VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/16)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES
.

BONTEPELS

Er was eens een koning, die een vrouw had met gouden haar en zij was zo mooi, dat haars gelijke op aarde niet te vinden was. Maar het gebeurde dat zij ziek werd en toen zij voelde, dat zij weldra zou sterven, riep zij de koning en sprak: ‘Als je na mijn dood weer in het huwelijk wilt treden, neem dan iemand, die even schoon is als ik en die net zulk gouden haar heeft als ik; dat moet je mij beloven.’ Nadat de koning haar dat had beloofd, sloot zij de ogen en stierf.

De koning was lange tijd ontroostbaar en dacht er niet aan een tweede vrouw te nemen. Eindelijk spraken zijn raadslieden: ‘Het kan niet anders, de koning moet weer trouwen, zodat wij weer een koningin hebben.’ Nu werden overal heen boden uitgezonden om een bruid te zoeken, die even schoon was als de gestorven koningin. In de hele wereld was er echter geen te vinden en al had men er een gevonden, dan was er toch geen enkele met zulk gouden haar. En dus kwamen de boden onverrichter zake terug.

Nu had de koning een dochter, die even mooi was als haar gestorven moeder en ook zulk gouden haar had. Toen zij was opgegroeid, keek de koning haar eens aan en zag, dat zij in alles geleek op zijn overleden gemalin en plotseling voelde hij een hevige liefde voor haar. Toen sprak hij tot zijn raadslieden: ‘Ik wil met mijn dochter trouwen, want zij is het evenbeeld van mijn overleden vrouw en anders kan ik toch geen bruid vinden, die op haar lijkt.’ Toen de raadslieden dat hoorden, schrokken zij en spraken: ‘God heeft verboden dat een vader met zijn dochter trouwt, uit deze zonde kan niets goeds voortkomen en het rijk wordt mee in het verderf gestort.’ De dochter schrok nog meer toen zij het besluit van haar vader hoorde, maar hoopte hem nog van zijn plan af te brengen. 

Evenals bij Doornroosje duidt het begin van dit sprookje op het ‘gouden tijdperk’. Daarin was de ziel nog een eenheid, in een toestand die het sprookje ‘koningschap’ noemt. De ziel was nog omgeven door een grote glans van wijsheid. Dat was een geschenk, uit genade gekregen: zij droeg gouden haren. Maar alles is in ontwikkeling, ook aan het oeroude tijdperk komt een eind, verduistering treedt in: de koningin sterft en ‘haars gelijke was op aarde niet te vinden.’
Uit de oude ziel is een nieuwe ziel geboren – zoals de dochter uit de moeder. Zij heeft evenals haar moeder de doorlichtende spiritualiteit, in het sprookje zie je dat aan ‘het even mooi als de moeder’ en ook aan de gouden haren.
Zou de vader met de dochter trouwen, dan zou er geen ontwikkeling kunnen plaatshebben, dan zou de tijd stil blijven staan, in de oertijd van de mensheid. Maar de dochter weet dat de paradijselijke toestand niet kan blijven voortduren en dat zij haar ‘oer’vaderland moet verlaten. De weg van de mensheid gaat verder in de afdaling naar de aarde om er later uit eigen kracht weer uit op te stijgen. Het meisje kiest vrijwillig de armoede en eenzaamheid. Zo kan het Vader-Geestprincipe in de wereld weer worden gevonden.

Toen zei zij tegen hem: ‘Voordat ik uw wens vervul, moet ik eerst drie gewaden hebben, één goud als de zon, één zilver als de maan, en één zo stralend als de sterren; dan wil ik nog een mantel hebben, vervaardigd uit duizenderlei bont en huiden en elk dier uit uw rijk moet een stukje van zijn huid daarvoor afstaan.’ Zij dacht echter: zoiets is onmogelijk te krijgen en ik breng mijn vader daarmee van zijn slechte gedachten af. Maar de koning hield vol en de vaardigste jonkvrouwen in zijn rijk mochten de drie gewaden weven, één goud als de zon, één zilver als de maan, en één zo stralend als de sterren; en zijn jagers moesten alle dieren in het hele land vangen en een stuk van hun huid aftrekken; daarvan werd een mantel gemaakt van duizenderlei bontsoorten. Tenslotte liet de koning, toen alles klaar was, de mantel halen, spreidde hem voor haar uit en sprak: ‘Morgen is de bruiloft.’

Toen nu de koningsdochter zag, dat er geen hoop meer was, haar vader tot andere gedachten te brengen, besloot zij te ontvluchten. ’s Nachts, toen iedereen sliep, stond zij op en nam van haar kostbaarheden er drie mee, een gouden ring, een gouden spinnewieltje en een gouden haspeltje; de drie gewaden van zon, maan en sterren deed zij in een notendop, trok de mantel van de vele soorten bont aan en maakte haar gezicht en handen zwart met roet.

De koningsdochter wil drie gewaden hebben; die zijn zo teer dat ze ze zelf in een notendop kan doen. Het vaderlijk Zelf is in staat drie kosmische ‘omhullingen’ te geven. Als de tijd daar is, zullen ze zich ‘ontplooien’ en zal zij ze zelf uit de notendop halen.
De beelden van sprookjes en mythen zijn voor het intellect ontoegankelijk, maar wij mensen gebruiken wel beeldende woorden: in het Duits heet ‘een harde kop hebben’, ‘een harde noot hebben (eine harte Nuss); wij spreken over ‘de kersenpit’. De hersenen liggen in een schaal. Voor Paracelsus een aanwijzing dat walnoten en hersenen ‘iets’ met elkaar te maken hebben, volgens hem versterken die de hersenen; de natuur geeft overal signalen af.
In het hoofd, in de denkende grote hersenen, liggen de vermogens verborgen = de drie gewaden – die zich eens zullen kunnen ontplooien – als de tijd rijp is.
En een mantel uit allerhande pelsstukjes, komt hier nog bij.
In een sprookje zijn de dieren onze driften en instincten. En ook al is de mens als kroon op de schepping met zijn hogere wezen verwant aan de engelen, met het lagere is hij verwant aan de dieren.
De sluwheid bij de begeerte zien we in de listige vos; het paardenverstand dat beteugeld moet worden, zodat je je niet ‘vergaloppeerd’; leeuwenmoed; de koppigheid van de ezel en soms zijn domheid; het drammerige van de stier.
Van alles wat warmbloedig is en haar heeft, zit er een stukje in de mantel. De ziel kleedt zich met deze mantel en gezicht en handen worden zwart, de driftmatige natuur overheerst, de blik en het handelen verliezen de lichtkracht.

Toen beval zij zich in Gods genade aan, ging weg en liep de hele nacht door tot zij in een groot bos kwam. En omdat zij moe was, kroop zij in een holle boom en viel in slaap.
   De zon ging op, maar zij sliep door en zij sliep nog toen het al volop dag was. Nu gebeurde het, dat de koning, aan wie dit bos toebehoorde, er ging jagen. Toen zijn honden bij de boom kwamen, snuffelden ze, liepen er omheen en blaften. De koning sprak tot de jagers: ‘Ga eens kijken wat voor wild zich daar heeft verstopt.’ De jagers volgden het bevel op en toen zij terugkwamen, zeiden zij: ‘In de holle boom ligt een wonderlijk dier, zoals wij nog nooit hebben gezien: zijn huid bestaat uit duizenderlei soorten bont; maar het ligt te slapen.’ De koning sprak: ‘Probeer het levend te vangen, bind het dan op de wagen en neem het mee.’ Toen de jagers hel meisje beetpakten, werd zij verschrikt wakker en riep hun toe: ‘Ik ben een arm kind, door vader en moeder verlaten, ontferm u over mij en neem mij mee.’ Toen zeiden zij: ‘Bontepels, je bent geschikt voor de keuken, kom maar mee, dan kan je de as aanvegen.’

De nacht en de dag vertegenwoordigen twee werelden: de nacht is de tijd van dromen, een mythologische tijd, de kindertijd van de mensheid; de dag is de tijd van denken, wakker en wakker geworden denken. Midden op de dag duidt op het logische verstandsdenken. De mens die in beelden leeft, slaapt in de ‘boom van de zenuwen’ in, de zenuw-zintuigmens wordt wakker. Alle rijkdom is verdwenen en bij het wakker worden klinkt: ‘Bontepels, je bent geschikt voor de leuken.’
Ze bevindt zich nu wel in het rijk van de koning die eens haar gemaal zal worden. De gemaal van de ziel is het Ik. Bontepels is vanuit de zielenwereld van het vaderzelf, in de wereld van het Ik binnengegaan, en daartoe moet ze zich verder ontwikkelen. Ze is nog arm en moet van onderop beginnen. De kenniskrachten hebben haar opgejaagd: de jagers van de koning, en die brengen haar op de plaats waar de loutering en de ontwikkeling kan beginnen.

   En zij zetten haar op de wagen en keerden terug naar het koninklijk slot. Daar wezen zij haar een hokje aan onder de trap, waar geen daglicht binnenviel en zeiden: ‘Pelsdiertje, daar kan je wonen en slapen.’ Toen werd zij naar de keuken gestuurd, droeg daar hout en water aan, stookte het vuur op, plukte het pluimvee, maakte de groente schoon, veegde de as bijeen en deed al het vuile werk.

Kijken we naar de mythe van de vogel Feniks die zich als offer verbrandt en uit de as weer opnieuw wordt geboren. Dit oeroude motief herinnert ons aan de voortdurende loutering en verandering, aan dood en opstanding. Goethe vat dit samen in de woorden:

‘Und solang du das nicht hast,
Dieses: Stirg und werde!
Bist du nur ein trüber Gast
Auf der dunklen Erde

Wel vertaald als:

Zolang je deze wijsheid niet bezit:
sterf om te worden,
ben je slechts een trieste gast,
op deze donkere aarde.

Of:

Maar zolang het je niet past
‘Sterf en leef dan!’ te aanvaarden,
Ben je maar een droeve gast.
Op de donkere aarde. –

Sterven en worden moeten plaatsvinden in het hart. Bontepels moet bij de haard zijn en de as vegen. De haard, de vuurplaats in het huis, wordt het symbool voort de warmtebron in het huis van het lichaam, voor het hart. Dien vanuit de kracht van je hart, wil het sprookje ons leren; verbrand al het lagere in de louterende vlammen, louter je in het vuur van de geestdrift en wat achterblijft, veeg dat op, waardoor de vlammen steeds kunnen oplaaien. Draag ‘hout’ aan, draag en verdraag alles wat droog en verdroogd is, ver-hout, waarin het leven is gestorven – ook de dorre gedachten zijn daarmee bedoeld. Draag ‘water’ aan: denk aan wat bij water aan woorden hoort: de bron (aanboren), het opborrelen; het ‘scheppend’ zijn; zich ‘verdiepen’, (laten) stromen, stromend leven – je zal makkelijk herkennen wat wordt bedoeld. Het betekent in de ziel, de ‘dorstende’ ziel, het ‘smachtende’ hart verkwikken door het goede, het ware en het schone.
Een Oudchinese spreuk zegt:

‘O, hoe wonderbaarlijk
Hoe mysterieus:
Ik schep water, ik draag brandhout.’

Zo leidde Bontepels lange tijd een echt armoedig bestaan. Ach, gij schone koningsdochter, wat moet er van u worden! Maar eens geschiedde het, dat er feest gevierd werd in het slot; toen zei zij tegen de kok: ‘Mag ik even naar boven om te kijken? Ik zal buiten de deur blijven staan.’ De kok antwoordde: ‘Ja, ga er maar heen, maar over een half uur moet je terug zijn om de as aan te vegen.’ Zij nam haar olielampje, ging naar haar hokje, trok de pels uit en waste het roet van haar gezicht en handen af, zodat haar volle schoonheid weer aan het licht kwam. Daarna maakte zij de noot open en haalde er haar kleed uit, dat straalde als de zon. En toen dat gebeurd was, ging zij naar boven, naar het feest, en allen gingen voor haar opzij, want niemand kende haar en zij dachten niet anders dan dat zij een koningsdochter was. De koning evenwel trad haar tegemoet, reikte haar de hand, danste met haar en dacht in zijn hart: Nog nooit hebben mijn ogen zo’n mooi meisje gezien. Toen de dans ten einde was, neeg zij diep voor hem en toen de koning omkeek, was zij verdwenen en niemand wist waarheen. De schildwachten, die voor het slot stonden, werden geroepen en ondervraagd, maar niemand had haar gezien.

Nu gaat het om de ontwikkeling. Zal ze verder kunnen komen? De menselijke ziel heeft gedaan waartoe ze in staat was. Door haar volle inzet kan nu een andere kracht worden aangesproken: het Ik in de glans van zijn koningschap, de hogere mens, die zal haar tegemoet komen.
Bij Assepoester volgt de ziel die aangesproken is de oproep, in dit sprookje wordt geschilderd hoe de ziel vanuit de eigen wil en op eigen kracht, opklimt. Zij ging naar boven!, naar het feest; en terwijl Assepoester haar gewaad door de goedheid van de duif van boven krijgt, pakt Bontepels dit zelf uit de notendop. De grote hersenen zijn het orgaan voor de ontwikkeling van de wijsheid geworden. Als hij denkt, gebruikt de mens vermogens die in hem als aanleg aanwezig waren, maar nu pas door hem ontwikkeld kunnen worden: het gouden gewaad.
In de schilder- en beeldhouwkunst van de middeleeuwen wordt dit gouden gewaad weergegeven. Wat de ziel uitstraalt, die voor de helderziende mens bekend is, werd als eivormige aura afgebeeld. Als de figuur van Christus zelf in de mandorla met regenboogkleuren verschijnt – het beeld van de hoogste geest-uitstraling – betekent de gouden aura: wijsheid en werkzaamheid van de ziel. De moderne mens kan dit niet meer waarnemen. We zeggen nog wel dat deze of gene ‘een uitstraling’ heeft; iets ‘lichtends’ om zich heen.

Zij was echter naar haar hokje gesneld, had vlug har kleed uitgetrokken, gezicht en handen zwart gemaakt, de pelsmantel om de schouders geslagen en was weer Bontepels. Toen zij nu in de keuken kwam, aan het werk wilde gaan en de as aanvegen, zei de kok: ‘Laat dat maar tot morgen en kook voor mij de soep voor de koning, ik wil boven ook eens een kijkje gaan nemen; maar laat er geen haar in vallen, anders krijg je voortaan niets meer te eten.’ De kok ging weg en Bontepels kookte de soep voor de koning en maakte een broodsoep klaar, zo lekker als zij maar kon en toen die klaar was, haalde zij uit haar hokje haar gouden ring en deed die in de schaal, waarin de soep werd opgediend. Toen het dansen was afgelopen, liet de koning de soep brengen en at die en het smaakte hem zo goed, dat hij geloofde nog nooit zo’n lekkere soep gegeten te hebben. Maar toen hij op de bodem kwam, zag hij daar een gouden ring liggen en hij kon maar niet begrijpen hoe die daarin was gekomen. Toen beval hij dat de kok bij hem moest komen. De kok schrok toen hij het bevel hoorde en zei tot Bontepels: ‘Je hebt vast een haar in de soep laten vallen; als dat zo is, krijg je een pak slaag.’ Toen hij voor de koning verscheen, vroeg deze wie de soep gekookt had? De kok antwoordde: ‘Ik heb ze gekookt.’ Maar de koning zei: ‘Dat is niet waar, want ze was op een andere manier en veel beter toebereid dan anders.’ Hij antwoordde: ‘Ik moet bekennen, dat ik ze niet heb klaargemaakt, maar het pelsdiertje.’ De koning sprak: ‘Ga haar zeggen dat zij boven moet komen.’
  Toen Bontepels kwam, vroeg de koning: ‘Wie ben je?’ – ‘Ik ben een arm kind, dat geen vader en moeder meer heeft.’ Hij vroeg verder: ‘Wat doe je in mijn slot?’ Zij antwoordde: ‘Ik deug nergens anders voor dan om laarzen naar mijn hoofd gesmeten te krijgen.’ Hij vroeg verder: ‘Waar heb je de ring vandaan, die in mijn soep lag?’ Zij antwoordde: ‘Ik weet van geen ring.’ De koning kon niets uit haar krijgen en moest haar weer laten gaan.

Voor Bontepels was het een diepe beleving, maar ze keert wel terug naar het leven van alledag, maar wel met een nieuw vermogen: ze kookt voor de koning. De kok bereidt uit de gaven van de aarde de voeding voor ons lichaam en moet weten wat hiervoor gezond en te verdragen is. Innerlijk hebben we een gave nodig die het voedsel voor ons wezen bereidt. Dit vindt in ieder mens plaats met een onbewuste zekerheid. Je kan snel onderscheiden of je stenen voor brood krijgt, of je geestelijk honger en dorst hebt. Dit nog oorspronkelijke en onbewuste handelen en onderscheiden noemt het sprookje ‘de oude kok’.
Wanneer de samenspraak tussen het vrouwelijke van de ziel en het mannelijke van de geest zo onbewust tot stand komt als hier, dan mag de ziel zelf het voedsel bereiden. In de tijd van leren en louteren heeft ze kennis verkregen en daar mag ze vol uit aanbieden (een schaal vol broodsoep). En nog meer: door de armoede van het aardse bestaan die ze verdragen heeft en overwonnen – als arm kind zonder vader en moeder – kan ze schenken wat zij als aanleg op haar weg meegenomen heeft: wat in zich gesloten is, besef van de tijdloze eeuwigheid van haar Ik, de ring. Ze legt deze in de broodsoep: het in zichzelf afgesloten Ik-bewustzijn rust in de kennis die de ziel verworven heeft (in het brood). Deze kennis is dubbel door de hartewarmte gegaan – eerst werd het brood in de warmte van de oven gebakken en, nu als broodsoep, nog een keer op het haardvuur gekookt. Dit proces kan het intellect niet bevatten: ‘Ik weet van geen ring.’
Zo’n hoge ontwikkelingstrap kan een gevaar in zich hebben. Daarom volgt de onderzoekende vraag: ‘Wie ben je?” en het deemoedige antwoord: ‘Een arm kind, zonder vader en moeder.’
Het oude, overgeleverde is ten einde, de ziel is volledig op zichzelf aangewezen. Van de ring weet ze niets. Weet de deemoed of en in hoeverre de binding aan het geestelijke al tot ontwikkeling is gekomen. Weet hebben daarvan zou hoogmoed kunnen betekenen.

Na enige tijd was er weer een feest en evenals de vorige keer vroeg Bontepels aan de kok of zij mocht gaan kijken. Hij antwoordde: ‘Ja, maar kom over een half uur terug en kook voor de koning de broodsoep die hij zo graag eet.’ Zij liep vlug naar haar hokje, waste zich snel, nam uit de noot het gewaad dat zo zilver was als de maan en trok het aan. Toen ging zij naar boven en leek wel een koningsdochter; de koning trad op haar toe en was blij dat hij haar terugzag en omdat juist de dans begon, dansten zij samen. Maar toen de dans ten einde was, verdween zij weer zo snel, dat de koning niet kon zien waar zij heenging. Zij vloog echter naar haar hokje, trok haar bontvelletjes weer aan en ging naar de keuken om de broodsoep te koken. En toen de kok boven was, haalde zij het gouden spinnewieltje en deed het in de schaal, zodat de soep daar overheen werd gegoten. Daarop werd de soep aan de koning gebracht; hij at en het smaakte hem even goed als de vorige keer. Hij liet de kok komen, die ook ditmaal moest toegeven, dat Bontepels de soep had klaargemaakt. Bontepels verscheen weer voor de koning, maar zij antwoordde, dat zij er alleen maar was om laarzen naar haar hoofd gesmeten te krijgen en dat zij niets afwist van het gouden spinnewieltje.

Nu gaat Bontepels weer naar het feest en nu met het zilveren gewaad. Terwijl het gouden gewaad op een zonnekleed lijkt en wijsheid betekent die verwarmt, leven schenkt en wekt, dus verwant is aan de zon – zonder de zon zouden we niet kunnen denken – wijst het zilveren gewaad ons erop dat het diepere van de ziel met de maan verwant is. De maan werkt in op de ritmen van het leven, zaad en kiem, wat nog niet geboren is, groeit volgens het ritme van de maan. De diep verankerde aanleg van de erfelijkheid, het aangeboren temperament, de nachtzijde van ons wezen, het hangt eveneens met de maan samen. Om deze aanleg van ons wezen te beheersen, vraagt een intensieve kracht; we moeten denkend tot wijsheid komen; het betekent een omwerking van het karakter tot in de erfelijkheid toe. Wanneer een sanguinicus grondig, een flegmaticus snel, een cholericus beheerst en een melancholicus vrolijk is geworden, heeft deze aan het zilveren gewaad gewerkt. Dit wordt ook weer uit de notendop gehaald, d.w.z. door het werken met het hoofd, door denkend inzicht gewonnen. Nu is een nieuwe trap van kennis mogelijk (een nieuwe schaal broodsoep – en daarin het gouden spinnenwieltje. Het gouden spinnenwiel – het tegenbeeld van de spintol die Doornroosje verwondt – kan nu gebracht worden. Waarom? Omdat de mens nu pas tot in de voortplantingskrachten en tot in de erfelijke aanleg veranderd is. Nu komt het niet meer op gedachte-inhoud aan, dus op wijsheid die je lerend en oefenend je eigen kan maken, maar op de eigen activiteit van het denken, de manier waarop wij de gedachten aan elkaar rijgen, spinnen. Hoe anders denkt een cholericus niet dan een flegmaticus! Het spinnen beheersen op het niveau van een meester, in het denkproces al wijsheid ontwikkelen, is het gouden spinnenwieltje, in sommige sprookjes de gouden spintol. Bontepels brengt het aan de koning: tot nog toe was het denken vrouwelijk en vanuit de ziel, nu is het subjectief-zielenproces een objectief-geestelijk proces geworden. Het denken neemt Ik-karakter aan, Modern gezegd: het bezielde denken wordt vergeestelijkt. Weer vindt de bevraging plaats en opnieuw komt uit het antwoord de deemoed naar voren.

Toen de koning voor de derde maal een feest aanrichtte, ging het niet anders dan de vorige keren. Weliswaar zei de kok: ‘Je bent een heks, pelsdiertje, je doet altijd iets in de soep, waarvan die zo lekker wordt, dat het de koning beter smaakt dan wat ik klaarmaak,’ maar omdat zij er zo om smeekte liet hij haar er voor een poosje heengaan. Nu trok zij een gewaad aan, dat straalde als de sterren en betrad daarmee de zaal. De koning danste weer met de schone jonkvrouw en vond dat zij nog nooit zo mooi was geweest. En terwijl hij met haar danste, stak hij, zonder dat zij het merkte, een gouden ring aan haar vinger en hij had bevel gegeven dat de dans flink lang moest duren. Toen die uit was, wilde hij haar bij haar handen vasthouden, maar zij rukte zich los en sprong zo vlug tussen de mensen, dat zij voor zijn ogen verdween. Zij vloog zo snel zij kon naar haar hokje onder de trap; maar omdat zij te lang, ja, meer dan een half uur was gebleven, kon zij het mooie gewaad niet meer uittrekken, wierp er alleen de pelsmantel overheen en maakte zich in de haast ook niet helemaal zwart: één vinger bleef wit. Bontepels snelde nu naar de keuken, kookte de broodsoep voor de koning en legde er toen de kok weg was, de gouden haspel in.

Nu de ziel zich door voortdurend met het hogere Ik in samenspraak te zijn, zich verbonden heeft met de geestelijke wereld, kan ze denkend de wetmatigheden van de wereld meedenken; ze is een microkosmos in de macrokosmos geworden. Ze neemt het sterrengewaad uit de noot; het is het hoogste dat de mens kan winnen. Nu is er een nieuwe omvang van denken mogelijk geworden, een derde schotel broodsoep. En de gouden haspel – als aanleg meegekregen – kan nu worden gebruikt en aangeboden.
Zoals de haspel de gesponnen draden tot garen windt en het garen een kluwen kan worden, zo kunnen ook door de eerdere ontwikkelingen de gedachtedraden ineen raken. Ze verbinden zich tot omvattende ideeën.
‘Niets verhaspelen’, zeggen we met het oog op het spreken, want de gedachten die zich in het woord uiten, zijn in de taalgeest, in de idee van de taal als op een haspel. Dit vermogen lag in de ziel; in de individuele persoonlijkheid kan de mens nu in ideeën leven (de koning krijgt de haspel).

De koning liet, toen hij de haspel op de bodem vond, Bontepels roepen. Toen ontdekte hij de witte vinger en zag de ring, die hij daar onder het dansen had aangeschoven. Toen greep hij haar hand en hield die vast en toen zij zich wilde losrukken en wegspringen, viel haar pelsmantel een beetje open en de glans van het sterrenkleed werd zichtbaar. De koning greep de mantel en rukte hem af. Daar kwam het gouden haar te voorschijn en zij stond daar in haar volle pracht en kon zich niet langer verbergen. En toen zij roet en as van haar gezicht had afgeveegd, was zij mooier dan men ooit iemand op aarde had gezien. Maar de koning sprak: ‘Jij bent mijn lieve bruid en wij scheiden nooit meer van elkaar.’ Daarop werd de bruiloft gevierd en zij leefden gelukkig tot aan hun dood.

Het sterrengewaad is een bezit geworden dat niet meer verloren gaat; daarmee kan de ziel vrijgesprolen worden van allerlei driftmatigs vanuit de natuur. de mantel met alle stukjes huid valt af. Het gouden haar, eerst nog uitdrukking van geschonken licht, wordt uitdrukking van een denken dat uit eigen kracht, eigen loutering en omvorming verkregen is, het verlichte denken. Het schouwen in dromen in het verleden, heeft plaats gemaakt voor het denkende schouwen in de toekomst: ‘Ze was zo mooi dat haar gelijke niet op de aarde te vinden was’. Zoals de blik verlicht wordt (het gezicht), zo wordt ook het handelen verlicht (de handen zijn niet meer zwart). De bruiloft wordt gevoerd, in de beeldentaal ‘de koninklijke bruiloft’. En omdat lichaam en ziel veranderd zijn, mag je deze bruiloft een chymische bruiloft noemen.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-attribuut; de bestandsnaam is 65-grimm-bontepels-1.jpg

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2381

/

./

./

./

Wat op deze blog staat

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.