Tagarchief: ritme in planten

VRIJESCHOOL – Ruimte en tijd in het onderwijs (1-1)

.
Christof J. Wiechert, Lerarenbrieven
.

Ruimte en tijd in het onderwijs [1]
.

Ofwel het nut van het periodeschrift

Alles wat leeft, leeft in ruimte en tijd, de grote polariteit van het zijn. Dat is zo vanzelfsprekend dat er weinig aandacht voor is; het is als de lucht die we inademen, zo vanzelfsprekend. En toch verlaten we elke nacht ruimte en tijd als we slapen om er bij het ontwaken weer in onder te duiken.

Voor het onderwijs kunnen we ons afvragen: heeft deze polariteit enige betekenis, anders dan die voor het normale bestaan? Als we kijken waar de opvoedkunst het duidelijkst tot uitdrukking komt, dan is het in de zogenaamde beeldend-muzikale menskunde {plastisch-musikalische Menschenkunde) die stoelt op ruimte en tijd. Immers alles wat beeldend is, stoelt op ruimte, wat muzikaal is, op tijd. Dan is er nog een argument waarom een beschouwing hierover interessant kan zijn, namelijk: de beeldscheppende media die (vooral tijdens de pandemie) een steeds grotere rol spelen in het onderwijs. Ten slotte willen we ook stilstaan bij de fysiologische aspecten van het onderwijs en een uitstapje maken naar wat verder liggende gezichtspunten.

Een klein overzicht

In de negentiger jaren van de vorige eeuw werd in Amerika onderzoek gedaan op een junior highschool naar de verhouding binnen de lessen tussen beeld en het gesproken woord. De uitkomst was dat 90% van het onderwijs visueel was en iets minder dan 10% auditief.

Een waarneming uit een biologieles in de bovenbouw: De leerkracht behandelt het bevruchtingsgebeuren bij de tsetse-vlieg; dan vraagt ze de leerlingen hun laptop te openen en ze bekijken de hierbij passende video die het gebeuren prachtig in beeld brengt met alle, haast onbeschrijfelijke details. De verwachting is dat in de nabije toekomst deze onderwijsvorm zeer zal toenemen; niet voor niets hangen in alle bovenbouwlokalen beamers. Men gaat ervan uit dat over niet al te lange tijd scheikunde- en natuurkundelokalen niet meer in gebruik zullen zijn; alle experimenten zijn perfect op YouTube en andere beelddragers te bekijken.

Ook de grote educatieve uitgeverijen volgen deze trend, weg van het woord, naar het beeld. Het ultieme doel is de woordloze instructie zoals die door het bekende Zweedse woon-warenhuis gehanteerd wordt: de instructie bij het in elkaar zetten van een boekenkast gaat geheel zonder woorden, zeer slimme pictogrammen wijzen ons de weg naar wat we moeten doen. Hetzelfde beleven we met verkeersborden, de pictogrammen op vliegvelden en stations, ze wijzen ons woordeloos de weg. In de opvoedkunst zoals de Vrijescholen die nastreven, is vanaf het begin een andere trend ingezet: die van de sprekende leerkracht, iemand die door woorden communiceert en uitlegt, zelfs verhalen kan vertellen! Dat heeft tot het verfoeilijke frontale onderwijs geleid, omdat misverstaan werd dat de opvoedkunst multi-methodisch ontworpen was.[1] Afgezien daarvan, de leerkracht als in-betekenissen-sprekende mens is een bestanddeel van de opvoedkunst. Het tegenstuk daartoe, is de geniale uitvinding van Steiner of van het eerste lerarencollege (we weten het niet precies [2], van het hoofdonderwijsschrift. In het periodeschrift wordt tot beeld wat daarvoor in woorden leefde. Het is een evenwicht scheppend didactisch middel dat door schrijven, door grafieken, tekeningen, diagrammen, zichtbaar maakt wat daarvoor alleen in woorden leefde. Dit inzicht kan veel vragen oplossen en
periodeschrift-vermoeidheden helpen oplossen. Leerkrachten die dit in hun bewustzijn hebben en ernaar lesgeven, dragen bij aan een gezond lesgeven, aan gezondmakend onderwijs, dat deel van de missie van de vrijescholen is. Maar inderdaad, je moet weten waarom je wat doet.

De werking van beeld en woord

De vraag is oud en steeds weer nieuw: hoe werkt het gehoorde, hoe werkt dat wat te zien is op de kinderen, op ons? Daarover bestaat een uitvoerige literatuur en het is zeker zinvol als leerkrachten zich hiermee bezig houden.[3] Het kijken heeft een hoofdrichting, we kijken naar iets, de hoofdrichting is van binnen naar buiten, uit het oog naar de wereld. Het horen, het luisteren heeft een basisrichting van buiten naar binnen. (In de menskunde wordt dat dan verder gedifferentieerd [4], wij beperken ons nu tot dit gezichtspunt van de twee richtingen: kijken van binnen naar buiten, luisteren van buiten naar binnen.)

Als we wakker zijn, is ons astrale lichaam in ons. Als we slapen is het buiten ons waardoor we geen bewustzijn hebben. Waarnemen met de oogzin betekent: het astrale, het interesselichaam, trekt zich naar buiten. Te veel, te intensief waarnemen, vermoeit, maakt slaperig, ten slotte val je in slaap, want door het intensieve gebruik van de oogzin trekt het astrale lichaam je er helemaal uit.[5] Er zijn mensen die na vijftien minuten tv kijken in slaap vallen en iedereen kent de ervaring van het museumbezoek: je bent een en al oog, maar naar de derde zaal kijk je toch stiekem of er in de volgende zaal een bank is waar je even op kunt zitten! Maar we kennen ook deze ervaring: na een concertbezoek voel je je helemaal verfrist en opgeladen! Niks vermoeid. Het is bekend dat het muzikaal bezig zijn feitelijk niet vermoeit, ook na drie uur een Verdi-opera spelen of zingen ben je niet moe, ook de dirigent niet. [6]

Reeds deze eenvoudige overwegingen werpen voor het onderwijs vragen op naar het juiste tijdstip van dat wat we doen. Is zingen bijvoorbeeld zinvol in de ochtend of beter later, ’s middags; is blokfluiten in de ochtend handig of niet? Schrijven binnen het hoofdonderwijs, wat is het juiste tijdstip? Wat is het juiste tijdstip voor het vertellen, toch niet in de ochtend? De juiste tijd hier te vinden noemde Steiner ‘de hygiëne van het lesrooster’. Hij was voorstander van een hygiënisch (gezond) werkend lesrooster, dat volgens hem bestond uit het leren in de ochtenduren, het oefenen daarna en al de kunstzinnige vakken zouden na de middagpauze moeten plaatsvinden. [7] Het spreekt vanzelf dat leerkrachten in hun lessen proberen een zinvolle afwisseling te realiseren tussen het gesproken woord en andere bezigheden. Juist die afwisseling verfrist; te lang in dezelfde activiteit blijven vermoeit. Een nieuwe vraag komt op: wat is wanneer zinvol?

We stuiten hier op het al of niet bewuste feit dat we in de ochtend anders gestemd zijn dan in de middag en weer anders in de avond.

Dat wordt niet alleen door de chronobiologie beschreven maar ook door de geesteswetenschap. [8] De chronobiologie leert ons bijvoorbeeld dat sport alleen optimaal voor het kind werkt als het in de middag gebeurt, ook leert zij ons dat de optimale tijd voor het leren in de ochtenduren ligt. [9]

Net als de mens, zou dus het onderwijs zich steeds in ritmen moeten bewegen, daarbij bedenkend wat de juiste activiteiten zijn voor de ochtend, voor de middag en voor de tijd daarna. Wie dat op zich laat inwerken, zal snel tot de conclusie komen dat het Duitse model voor het hoofdonderwijs (ritmische activiteit, leren dan vertellen) chronobiologisch onzinnig is. Het verbaast dan ook niet dat deze indeling haar oorsprong niet vindt in het werk van Steiner.

Beeld en geluid in wijdere betekenissen

Het is nog helemaal niet zo lang geleden dat men de mens zag als burger van twee werelden. Bij die opvatting ontstaan er verdere vragen over ruimte en tijd, beeld en klank. Huldigt men daarentegen een eendimensionale opvatting waarin de mens alleen lichamelijk in het hier en nu bestaat, dan wordt het beroep van leerkracht vanuit de opvoedkunst wellicht minder interessant. Opvoeden is dan toch eerder programmeren dan iets anders, zoals de twintigste eeuw heeft laten zien. [10] Kijken we vanuit het gezichtspunt van de twee werelden, een boven en een onder, of een binnen- en buitenwereld, of hoe het ook beschreven wordt, dan wordt de vraag relevant: is die wereld buiten mij of die wereld in mij ruimtelijk te denken en verlopend in de tijd? We gaan van een eenvoudige ervaring uit. Het is een mooie zomerdag en we wandelen door een stuk prachtige natuur. Plotseling voelen we ons overweldigd door de onbegrijpelijke schoonheid van die natuur. De zintuigen, hebben dit mogelijk gemaakt. Maar de vraag is onvermijdelijk, is er ook een ‘achter’, achter al dat moois?

Dan een andere ervaring. Je bent verdiept in een bijzonder boek. De inhoud ervan houdt je sterk bezig, alsof veel ‘innerlijks’ in beweging, in beroering komt. Je raakt als het ware met de inhoud in gesprek, je ‘hoort’ het bijna wat je zegt, al is het een monoloog met jezelf. In zo’n zelfgesprek ben je jezelf nabij. Maar wat is daar, in die nabijheid van mijzelf?

Het zijn ook twee wegen, een naar buiten tot de grens van het zichtbare, een naar binnen tot de grens van mijzelf.

Steiner noemt de eerste weg, ‘centripetaal’, het is de ‘koude’ weg en die is ‘oud’. Als we slapen, zijn we in dat deel van de geestwereld dat aansluit bij de zintuigwereld. Steiner noemt dat de natuurgeestwereld.

De tweede weg noemt Steiner de ‘centrifugale’ weg, een ‘warme’ weg. Deze weg is die van de stofwisseling en die is ‘jong’. Die ‘wereld’ ligt ‘onder’ de herinnering. Wie de drempel van de herinnering oversteekt komt in die wereld. De wereld direct achter de zintuigwereld, is de oudste van alle werelden. Ze gaat terug tot de fase van Saturnus; dat was vroeger de ‘warme’ maar nu de ‘koude’ wereld.

De wereld onder de herinnering is het thuis van de stofwisseling en haar krachten, jong en warm. Deze twee werelden worden in evenwicht gehouden door het middendeel: hart en longen, het ritmisch pulseren, in en uit.”

Niet alleen zien we hier een voortzetting van de ontwikkelingen die in de Geheimwissenschaft beschreven zijn [12] maar ook een raadsel. En de oplossing van dat raadsel ligt in het begrijpen van het menselijk Ik, dat niet (meer) in het ‘koude’ denken thuis is (zoals tegenwoordig alom gedacht wordt: Cogito ergo sum), maar door de wil in de ‘jonge warmte’ van de stofwisseling. En dit inzicht is voor de pedagogie van grote betekenis: door het verstand op te voeden, voeden we niet de mens op! Dat doen we door de wil, door de actieve mens aan te spreken. Het is een diepgaande ‘shift of paradigms.’

Deze twee wegen noemen we nu de weg van het zien en de weg van het horen; oog en oor.

Mythologie

Alle mythologieën, alle scheppingsverhalen, zijn tijdsbeschrijvingen; zij beschrijven bijvoorbeeld hoe de schepping plaatsvond en in welke tijdspanne. Ooit hebben we tijdens een congres in Zuid-Korea scheppingsmythologieën vergeleken en wel die van Japan, Korea, China, de Filippijnen en Europa. Niet alleen waren de overeenkomsten verbluffend, ook beschreven alle mythologieën tijdspannen, ontwikkelingen in de tijd. Ook de Griekse mythologie kent die ontwikkeling, bijvoorbeeld: de onderlinge strijd van de Titanen waaruit Kronos zegevierend tevoorschijn komt en de tijd schept, komend uit de tijdeloosheid van de eeuwigheid.

Wezenlijk was hierbij de tijdsvoorstelling, niet de ruimtelijke voorstelling. Het voorstellen van het ruimtelijke, het tot zichtbaarheid brengen, het in de ruimte brengen, is een kenmerk van onze tijd. Onze tijd is hoofdzakelijk op verbeelding ingesteld, op het aanschouwelijke. “Het ingesteld zijn van de ziel op het ruimtelijke, is karakteristiek voor onze tijd…” [13]
Zoals eerder beschreven, was er in de negentiger jaren van de vorige eeuw een Amerikaans onderzoek naar de verhouding van beeld en woord, van het visuele en het auditieve op scholen. De uitkomst was dat 90% van het onderwijs beeld-gedragen was. [14] Dat is nu vijfentwintig jaar geleden. De opmars van de beeldscheppende media is net begonnen en krijgt een enorme impuls door de pandemie waarin we verkeren. En het is goed dat we die middelen kunnen gebruiken om in contact met de leerlingen te blijven. Kijken we echter naar de tendens hierin, dan zien we op den duur een onderwijs dat uitsluitend door de ogen ondersteund wordt en nog maar af en toe door het oor.

Die trend is duidelijk zichtbaar: uiteindelijk verloopt het leren via pictogrammen en via het scherm, het beeldscherm. De leerkracht zal zoetjesaan verdwijnen; hij zal eerst leerbegeleider heten, dan facilitator en dan doen ‘big data’ en de computers het voor ons… Het zal langzaam gaan, ongemerkt, zoals de fototoestellen ongemerkt in de kast zijn blijven liggen toen de smartphone het beeldvastleggende vermogen overnam.

Tot de kerntaken van een nieuw onderwijs hoort het hervinden van het evenwicht tussen oog en oor, tussen laten zien en spreken. De leerkracht moet weer een sprekende worden, niet een alleen methoden-uitleggende, maar een die wat te zeggen heeft, die verhalen kan vertellen en die de kinderen en leerlingen iets kan leren door wat hij zegt. Steiner legde er altijd de nadruk op dat we zo werken: niet frontaal, maar in dialoog, in gesprek met de klas, met de leerlingen; dialogisch leren, dat was zijn visie. Daarnaast is de leerkracht ook degene die door het zichtbare, samen met het sprekende, evenwicht maakt tussen deze twee werkelijkheden.

Een bijwerking van een dergelijke inzet, is dat de leerkracht een profiel krijgt en waardering voor dit beroep zal langzaamaan weer ontstaan. Ook dit behoort tot de missie van dit onderwijs, dat het beroep van leraar weer een geacht beroep kan worden.

Verreikende gezichtspunten

Hiermee zouden we dit artikel kunnen afsluiten, het nieuwe onderwijs heeft de taak oog en oor weer in balans te krijgen. Wil onderwijs gezondheidsbevorderend zijn dan is dat een vereiste.

Er zijn echter nog veel verder reikende gezichtspunten. Die kan de lezer rustig laten liggen, maar wellicht willen andere lezers ze gezien en innerlijk gehoord hebben. Zie hiervoor het tweede deel van dit artikel in de volgende editie van Lerarenbrieven.

1] Vanaf het begin van de eerste Vrijeschool werd het frontaal lesgeven door Steiner heftig bekritiseerd, alleen heette dat toen anders. Hij bekritiseerde het doceren, het ‘van bovenaf uitleggen’. Zie daarvoor de vergaderingen met Steiner in GA 300ab c.  Steeds weer benadrukte hij dat elke les zijn eigen methodiek kon hebben. (niet vertaald)

2 Zie ‘Konferenzen mit Steiner’, GA 300c, 54, vergadering 25 mei 1923.
Niet vertaald)

3 Een diepgravende studie over horen en zien die met betrekking tot lees- en schrijfvaardigheid ook voor het onderwijs van belang is, is: Oliver Sacks, The Mind’s Eye, New York: Uitgeverij Alfred Knopf, 2010.

4 Van groot belang in dit verband is de lezing van Steiner voor de leerkrachten op 22 september 1920, in GA 302a.  vertaald

5 Zie GA 219, 7, lezing Dornach 22-12-1922, blz 107 en blz 110.
Niet vertaald

6 Dirigent Herbert von Karajan liet onder laboratorium-omstandigheden het maken van muziek onderzoeken en kwam tot deze conclusies. Zie Prospekt Herbert von Karajan Stiftung Keulen/Bonn.

7 Zie ‘Drei Volkspadagogische Vortrage’, in GA 192, lezing van 1 juni 1919.
Op deze blog vertaald

8 ‘Anthroposophie als Kosomosophie’, GA 207, 3, lezing Dornach, 30-09-1919.
Niet vertaald

9 Alfred Meier-Kroll, Chronobiologie, C.H. Beek Verlag, 1995.

10 Zoals in het ‘behaviorisme’ van B.F. Skinner.

11 R. Steiner, GA 199, lezingen Dornach, 11    en   12, 29-08-1920 en 03-09-1920.
Niet vertaald

12 R. Steiner, GA 13.
Vertaald

13 R. Steiner, GA 219, 6, lezing Dornach, 17-12-1922.
Niet vertaald

14 Bronson and Merryman, The Nurture Shock, New York: Hachette Book Group, 2009.

.

Rudolf Steiner over periodeonderwijs

Rudolf Steiner: Algemene menskunde:  alle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Vrijeschool in beeld: alle beelden

Met toestemming van de auteur hier gepubliceerd.

Nog geen lid/abonnee van Vereniging voor Vrije Opvoedkunst?
Aanmelden kan via de site

.

2872-2693

.

.

VRIJESCHOOL – Plant en mens

.

Steiner besteedde in zijn pedagogische voordrachten veel aandacht aan de plantkunde.
Het ligt voor de hand dat auteurs die zijn gezichtspunten als uitganspunt namen voor eigen studie, daarover interessante gedachten ontwikkelden.
Een daarvan is de apotheker Daems die zich uitvoerig bezighield met geneesplanten.
Van hem is onderstaand artikel, speciaal over de relatie mens-geneesplant.
.

Dr. W.F. Daems, Weledaberichten, nr.118 sept. 1979
.

PLANT EN MENS
.

Het is gebruikelijk een plant te leren kennen door haar afzonderlijke organen te bestuderen: kelk, kroon, stuifmeeldraden, vruchtbladeren, vrucht, zaad, loofbla-deren, wortels enz. Men moet deze organen heel zorgvuldig van elkaar scheiden, ze naar maat en getal en microscopisch voorkomen bepalen. In de geest van het natuurwetenschappelijke axioma: het geheel = de som van alle delen, zou men nu uit deze afzonderlijke organen de plant weer als een geheel moeten kunnen reconstrueren. Iedereen weet, dat dit niet gelukt. Want voor een levend wezen geldt: organisme = som van de organen + ‘plan van de architect’ (= bouwplan van de plant, geestelijk wezen of hoe men deze in de natuurwetenschappelijke formule ontbrekende dimensie wil noemen). Goethe zei het zo:

‘Wer will was Lebendigs erkennen und beschreiben,
sucht erst den Geist herauszutreiben,
dann hat er die Teile in seiner Hand,
fehlt, leider, nur das geistige Band.

Wie iets levends wil leeren kennen en beschrijven,
Zoekt eerst den geest er uit te drijven,
Dan heeft hij de deelen in zijne hand,
Men mist helaas slechts ’t geestlijk verband!*

Wij vernietigen als wij zuiver analytisch handelen de plant, lichamelijk zowel als ideëel. Laat ons de plant bekijken zonder lancet en zonder microscoop. Laat ons daarbij zonder vooroordelen uitgaan van eenvoudig waarneembare verschijnselen en laat ons natuurwetenschappelijke kennis alleen dan te hulp roepen als deze de gevonden inzichten ondersteunt.

Wie een plant benadert ontvangt als eerste beeld de kleurrijkheid van de bloemenwereld: door de bloemen ontstaat het contact tot de eerste belevingen van de menselijke ziel. Als de geur van de plant niet rechtstreeks kan worden waargenomen, gaat men dichter naar de plant toe en men snuift de geur van de bloem op. Vaak bereikt de geur ons al van verre. Men weet, dat het aantal geurstoffen die de menselijke neus kan waarnemen, niet te tellen zijn. Deze geurstoffen worden etherische oliën genoemd; volgens de scheikunde zijn het vluchtige, organische verbindingen. Als men nu nagaat onder welke voorwaarden zulke subtiele stoffelijkheden als de etherische geurstoffen (maar ook de kleurstoffen van de bloemen) tot stand komen, dan blijkt de oorsprong daarvan de warmte en het licht te zijn. Zonder warmte en licht geen etherische oliën, geen bloesem-kleurstoffen! Hoe warmer het klimaat is, hoe meer de gevormde geurstoffen aan de warmte verwant zijn. De rosmarijn, die in de heetste en zonrijkste streken van Zuid-Frankrijk groeit, vormt een etherische olie die de hoogste verbrandingswarmte (warmte-energie) onder de etherische oliën heeft. Natuurwetenschappelijk onderzoek bevestigt deze zuiver fenomenologische observaties. Men weet tegenwoordig dat geen enkele etherische olie kan ontstaan zonder de medewerking van fosfor in de vorm van pyrofosforzuur. Wat wil dat zeggen?
Pyr is het Griekse woord voor ‘vuur’, fosfor is een Griekse woordverbinding, die ‘lichtdrager’ betekent. Slechts door de ‘vurige lichtdrager’ komt derhalve etherische olie tot stand.

De brandbaarheid behoort evenals de uitbreiding, de verfijning van de stof, bij de bloem. Warmteprocessen vinden in verhoogde mate in de bloem plaats; de temperatuur binnen in de bloem is — hoewel soms slechts door micrometingen aantoonbaar — hoger dan daarbuiten. Er zijn tropische Aronskelkgewassen (Amorphophallus), die in hun bloemen een temperatuur hebben, die 10-15‘C hoger is dan in andere delen van die plant. Daardoor zijn de bloemen in staat, afbraakprocessen van de stof zover door te voeren, dat vluchtige, uiterst specifieke geurstoffen ontstaan waarmee zij de bij de plant behorende insecten naar zich toe lokken. Ook dat is een fenomeen dat bij de plant behoort: de bloem leeft in samenwerking met heel bepaalde vertegenwoordigers van de dierenwereld: met vlinders, nachtuiltjes, vliegen, muggen, kevers, bijen, wespen en vogels. Zonder de dierenwereld geen planten, zonder de planten geen dierenwereld. In de Mexicaanse bossen leeft een bepaalde bijensoort, die voor de bestuiving van de vanille-orchis zorgt. Zonder die bijen geen vanille, zonder de vanille niet deze bijen. De vanillecultures buiten Mexico, bijv. op het Franse eiland Réunion, zijn slechts door arbeidsintensieve kunstmatige bestuiving mogelijk. Bij het centrifugale (middelpuntvliedende) ‘oplossingsproces’ in de bloem behoort ook het verschijnsel van de bestuiving. De miljarden microscopisch kleine stuifmeelkorrels stijgen op tot in de stratosfeer van de aarde! Ten slotte willen wij hier nog een fenomeen noemen dat bij de bloem hoort: de gebrekkelijkheid, de neiging om op te lossen. Zij leeft kort, enkele dagen, één dag, soms slechts een paar uur.

Laten wij nu de blik richten op de tegenpool, het wortelgebied. Het is daar niet helder en warm, maar donker en koud. Kleur? Wel, over ’t algemeen slechts ondefinieerbare schakeringen van grijs, bruin en zwart. Toch zijn er sterk gekleurde onderaardse plantenorganen: de gele peen, de rode biet, het rode Hypokotyl van de radijs. Maar in deze gevallen is de vorming van kleurstof, die volledig op zijn plaats zou zijn in de bloem, verschoven tot in de wortel. Dit abnormale gedrag heeft — zoals wij nog zullen zien — een bijzondere betekenis die in genezende richting wijst.

Maar hoe staat het met de geur onder de aarde? Niet bepaald aangenaam, eerder muf, grondig-schimmelachtig. Toch zijn er ook hier ‘abnormaliteiten’, als wij aan de vorming van de etherische oliën in de valeriaan-, lavas- en pimpernelwortel denken — om er slechts enkele te noemen. Ook hier ontdekken wij iets als
‘bloesemprocessen’ op een ongewone plaats, die deze planten tot geneesplanten maken.

Brandbaarheid is bij de wortel niet op haar plaats, ook niet een verfijning van de stof. Integendeel: de wortel neemt uit de haar omringende minerale wereld stoffen op in centripetaal (middelpuntzoekend) gerichte verdichtings- en verhardingsprocessen. Opeenhoping van stof met gelijktijdige verheffing van de dode, minerale stoffelijkheid tot de trede van het leven. Hier gaat alles in de zwaarte en krijgt het letterlijk gewicht. Voorts is de wortel — in tegenstelling tot de bloem — zeer vitaal; zij kan dikwijls jarenlang blijven leven.

Het midden van de plant, de stengel met de bladeren, is het gebied van ‘zowel alsook’, van het ritme. Niet alleen bij de ritmische geleding van de knopen (nodi) en stengelgedeelten (internodia), maar ook bij de dag-nacht-relatie van de bladeren tot het licht, de processen van de opbouw overdag en de afbraak in de nacht, de opstijgende en neerdalende sapstroom die door de loten heengaat: overal hebben wij met ritmische verschijnselen te maken.

Nu zien wij de plant als een drieledig wezen — wortel-blad-bloem/vrucht. In beide gevallen zijn wij van het oerfenomeen van de polariteit uitgegaan, d.w.z. wij hebben hier inderdaad met twee polair tegenover elkaar gestelde krachtcentra te maken die tot een en hetzelfde krachtveld behoren. Zo’n polariteit vereist een midden, een be-middelend principe. Slechts op die manier wordt het mogelijk, dat de polaire werkingen van krachten — vanuit hun zwaartepunten — ook tot in hun tegenpolen kunnen doorwerken. Daaruit blijkt, dat wij hier met een echt ritme te maken hebben, waar de pendelprocessen zich herhalen, in iets anders overgaan of zich verstevigen.

Eer wij nu uit dit algemene drieledige beeld van de plant de geneesplant afleiden, willen wij aandacht schenken aan de mens, tot wie de plant — als geneesplant — een relatie zou moeten krijgen. De mensen hebben hun wezen van de wezens der natuurobjecten, dus ook van de planten, tijdens de gemeenschappelijke ontwikkelingsweg gescheiden. Door middel van kenprocessen is de huidige beoefenaar van de geesteswetenschap in staat het verband van de wezens weer te hervinden.

De arts moet door geesteswetenschappelijke scholing de plant trachten te vinden, die van een bepaald ziektebeeld het tegenbeeld in de natuur uitdrukt: de geneesplant.

Het geesteswetenschappelijke mensbeeld kan hier slechts aforistisch worden geschetst. Ook de mens is een drieledig wezen (niet alleen naar lichaam, ziel en geest): in het hoofd — in de bovenste pool — hebben wij met sterk vastmakende, verhardende krachten te maken, die door de vorming van de schedelbeenderen de hersenen omsluiten en aan de zintuigorganen een beschermende omgeving bieden. De hardste substantie bevindt zich in het hoofd: het tandglazuur. In het hoofd is overwegend het zenuw-zintuigstelsel gelokaliseerd; dit heeft zijn uitlopers tot in de vingertoppen en de punten van de tenen. De zenuwsubstantie ‘leeft in de schaduw van de dood’. De mens wordt met vele miljoenen zenuwcellen / geboren. In de loop van zijn leven komt er geen enkele zenuwcel bij**; er sterven er wel vele af, maar geen ervan regenereert. In het hoofd is het koel (als ’t daar warm was dan zou men ziek zijn, koorts hebben), er heerst daar rust (bij hersenschuddingen bestaat onrust, wordt denken onmogelijk). Het denken is levend, heeft wel ‘regeneratie’ (herinnering, voorstelling); de ene gedachte voegt zich bij de andere. De bewustzijnsprocessen worden door doodsprocessen begeleid. Denken wil zeggen afbreken!

De tegenpool vinden wij in het onderlichaam, in de buik, in het zogenaamde stof-wisseling-ledematensysteem. Daar is de mens veel warmer dan in het hoofd (het midden, het bloed in de bloedsomloop, zorgt voor het evenwicht van 37 graden).

In de buikorganen gaat het levendig toe — te levendig, als de ingewanden voelbaar, soms hoorbaar rumoeren. In dit gebied wordt opgebouwd, hier verandert de substantie (stofwisseling), sterven dagelijks miljoenen cellen in het darmvlies of in het bloed (rode bloedlichaampjes), die echter onmiddellijk vervangen, geregenereerd worden. In het onderlichaam reproduceert de mens zich (geslachtsorganen). Dit alles speelt zich in het onderbewuste af. Alleen wanneer wij de een of andere ziekte hebben, treedt bewustzijn op in de gedaante van pijn. In dit gebied ligt de basis voor onze wil en voor de onbewuste bewegingen van onze ledematen.

Deze twee tegengestelde polaire gebieden in het menselijke lichaam worden door een middengebied met elkaar verbonden: het ritmische systeem. Dit heeft een dubbel aspect: de ademhaling is naar het zenuw-zintuigsysteem, de bloedsomloop naar het stofwisseling-ledematensysteem gericht. Als een van de beide polen uit zijn evenwicht raakt, dus te sterk domineert of in zijn functie verlamt, hebben wij met ziekte te maken. De harmonische, ideale verhouding 1:4 (adem-pols) is dan ook veranderd. Eigenlijk streeft het ritmische systeem voortdurend ernaar — vanaf de geboorte tot aan de dood — om het evenwicht tussen de beide op zichzelf ziekmakende polen te bewaren.

Als zenuw-zintuigprocessen geruime tijd te sterk in het lichaam ingrijpen, over het ‘midden’ heenschieten, dan kunnen ‘verhardingen’, sklerotiseringen van allerlei soort ontstaan. Als stofwisselingsprocessen te sterk ingrijpen waar zij niet thuis horen, dan ontstaan ‘oplossingen’, ontstekingen. Dit zijn vanzelfsprekend slechts zeer principiële, maar algemene aanduidingen, prototypische kenschetsingen van hetgeen tot een verruiming van de geneeskunst kan behoren. — Als wij de principiële beschouwing omtrent gezondheid en ziekte samenvatten, kunnen wij zeggen: het harmonische evenwicht van de polair tegengestelde werkingen van het zenuw-zintuigsysteem en het stofwisseling-ledematensysteem betekent gezondheid. Elke verstoring van dit evenwicht betekent ziekte.

Het is een geniale ontdekking van Rudolf Steiner, als hij zegt, dat een plant dan een geneesplant is, als zij op de een of andere manier, hetzij fysiologisch en/of morfologisch, een afwijking, vertekening, abnormaliteit vertoont, wanneer dus de harmonische driegeleding van wortel — blad — bloem/vrucht verstoord is. De harmonisch driegelede plant is geen geneesplant! Daar kunnen wij — om een maatstaf te hebben — slechts de verhouding wortel : blad : bloem met 1:1:1 aangeven.

Wij willen nu door middel van typische voorbeelden laten zien, hoe een eenzijdig benadrukken van een der drie principes op het genezende principe wijst.

Er bestaat een plant, die onder de grond een reusachtige wortel maakt, echt een ‘waterhoofd’ (men kan wortels ervan oogsten, die wel 10 kg wegen!), die echter bovengronds slank rankende, fijn geciseleerde bladeren van vele meters ontplooit met heel kleine, onaanzienlijke, bleek-gele bloempjes die in de herfst — al naar gelang van de soort — tot rode of zwarte bessen worden.

Dit is de heggenrank (Bryonia dioica of Bryoina alba. De heggerank is een kale-basplant (Cucurbitaceae). Welke gedaante heeft dit type? Wie kent niet die kolossale vruchten zoals meloenen, pompoenen, kalebassen, komkommers? De planten hebben grote, soms zeer grote bladeren en grote, gele bloemen. Deze normale kalebasplanten zijn geen geneesplanten; er worden verkwikkende vruchtensappen uit bereid of ze dienen als groenten. De heggerank echter maakt het ‘bloem-vrucht-proces’ reeds onder de grond door, zodat er voor de echte bloemen en vruchten nauwelijks nog iets overblijft! De verhouding van de drie functie-gebieden wortel : blad : bloem/vrucht zou men hier met 5:1:1 kunnen weergeven. Deze abnormaliteit van de wortel wijst in de richting geneeskracht: de wortel van de Bryonia wordt tot geneesmiddel verwerkt.

In het tweede voorbeeld verschijnt de plant als uitsluitend ‘bladwezen’. Vanaf het begin van de lente tot laat in de herfst ziet men van haar — hoewel de wortels niet gering zijn — alleen de geweldige hoeveelheid blad. Als men na ongeveer zes weken de stengel afsnijdt groeit hij spoedig even weelderig als tevoren na. Men kan dit nog enkele keren herhalen. De vaalgrijze bloempjes zijn zo onaanzienlijk dat de meeste mensen ze niet eens zien. Wij bedoelen de brandnetel (Urtica dioica). De brandnetel is een blad-geneesplant: de verhouding van de drie functiegebieden zou men ongeveer met 2:5:1 kunnen weergeven.

In het derde voorbeeld bloeit de plant en draagt zij vrucht nadat zij een kleine, onbetekenende bladrozet op de grond heeft gemaakt, met een geweldige overvloed. Hier zijn de witte bloempjes en de tasjesvormige vruchtjes (scheutjes) altijd vlak naast elkaar. Het herderstasje (Capsella bursa-pastoris) leeft zich klaarblijkelijk uit in het bloeien en vruchtdragen en is een bloem /vrucht-geneesplant met een verhouding van de drie geledingen van ongeveer 2:1:5. Met nadruk zij er nog op gewezen, dat deze verhoudingen alleen als richtingbepalend bedoeld zijn.

Nu komt het tweede inzicht van de geesteswetenschappelijke beschouwing. De relatie plant – mens ziet er zo uit, dat wortelprocessen met processen van het hoofd, bloemprocessen met processen van de stofwisseling en bladprocessen met de ritmische processen in de mens overeenkomen. De mens is een omgekeerde plant, of anders gezegd: in de mens is — vanuit de processen gezien — een omgekeerde plant! Men trachte dit aan de hand van de beschreven verschijnselen voor zichzelf duidelijk te maken. Om dit te vergemakkelijken willen wij aan de relatie van de beide middengebieden aandacht besteden: de mens ademt met behulp van het ijzer in de rode bloedkleurstof (hemoglobine); de plant ‘ademt’ met behulp van haar groene bladkleurstof (chlorofyl). Deze substanties zijn niet alleen scheikundig nauw verwant, maar het feit dat zij polair bij elkaar horen blijkt ook hieruit, dat de rode hemoglobine onder bepaalde experimentele voorwaarden in ultraviolet licht groen en het groene chlorofyl onder dezelfde omstandigheden rood is.

Nu wordt begrijpelijk, dat men met geneesmiddelen uit wortels op het zenuw-zintuigsysteem, op het hoofd, met geneesmiddelen uit bladeren op het midden, het ritmische systeem en met geneesmiddelen uit bloemen op het stofwisseling-ledematensysteem kan inwerken. De heggerank, dat waterhoofd, is inderdaad een voortreffelijk middel als men zo verkouden is dat het water iemand uit neus en ogen loopt en zijn hoofd dreigt te barsten. Dan is Bryonia radix in toepasselijke farmaceutische toebereiding het werkzame middel.

Van de brandnetel is bekend, dat daarmee bloedarmoede in gunstige zin kan worden beïnvloed. De brandnetel is als blad-geneesplant een medicament voor het ‘midden’, voor het ritmische systeem, hier in ’t bijzonder voor de naar het bloed gerichte kant ervan. Zij is bovendien een plant die op een bijzondere manier met het ijzer weet om te gaan. Van haar kan de mens, die niets meer met het hem aangeboden ijzer van de voeding kan beginnen (van gebrek daaraan is eigenlijk niet eens sprake) leren, hoe hij dat moet aanpakken: de brandnetel is een schoolvoorbeeld van de natuur voor een verloren vaardigheid van de mens.

En het herderstasje? Het is een van oudsher beproefd middel voor de bloedsomloop in het onderlichaam, in het bijzonder bij vrouwen. Als bloem/vrucht-geneesplant heeft het een relatie tot het stofwisseling-ledematensysteem van de mens, tot de processen in het onderlichaam. Het werkt speciaal bij regulering van bloedingen in het gebied van de baarmoeder (ook bij andere bloedingen).

Wie de ‘koningin van de nacht’ kent, de cactus, die botanisch Selenicerens gran-diflorus heet, weet, dat deze plant zich heel merkwaardig gedraagt: zij bloeit als anderen slapen! Vanaf ongeveer mei tot juli gaat er elke avond in het donker een bloem open. Hier kunnen wij dus een uitermate grote abnormaliteit in de ritmiek van de bloei waarnemen. Bovendien: ‘het normale’ cactustype doet afstand van de bladvorming en heeft daarvoor in de plaats een assimilerende opgezwollen as van de loot. De ‘Koningin van de nacht’ wijkt echter daarvan af doordat zij — als zogenaamde bladcactus — de bekende lange, platgedrukte loten ontwikkelt. Hierin komt een krachtig proces tot uiting, dat de verstarde cactusvorm overmeestert. Dientengevolge moeten wij hier wel te maken hebben met een plant die geneeskrachten voor het ritmische systeem van de mens bezit. En zo is het ook: deze cactus is een geneesplant voor het hart. Wij herinneren ons nu de planten, waarbij de vorming van de etherische oliën, die normaal in het gebied van de bloem plaats vindt, tot in het gebied van de wortels is omlaaggedaald: valeriaan, lavas, enz. Het ontstaan van etherische oliën op een ongewone plaats betekent geneeskracht; daardoor zijn deze planten geneesplanten.

Hier liggen de grondslagen voor een nieuwe, naar de toekomst gerichte kennis van de geneesplanten, die niet van stoffen — om maar te zwijgen van werkstoffen — uitgaat, die evenwel als verruiming en aanvulling van de eenzijdige
natuurwetenschappelijk-materialistische artsenijstoffenkunde is bedoeld. Dit kan een wezenlijke bijdrage betekenen voor de vermenselijking van de moderne geneeskunde.

Uit W.F.Daems ‘Heilpflanzen und ihre Kräfte’

*Faust 1 vers 1936
Vertaling blz. 102

**hoewel de zenuwen wat dit betreft niet in vergelijking staan tot de aanmaak van bloedcellen, moet de uitspraak enigszins genuanceerd worden.

2744-2573

.

.

Plantkunde: alle artikelen

Rudolf Steiner over plantkunde

Vrijeschool in beeld: plantkunde

.

2631

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3 -21/2)

.

(Willem Beekman, Jonas 23 13-07-1979)
.

RITMEN IN DE PLANTENWERELD

In het vorige artikel kwamen ritmische verschijnselen aan de orde van tweeërlei soort:
–  de ritmiek, zoals die zichtbaar is aan de complete plant, maar dan uitge­drukt in de ruimte: bladgolvingen, jaarringen, bladstanden, geledingen, inwendige opbouw, enz.
Hierbij lijkt het alsof het ritmische verstild is in de plantenvormen. Bij ritme stel ik me meestal een relatie voor tussen bewe­ging en rust, die zich in de tijd afspeelt (hartslag).
De plant gaat hier anders mee om. Het herhalingsprincipe, de beweging wor­den in beeld gebracht. Er worden ‘plaatjes’ van gemaakt, die je voor je kan zien. Stollingsprocessen, afdruk­ken, vastgehouden door de materie van de plant. Als je in je voorstelling een stap verder gaat, dan komen de vormen in beweging, dan zie je de tijd meedoen en er ontstaan golvende, dei­nende, uitdijende, samentrekkende, stromende, vloeiende bewegingen.
Dit gebeurt in de plant niet op zo’n snelle manier. Het gebeurt wel, maar dan zó uitgerekt in de tijd, zó langzaam, dat wij er weinig tot niets van merken. We blijven de toeschouwers, die naar afge­werkte ‘plaatjes’ mogen kijken.

–  de ritmiek, zoals we dat meestal zien: snelle beweging, volgbaar, (of meet­baar). Als voorbeeld noemde ik de huidmondjesbeweging, afhankelijk van de omgeving. Veel zon, droogte, wei­nig wind en al die factoren meer beïn­vloeden de bewegingen van deze ui­terst fijne bladorgaantjes. Ik wil bij dit laatste type nog wat lan­ger stil staan en ten slotte nog een voorbeeld bespreken van het eerste ritme-type.

Welke bewegingen maakt een plant zo­al? Wanneer zie je echt een soort hart­slag, een zich herhalend proces? Dat zijn bijna altijd de bewegingen die be­werkt worden door de zonde dag/nacht-ritmiek dus. Eerst zie je alleen maar groen met een flauw-geel ver­moeden ertussen. Dan gaat het ineens snel, totdat een open stralend bloem­pje naar de hemel kijkt.
’s Avonds keert het proces om. Vele bloemen maken deze ontvangende en afsluitende beweging. Ook knoppen kunnen dat. Soms kun je je er ineens van bewust zijn, hoe zelden je voor de­ze dingen wakker bent. Je merkt pas aan het ontbreken van een stralend ge­le paardenbloemenzee midden op de dag, dat er met het weer iets aan de hand is. Het blijkt dan ineens somber en bewolkt te zijn. Ik kan me innerlijk dan best open en stralend voelen, maar een paardenbloem niet. Volledige afhankelijkheid, volledige overgave, volledige volgzaamheid tegenover de zon, het licht. Het is de natuurkwali­teit die door deze plantjes in beeld wordt gebracht.

Een ander voorbeeld: sommige bloe­men (pinksterbloemen bijvoorbeeld) gaan niet alleen dicht ’s avonds, maar laten het kopje hangen. Is dat niet een prachtig beeld van de stemming die de omgeving in zich draagt? Ook heel algemeen zijn de volgbewegingen. Heel langzaam draait de plant zijn bladeren, twijgen, bloemen, zelfs hele stengels naar het licht toe. Het is soms met het oog volgbaar. Weer een beeld van de afhankelijkheid: de dage­lijkse zonnebaan wordt herhaald in het klein door miljarden orgaantjes, door ontelbare blaadjes en bloempjes. Het is alsof die ene machtige hemelbeweging versplinterd wordt tot nietige herhalingen in de plantenwereld, inwendig gebeurt er dan ook nogal wat. Want de groene plant vertaalt de zon in substantie, en wel op een zeer ritmische manier. Overdag vorming van suiker, ’s nachts omvorming daar­van tot zetmeel en gedeeltelijk ook het opslaan daarvan. Natuurlijk wordt deze zonnesubstantie ook verbruikt (dag en nacht) maar de vorming, de opbouw overheerst. Als je daarover nadenkt is het wonder­mooi. De zon wekt een warmtestof (suiker) in de plant. Deze stof wordt door bomen uiteindelijk tot cellulose en ook tot hout gemaakt. Het afzetten daarvan, het ritmisch opbouwen daar­van wordt ook weer door de zon be­heerst:

zonnewerking in dag/nacht… suiker en zetmeelvorming

zonnewerking in een groeiseizoen… houtvorming en afzetten daarvan (jaar­ringen)

zonnewerking op lange termijn… zonnevlekkenritme (ruim elf jaar) is zicht­baar in de jaarringen.

Het procesritme van de korte termijn (dag/nacht, stofomzettingen) gaat
lang­zaam over in vormritme, beeldritme van de lange termijn. Daarbij wordt een substantie uitgescheiden, die wel eens drager van het ritme wordt ge­noemd: water. Bij iedere verdichtingsstap (suiker – zetmeel – cellulose-houtstof} verliest de materie water en wordt daarmee zwaarder, vaster en compacter.
Een veraardsing zou je kunnen zeggen. In het vorige artikel – Jonas 22 – heb ik beschreven hoe de golvende ritmiek in de plant zichtbaar wordt bij het overheersen van water­processen. Bij verhouting treedt het water terug en laat in stilte een afdruk achter (jaarringen).
Niet alleen het wa­ter is een ritmedrager. Hetzelfde kan gezegd worden van suiker (glucose). Iedereen weet dat ons lichaam deze stof ‘broodnodig’ heeft. (We halen sui­ker dan ook meestal uit brood door omzetting van zetmeel.). In de lever wordt uit suiker een stof gemaakt, die sterke verwantschap heeft met zet­meel, en wel glycogeen. Overdag sui­keropname, ’s nachts glycogeenopbouw. Een constant ritme van suiker naar glycogeen en omgekeerd, als onze spieren ernaar vragen. Het ritme waar­mee de plantenwereld de suiker vormt en verwerkt vindt een logisch vervolg in ons lichaam. Het zijn de uitingsvor­men van hetzelfde grondmotief, waar­in suiker zich ‘thuisvoelt’.
In de dierenwereld komt dit motief ook voor en wel zeer uitgesproken bij insecten, met name bij bijen. Het le­ven van deze dieren is gebouwd rond­om suiker en ritme. Ritme in de bijendans (die merkwaardige lemniscaatbeweging van werksters, om een nectarbron mee aan te wijzen) en in de ver­warming van de kolonie. Als ’s winters de bijenkluit afkoelt, gaan de buitenste dieren naar binnen bewegen. Daardoor moeten de binnenste dieren naar bui­ten, met als gevolg een soort kloppen­de beweging, die warmte vrijmaakt. Deze warmte komt van de verbruikte suiker.

Tot nu toe hebben we gekeken naar de relatie met de zon.
Er is nog een andere ritmiek die daar niet direct mee samenhangt. Meerdere malen heb ik vol bewondering staan kijken naar het gedrag van klimmende en rankende planten. U kunt het zelf eens proberen met de heggenrank (Bryonia dioica). De dunne ranken staan doorgaans vrij in de lucht en maken langzame, rondtastende bewegin­gen. Daarmee wordt steun gezocht bij een takje, een hek of een vinger. Als u langzaam op één plaats over de rank aait, dan is een kwartier later een lus gevormd rondom uw vinger. Na enkele uren geduld is er een soort spiraal ont­staan, waardoor de plant een nieuw anker heeft gevonden. Die kurkentrekkers zijn heel algemeen bij de heggenrank. Vlinderbloemigen bezitten blad­ranken, waarmee deze bewegingen voortdurend gemaakt worden (erwten, bonen, enz.). Deze bewegingen worden niet door de zon geleid, maar hangen samen met een omgeving zoeken, af­tasten, proeven.

Zoals beloofd, nog even terug naar het eerste ritmevoorbeeld: het in beeld (in de vorm) brengen van ritme. Hierbij heeft Goethe ons opmerkzaam ge­maakt op een fenomeen dat langza­merhand de Jonaslezer vertrouwd zal zijn: de bladmetamorfose.
In deze fase van het jaarverloop word je voortdu­rend getroffen door de kunstzinnige manier waarop planten met hun bladvormen spelen. Boterbloemen spreken in dat opzicht een rijke taal. Als je langs de stengel omhoog gaat en de achtereenvolgende bladeren bestu­deert, dan is er een groot vormverschil tussen het eerste en het laatste stengel­blad, met daartussen een hoogtepunt wat betreft grootte en structuur: vaak zeer ingewikkeld ingesneden en ver­deelde bladeren, waarvan je direct zegt: ‘O ja, een boterbloemblad’. De onderste, meer ronde en kleine blade­ren, of de bovenste, meer spitse en steelloze bladeren zijn moeilijker te herkennen als typisch boterbloem. Je ziet eerst kleine bladeren, dan een
op­zwelling van vorm en grootte en ten ­slotte afname tot kleine bladslipjes. We zien dit bij veel plantensoorten. Eerst uitbreiden, dan samentrekken (een soort plantenhartslag). Wat volgt er nu op de sterkste samentrek­king? Een nieuwe uitbreiding in de vorm van de (groene) kelkblaadjes. Deze staan samen met de andere bloemonderdelen niet meer verspreid langs de stengel, maar zijn alle verza­meld op een klein gedeelte van de plant, de bloembodem. Na de
kelkuitbreiding volgt er even niets (samen­trekking) waarna een nieuwe explosie volgt: de kroonbladeren zijn nu ge­vormd, vaak bont gekleurd, geurend en soms snel verwelkend. Deze bladen trekken zich weer sterk samen om de meeldraden en de stampers te vormen. Hierop volgt nog eenmaal een uitbrei­ding, die vaak buitengewoon sterk is en veel materie met zich meeneemt: de vruchtvorming. Als allerlaatste komt de samentrekking in het zaad. Daarin zit een nieuwe plant, gecomprimeerd tot de kleinst denkbare ruimte.

Een viervoudig herhaald proces van uitdijing en samentrekking: eerst de stengelbladeren, dan kelk, kroon, meeldraden/stampers, vrucht en zaad. Een soort hartritme van vier keer, dan is de plant klaar met groeien, dan is het groeiseizoen afgelopen, dan is de nieuwe plant in aanleg gevormd. Het lijkt alsof de plant zichzelf opzweept, oplaadt, verrijkt met kracht door mid­del van een ritmeproces, om tenslotte in de aarde een nietig zaadje achter te laten. Wat een ingehouden kracht moet er in die ontelbare zaden aanwe­zig zijn, als ze ’s winters in de aarde rusten. Wat een kracht voelen we in de lente als al die planten tevoorschijn komen en omhoog schieten. Dan komt de zonnekracht van de vorige zomer ineens naar buiten en laat in ons een geweldig opstandingsgevoel achter.

.

Ritmealle artikelen

Plantkundealle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldalle klassen

 

.

544-498

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3 -21/1)

.

Willem Beekman, Jonas 22, 29-06-1979

 

RITMEN IN DE PLANTENWERELD

Aan planten valt veel ritmiek te bele­ven. Alleen al de levenswijze in de
sei­zoenen, overdag en ’s nachts, in licht en donker, laat zien dat planten graag in ritme leven, zich laten leiden door de buitenwereld en daar gelijkluidend op antwoorden: ritme volgt ritme. Eigenlijk is alles aan de plant ritmisch.
Laat ik beginnen bij enkele eenvoudi­ge fenomenen.

Knopen en leden kenmerken de stengelopbouw van hogere planten. Deze om-en-om-afwisseling zet zich voort in de bladnervatuur, waarin dikwijls een veerpatroon aanwezig is of een afwis­selend links-rechts vertakking. Ten slotte is ook de bladrand meestal voor­zien van tanden, kartels, golvingen en dergelijke.

Wat eerst ritme was in het vertikale (stengel) wordt nu ritme in het
hori­zontale (blad); tenslotte loopt het dood (of misschien levend?) in de om­geving. Beter is het nog om te zeggen: waar de omgeving inspeelt op de plant, daar vindt dit ritme zijn einde.
Zeer interessant is de vergelijking met over­eenkomstige golfpatronen in de zoge­naamde ‘levenloze’ natuur. Wanneer verschillende elementen op elkaar in­spelen, ontstaan patronen, die op ons altijd veel indruk maken: zandribbels ontstaan op het grensvlak van aarde en lucht (woestijn). Hetzelfde gebeurt op het grensvlak van aarde en water (strand), watergolfjes (golven) ontstaan op het grensvlak van water en lucht, luchtgolven (trillingen) ontstaan door het samenwerken van lucht en warmte.

Zo zijn er nog veel meer voorbeelden te bedenken. Bij het plantenblad zijn het aarde (vaste bladmassa) en water (vloeibare bladsubstantie, weefselvocht) die zich in verbinding stellen met lucht en licht als omgevingskwali­teiten. Het aardige is nu, dat de rit­miek het meest ‘los’ komt, dus het meest merkbaar zichzelf wordt, als we meer naar de periferie van het blad gaan. Bij rabarber en groot hoefblad is dat zeer sprekend, maar talloze kamer­planten leveren ook voorbeelden. De randen gaan golven alsof er sprake is van waterstromen. Meer naar het houtgedeelte van het blad toe (de hoofdnerf) verzwakt deze tendens. Hier grijpt de aarde het sterkst in, omdat immers de nervatuur als wortel­voortzetting het meest met de aarde verbonden is.

In de inwendige bouw van de plant (en dan denk ik speciaal aan hogere planten) spelen vaatbundels een grote rol. Voor het onderhouden en gelei­den van de sapstroom uit de wortel in de richting van de bladeren, zijn lang­gerekte houtvaten aanwezig. De gehele plant is doortrokken van een gelei­dingsstelsel
zoals bloedvaten in ons lichaam. In de bouw lijken houtvaten nog het sterkst op buizen met een ver­dikte wand. Daarin ontdekken we op­nieuw een ritme van zich herhalende elementen (zie illustratie).

ritme beekman 4

In jonge planten (jonge houtvaten) is een spiraalvormige, schroefachtige structuur te vinden, die langzamer­hand overgaat in ringen en tenslotte uitloopt in onregelmatige wandverdikkingen. Dit laatste alleen bij wat oudere planten. Het spiraliseren en het zich herhalen van nagenoeg dezelfde ele­menten hangt hier dus nauw samen met waterstromen. Het plantensap wentelt, spiraliseert van wortel naar blad en loopt niet zo egaal en regelmatig naar omhoog als we geneigd zijn te denken.

Ik vraag me daarbij af, of de sappen al­leen al door de beweging een speciale kwaliteit krijgen, waarmee het blad ‘bevrucht’ wordt.

Zonder nu direct in de anatomie te verzeilen kunnen we uitwendig ook veel (meer) zien. Denk bijvoorbeeld aan de zeer ritmische plaatsing van de bladeren langs de stengel. Dat geldt vooral voor planten met verspreid staande bladeren. Je kunt dat bij veel kamerplanten goed waarnemen. De blaadjes staan niet zomaar willekeurig langs de stengel, maar volgen een spiraalbaan. Het hangt af van de soort, in hoeverre het om dichtgewonden of juist open spiralen gaat. Er spreken zich prachtige wetmatigheden in uit.
Probeer het eens uit bij verschillende planten, het is zeer de moeite waard! Iets dergelijks geldt voor de plaatsing van schubben rondom knoppen, van kegelschubben bij naaldbomen, van bloemetjes bij composieten (zonne­bloem, margriet, madeliefjes), van kroonblaadjes bij bloemen (roos) en­zovoort. Telkens weer de terugkeren­de spiraal.

E.M. Kranich geeft in zijn boek: ‘Die Formensprache der Pflanze‘ (Freies Geistesleben, 1976) een uitvoerige uit­eenzetting over de relatie van dit
ver­schijnsel met de bewegingen van pla­neten aan de hemel. Op zo’n manier kun je een indruk krijgen van de sa­menhangen tussen plant en kosmos: de eeuwige ritmiek ver buiten ons wordt gevolgd en zichtbaar gemaakt in de ons dagelijks omringende planten. Bij de stengel komen punt en lijn voor (respectievelijk als knop/knoop en als stengellid). Dit zijn eigenlijk oerbeel­den van samentrekking (punt) en uitdijing (lijn).

Het punt, als samentrekkingstendens is het meeste met het fysieke
verbon­den, de krachten van de aarde (die im­mers vanuit het middelpunt werken). De lijn is met perifere, hemelkrachten verbonden, die in de zonnestralen het fraaist gepresenteerd worden. Tussen hemel en aarde speelt de plant ritmisch met zijn grondelementen, maar dan vooral in het blad. Bezien we namelijk de microscopische bladstructuur, dan komen daar opnieuw verrassende verschijnselen naar voren. Ieder blad is overtrokken met een op­perhuid, waarvan de cellen niet strak aan elkaar sluiten en een soort honingraatstructuur vormen (zoals bij ande­re weefsels het geval is), maar met golfjes in elkaar grijpen. Daarin en daartussen liggen huidmondjes, waar­mee de ademhaling en verdamping van het blad geregeld worden (zie illustra­tie II).

ritme beekman 5

 

Deze lichaampjes (cellen) kun­nen zich ritmisch openen en sluiten, afhankelijk van licht en donker, en vochtgehalte.  Het dag/nachtritme wordt zeer gevoelig door de huidmond­jes gevolgd, als een soort tijdsorgaantjes. Bij dit laatste proces komt het tijdsaspect al sterk naar voren. De an­dere genoemde fenomenen zijn van ruimtelijke aard.

Tijdritmiek komt in planten vaak voor en wel zeer sprekend in de jaarringen, waarbij het tijdelijke tot ruimtelijke vorm is gestold. Dit is een typisch
ho­rizontale en op een middelpunt geori­ënteerde groeiwijze. De ringen breiden zich, als cirkels op een vijver, vanuit een centrum uit. Hier bevindt zich het harde kernhout, meer naar buiten het zachte spinthout. Ook hier weer de
sa­mentrekkende tendens het sterkst in het centrum (middelpunt). Het
groei­ritme is seizoenbepaald en laat in zijn variaties de klimaatomstandigheden tot duizenden jaren terug reconstrueren. Jaarringen zijn het opvallendst in de stam (stengel) en minder duide­lijk aanwezig in de wortels en takken. Het overgangsgedeelte tussen opname­stelsel (wortels met zintuigkwaliteit) en uitscheidingsstelsel (bladeren, jonge twijgen, met stofwisselingskwaliteit) in de stengel, laat het ritme het spre­kendst naar voren komen. De schoon­heid daarvan zien we in ‘houtvlammen’ en andere structuren dagelijks om ons heen. Ook de zon spreekt hier een woordje mee. De periodiek op de zon voorkomende zonnevlekken heb­ben veel invloed op aardeprocessen van uiteenlopende aard, waaronder jaarringengroei. Bij hoge zonnevlekkenintensiteit (storing van de zon) wordt een boom in zijn groei geremd en bij lage zonnestoring veel minder. Het 11,1-jarig ritme in de vlekkenaan­wezigheid weerspiegelt zich in de ringendiktes. Hierdoor kan de zonne-activiteit tot duizenden jaren geleden vervolgd worden (althans via oude bo­men).

.

Ritmealle artikelen

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldalle klassen

.

543-497

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.