snarenspel dat het ezeltje aangeleerd werd en dat hem uiteindelijk de weg voorbereidde om zich te vervolmaken.
Het spreekwoord zegt in het Duits: ‘Welcher Esel nicht kann Laute schlagen, der muss Säscke zur Mühle tragen.’

.
Sprookjes – alle artikelen
Vertelstof – alle artikelen
1e klas – alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 1e klas – sprookjes
.
2354
.
.
‘