VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/13)

.

 

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

.

De Bremer stadsmuzikanten

Een man had een ezel, die al jaren lang onverdroten de zakken naar de molen had gedragen maar wiens krachten nu begonnen af te nemen, zodat hij steeds ongeschikter voor zijn werk werd. Toen dacht zijn meester erover hem maar weg te doen om hem niet langer in de kost te hebben; maar de ezel kreeg in de gaten, dat de wind in de verkeerde hoek zat, smeerde ’m en ging op weg naar Bremen. Daar, zo meende hij, kon hij wel stadsmuzikant worden. Toen hij een poosje gelopen had, trof hij op de weg een jachthond aan die lag te hijgen als iemand die moe is van het harde lopen. ‘Wat lig jij daar zo te hijgen, Pak-aan,’ vroeg de ezel. ‘Ach,’ zei de hond, ‘omdat ik oud ben en met de dag zwakker word en ook op jacht niet goed meer mee kan komen, heeft mijn meester mij willen doodslaan en toen heb ik de benen genomen; maar waarmee kan ik nu mijn brood verdienen?’ – ‘Weet je wat,’ sprak de ezel, ‘ik ga naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden, ga mee en kom ook bij de muziek. Ik speel op de luit en jij slaat op de pauken.’ De hond vond dat best en zij trokken verder. Het duurde niet lang of zij zagen een kat langs de weg zitten die een gezicht trok als drie dagen slecht weer. ‘Wat zit jou zo dwars, ouwe snorrepoetser?’ sprak de ezel. ‘Wie kan er nu vrolijk zijn als zijn leven op het spel staat?’ antwoordde de kat. ‘Omdat ik een jaartje ouder word, mijn tanden stomp worden en ik liever achter de kachel zit te spinnen dan op muizenjacht ga, heeft mijn meesteres mij willen verdrinken; ik heb mij weliswaar nog uit de voeten kunnen maken, maar nu is goede raad duur: Waar moet ik heen?’ – ‘Ga met ons mee naar Bremen, jij kunt ’s nachts toch zo goed muziek maken? Nu, daar kun je stadsmuzikant worden.’ De kat vond dat wel een goed idee en ging mee. Daarop kwamen de drie voortvluchtigen langs een hofstede en daar zat op het hek de hofhaan te kraaien alsof zijn leven er vanaf hing. ‘Jij kraait dat het iemand door merg en been gaat,’ sprak de ezel, ‘wat is er met jou aan de hand?’ – ‘Nu heb ik mooi weer voorspeld,’ sprak de haan, ‘omdat het vandaag Onze-Lieve-Vrouwe-dag is, de dag waarop zij de hemdjes van het Christuskindje gewassen heeft en die wil drogen; maar omdat er morgen voor de zondag gasten komen, heeft de vrouw des huizes toch geen erbarmen en zij heeft tegen de keukenmeid gezegd, dat zij mij morgen in de soep wil hebben en nu moet ik mij vanavond de kop laten afsnijden. Nu kraai ik uit volle borst zolang het nog kan.’ – ‘Och kom, Roodkop,’ zei de ezel, ‘trek liever met ons mee, wij gaan naar Bremen. Iets beters dan de dood kun je overal wel vinden. Je hebt een goede stem en als wij samen muziek maken dan zul je eens wat horen!’ De haan vond dit een goed voorstel en met zijn vieren trokken zij verder.

In de sprookjes van de gebroeders Grimm worden maar twee steden genoemd: Rome en Bremen. Rome als oude mysterieplaats is bekend. Maar hoe zit het met Bremen? In een sprookje zal een plaatsnaam niet zomaar genoemd worden, daar moet een diepere reden voor zijn.
Rond Bremen lag een grote mysterieplaats. Steencirkels, dolmen, inwijdingsgraven lagen kilometers ver over het land verspreid en daar vind je nu als stille getuigen nog resten van terug.
De vraag is nu of er in dergelijke plaatsen een wijsheid werd gekoesterd waar de inhoud van dit sprookje naar zou kunnen verwijzen.

Als we eens naar het sprookje kijken, zien we dat het een dierensprookje is, d.w.z. het gaat over de instinctieve natuur van de mens, die weerspiegeld wordt in de symbolen ezel. hond, kat en haan.

Het symbool van de ezel hebben we al leren kennen in ‘Het ezeltje‘.
Het is ons fysieke lichaam zoals het oorspronkelijk zijn aanleg van de schepper kreeg, openstaand voor de geest en in staat om vanuit de geest te handelen; dat ons met geduld door het leven draagt.
Het sprookje zegt dat hij oud is en dat de dood op hem wacht. Hij heeft verjonging en vernieuwing nodig. Hij wil nu ten uitvoer brengen wat die meesters zeggen wilden die op de kathedraal van Chartres een ezel in steen gebeeldhouwd hebben die opgericht als een mens een luit vasthoudt. Hij wil kunstzinnig bezig zijn en in harmonie leven met de wereldharmonie.

De eigenschap die bij een diersoort het meest opvalt, bepaalt het symbool. Bij de hond is dat zijn voortreffelijke reukorgaan. En wanneer we zeggen – Duits: ‘Da haben ich einen Riecher gehabt’, – ‘daar heb ik lucht van gekregen’ – dan bedoelen we de hond in ons. Hoe we er lucht van krijgen, is niet zo’n makkelijk te volgen proces en ook of we ernaar handelen of niet. Het gaat dus wel om een meer verborgen instinct, ver van het bewustzijn vandaan.

De Grieken gaven hem een plaats op de grens van leven en dood. Toen Herakles, de grote Griekse ingewijde, die de eerste was die de beproevingen voor zijn inwijding doorstond, de hellehond Cerberus uit de onderwereld haalde, moeten we deze sage begrijpen in de trant van het naar boven halen, het bewust maken van dit instinct bij de hoeder van de overgang van deze ene naar de andere wereld.

De vele hondenrassen bezitten verschillende kwaliteiten en zo is het ook met het innerlijk van de hond. Er kan in het innerlijk van de mens – beeldend gesproken – een grote meute honden rondlopen. De grootste wakkerheid wordt gevraagd, want alle driften kunnen zich naar een goede of een slechte kant uiten. De valse hond leidt naar de weg van het kwaad en het gemene, naar de innerlijke hel. Hij is de snuffelaar die iets op het spoor komt en wantrouwig volgt. De manier van denken van de hond is het cynisme en de cynicus is de mens die in de waarste zin van het woord ‘honds’ is. Is hij het innerlijke houvast kwijtgeraakt en volgt hij alleen nog zijn hang naar het valse, dan is hij geen pad-vinder meer, maar een driften-volger en drukt daarmee het woord – Duits- Schweinehund’ uit.
De goede hond in ons daarentegen helpt mee het juiste pad te vinden, op weg naar echte menselijkheid en naar het begrijpen van ons levenslot. Hij is de belichaamde speurzin. Zo hoort hij op het schilderij van Dürer bij de ridder die de dood en de duivel moet weerstaan.

We vinden ook een hond in de graalsage van Tinturel. Daar heet een van de edelste honden ‘Garde-vias, met een kostbare, lange leiband, waar een hele tekst op staat om geliefden de juiste weg te wijzen. ‘ Vind de weg naar de Graal, word een zoeker naar de Geest!’

Wanneer de natuurlijke speurzin aan kracht verliest en dreigt dood te gaan omdat de wegwijzende kracht verloren gaat, moet deze vernieuwd worden. De oude slagkracht moet weer herwonnen worden. De ezel weet dat en zegt: ‘Jij moet op de pauken slaan.’

Makkelijker dan de hond laat de kat zich kennen. Haar driften bevinden zich meestal boven ‘de drempel’. Ons gewaarwordingsleven kunnen we redelijk overzien en daarin zitten die driften. Wit of gekleurd, om het even of zelfs zwart zoals bij de heks, dat is de vraag.
Wat valt op: dit schijnbaar zo fluweelzachte wezen kan lange tijd argeloos op de vloer behaaglijk uitgerekt liggen, plotseling echter klaarwakker zich opmaken voor de sprong om de prooi te pakken – een sierlijk huisdier en een gespannen, azend roofdier tegelijkertijd. Overdag slaperig, ’s nachts een en al leven. Daarmee is de kat een beeld van de drift die minder met het dagwerk van doen heeft, dan met de nacht.
De ezel zegt tegen de kat: ‘Ga met ons mee naar Bremen, jij kunt ’s nachts toch zo goed muziek maken?’
De lichamelijke natuur (de ezel) weet dat het instinct van de hang naar liefde harmonisering nodig heeft, de kat moet zich bezighouden met muziek.

De vierde in het gezelschap is de haan. Wie naar een haan kijkt zoals die rond de boerderij rondstapt, met enige trots, de kop omhoog, zich steeds als belangrijk voordoend naar de kippen, vooroplopend en zijn roep in de lucht slingert alsof alles in de wereld op hem en zijn stem aankomt, wie ziet hoe vlug zijn kam opzwelt dus het bloed naar de kop stijgt, zal het niet zo moeilijk vinden, het symbool te herkennen.
De haan heeft ook een bepaalde relatie met de zon, hij is de verkondiger van de dag.
Dat lijkt wel op het Ik van de mens, voor zover die als Ik-drift wordt beleefd, graag belangrijk doend, al te belangrijk, (haantje-de-voorste; haantjesgedrag!) en denkt graag dat hij dominant is. Hij schreeuwt voortdurend zijn mening de wereld in, is snel geprikkeld en beledigd en wil steeds zijn dominantie laten blijken. Dit Ik is het, dat ’s morgens de impuls geeft voor het wakker worden. Want het geldt alleen voor overdag.

Ook de Edda bericht over de haan.
De zieneres, de Völuspa zegt in haar profetie:

(nr 35):

Daar zat op de heuvel
de harp bespelend
de wakkere Egther
de wachter van reuzen;
en naast hem kraaide
in het kreupelbos
een felrode haan,
die Fjalar heet.

36

En Guldenkam
bij de goden kraaide,
die wekt de helden
in Heervaders hal;
een andere kraait
onder de aarde,
een bloedrode haan
in de hal van Hel.

Fjalar, de bloedrode haan, die in het kreupelhout zat, of in een andere vertaling in het vogelbos, vertegenwoordigt het driftmatige Ik dat in het bloed pulseert en van het bloed afhankelijk is. In de roes van het zelfgevoel klimt het naar de dominantie. En het zenuwleven wordt echt een ‘boom in het kreupelbos’.

Naast dit bloeds-Ik hebben we nog een ander Ik, ons tijdloze, eeuwige Ik. Instinctief beleefd is het de haan met de gouden kam; die roept op tot een spiritueel ontwaken. En er komt nog een derde Ik-bewustzijn bij dat de mens zich verovert in het moeizaam bezig zijn in de stoffelijke wereld. Hiermee kan hij weliswaar alleen maar het levenloze, het dode begrijpen. Dikwijls houdt het zichzelf voor vergankelijk en sterfelijk. Zijn naam is Roestkop.
Wanneer alle drie de hanen schel kraaien, breekt de dag Ragnarok aan, de godenschemering.
Wanneer de mens zich op alle drie de bestaansniveaus wil handhaven, ook de duistere stoffelijke wereld wil veroveren, verduistert de goddelijke wereld; die moet nu uit vrijheid door de Ik-persoonlijkheid opnieuw worden gevonden.

‘Och kom, Roodkop,’ zei de ezel, en hier wordt Fjalar bedoeld, het ego dat in het bloed verankerd zit.

Zij konden echter de stad Bremen niet in één dag bereiken en kwamen ’s avonds in een bos waar ze de nacht wilden doorbrengen. De ezel en de hond gingen onder een grote boom liggen, de kat en de haan zochten hun toevlucht in de takken, de haan echter vloog tot in de top, waar hij het veiligst zat.

Nu zitten de dieren voor het eerst in de ‘boom’. Wie zich het zenuwsysteem als boom kan voorstellen en een woord als -Duits – aufbäumen = oprichten kan navoelen, zal het niet moeilijk vinden om het proces te begrijpen waarom het hier gaat. In het zenuwsysteem wordt orde aangebracht. Vier instincttypen beginnen als een gesloten instinctnatuur tot eenheid te komen.
De vierledige mens komt in de sprookjes op vele manieren aan het licht.
Het helderziende imaginatieve weten van een vierledige mens die voor het eerst door Aristoteles in begrippen vervat werd, was voor de pedagoog die de sprookjes schiep gedurende de hele middeleeuwen vanzelfsprekend bekend.

Bij het fysiek-minerale lichaam – hier in het beeld van de ezel – komt het tweede deel, de ‘vegetatieve’ ziel waar het leven en de voortplanting van de soort bij hoort. Daar zit ook de aanleg en het temperament. Daar leeft ook die merkwaardige speurzin die door de beeldspraak ‘hond’ genoemd wordt.
Daar bovenuit gaat de waarnemende ziel waarvan de wezenlijke drift, de hang naar genegenheid, naar liefde, in het beeld van de kat verschijnt. Boven in de boom wordt de mens zich bewust van zijn ego of ervaart die zoals hier als instinctief vermogen, als haan.

Nu kan de vraag opkomen: waarom schetst het sprookje deze vier dieren of wezenskrachten terwijl deze hun einde nabij zijn? En waarom moeten ze elkaar eerst ontmoeten, terwijl ze in de mens al gemeenschappelijk aanwezig zijn? 
Het sprookje schetst een crisis.
In de kindertijd van de mensheid kon de mens op zijn instincten vertrouwen. Door de natuur werkten de aparte driften als eenheid samen. Gedurende de tijd,  hoe meer deze toestand ten einde liep, vielen ze uit elkaar. Er moest een nieuwe ordening komen, het Ik moest de leiding nemen.

Wanneer de haan boven in de boom ‘het lichtje ziet branden’ kan deze leiding beginnen.

Voor hij ging slapen keek hij nog één maal in alle vier windrichtingen; toen dacht hij, dat hij in de verte een lichtje zag branden en hij riep tot zijn makkers, dat er niet ver weg een huis moest zijn, want er scheen licht. De ezel sprak: ‘Dan moeten wij ons maar op weg begeven om daar alsnog naar toe te gaan, want deze herberg hier is maar slecht.’ De hond was van mening, dat een paar botten waar nog wat vlees aanzat hem ook niet onwelkom zouden zijn. En zo begaven zij zich op weg in de richting van het licht en zagen het al gauw helderder schijnen en groter worden tot zij bij een hel verlicht rovershuis kwamen. De ezel, die de grootste was, ging naar het raam en keek naar binnen. ‘Wat zie je, Grauwtje?’ vroeg de haan. ‘Wat ik zie?’ antwoordde de ezel, ‘een gedekte tafel met heerlijk eten en drinken en er zitten rovers omheen, die het zich goed laten smaken.’

Als het lichaam als de omhulling van ons wezen wordt ervaren, verschijnt het in het beeld van het huis. Dit beeld komt zo vaak voor en zo doelgericht dat de dieptepsychologie het tot een archetypisch beeld rekent. Wij zeggen bijv. als een kind niet goed gedijt, dat ‘het niet lekker in zijn huisje zit’ (of in de uiterlijke begrenzing: zijn vel). 
Stervende mensen dromen vaak dat ze hun huis moeten verlaten, kinderen daarentegen dat ze een huis moeten vinden.
Je huis binnengaan betekent: tot jezelf komen, in je lichamelijkheid wakker worden, je thuis voelen in je lichaam. Ja, de mens woont altijd in het huis van  het lichaam. Je kan je huis verwaarlozen, er niet respectvol mee omgaan of het goed verzorgen, er blij mee zijn. Of er ontevreden mee zijn. Zelfs in die mate dat je het laat ‘verbouwen’. 

 ‘Dat zou wel iets voor ons zijn,’ sprak de haan. ‘Ja, ja, ach, zaten wij er maar!’ zei de ezel. Toen beraadslaagden de dieren hoe zij het moesten aanleggen om de rovers eruit te jagen en eindelijk bedachten zij er wat op. De ezel moest met zijn voorpoten op het raamkozijn gaan staan, de hond op de rug van de ezel springen, de kat op de hond klimmen en tenslotte vloog de haan boven op de kop van de kat. Toen dat gebeurd was begonnen zij op een teken allen tegelijk hun muziek te maken: de ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide; daarop stortten zij zich door het raam de kamer in, zodat de ruiten rinkelden. De rovers vlogen bij het ontzettende geschreeuw overeind, dachten niet anders of er kwam een spook naar binnen en vluchtten in doodsangst het bos in. Nu gingen de vier makkers aan tafel zitten, namen de resten van de maaltijd voor lief en aten alsof zij vier weken zouden moeten vasten.

De vierheid die zich inmiddels ontwikkeld heeft, herkent het ‘huis’ en ziet dat er in dit huis geen goede krachten wonen. Krachten die gedachteloos de natuur uitbuiten zonder die als door god geschapen te beleven en te erkennen, lijken op rovers. Ze plunderen egoïstisch de wereld zonder iets daarvoor terug te geven. Wanneer de zintuigen alleen sensatie willen, huizen daar zulke rovers.
Om die te verdrijven moeten ze alle vier als eenheid optreden. In de ‘boom’ was het al geoefend. Nu laat ieder zich in zijn eigen taal horen en daarmee kunnen ze bezit nemen van het lichaamshuis en de vierledige mens wordt de heer des huizes.

Toen de vier muzikanten klaar waren doofden zij het licht en ieder van hen zocht, al naar zijn aard, de gemakkelijkste slaapplaats uit. De ezel ging op de mesthoop liggen, de hond achter de deur, de kat bij de haard dichtbij de warme as en de haan ging op de hanenbalken zitten – en daar zij moe waren van hun lange tocht, sliepen zij dan ook weldra in. Toen het middernacht was geweest en de rovers vanuit de verte zagen, dat er geen licht meer brandde in het huis en alles rustig scheen te zijn, sprak de hoofdman: ‘Wij hadden ons toch niet zo de schrik op het lijf moeten laten jagen,’ en hij beval een van de rovers naar het huis te gaan en de zaak te onderzoeken. Degeen, die erop uitgestuurd was vond alles in rust; hij liep de keuken in om licht te maken en aangezien hij de vurige ogen van de kat voor gloeiende kolen aanzag, hield hij er een zwavelstokje bij, opdat het vlam zou vatten. Maar de kat liet niet met zich spotten, sprong in zijn gezicht en blies en krabde hem. De man schrok geweldig en wilde door de achterdeur naar buiten hollen; maar de hond, die daar lag, sprong op en beet hem in zijn been; en toen hij over het erf langs de mesthoop rende, gaf de ezel hem nog een fikse trap met zijn achterpoot; de haan echter die door al het lawaai klaar wakker was geworden, riep vanaf zijn balk naar beneden. ‘Kukeleku!’ Toen liep de rover zo hard hij maar kon terug naar zijn hoofdman en sprak: ‘O, wee! In het huis zit een afschuwelijke heks, die tegen mij blies en met haar lange vingers mijn gezicht kapot gekrabd heeft; en voor de deur staat een man met een mes, die mij in mijn been heeft gestoken en op het erf ligt een zwart monster, dat mij met een houten knuppel heeft afgeranseld; en boven op het dak, daar zit de rechter die riep: “Breng hier die schurk”. Toen heb ik gemaakt, dat ik wegkwam.’ Vanaf dat ogenblik durfden de rovers het huis niet meer in, de vier Bremer muzikanten beviel het er echter zo goed, dat zij er niet meer uit wilden. En degene die dit het laatst verteld heeft, zijn mond is nog warm!

We leren in dit sprookje hoe de instinctnatuur van de mens bezit neemt van het lichaam.
Ieder kind heeft hiermee te maken. Het moet een persoon worden, ‘heer des huizes’ zogezegd. 
Hierdoor maakt het sprookje deel uit van de groep sprookjes die over de individualiteit gaan. Wel zeker werd het als een impuls voor de Ik-ontwikkeling gegeven.
 

Je kan het best al wel aan vijfjarigen vertellen.

Aannemelijk is dat die mysterieplaats bij Bremen zorg droeg voor een wijsheid die de mens wilde bijstaan een daadkrachtig persoon te worden met een sterk Ik. 
Tradities bleven lange tijd bestaan en werden doorgegeven, ook al was dat slechts van mond tot mond. 
Wanneer dit sprookje ontstaan is, hoe dan ook kan Bremen het reisdoel van onze vier muzikanten genoemd worden. 

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2361

 

 

 

 

 

 

./

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.