.
In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!
Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.
De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.
Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.
VLEERKENS VOGEL
Er was eens een heksenmeester, die nam de gestalte aan van een arme man, ging langs de huizen bedelen en ving mooie meisjes! Geen mens wist waarheen hij ze bracht, want zij kwamen nooit meer te voorschijn. Op een dag verscheen hij voor de deur van een man die drie mooie dochters had; hij zag eruit als een arme vermoeide bedelaar en droeg een mand op zijn rug alsof hij daarin milde gaven wilde verzamelen. Hij vroeg om een beetje eten en toen de oudste dochter naar buiten kwam om hem een stuk brood te geven, raakte hij haar slechts even aan en toen kon ze niet anders: zij moest in de mand springen. Daarop spoedde hij zich met forse schreden weg en bracht haar een duister woud in, naar zijn huis dat daar middenin stond. Van binnen was het huis prachtig. Hij gaf haar wat zij maar wenste en sprak: ‘Liefje, het zal je bij mij bevallen, je hebt alles wat je hartje begeert.’
Wat doet een heksenmeester? Hij gooit twee werelden door elkaar, de wetmatigheden van onze gewone wereld zet hij op zijn kop, werkelijkheid wordt tot schijn en schijn wordt werkelijkheid.
De heksenmeester in het sprookje doet hetzelfde op een hoger niveau. Hij representeert de zintuigmens in ons, want die is de grote tovenaar. Voor hem geldt alleen de blijde wereld van de kleurenpracht, dus alles wat je met de zintuigen waarneemt. En omdat hij die als zaligmakend weet voor te stellen, wordt de geestelijke wereld die daar werkzaam in is, tot iets zintuiglijks betoverd.
Waar zit die tovenaar in de mens? De mens heeft nog al wat plekjes. Hij woont diep in het bos, zegt het sprookje. Dat betekent daar waar het plantenleven woekerend groeit, iemands vegetatieve leven. Vandaaruit worden de zielenkrachten gegrepen (de mooie meisjes) en die wil hij beheersen.
Een bruiloft van de ziel met wat aan de zintuigen is gebonden, is het tegendeel van de koninklijke bruiloft die we telkens in de sprookjes tegenkomen. Misschien vertelt het sprookje daarom dat hij ze op zijn rug wegdraagt.
Dat ging zo een paar dagen door, toen zei hij: ‘Ik ga op reis en moet je voor korte tijd alleen laten; hier zijn de sleutels van het huis, je kunt overal binnengaan en alles bekijken, alleen niet in de kamer waarop dit sleuteltje past, dat verbied ik je op straffe des doods.’ Hij gaf haar ook een ei en sprak: ‘Bewaar dit ei zorgvuldig voor mij, ik wil graag datje het steeds bij je draagt, want als het verloren gaat, zou dat een groot ongeluk veroorzaken.’ Zij nam de sleutels en het ei aan en beloofde alles te doen wat hij had gezegd. Toen hij weg was, liep zij het hele huis door van boven naar beneden en bekeek alles. De kamers glansden van het goud en het zilver en zij geloofde, dat zij nog nooit zoveel pracht bij elkaar had gezien. Tenslotte kwam zij ook bij de verboden deur; zij wilde er voorbij lopen, maar zij was zó nieuwsgierig, dat ze geen rust had. Zij bekeek de sleutel die er net zo uitzag als iedere andere sleutel, zij stak hem in het slot en draaide er een beetje aan, toen sprong de deur open, maar wat zag zij toen zij binnentrad? Er stond een groot bloedig bekken middenin de kamer waarin dode, in stukken gehakte mensen lagen, daarnaast stond een houtblok waarop een blinkende bijl lag. Zij schrok zo vreselijk dat het ei dat zij in haar hand hield, in het bekken viel. Zij haalde het er weer uit en veegde het bloed af, maar tevergeefs, het kwam op hetzelfde ogenblik weer te voorschijn; zij veegde en krabde maar zij kon het er niet af krijgen.
Het duurde niet lang of de man kwam van de reis terug en het eerste waarom hij vroeg was de sleutel en het ei. Bevend gaf zij ze hem, maar hij zag meteen aan de rode vlek dat zij in de bloedkamer was geweest. ‘Ben je tegen mijn wil die kamer ingegaan?’ sprak hij. ‘Dan zal je er tegen je eigen wil weer binnengaan. Je leven is ten einde.’ Hij wierp het meisje neer, sleepte haar aan de haren erheen, sloeg haar op het blok het hoofd af en hakte haar in stukken, zodat haar bloed op de grond wegvloeide. Daarop wierp hij het meisje bij de anderen in het bekken.
De wereld van de zintuigen kan voor de ziel op een indrukwekkende manier glanzen: het huis van de tovenaar straalt door zilver en goud en het meidje mag, moet ervan genieten. Altijd zijn er nieuwe aspecten te ontwikkelen en onbekende ruimten gaan open. De opgave en de beproeving die de heksenmeester eist is om het ei goed te bewaren. Een ei is een levenskern. Daaruit komt steeds weer nieuw leven voort. In de Oudheid vind je het vaak als symbool op een grafsteen. Het beeld voor de innerlijke kern van de mens die in de dood blijft bestaan, het is het onvergankelijke eeuwige in de mens. Het bewustzijn van het ware Ik. Of het nu hier is of aan gene zijde in de geestelijke wereld: de eeuwige kern van het Ik is de centrale levenskiem.
De heksenmeester haalt eerst de oudste dochter. De eerstgeborene is dat deel van de ziel dat zich het eerst ontwikkeld heeft, de waarnemende, voelende ziel. Die ontwikkelt zich al in het kind. Die moet tot het huwelijk gedwongen worden, dus een zintuiglijke ziel worden. Of ze de bloedkamer binnengaat of niet, ligt in haar vrijheid, hij geeft haar de sleutel.
Deze plaats is een geestelijke ruimte waarin het bloed aan het zintuiglijke leven gebonden is en dat de ziel gevangen kan houden. Daar heerst de lagere natuur van driften en begeerten. De beproeving is dit te leren kennen, maar toch de zuiverheid van het eeuwige Ik-bewustzijn te bewaren.
Als de oudste dochter, de voelende ziel, het ei in haar bezit heeft, dat leeft het weten van de eeuwigheid van de \ik-kiem in het voelen. Daar moet het in reinheid bewaard worden. Maar ‘zij laat het ei in het bloed vallen’. Het eeuwige wordt als een innerlijk diepe beleving van de lagere natuur van het bloed uitgeleverd. Daardoor valt de ziel aan de heksenmeester toe. Ze kan zich niet meer staande houden – het Duits heeft hier – be-haupt-en, met als kern ‘hoofd’, wij zouden nog kunnen zeggen ‘het hoofd bieden’, en wordt ont-hoofd, de eenheid die ze is gaat verloren, die valt uiteen.
‘Nu ga ik de tweede halen,’ sprak de heksenmeester en ging weer in de gedaante van een arme man naar het huis om te bedelen. Nu bracht de tweede dochter hem een stuk brood en hij ving haar net zoals de eerste, door haar slechts even aan te raken en daarop nam hij haar mee. Het verging haar niet beter dan haar zuster, ook zij liet zich door nieuwsgierigheid verleiden, opende de bloedkamer en keek naar binnen en moest dat bij zijn terugkeer met haar leven bekopen.
De tweede dochter kennen we als de ziel die zich naar het denken richt, en het vergaat haar evenzo. Zij moet de wereld van de heksenmeester die aan de zintuigen is gebonden, met haar denken verhelderen, ophelderen. Vanuit het denken zou zij de kiem van haar eeuwige Ik zuiver moeten bewaren, maar ook zij laat deze ‘in het bloed vallen.’ En ook zij verliest haar eenheid, verliest haar hoofd en de kracht van de zintuigmens overwint.
Daarop ging hij de derde halen, maar die was schrander en slim. Toen hij haar de sleutel en het ei had gegeven en was vertrokken, borg zij eerst het ei zorgvuldig weg, daarna bekeek zij het huis en ging tenslotte de verboden kamer binnen. Ach, wat zag zij daar! Haar twee lieve zusters lagen daar in het bekken, jammerlijk vermoord en in stukken gehakt. Maar zij begon hun ledematen uit te zoeken en aan elkaar te leggen, hoofd, romp, armen en benen. En toen er niets meer aan ontbrak begonnen de ledematen te bewegen, voegden zich aaneen en beide meisjes openden hun ogen en werden weer levend en zij kusten en omhelsden elkaar vol vreugde. Bij zijn terugkomst eiste de man meteen de sleutel en het ei op en toen er geen spoor van bloed op te bekennen viel sprak hij: ‘Jij hebt de proef doorstaan, jij wordt mijn bruid.’ Hij had nu geen macht meer over haar en moest doen wat zij verlangde. ‘Welaan,’ antwoordde zij, ‘eerst moet je een mand vol goud naar mijn vader en moeder brengen en het er zelf op je rug heendragen; onderwijl zal ik de bruiloft voorbereiden.’ Daarna liep zij naar haar zusters die zij in een kamertje had verstopt, en zei: ‘Het ogenblik is gekomen waarop ik jullie kan redden – de booswicht zal jullie zelf weer naar huis dragen, maar zodra jullie thuis zijn, moet je mij hulp zenden.’ Zij liet beide meisjes in een mand kruipen en bedekte hen helemaal met goud, zodat er niets van hen te zien was; daarna riep zij de heksenmeester binnen en zei: ‘Breng nu de mand weg, maar pas op dat je onderweg niet blijft staan om uit te rusten, ik kijk uit mijn venstertje en let erop.’
De heksenmeester tilde de mand op zijn rug en ging ermee weg, de mand was echter zo zwaar dat het zweet hem over zijn gezicht liep. Toen ging hij zitten om een beetje uit te rusten, maar dadelijk riep er een uit de mand: ‘Ik kijk uit mijn venstertje en zie dat je zit uit te rusten, wil je wel eens doorlopen.’ Hij dacht dat zijn bruid hem dat toeriep en ging weer verder. Nogmaals wilde hij gaan zitten maar er werd dadelijk geroepen: ‘Ik kijk uit mijn venstertje en zie dat je zit uit te rusten, wil je wel eens doorlopen.’ En zo vaak hij stilstond werd er geroepen en dan moest hij weer verder tot hij eindelijk steunend en buiten adem de mand met het goud en met de beide meisjes het huis van hun ouders binnenbracht.
De bruid echter bereidde thuis het bruiloftsfeest voor en nodigde de vrienden van de heksenmeester daarvoor uit. Daarna nam zij een doodskop met grijnzende tanden, zette hem een hoofdtooi op met een bloemenkrans, plaatste hem voor het zolderraam en liet hem van daar naar buiten kijken. Toen alles klaar was ging ze in een vat met honing zitten, sneed daarna een veren bed open en rolde daarin rond zodat zij eruit zag als een wonderlijke vogel en geen mens haar kon herkennen. Toen liep zij het huis uit en onderweg ontmoette zij enkele bruiloftsgasten die vroegen:
‘Zeg, Vleerkens Vogel, waar kom je vandaan?’
‘Uit Vlere Vleerkens huis ben ik gegaan.’
‘Wat doet dan daar de jonge bruid?’
‘Zij keerde van onder tot boven het huis,
Door het zolderraam kijkt zij nu uit.’
Tenslotte kwam zij de bruidegom tegen die langzaam naar huis terugliep. Hij vroeg net als de anderen:
‘Zeg Vleerkens Vogel, waar kom je vandaan?
‘Uit Vlere Vleerkens huis ben ik gegaan.’
‘Wat doet dan daar de jonge bruid?’
‘Zij keerde van onder tot boven het huis,
Door het zolderraam kijkt zij nu uit.’
De bruidegom keek naar boven en zag de versierde doodskop; hij dacht dat het zijn bruid was, knikte haar toe en groette haar vriendelijk. Toen hij echter samen met zijn gasten het huis was binnengegaan, kwamen de broers en de familieleden van de bruid aan die waren gezonden om haar te redden.
Zij sloten alle deuren van het huis zodat niemand kon ontsnappen, staken het huis in brand en zo kwam de heksenmeester met zijn trawanten in de vlammen om.
Pas de derde dochter wordt de situatie meester. Die kennen we als de willende ziel. Het is in de ziel de kracht die zich het laatst heeft ontwikkeld als hoogste zielenkracht. ‘Wil’ mag niet worden verwisseld met begeerte of wens, ook niet met een eenzijdige koppigheid. Er moet inzicht zijn en in het handelen slimheid, zelfs list, zegt het sprookje. Voor ze het huis verder onderzoekt, legt ze het ei weg. Ze beslist zelf over wat ze doet. Ze weet dat ze de wereld van de schitterende zintuigbeleving wakker binnen moet gaan. En zo komt ze te weten hoe de slagkracht van het boze haar beide zielenzusters vernield en gedood heeft. Maar omdat zij het ei bewaard heeft, kan zij de voelende en denkende ziel genezen en weer heel maken. (Hoe vaak zeggen we niet: ik voel me verscheurd, verdeeld, (terneer)geslagen, uit elkaar gerukt, maar ook: ik heb me weer teruggevonden, heb mijn positieven weer bij elkaar, voel me weer ‘composed’.)
Nu ze de tovenaar overwonnen heeft, kan ze de oorspronkelijke heelheid van de ziel weer herstellen. Ze stuurt de beide zusters weer terug naar het ouderlijk huis. Die vinden weer aansluiting van het oude Zelf, bij het oerwezen van de ziel.
En omdat kennis en de overwinning van het kwaad wijsheid in zich dragen, worden de zusters met goud bedekt terug-gedragen.
En nu laat de derde dochter, de door de doorstane beproeving volledig tot bewustzijn van zichzelf gekomen wilsziel, zien wat van de zintuigmens geworden is. Eens maakte die ook de hoge vlucht van de geest. Want de wereld van de zintuigen was nog niet in de kale zintuiglijke wereld weggedrukt. Er leefde nog een geestelijke wereld in die voor hem oorspronkelijk nog waarneembaar was,
De witte zielenvogel met de veren dragende bevlogenheid was zijn deel. Hij was een – het Duits heeft – Fitcher- vertaald als Vleerkens vogel. Fitcher komt uit het IJslands, fitfuglar, een watervogel, wit als een zwaan.
Maar nu is er in het huis van het lichaam – voor zover dat van hem is, want ieder mens heeft zijn eigen ‘huis’- geen leven meer. De mens die alleen in de zintuigen leeft, ontwikkelt zich niet verder, hij vergaat met de stoffelijkheid waarin hij opgaat. In waarheid beleeft hij alleen nog doodsprocessen, want stof vergaat en de geest blijft.
De hoogstmogelijke blik (het venster in de gevel) laat hem de bruid zien die hij door het doden van het leven verworven heeft.
En verder laat de ziel die de geestvolle wil bezit aan de vogel wat er van zijn zielenvogel is geworden. Want ze zegt: ‘Uit Vlere Vleerkens huis ben ik gegaan.’
Op aarde gaand, zonder de dragende zielenvogel, met geplukte veren bedekt, list en bedrog verspreidend met op de achtergrond de schijnlevende, grijnzende dood – dat is het beeld van de ziel zonder geest.
Alle oorspronkelijke krachten waaruit de ziel stamt (ouders en verwanten), moeten samen sterk staan en het geestesvuur aansteken, dat voor de heksenmeester en zijn trawanten de dood betekent.
Wikipedia
Sprookjes – alle artikelen
Vertelstof – alle artikelen
1e klas – alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 1e klas – sprookjes
.
2413
.