VRIJESCHOOL – Vertelstof – sprookjes (2-4/11)

.

In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van het sprookje.
De beeldentaal.
Om het sprookje te vertellen, is het niet nodig dat je die beeldinhoud kent, maar het kan wel helpen je een stemming mee te geven in wát je nu eigenlijk vertelt. Het gaat om een gevoelsmatige verbinding, niet om een intellectueel uit elkaar rafelen.
Overbodig te zeggen dat ‘de uitleg’ nooit voor de kinderen bedoeld is!

Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.

De woorden van Friedel Lenz worden hier niet letterlijk vertaald weergegeven, meer de strekking daarvan, die ik met eigen gezichtspunten heb aangevuld.
.

Friedel Lenz, Die Bildsprache der Märchen
.

DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJES

.

DE ARME MOLENAARSKNECHT EN HET KATJE

In een molen leefde eens een oude molenaar die vrouw noch kinderen had en er waren drie molenaarsknechts bij hem in dienst. Toen zij enige jaren bij hem hadden gewerkt, zei hij op een dag tegen hen: ‘Ik ben oud en wil rustig bij de kachel gaan zitten; trekken jullie erop uit en wie het beste paard voor mij mee naar huis brengt, die krijgt de molen en in ruil daarvoor moet hij mij tot aan mijn dood verzorgen.

Alles wat een mens in zijn leven als ervaringen opdoet, lijkt op een oogst die binnengehaald wordt. Net zoals het graan gemalen moet worden zodat het meel wordt en later ons belangrijkste voedsel, brood, zo moeten wij ook de vrucht van het leven verwerken zodat er kennis ontstaat, voedsel voor de geest. Daarom moet er in de mens een kracht werkzaam zijn die in de beeldentaal van het sprookje de molenaar heet. 
En de drie basiskrachten in de mens – voelen, denken en willen – lijken in dit opzicht op de drie molenaarsknechten. 

De derde van die knechts was het jongmaatje dat door de anderen voor niet wijs werd gehouden en zij gunden hem de molen niet, die hij trouwens niet eens wilde hebben. En zo trokken zij er met hun drieën op uit en toen zij bij het dorp kwamen zeiden de oudste twee tegen domme Hans: ‘Blijf jij maar hier, jij vindt van je leven geen paard.’ Hans ging echter toch mee en toen het donker werd, kwamen zij bij een hol waarin zij zich te slapen legden. De twee slimmerds wachtten tot Hans was ingeslapen, toen stonden zij op, maakten dat zij wegkwamen en lieten Hansje liggen. Zij vonden dat zij dat handig hadden gedaan. Jawel, maar het zal jullie toch slecht vergaan. Toen nu de zon opkwam en Hans ontwaakte lag hij in een diep hol; hij keek om zich heen en riep: ‘O God, waar ben ik!’ Hij stond op, krabbelde uit het hol naar boven en ging het bos in en dacht: ik ben hier moederziel alleen en verlaten, hoe moet ik nu aan een paard komen!

In het sprookje zien we vaak dat de ‘oude’ vader, koning, molenaar zich terugtrekt. Wat komt er dan voor deze oude, geestelijke kracht, terug. Dikwijls is dat de jongste – van de drie – en meestal heeft deze één opvallende eigenschap: hij is onwetend, dom of onnozel. En dan heet hij ook nog Hans (Johannes) wat niet zonder betekenis is (Lenz belooft verderop meer over deze naam te zeggen, maar dat doet ze nauwelijks)
Uit de menskundige beschouwingen van Steiner weten we dat de wil ‘jonger’ is dan het denken. De wil is – evenals ‘het jongere’ in ontwikkeling: op de toekomst gericht. ‘Wil’ heeft ook vele aspecten: instinct, drift, begeerte – zie Steiner in de ‘Algemene menskunde‘. Aan de wil kan altijd gewerkt worden. Je kan ook in bepaalde aspecten ervan ‘vast’ blijven zitten: we spreken over een onbuigzame wil, waarbij starheid of hardnekkigheid op de loer liggen. We spreken over ‘een vrije wil’ of juist over de onmogelijkheid die te hebben – een wetenschappelijk dispuut!. Wanneer is de wil vrij. Zijn de vele strubbelingen in de tijd waarin we leven, geboorteweeën die bij het verkrijgen van een vrije wil horen? 
De wijze sprookjesverteller zegt dat deze wil ‘rein’ en ‘met het hart’ zich op doelen moet richten die de slimmeriken als ballast beschouwen. 

Waar gaat het bij het paard om? Met name in het Duits zijn er een paar uitdrukkingen waarin het beeld van het paard duidelijk is: ‘Er hat ein Pferdeverstand, sitzt auf hohem Ross’, = hoogmoedig. In het Nederlands kunnen we het paard achter de wagen spannen, en er zijn meer uitdrukkingen waarin het paard er niet al te best afkomt: over het paard getild, een hinkend paard, een dood paard enz. Het is duidelijk dat je heer en meester over het paard moet zien te worden. Plato vergelijkt het verstand met een paard dat de mens moet beteugelen; je moet vast in het zadel zitten, je niet vergalopperen. 

In dit sprookje wordt verteld hoe Hans aan zijn paard komt. Er zijn natuurlijk verschillende wegen waarlangs je de wil kan sterken, die de mens ‘met verstand’ door het leven draagt, zodat hij ten slotte een met Ík’- begaafde, verstandige wilsmens wordt.

De beide andere broers – voelen en denken – houden zich verre van de wil. De wil moet het alleen aanpakken en op weg gaan.

Terwijl hij zo in gedachten voortliep kwam hij een kleine lapjeskat tegen die heel vriendelijk zei: ‘Hans, waar ga je heen?’ -‘Ach, jij kunt mij toch niet helpen.’ – ‘Ik weet wel wat je wilt hebben,’ zei het katje, ‘je wilt een mooi paard hebben. Ga met mij mee en wees gedurende zeven jaar mijn trouwe knecht, dan zal ik je een paard geven, mooier dan je van je levensdagen gezien hebt.’ -Nou, dat is me ook een wonderlijke kat, dacht Hans, maar ik wil toch wel eens zien of het waar is wat zij zegt.

In het sprookje zijn dieren beelden van onze instincten en driften, vergelijkbaar met wat in vele fabels voorkomt. ‘De domme’ weet dat er in de instincten een bepaalde natuurwijsheid werkt en dat je er veel aan kan hebben wanneer je er op de juiste manier mee omgaat. Zo kan je ook niet verstandig worden als je niet eerst te rade gaat bij je instincten. Maar het moeten wel de juiste zijn, je moet weten wat je wil leren, vooral bij de kat.
Als je naar een kat kijkt, hoe die voortsluipt op fluwelen pootjes, lang zo maar ligt met slaperige ogen om dan ineens op te springen of bij de jacht lang onbeweeglijk ligt te wachten om ineens toe te slaan. ’s Nachts leeft ze echt, vooral bij volle maan – en dat herkennen we in de kat die Hans ontmoet.
In het oude Egypte werd de godin van de liefdesbetovering Bastet, afgebeeld met een kattenkop. 
Hans vertrouwt op zijn natuurlijke instinct. 

Zij nam hem mee naar haar betoverde kasteeltje en zij had daar niets dan katjes in dienst die vlug de trappen op- en afsprongen en vrolijk en opgewekt waren. Toen zij ’s avonds aan tafel gingen, moesten er drie muziek maken – één speelde op de bas, de tweede op de viool en de derde nam de trompet en blies zijn wangen op, zo flink als hij maar kon.

In geen ander sprookje, volgen Lenz, wordt de sfeer zo uitbundig beschreven: ‘aan tafel gaan’, ‘muziek maken’. ’s Avonds, zegt ze, krijgen de mensen na het werk verlangen naar intimiteit; nu komt het erop aan met deze sterke verlangens in harmonie te komen. 
Er worden duidelijk drie gebieden geschetst: de benedenmens – de bas; de middenmens – de viool; de bovenmens: – de trompet.

Toen zij hadden gegeten werd de tafel weggenomen en de kat zei: ‘Vooruit Hans, dans met mij.’ -‘Nee,’ antwoordde hij, ‘met een poes dans ik niet, dat heb ik nog nooit gedaan.’ – ‘Breng hem dan maar naar bed,’ zei zij tegen de katjes.

Nu komt er in de loop van de gebeurtenissen een cruciaal punt: de kat zegt: ‘Vooruit Hans, dans met mij.’ -‘Nee,’ antwoordde hij, ‘met een poes dans ik niet, dat heb ik nog nooit gedaan.’ Dat betekent: ik laat mij door de kattendrift – de instinctieve drijfveer, verlangen naar liefde – niet op sleeptouw nemen, daar ga ik niet mee aan de rol. “Ik weet mij te beheersen’,  had hij ook kunnen zeggen.

Daarop lichtte er één hem bij in zijn slaapkamer, één trok hem zijn schoenen uit, een ander zijn kousen en tenslotte blies er één het licht uit. De volgende morgen kwamen zij terug en hielpen hem bij het opstaan – één trok hem zijn kousen aan, één bond zijn kousenbanden vast, één bracht zijn schoenen, één waste hem en één droogde met haar staart zijn gezicht af. ‘Wat is dat lekker zacht,’ zei Hans.

Met gevoel en ook aanschouwelijk schetst het sprookje hoe zijn hele wezen ontspant, wat een mens mag ervaren als hij zich beheerst overgeeft aan de verzorgende krachten en die ’s morgens weer in zich meedraagt.

Hij moest echter ook de kat dienen en iedere dag houthakken. Daarvoor kreeg hij een zilveren bijl, wiggen en een zaag van zilver en de hamer was van koper. Nu, hij hakte het hout klein en bleef daar in huis wonen; hij had er zijn natje en zijn droogje, maar zag niemand anders dan de lapjeskat en haar personeel.

De voortplantingskrachten in de mens hebben met de maan te maken. En met deze op de juiste manier om te gaan betekent: het zilveren werktuig gebruiken. Het dient ertoe wat verhout is, klein te maken. “Houterig’ denken is het abstract-intellectuele denken, dat net zo veel en zo weinig met zijn geestelijke oorsprong  te maken heeft als het dorre hout met de levende boom. Maar ook dit denken is belangrijk en moet worden beoefend. Concrete begrippen opstellen, analyseren betekent in de beeldspraak: ‘houtjes hakken’. Zo wordt voor ‘brandhout’ gezorgd: denken kan een innerlijk vuur doen branden dat verwarmt. Omdat de held Hans heet hoeft het niet te verwonderen [het waarom hiervan wordt niet uitgelegd] dat naast de zilveren bijl ook een koperen hamer komt. De wijze alchemisten van de middeleeuwen die in de werkzaamheid van de stof nog scheppingskrachten beleefden, zagen het koper als zinnebeeld voor de vroomheid. Ze noemden de toestand van de kinderlijke vroomheid; de kopertoestand. Met de slagkracht van de actieve vroomheid (de koperen hamer) kan men nu de braakliggende maankrachten (de zilveren werktuigen) hanteren. Zo zou je, volgens Lenz, het beeld kunnen duiden. 

Op een keer zei zij tegen hem: ‘Ga het gras op mijn weiland maaien en droog het dan,’ en zij gaf hem een zeis van zilver en een slijpsteen van goud, beval hem echter alles ook weer netjes in te leveren. Hans ging erheen en deed wat hem bevolen was; na gedane arbeid bracht hij de zeis, de slijpsteen en het hooi naar huis en vroeg of zij hem nu zijn loon wilde geven.

Werd het analyserende, abstracte denken bij het ijverig houthakkerswerk geoefend, dan gaat het vervolgens om het vegetatieve te lijf te gaan (het gras maaien) – leven, groei, voortplanting kunnen weelderig woekerend worden. Nu gaat het erom als oogst binnen te halen wat deze aan jeugdige bloeikracht schenken. In het instinct van de kat (het Duits heeft ‘Kätzchen-Liebes-Instinct) ligt veel natuurlijke wijsheid besloten; we hebben de gouden wetsteen waarmee de oordeelskracht steeds weer scherpgemaakt moet worden (de zilveren zeis) en een goed geslepen oordeelsvermogen is op dit terrein noodzakelijk. Hans is weer een stap verder gekomen in zijn ontwikkeling en mag weldra op zijn paard hopen.

‘Nee,’ zei de kat, ‘eerst moet je nog iets voor mij doen – daar heb je balken van zilver, een timmermansbijl, een winkelhaak en wat er verder nodig is, alles van zilver, en daarmee moet je voor mij eerst nog een klein huisje bouwen.’ Hans bouwde het huisje en toen het klaar was zei hij, dat hij nu alles had gedaan en nog steeds geen paard had. Toch waren de zeven jaren voor hem omgevlogen alsof het een half jaar was.

Alles wat met de innerlijke maankrachten heeft te maken moet nog verder ontwikkeld en gevormd worden. En daarmee heeft de drijfveer van de liefde een behuizing gekregen en alles wat in deze sfeer leeft, is vast en gevormd. Zeven jaar heeft deze ontwikkeling geduurd. Tussen het veertiende en eenentwintigste jaar voltrekken in het algemeen deze processen zich in de mens. Het abstracte en concrete denken moeten worden geoefend, oordeelskracht ontwikkeld en de ‘maanmens’ volmaakt worden.

De kat vroeg hem of hij haar paarden wilde zien? ‘Ja,’ zei Hans. Zij ging naar het huisje toe en toen zij de deur openmaakte stonden daar twaalf paarden, o, die waren zo trots en blonken en glansden dat zijn hart opsprong van vreugde. Toen gaf zij hem te eten en te drinken en sprak: ‘Ga naar huis, ik geef je je paard nog niet mee, over drie dagen kom ik het je brengen.’

Het getal twaalf komt vaker in de sprookjes voor als een kosmisch getal. De twaalf beelden van de dierenriem vormen samen een horizon, verdeeld in het twaalftal kosmische krachten die aan de microkosmos mens werken. Hans heeft voortdurend zijn verstandskracht geoefend. Daardoor heeft hij een omvattend wakker denken verkregen (twaalf paarden) en daarmee het verstand dat hem als Ik het meest verdienstelijk is: zijn eigen paard.  

Hans maakte zich dus klaar om te vertrekken en zij wees hem de weg naar de molen. Maar zij had hem niet eens nieuwe kleren gegeven; hij moest de oude haveloze kiel aandoen waarin hij gekomen was en die was hem in die zeven jaar aan alle kanten te klein geworden. Toen hij thuiskwam waren de beide andere molenaarsknechts er ook weer; zij hadden weliswaar ieder een paard meegebracht, maar het ene was blind en het andere kreupel. Zij vroegen: ‘Hans, waar is jouw paard?’ – ‘Dat komt over drie dagen.’ Toen begonnen zij te lachen en zeiden: ‘Haha, die Hans, waar wil die nu een paard vandaan halen, het zal me wat moois zijn!’ Hans ging de kamer binnen maar de molenaar zei dat hij niet aan tafel mocht komen, hij zag er zo haveloos en verwaarloosd uit dat zij zich zouden schamen als er iemand binnenkwam. Daarop brachten zij hem buiten een beetje eten en toen zij  ’s avonds gingen slapen, wilden de andere twee hem geen bed geven, zodat hij tenslotte in het ganzenhok moest kruipen en daar op wat hard stro gaan liggen.

Toen de andere twee oudere broers naar huis waren gekomen, toonde ieder wat ze verkregen hadden. De oudste, die alleen voelend leeft, heeft een verstand gekregen dat niets doorziet en geen inzicht heeft – zijn paard was blind. De tweede molenaarszoon, die van het denken, heeft een verstand ontwikkeld dat in het leven niet verder komt, geen ontwikkeling doormaakt – zijn paard is kreupel. Hans is in zijn ontwikkeling al veel verder gekomen dan het niveau van een molenaarsjongen, maar dat wordt pas duidelijk wanneer de liefdesdrijfveer (de kat) zichtbaar geworden is. Het sprookje zegt:

Als hij ’s morgens ontwaakt, zijn de drie dagen al om en daar komt me een koets met zes paarden aanrijden, die glansden me toch dat het een lust was en een bediende had nog een zevende paard aan de teugel, dat was voor de arme molenaarsknecht. Maar uit de koets stapte een beeldschone koningsdochter en ging de molen binnen en die koningsdochter was de lapjeskat bij wie de arme Hans zeven jaar in dienst was geweest. Zij vroeg aan de molenaar waar zijn jongste knecht was. Toen zei de molenaar: ‘Die kunnen wij niet binnen laten komen, die ziet er zo haveloos uit, die zit in het ganzenhok.’ Daarop zei de koningsdochter, dat zij hem dadelijk moesten halen. Dus haalden zij hem en hij moest zijn kieltje bijeenhouden om zich te bedekken. Toen pakte de bediende prachtige kleren uit en kreeg opdracht hem te wassen en aan te kleden en toen hij klaar was, was er geen koning die er mooier uitzag dan hij. Daarna wilde de jonkvrouw de paarden zien die de andere molenaarsknechten hadden meegebracht en het ene was blind en het andere kreupel. Nu liet zij de bediende het zevende paard brengen; toen de molenaar dat zag zei hij, dat zó’n paard nog nooit bij hem op het erf was geweest. ‘En dat is voor de derde molenaarsknecht,’ zei zij. ‘Dan krijgt hij de molen,’ zei de molenaar. Maar de koningsdochter sprak: ‘Daar is het paard en je molen mag je houden’ – en daarop neemt zij haar trouwe Hans bij de hand, laat hem in de koets plaatsnemen en rijdt met hem weg. Eerst rijden zij naar het kleine huisje dat hij met het zilveren gereedschap heeft gebouwd en nu is het een groot slot en alles wat erin is is van zilver en goud. Daar is zij met hem getrouwd en hij was zo rijk dat hij voor zijn hele leven genoeg had. Daarom moet niemand ooit zeggen dat iemand die dom genoemd wordt het daarom niet tot iets kan brengen.

Het bonte katje is een mooie, koninklijke jonkvrouw geworden, d.w.z.: de natuurkracht die helemaal in het instinctieve, onbewuste werkte, is nu een zielenkracht geworden zoals die bij de mens hoort- die werd tot liefde. En de ‘domme Hans’ – de wil in de reinheid zoals we die bij Parcival zien – kan zich met deze kracht van de liefde verbinden. 

Illustratie van Anton Pieck van de drie musicerende katten

.

Sprookjes – alle artikelen

Vertelstof – alle artikelen

1e klas – alle artikelen

Vrijeschool in beeld1e klas – sprookjes

.

2345

 

 

 

 

Wat op deze blog staat

 

 

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.