Tagarchief: 7e klas vertelstof

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Jules Verne

.

HIJ VOORZAG DE WONDEREN VAN ONZE EEUW

In de jaren achttientachtig  diende een forse man met een rossige baard zich aan bij het Franse ministerie van onderwijs. De portier keek op het kaartje en zijn gezicht ver­helderde. Hij schoof een stoel bij en zei: “Neemt u plaats, meneer Verne. U zult wel moe zijn van al dat reizen.”

Jules Verne, de schrijver, had uitgeput moeten zijn. Hij had vele malen de reis om de wereld gemaakt — eenmaal in tachtig dagen. Hij had twintigduizend mijlen onder zee gevaren, was naar de maan gereisd en had het middelpunt van de aarde onderzocht. Hij had met kannibalen in Afrika en met Indianen aan de Orinoco gepraat. Er waren maar heel weinig plekjes op aarde die Jules Verne, de schrijver, niet had bezocht.

Maar Jules Verne, de mens, was een thuisblijver. Zo hij al moe was, kwam het enkel door schrijfkramp. Veertig jaar lang zat hij in een kamertje in de bakstenen toren van zijn huis in Amiens en schreef jaar in, jaar uit twee boeken per jaar.

Verne had in sterke mate de gave komende dingen vooruit te zien. Hij liet de televisie werken nog eer de radio was uitgevonden; hij noemde ze fonotelefoto. Hij had helikopters een halve eeuw voor de eerste vlucht van de gebroeders Wright. Bijna alle won­deren van de twintigste eeuw heeft deze man uit het Victoriaanse tijdvak vooruitgezien: duikboten, vliegtuigen, neonlampen, rol­trappen, luchtbehandeling, wolkenkrabbers, raketten, tanks. Hij was de vader van de toekomstroman die nu science fiction heet.

Verne schreef over de wonderen van de toekomst met zoveel nauwkeurige, onbetwistbare bijzonderheden, dat geleerde
ge­nootschappen over hem discussieerden en wiskundigen weken eraan besteedden om zijn cijfers te controleren. Toen zijn boek over een reis naar de maan was verschenen, meldden vijfhonderd mensen zich aan als vrijwilliger voor de volgende expeditie.

Degenen die later door hem werden geïnspireerd wilden hem graag erkennen. Toen admiraal Byrd terugkwam van zijn vlucht over de Noordpool, zei hij dat Jules Verne zijn gids was geweest. Simon Lake, de vader van de duikboot, schreef in de eerste zin van zijn autobiografie: “Jules Verne was de leidsman van mijn leven.” Auguste Piccard, de ballonvaarder en onderzoeker van de diep­zee, Marconi, de beroemde man van de draadloze — dezen en vele anderen waren het over één ding eens: dat Jules Verne degene was geweest die hen aan het denken had gezet. Frankrijks beroem­de maarschalk Lyautey heeft eens te Parijs in de Kamer van Afgevaardigden gezegd dat de moderne wetenschap niets anders was dan het uitwerken van wat Verne in woorden had gedroomd.

De schrijver werd oud genoeg om vele van zijn verbeeldingen werkelijkheid te zien worden. Hij bleef er heel nuchter onder. “Wat de een zich kan voorstellen,” zei hij, “kan een ander doen.”

Toen Verne in 1828 in de buurt van Nantes werd geboren, was Napoleon juist gestorven; Wellington was eerste minister van Engeland; vijf jaar tevoren was de eerste spoorlijn geopend; stoomschepen zetten zeil bij  om vlugger vooruit te komen.

Op aandrang van zijn vader, die advocaat was, ging Jules toen hij achttien was naar Parijs om in de rechten te studeren, maar het schrijven van gedichten en toneelstukken boeide hem meer. Hij was geestig, brutaal en onverschillig.

Op een avond was hij op een deftige soiree die hem verveelde. Ineens had hij er genoeg van, hij ging weg en liet zich langs de trapleuning naar beneden glijden. Daar aangekomen botste hij tegen de buik van een omvangrijk heer aan die juist naar boven wilde gaan. Jules flapte er het eerste uit dat hem in de zin kwam. “Hebt u al gegeten, meneer?” vroeg hij.

De ander zei dat hij een verrukkelijke omelet had genoten die was toebereid zoals ze dat in Nantes deden. Waarop Verne minachtend zei: “Poe, er is hier in Parijs nie­mand die dat kan.” “U soms wel?” vroeg de dikkerd. “Natuurlijk — ik kom uit Nantes,” zei Jules. “Mooi, kom dan volgende week bij me eten.. . en bak de omelet.”

Dit was het begin van de vriendschap tussen Jules en de schrij­ver van De drie musketiers. De kennismaking met Alexandre Dumas maakte het verlangen van de jonge Verne om te schrijven on­weerstaanbaar. Samen met Dumas schreef hij een toneelstuk, dat enig succes had. Ten slotte besloot Jules, aangespoord door zijn oudere vriend, dat hij voor de aardrijkskunde zou doen wat Dumas voor de geschiedenis had gedaan.

Zijn vader, die er genoeg van kreeg dat de jongen niet stu­deerde, hield zijn toelage in. Jules kreeg een baantje aan een schouwburg, maar de eerste jaren had hij het arm. Hij was een mooie jongen en hij was vrijpostig. Hij werd verliefd. Op een par­tijtje hoorde hij een meisje tegen haar vriendin zeggen dat ze last had van haar baleinen. Jules zei: “Wat zou ik graag eens duiken om met de walvissen (Frans: baleines) te spelen!” De vader van het meisje hoorde het, werd woedend en zette hem de deur uit.
Maar Verne werd opnieuw verliefd en ditmaal trouwde hij.

Zijn vader kwam hem te hulp en hij werd effectenhandelaar. Financieel kreeg hij het nu wat beter, maar hij bleef op een zol­derkamertje wonen en schrijven. Om zes uur ’s morgens zat hij aan zijn werktafel en schreef artikelen over natuurwetenschappe­lijke onderwerpen voor een kinderblad. Tegen tienen trok hij een zwart pak aan en ging naar zijn bureau op de beurs.

Zijn eerste boek was Vijf weken in een luchtballon. Vijftien uit­gevers zonden het hem terug. Woedend gooide Jules het in het vuur. Zijn vrouw redde het en liet hem beloven dat hij het nog éénmaal zou proberen. De zestiende uitgever nam het aan. Vijf weken in een luchtballon werd een van de meest verkochte boeken, het werd in alle talen vertaald. In 1862 was de vierendertigjarige schrijver beroemd. Hij gaf de beurs eraan en tekende een contract, waarin hij zich verplichtte twee romans per jaar te leveren.

In zijn volgende boek, Naar het middelpunt der aarde, daalden zijn hoofdpersonen af in de krater van een vulkaan op IJsland. Ze beleefden talloze avonturen en kwamen ten slotte op een lava­stroom in Italië weer te voorschijn. Het boek bevatte alles wat de toenmalige wetenschap wist of kon vermoeden omtrent het in­wendige van de aarde, en dat verlevendigd met avonturen. Zijn lezers konden er niet genoeg van krijgen. Ferdinand de Lesseps, die pas het Suezkanaal had voltooid, wendde zijn invloed aan om Jules Verne het Legioen van Eer te bezorgen.

Toen de Vernes een zoon hadden gekregen, verhuisden ze van Parijs naar Amiens. Jules verdiende geld als water. Hij kocht het grootste jacht dat er te krijgen was en liet een huis bouwen met een toren waarin zich een kamer bevond die eruitzag als een scheepskajuit. Daar bracht hij de laatste veertig jaren van zijn leven door, omringd door kaarten en boeken.

Het bekendste van Verne’s boeken is waarschijnlijk wel De reis om de wereld in tachtig dagen. Toen het in het Parijse dagblad Le Temps als feuilleton liep, was de belangstelling voor de lotgevallen van Phileas Fogg, de held van het boek, die een wedloop met de tijd hield om een weddenschap te winnen, zo groot, dat corres­pondenten van Newyorkse en Londense bladen elke dag een tele­gram naar hun krant stuurden om te berichten waar de denk­beeldige Phileas Fogg zich nu bevond. Er werden weddenschap­pen afgesloten: of hij al of niet op tijd in Londen zou aankomen om de zijne te winnen. Verne hield met grote handigheid de be­langstelling levendig: zijn held redde een Indische weduwe van de verbrandingsdood, werd verliefd op haar en miste daardoor bijna aansluitingen; op zijn reis dwars door Amerika werd hij door Indianen aangevallen en bij zijn aankomst in New York zag hij het schip dat hem naar Engeland had moeten brengen nog net als een stipje aan de horizon.

Alle trans-Atlantische stoomvaartmaatschappijen boden Verne grote bedragen aan als hij Phileas Fogg op een van hun schepen wilde laten reizen. De schrijver weigerde en liet zijn held een schip charteren. Het kreeg gebrek aan brandstof, en terwijl de wereld de adem inhield verbrandden de matrozen alle hout aan dek en de meubelen uit de kajuit. Fogg bereikte Londen en de Reform­club slechts enkele seconden voor het fatale ogenblik. Het is de moeite waard hier letterlijk te citeren: “Op de zevenenvijftigste seconde werd de deur geopend en de slinger had de zestigste se­conde nog niet afgetikt, toen Phileas Fogg verscheen. . . Op zijn gewone kalme toon zei hij: ‘Mijne heren, hier ben ik.’ “

Dat was in 1872. Zeventien jaar later droeg een Newyorkse krant een verslaggeefster, Nelly Bly, op het record van Phileas Fogg te breken — zij maakte de reis om de wereld in tweeënzeven­tig dagen. In opdracht van een Engels blad verbeterde kolonel Burnley-Campbell dit record met vier dagen. Later deed een Franse journalist, André Jaeger-Schmidt, de reis in drieënveertig dagen, dank zij de opening van de Trans Siberische spoorweg, die Verne vele jaren daarvoor had voorspeld.

In Twintigduizend mijlen onder zee ontwierp Verne een duikboot, de Nautilus, die niet alleen een dubbele wand had en door elek­triciteit werd voortgestuwd, maar ook kon wat twee Britse geleer­den pas onlangs hebben gepresteerd: elektriciteit maken uit zee­water. Ze kon ook doen wat de door atoomenergie voortbewogen duikboot Nautilus van de Amerikaanse marine voor het eerst in werkelijkheid kan: voor onbepaalde tijd onder water blijven.

Jules Verne was een zeer vaderlandslievende Fransman, maar hij werd verliefd op Amerika. Hij werd enorm geboeid door de geweldige ruimte, de stoutmoedige techniek. Washington en Lincoln waren zijn helden, en een van zijn dierbaarste souvenirs was een brief op papier van het Witte Huis en ondertekend door Kermit Roosevelt, waarvan de laatste zin luidde: “Mijn vader (Theodoor Roosevelt) vraagt mij u mee te delen dat hij al uw boeken heeft gelezen en er intens van heeft genoten.”

Een van de meest vooruitziende en minst gelezene van Verne’s boeken is Het dagboek van een Amerikaanse journalist in het jaar 2890. New York, Universele Stad genoemd, is de hoofdstad van de wereld. Langs honderd meter brede wegen staan driehonderd meter hoge wolkenkrabbers. Het klimaat wordt beheerst en aan de Noordpool wordt graan verbouwd. Reclame wordt op de wolken geprojecteerd. Vernes held is hoofdredacteur van een krant die Heraut van de Aarde heet en tachtig miljoen lezers heeft. Verslag­gevers van de Heraut brengen door middel van televisie het nieuws van Jupiter, Mars en Venus over en de abonnees zien in hun eigen huiskamer wat er gebeurt. Het is moeilijk te geloven dat de boeken van Verne zo’n zestig tot negentig* jaar geleden werden geschreven.

De laatste jaren van Jules Verne waren niet gelukkig. Intel­lectuele kringen dreven de spot met hem. Hoewel hij de meest ge­lezen schrijver van zijn generatie was, werd hij niet tot lid van de Académie française gekozen. De ene tegenslag volgde op de andere. Hij kreeg suikerziekte en zijn ogen lieten hem in de steek. Zijn gehoor nam af. Zijn laatste boeken waren, en ook dat was profetisch, vervuld van vrees voor de komst van tirannen en totalitarisme. Jules Verne stierf in 1905. De hele wereld stond om zijn graf, met inbegrip van degenen die hem bespot en over hem geroddeld hadden, de dertig leden van de Académie, het corps diplomatique en bijzondere vertegenwoordigers van koningen en presidenten. Van de vele duizenden woorden van lof zou Jules Verne het meest gesteld zijn geweest op deze twee zinnen uit een Parijse krant:

“De oude verteller is overleden. Het is alsof Sinterklaas dood is.”

(*gerekend vanaf ca 1950)
.

8e klas vertelstof: alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

8e klas: alle artikelen

Algemene menskunde: leeftijd 14 – 21 jaar

Vrijeschool in beeld: alle beelden
.

800-735

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Livingstone

.

HIJ BRACHT LICHT IN HET ZWARTE WERELDDEEL
.

Meer dan honderd jaar geleden sloeg een jonge Schotse zendeling-arts zijn tenten op te midden van inboorlingen in het hartje van zuidelijk Afrika. Hij sloot vriendschap met het opperhoofd, gaf medicijnen aan de leden van de stam en predikte over een God, die de Vader van alle mensen was.
Op een nacht hoorde hij iemand snikken buiten zijn hut. Het was een jong meisje dat in doodsangst gevlucht was omdat ze aan een naburig stamhoofd verkocht zou worden. Een reusachtige man, met een geweer gewapend, kwam uit de schaduw te voorschijn om haar mee te nemen. De zendeling gaf een inlandse helper opdracht het meisje van haar kralen te ontdoen, gaf die aan de man, met nog andere geschenken, en zond hem weg.

Livingstone

Uit dergelijke voorvallen bestond het dagelijkse leven van een der grootste zendelingen ter wereld, David Livingstone. Geduren­de 33 jaar van zwoegen en reizen, voortdurend vechtend tegen tropische ziekten en te allen tijde blootgesteld aan wilde mensen en dieren, deed dr. Livingstone het licht der christelijke beschaving schijnen in het achterlijkste gebied van de wereld.

Toen hij in 1840 in Afrika kwam, was het gehele middengedeel­te nog een witte vlek op de kaart. Dat het daarna in kaart ge­bracht werd en opengelegd voor vredelievende nederzettingen en handel, zou voornamelijk aan hem te danken zijn. En wat bij zijn werk bovenaan stond was een nimmer aflatende campagne tegen slavernij, bijgeloof en analfabetisme.

David Livingstone werd op 19 maart geboren in het Schotse Lanarkshire. Als jongen werkte hij twaalf uur per dag in een spinnerij. Daarna ging hij voor predikant studeren aan de univer­siteit van Edinburg. Hij was een goedgebouwde knaap met een aangenaam voorkomen, maar verlegen en slecht op zijn gemak in het openbaar. Toen hij voor het eerst probeerde een preek te houden, kon hij geen woord uitbrengen. “Vrienden, ik ben ver­geten wat ik wilde zeggen,” stamelde hij. Beschaamd verliet hij de preekstoel. Op dat afschuwelijke moment ried Robert Moffat, die op bezoek was in Edinburg nadat hij een zendingspost in Kuruman, in Zuid-Afrika, gevestigd had, de ontmoedigde David aan het niet op te geven. Misschien kon hij arts worden in plaats van prediker. David besloot allebei te doen en bovendien als zen­deling naar het buitenland te gaan. Toen hij zijn medische studie achter de rug had, zond men hem naar Afrika.

Livingstone vatte een diepe deernis op voor de zwarte mens daar. De handel in slaven was voor hem iets walgelijks en hij nam zich plechtig voor, zijn leven aan de uitroeiing van dat kwaad te wijden. Hij zag, hoe de angst en argwaan van de zwarten verdwenen wanneer hij hun zijn genezende medicijnen gaf en trachtte hun betere levensgewoonten bij te brengen. Hij zag met hoeveel vreugde zij leerden. Men noemde hem “De Goede.” Hij constateerde, welk een nuttig werk de bekeerlingen op Moffats missiepost in Kuruman onder hun eigen mensen verrichtten en nam zich voor zelf een missiepost te stichten, inlandse bekeerlingen er de leiding van te geven en dan verder te gaan naar nieuwe stammen en onbekende gebieden. Overal op zijn weg beleefde de geharde kruisvaarder opwindende, gevaarlijke avonturen. Aan het hoofd van zijn karavaan ging hij onbevreesd inboorlingen tegemoet, die nog nooit een blanke hadden gezien, won hun vriendschap met lappen stof, kralen en werktuigen en ging dan aan het werk om de zieken te genezen. Eenmaal als vriend aan­vaard, bleef hij dan weken of maanden onder die mensen werken.

Op zondagochtend verzamelde hij hen om zich heen voor een prediking. Met taaie vasthoudendheid verkondigde hij het woord Gods in de verschillende ingewikkelde dialecten. Aanvankelijk verstonden de verbaasde wilden hem misschien niet, maar zij wisten toch dat hij De Goede was en dat de God van wie hij sprak ook goed moest zijn.

Keer op keer werd Livingstone’s leven gered door wat hij be­schouwde als een goddelijke tussenkomst. In Mabotsa werd hij aangevallen door een woedende leeuw, die hem verwondde en zijn linkerarm brak. Een jonge bekeerling, die door Livingstone was aangesteld als de eerste inlandse schoolinspecteur, kwam tus­senbeide en lokte het dier weg, zodat het neergeschoten kon wor­den. Sindsdien kon Livingstone zijn arm nooit meer zonder pijn boven zijn schouder tillen.

Het uithoudingsvermogen van de onversaagde prediker en zijn minachting voor gevaar werden legendarisch. Hij arriveerde bij de Bakaa-stam toen de krijgers daar zo juist een Arabische hande­laar en al zijn dragers hadden vermoord. Livingstone gebruikte de maaltijd met het opperhoofd, gaf hem geschenken en legde zich daarna kalm te slapen. De volgende dag schreef hij in zijn dag­boek, dat hij er een bijzonder genoegen in gesmaakt had deze moordenaars te vertellen, hoe zij van hun zonden gereinigd kon­den worden.

Livingstone’s werk als dokter was van essentieel belang voor zijn prediking. Vrijwel elke dag bewees hij het nut van kinine bij de bestrijding van malaria. In de eerste vijf jaar had hijzelf 31 malaria-aanvallen te doorstaan. Zonder kinine had hij die nooit overleefd en dank zij dit middel maakte hij weer hele gezinnen en stammen gezond.

Als ontdekkingsreiziger kan Livingstone tot de allergrootsten gerekend worden. Door een derde van het reusachtige continent te exploreren — van de Kaap tot dicht bij de evenaar en van de Atlantische tot de Indische Oceaan — heeft hij van het toen nog onbekende deel van het aardoppervlak meer dan wie ook ont­sloten. Alle gebieden, die hij bezocht, bracht hij in kaart en daar­over gingen nauwkeurige rapporten naar het Koninklijk Aard­rijkskundig Genootschap te Londen. Hij ontdekte als eerste Europeaan het grote Ngamimeer. Hij stuitte op een indrukwek­kende waterval, meer dan tweemaal zo hoog als de Niagara, en noemde die naar koningin Victoria.

Nadat de Moffats naar Afrika waren teruggekeerd, huwde Livingstone hun dochter Mary. In Afrika geboren, was zij gewend aan alle ontberingen en gevaren van oerwoud en woestijn. Op­gewekt deelde zij het hachelijke werk van haar echtgenoot en verpleegde hem bij zijn veelvuldige ziekten.

In Kolobeng bouwden de Livingstones het enige werkelijke huis, dat zij ooit hebben bezeten. In de loop van zes jaar werden hier vier kinderen geboren. Toen Mary en de kinderen voortdu­rend gevaarlijk ziek werden, nam Livingstone zijn gezin mee naar Kaapstad en zond hen naar Engeland met de belofte dat zij el­kaar over een paar jaar weer terug zouden zien. Bij zijn terugkeer te Kolobeng ontdekte hij dat de Boeren zijn missiepost hadden geplunderd, zijn meubels hadden gestolen, veel van zijn boeken hadden verbrand, de school hadden gesloten en schrik hadden gezaaid onder zijn bekeerlingen. Op die manier werd hem duide­lijk gemaakt dat de Zuidafrikaanse autoriteiten een einde wilden maken aan zijn optreden tegen de slavenhandel.

Livingstone was niet bang. Hij bleef de slavernij aan de kaak stellen en schreef vurige brieven, waarin hij een beroep deed op de Engelse regering om een eind te helpen maken aan die handel. Voortgedreven door de taak die hij zich gesteld had, baande hij zich een weg naar de westkust en weer terug naar het binnenland, en dat in de tijd van vier jaar, een ongelooflijke prestatie.

Daarna ging hij voor het eerst weer naar Engeland om zijn gezin te bezoeken en Missionary Travels (Reizen van een Zende­ling), het eerste van verscheidene boeken, te schrijven. Tot zijn verbazing ontdekte hij dat hij een beroemd man was geworden. De prins-gemaal stond hem een onderhoud toe en wetenschaps­mensen nodigden hem uit voor discussies. De regering gaf toe­stemming voor een nieuwe ontdekkingsexpeditie en Livingstone kreeg bevoegdheid om met Afrikaanse stammen te onderhande­len. In maart 1858 ging hij weer scheep, samen met zijn vrouw en hun jongste zoon, Oswell.

Gedurende de zes jaren, die nu volgden, was Livingstone meer ontdekkingsreiziger dan zendeling. Met een stoomboot verkenden hij en zijn helpers de Zambesi en andere stromen in Oost- en Midden-Afrika. Zij ontdekten het Nyassameer, vestigden zendingsposten, richtten scholen op en vonden nieuwe handelswegen. Livingstone zond Mary naar Kuruman, waar hun nog een meisje werd geboren, maar het zou een vol jaar duren voor dit nieuws hem bereikte. Kort nadat moeder, baby en zoon zich weer bij de ontdekkingsreizigers gevoegd hadden, stierf Mary aan de koorts. In zijn smart bleef Livingstone dagenlang bij haar graf. Hij zond zijn zoon en dochtertje terug naar Engeland. In 1864 voltooide hij zijn expeditie. Nu kon hij, wanneer hij de stammen bezocht onder wie hij jaren tevoren had gewerkt, de resultaten van zijn inspanning zien. Kerken die hij had gesticht, leidden een bloeiend bestaan, de kinderen gingen naar school en zekere hygiënische gewoonten bleken wortel te hebben geschoten.

De grijzende kruisvaarder had reeds lang de hoop gekoesterd de bronnen van de Nijl te ontdekken, zodat de Europese handel het Afrikaanse binnenland van het noorden uit zou kunnen be­reiken. Dus nam hij, in het begin van 1866, na zijn vaderland op­nieuw bezocht te hebben, een gevaarlijke taak op zich — het exploreren van de waterscheiding tussen het Nyassameer en het Tanganyikameer. Na zijn vertrek op deze gedenkwaardige expe­ditie heeft nog slechts één blanke Livingstone levend gezien. Vrijwel alles zat hem tegen. Meestentijds was hij ziek. Vijandige inboorlingen stalen zijn voorraden. Velen van zijn dragers liepen weg. Onophoudelijke regen en tseetseevliegen maakten het reizen vrijwel onmogelijk. In 1869 werd Livingstone, doodziek met long­ontsteking, op een brancard naar Ujiji, aan het Tanganyikameer, gedragen — een tocht van twee maanden.

Meer dan twee jaar had men in Engeland niets van de zende­ling-ontdekkingsreiziger vernomen. “Waar is Livingstone?” vroeg iedereen zich af. Twee expedities werden uitgezonden om hem te vinden, maar beide faalden, gedecimeerd als zij werden door tropische ziekten.

James Gordon Bennett jr., directeur van de New York Herald rook de journalistieke mogelijkheden in het verhaal van deze zendeling, die “verdwaald” was in het hartje van Afrika. Hij gaf zijn beste verslaggever, Henry M. Stanley, opdracht Livingstone te vinden, onverschillig, hoe lang het zou duren en hoeveel geld het zou kosten.

Stanley reisde naar Zanzibar, huurde 192 mensen en begon de tocht naar het westen in februari 1871. Hij wist alleen bij geruchte waar Livingstone eventueel zou kunnen zijn. Al spoedig begon men in zijn karavaan te muiten. Twee opzichters probeerden hem te vermoorden. Zware regens maakten het terrein onbegaanbaar. Hij kreeg te kampen met malaria en buikloop. Maar negen maan­den lang drong Stanley met een moed, de man naar wie hij zocht waardig, steeds verder het binnenland in.

Op 10 november haastten de mensen van Ujiji zich naar Livingstone om hem het opwindende nieuws te melden: er was een blanke aangekomen! Livingstone, uitgeteerd maar kaarsrecht, stond voor zijn tent verbaasd te turen naar de grote karavaan met aan het hoofd een lange blanke man, geflankeerd door een drager met de Amerikaanse vlag. De bewoners vormden een levende haag aan weerszijden van de weg waarlangs Stanley schreed voor een der meest dramatische ontmoetingen van alle tijden.

“Dr. Livingstone, naar ik aanneem!”

Stanley was juist op tijd gekomen. Twee jaar lang was Livingstone van alle geneesmiddelen verstoken geweest. Dankbaar aan­vaardde hij nieuwe kleren en benodigdheden, las gretig de brieven en luisterde naar het nieuws dat hem zo vanuit de buitenwereld bereikte.

Maar ondanks Stanley’s aandringen weigerde Livingstone met hem naar Engeland terug te keren. ‘Ik heb nog veel werk te doen!” zei hij. Zo aanvaardde Stanley dus de terugreis met het materiaal voor artikelen, die David Livingstone tot de meest besproken figuur van zijn tijd zouden maken.

Met nieuwe dragers en voorraden ging de moedige prediker opnieuw op weg, op zoek naar de bronnen van de Nijl. Maar op­nieuw lieten zijn krachten hem in de steek. Hij liet zich op een brancard vervoeren en zette koppig door. Toen men op een avond in een dorp van de Ilala’s aankwam, kon hij van uitputting geen woord uitbrengen. Zorgzaam legden zijn helpers hem op zijn veldbed. Kort voor het aanbreken van de dageraad vonden zij zijn ontzielde lichaam geknield bij het bed, het hoofd rustend op zijn gevouwen handen.

“De Goede is heengegaan!” Deze woorden gingen van hut tot hut, van dorp tot dorp. Duizenden bekeerlingen kwamen hem de laatste eer bewijzen. Zij beseften, dat in het verre Engeland de vrienden van de blanke dokter hem zouden willen begraven, dus balsemden zij zijn lichaam met liefderijke handen, maar verwij­derden het hart om dat eerbiedig bij te zetten in hun eigen grond, waar het hoorde.

Toen begon de langste dodenmars in de geschiedenis. Psalmen zingend, die de Goede hun geleerd had, aanvaardde de stoet de tocht van negen maanden naar de kust. Vanuit Zanzibar bracht een Engels vaartuig het stoffelijk overschot naar Engeland. Op 18 april 1874 vond David Livingstone een ereplaats in de abdij van Westminster.

In 1880 bracht koningin Victoria een openbare hulde aan de overleden zendeling voor zijn kruistocht tegen de slavernij in Afrika en maakte bekend, dat er met de sultan van Zanzibar en andere vorsten verdragen gesloten waren, waarbij de slavenhandel te land en ter zee verboden werd. En in de jaren volgend op het heengaan van de Goede gingen de mensen aan wie dr. Living­stone het licht van geloof en vrijheid had gebracht verder op het pad, dat hij hun gewezen had. Hun opgang is een levend ge­denkteken te zijner ere.
.

Vertelstofalle biografieën

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden
.

 794-729

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – J.S.Bach

.

“GODE ALLEEN DE EER”

Een ongehoord muzikaal fiasco scheen in maart van het jaar 1829 in de maak te zijn op de strenge Berlijnse Singakademie. Een wijdlopig werk, zo onhandelbaar dat het twee afzonderlijke orkesten en koren vereiste, werd er ingestudeerd. Een passiemuziek naar het evangelie van Mattheüs, welke bij haar eerste uitvoering, honderd jaar eerder, amper een vleugje belangstelling had gewekt. De componist ervan was al even onbekend als de muziek: Johann Sebastian Bach had nu reeds 80 jaar in een graf zonder enige aanduiding gelegen. En de dirigent die de uitvoering zou leiden, was de onbekende “ontdekker” van het werk een 20-jarige joodse jongeman, genaamd Felix Mendelssohn, die voor het eerst in zijn leven voor een combinatie van orkest en koor zou staan. Als jongen van 14 jaar had Mendelssohn bij zijn muziekleraar toevallig een partituur van de passiemuziek in handen gekregen en ze had zijn hart veroverd. Een andere aanbeveling kreeg de muziek praktisch niet.
Maar de leden van de Singakademie vertelden zoveel goeds van de repetities dat de zaal bij de openbare uitvoering tot de laatste plaats bezet was. En vanaf de eerste tonen werd het publiek meegevoerd door een golf van religieuze bewogenheid, want zo’n diep ontroerende muziek als de Matthäus Passion werd misschien nooit geschreven. Een gewijde stilte begroette de lyrische solozangen, de treffende, bespiegelende aria’s, de machtige, vervoerende koralen. Niet alleen hoorde en voelde het publiek dit alles zo diep, het zag het ook. Want zo groot was het genie van deze onbekende Bach dat het leek of hij, met niets anders dan noten, een levendige toneelaankleding en een stemmingsvolle belichting te voorschijn kan toveren. Iedere keer als Christus sprak, bijvoorbeeld, had Bach Zijn woorden omgeven met een trillend halo van klanken, gespeeld door de strijkers. Terwijl Christus werd weggeleid, riep de muziek een beeld op van voetstappen die zich vermoeid voortsleepten onder het gewicht van het Kruis.
De uitvoering had zoveel succes dat ze moest worden herhaald niet één keer maar twee keer, voor uitverkochte zalen. Dank zij Mendelssohn was er een plotselinge belangstelling gewekt voor Bachs muziek en grote componisten moedigden dit enthousiasme aan. Chopin gaf alle pianisten de raad om Bachs muziek terdege te studeren. “Het is de hogeschool voor de pianist,” zei hij. “Niemand zal ooit een betere kunnen scheppen.”

Een onderzoek bracht aan het licht dat gelukkig vele onuitgegeven meesterwerken van Bach bewaard waren gebleven: passiemuziek, missen, kerkcantates, oratoria, werken voor orkest, voor strijkers, voor klavier. In heel Europa werden Bachverenigingen opgericht om deze verwaarloosde werken op te sporen en uit te voeren.

Tegenwoordig is Bach diep geworteld in ons hart en ons leven. Vele christelijke gezangen die men overal ter wereld in de kerken kan horen, zijn door Bach op muziek gezet: “O, Haupt voll Blut und Wunden” en “Jesu bleibet meine Freude” en vele andere. In zijn muziek gloeit een intens godsdienstig vuur. Muziek was voor hem een wijze om God te verheerlijken, alsof de tonen, nadat ze buiten het bereik van het menselijk oor waren gekomen, nog steeds ten hemel opstegen als een lofzang. “Alle muziek moet slechts ten doel hebben,” zo hield hij zijn leerlingen voor, “God te eren en aangename verpozing te verschaffen. ” Op vele van zijn partituren krabbelde hij in de kantlijn de opdracht: Soli Deo Gloria — Gode alleen de eer.

Bachs geestesadel ging schuil in een ruwe bolster. Portretten van hem tonen een gedrongen man met een onverzettelijke mond die naar voren steekt boven een onderkin. Zijn neus is dik en hij loenst een beetje – zijn gelaatsuitdrukking doet vermoeden dat hij zowel de bitterheid als de heerlijkheden van het leven heeft geproefd. Want met de vroomheid en het van generatie op generatie overgeleverde muzikale vakmanschap, dat in deze meester zijn hoogtepunt had bereikt, was een grote dosis menselijkheid gemengd. De man die God loofde in zijn partituren noteerde er ook zijn huishoudelijke berekeningen op. Er laaide een vuur in hem, maar hij werd ook aanhoudend gekweld door materiële zorg om zijn grote gezin – hij heeft 20 kinderen gehad, van wie er 11 jong gestorven zijn.
Als kerkorganist en -componist produceerde Bach duizenden composities, zo ongeveer als een dominee wekelijks zijn preek af­levert. Zijn composities werden door de parochianen aangehoord als behorend tot de gewone routine. Hij heeft niet de moeite ge­nomen ook maar een van zijn kerkelijke werken te laten uitgeven; men zegt dat enkele ervan, die in een kast van een kerkelijke school waren achtergelaten, door de leerlingen werden gebruikt om hun boterhammen in te pakken. Bach zou verbaasd hebben opgekeken als hem was verteld dat zijn muziek 200 jaar na zijn dood geregeld op de concertprogramma’s zou voorkomen, want hij werd door de twee voornaamste muziekcritici van zijn tijd vierkant afgewe­zen. De enige belangrijke compositie-opdracht die hij ooit kreeg was om een serie stukken voor klavecimbel te maken — de Goldberg-Variationen — ten einde een Russische gezant die aan slape­loosheid leed, wat rustiger te maken.

Johann Sebastian Bach werd geboren in 1685 te Eisenach in Thüringen. Bijna twee eeuwen lang had zijn familie bekwame musici voortgebracht — organisten zowel als instrumentalisten. De familiereputatie was zelfs zo groot dat in die streek een musicus werd aangeduid als “een Bach”.

Wees geworden op tienjarige leeftijd, kwam hij in huis bij een oudere broer, die uit jaloezie op zijn talent niet wilde toestaan dat Sebastian studeerde uit een verzameling moeilijke orgel- en kla­viercomposities. Bijgevolg klauterde de jongen maandenlang bijna iedere nacht naar de bovenste plank van de boekenkast, haalde de stukken eruit, kopieerde ze bij het licht van de maan en legde ze bij het aanbreken van de dag weer terug op hun plank. Toen zijn broer hem op een keer deze verboden werken hoorde spelen, nam hij de met zoveel moeite vervaardigde kopieën in beslag. Al wat de jongen ervan overhield was een steeds achteruitgaand gezichtsvermogen.

Toen Sebastian 15 jaar was, hoorde hij dat er goede plaatsen als koorknaap beschikbaar waren in Lüneburg, ruim 300 kilo­meter van zijn woonplaats Ohrdruff, en hij trok er te voet heen om zijn fortuin te maken. Hij bleef er drie jaar, zong in het koor, speelde viool in een orkest en bracht eindeloze uren door aan het orgel en het klavecimbel. Wanneer hem in later jaren gevraagd werd naar het geheim van zijn briljante techniek, zei hij: “Als u even ijverig studeert als ik gedaan heb, zult u evenveel succes hebben.”

Bach werd zo’n meester in zijn vak dat hem na verloop van tijd de belangrijke post van hoforganist in Weimar werd aangeboden, waar hij negen jaar bleef. Hier schreef hij zijn beroemde orgel­toccata’s (letterlijk “tokkel”-stukken, vanwege de vingervlugheid die hun uitvoering vereist) en uiterst gecompliceerde fuga’s. Zijn roem verbreidde zich meer en meer, zodat eens, toen hij zonder zich bekend te maken een dorpskerk bezocht en aan het wrakke orgel de prachtigste tonen ontlokte, de verbaasde organist uitriep: “Dat kan alleen maar een engel uit de hemel zijn — of Bach in eigen persoon!”

Bach was echter niet gelukkig aan het hof van Weimar, en in zijn volgende betrekking — hofkapelmeester van vorst Leopold van Anhalt te Köthen — had hij geen behoorlijk orgel tot zijn be­schikking. Dus keerde hij op 38-jarige leeftijd het hofleven de rug toe en nam de kort tevoren opengekomen betrekking als cantor en organist van de Thomaskirche te Leipzig aan. Zijn basissalaris bedroeg slechts een kwart van wat hij vroeger verdiende en het werk was vermoeiend en beneden zijn waardigheid. Behalve dat hij een constante stroom composities moest afleveren werd van hem verlangd dat hij klassikaal onderricht gaf in Latijn en muziek, en ook als surveillant optrad van een stel luidruchtige kinderen op de Thomasschool.

Gedurende de 27 jaar van zijn verblijf in Leipzig klaagde Bach over “plagerijen, jaloezie en tegenwerking” bij iedere stap. Maar de kleingeestigheid die hem omringde kon zijn inspiratie niet doen opdrogen. In de eerste twee decennia in Leipzig schreef hij een verzameling religieuze muziek die nooit geëvenaard zou worden: bijna 300 cantates voor alle gewijde dagen van het kerkelijk jaar, twee oratoria, missen en motetten, de Johannes- en de Matthäus-Passion, de monumentale Mis in b kleine terts.

Maar de jaren van noten schrijven, studeren en avonden lang spelen wat hij overdag gecomponeerd had verwoestten zijn toch al zwakke ogen. Hij vestigde zijn hoop op het bezoek aan Leipzig van een beroemde Engelse oogarts, die twee operaties verrichtte. Beide mislukten. Blind en met een ontredderde gezondheid bleef Bach achter. Gedurende de periode dat hij blind was schreef hij echter Die Kunst der Fuge, een werk zo ingewikkeld en knap ge­componeerd dat men er ademloos naar luistert.

Ons moderne mensen klinkt veel muziek van Bach aanvankelijk wat vreemd in de oren. De muziek waarmee wij vertrouwd zijn — populaire wijsjes, volksmuziek, zelfs veel klassieke werken uit de laatste honderd jaar — is opgebouwd als een boog, met akkoorden in de bas die als pilaren een enkelvoudige melodie ondersteunen. Bachs muziek is contrapuntisch, dat wil zeggen dat een melodie of beter: een thema — in verschillende liggingen tegen elkaar wordt gezet; langzamerhand klinken dan alle stemmen tegelijker­tijd, elkaar kruisend en hun klankkleuren dooreenmengend tot ze een waar tapijt van tonen vormen. En zo volmaakt was Bachs vakmanschap dat, toen onlangs bij een experiment een muziek­rol van een pianola met een van zijn composities werd omgekeerd – zodat de hoge noten de baspartij werden en de lage noten de bovenstem — de muziek precies even melodieus klonk als tevoren.

Draai een grammofoonplaat van een koorwerk van Bach, of van een van zijn bekende orgelcomposities, en let de eerste keer alleen op de melodie in de hoogste ligging, de sopraanpartij. Luister dan nog een keer, maar zonder nu uit het weefsel van stem­men de baspartij af. Concentreer u vervolgens uitsluitend op de middenstemmen. Weldra zal veel muziek van het genre dat u zo vertrouwd was — die akkoorden als pilaren — u bijna alledaags voorkomen. Het geniale van Bach is dat u honderden keren naar hem kunt luisteren en toch steeds weer nieuwe schoonheden kunt ontdekken die u nog niet waren opgevallen.

In juli 1750 kon Bach als door een wonder plotseling weer zien. Bijna onmiddellijk daarna kreeg hij echter een beroerte. Tien dagen later stierf hij, maar niet voordat hij een van zijn ontroe­rendste werken had voltooid, een bewerking voor orgel van het koraal der wanhoop: Wem wir in höchsten Nöthen sein. Er klinkt geen spoor van lijden door in deze laatste compositie, en vlak voor zijn einde veranderde Bach de titel van het koraal in: Vor Deinem Tron tret’ ich hiermit. Hij stierf zoals hij had geleefd, God verheerlijkend in zijn muziek. Het was de allerlaatste persoon­lijke offerande van een mens die de akkoorden van een hemelse harmonie had beluisterd.

.

Getallensymboliek in de muziek van Bach

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden
.

779-714

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof- biografieën – Peary

.

PEARY VAN DE POOL

Op 5 september 1909 stoomde een vuilzwart dikwandig scheepje met de naam Roosevelt, komende uit het noorden fier de haven van Indian Harbor op Labrador binnen. Aan boord bevond zich Robert E. Peary, die reeds zevenmaal daarvoor tevergeefs gepoogd had de Noordpool te bereiken. Vanuit het radiostation van het kleine stadje zond hij nu deze onthullende boodschap aan zijn vrouw: eindelijk geslaagd. Aan de pers seinde hij vervolgens vijf simpele woorden waarvan hij voelde dat zij de wereld zouden elektriseren: pool bereikt, Roosevelt intact, Peary.

Peary

Na de reis langs de kust van Labrador te hebben vervolgd ankerde de Roosevelt in Battle Harbor, waar een gecharterd schip langszij kwam welks dekken bijna water maakten van wege de talrijke dagbladverslaggevers. Onmiddellijk schreeuwden zij naar Peary om commentaar op “de grote ruzie”.

“Ruzie? Welke ruzie?” vroeg Peary. Nou, tussen hem en Cook natuurlijk. Wist hij dan niet dat dr. Frederick A. Cook een jaar daarvoor, in 1908, als eerste de pool had bereikt; dat dr. Cook er eerst onlangs in geslaagd was naar de buitenwereld terug te keren en dat hij zijn prestatie amper vijf dagen voor Peary uit Indian Harbor zijn telegram verzond, wereldkundig had gemaakt? Twee mannen die beiden een doel hadden bereikt dat men drie eeuwen lang had gezocht en die dat vrijwel gelijktijdig bekend maakten – het was het beste verhaal van de laatste tien jaar!

Peary scheen niet onder de indruk. Zeker, hij had enkele dagen daarvoor in Indian Harbor radioberichten over Cook en diens beweringen ontvangen, maar hij had deze als ondenkbaar verworpen. Tenslotte bevond de pool zich in het hart van een met ijs volgepropte Poolzee, op 400 mijl van het dichtstbijzijnde land en Eskimo’s die dr. Cook op diens arctische “jachtpartij” hadden vergezeld (tijdens welke tocht Cook naar hij thans beweerde zijn reis naar de pool zou hebben gemaakt) hadden Peary later verzekerd dat zij het vasteland geen moment uit het oog hadden verloren.

Die middag hield Peary een persconferentie waarop hij met verve zijn eigen verhaal vertelde. Zijn bemanning en hij hadden New York verlaten op een snikhete julidag in 1908. In Cape York op Groenland begon hij de Eskimo’s op te pikken die hem tijdens zijn jarenlange verblijf in het Noorden hadden geholpen en die hij goed had leren kennen. “U bent net als de zon,” zeiden zij, komt altijd weer terug.” Zij waren verheugd hem opnieuw te kunnen helpen en zij klommen bepakt en bezakt, met vrouwen en kinderen en met hun van huiden gemaakte tenten, hun sleden en hun honden aan boord.

Peary was toen 52 jaar oud. Twintig jaren had hij gewijd aan het zoeken van de pool — sedert die zonnige namiddag in Washington toen hij bij toeval een boek over de exploratie van de Noordpool in handen had gekregen en hij door de betovering van het Noorden gegrepen werd. Sindsdien had hij ongetelde ontberingen en herhaalde nederlagen geleden. Hij had aan zijn speurtocht een veelbelovende carrière bij de Marinestoomvaartdienst der Verenigde Staten opgeofferd. Maar zelfs zijn hartverscheurende expeditie van 1906, waarvan zijn mannen en hij slechts met de grootste moeite waren teruggekeerd nadat zij de pool tot 174 mijlen waren genaderd, had hem evenmin van zijn doel kunnen afbrengen als de plotselinge dood van zijn financier en het volslagen fiasco van zijn laatste boek. Ditmaal was hij vastbesloten zijn doel te bereiken of niet levend terug te keren. Het was zijn laatste kans.

Voetje voor voetje baande de Roosevelt zich een weg door de smalle waterwegen tussen Groenland en Ellesmere eiland, van Baffin Baai tot vlak bij de Poolzee. Terwijl de Roosevelt in het ijs gevangen lag brachten zij daar de winter door. Intussen bouwden de Eskimo’s sleden en jaagden op extra voedsel — muskusossen, kariboe’s, ijsberen en zeehonden. Matt Henson, de potige neger die al vele jaren aan Peary’s expedities had deelgenomen, bouwde sleden van een type dat Peary had geperfectioneerd. De Eskimovrouwen naaiden bontkleding, die Peary warmer en duurzamer had bevonden dan welk kledingstuk uit de beschaafde wereld ook. Bij temperaturen van 60 graden onder nul hardden de ontdekkingsreizigers zich voor de dingen die komen gingen.
Daar men aannam dat de pool in het hart van de met ijs volgepropte Poolzee lag, bestond het probleem daarin dat men met een zo gering mogelijk gewicht zo snel mogelijk van Cape Columbia naar de pool en terug moest zien te komen — een reis van omstreeks 1600 kilometer “uit en thuis”. Alle benodigde uitrusting voor mannen en honden moest met sleden worden vervoerd en als men elk overtollig onsje vermeed kon men juist genoeg meenemen opdat een paar man de pool konden bereiken. Het plan was het spits af te bijten door een aantal voorposten in te richten, welker bezetting voedseldepots moest aanleggen en iglo’s bouwen om te kunnen schuilen. Daarna zou een uitgelezen groepje in zo hoog mogelijk tempo en bevrijd van zware lasten het aldus geëffende pad volgen en de pool tot op 150 mijl zien te naderen. Daar zou de laatste bevoorradingsploeg terugkeren, terwijl een nieuwe, uitgelezen groep bliksemsnel naar de pool zou trachten door te stoten daar zij terug zou moeten zijn eer de ijsmassa door het eerstvolgende springtij werd opengebroken. Het was een wedstrijd met de tijd, het weer, het water en de dood.

Nog voor de winternacht ten einde was begon de race — op de 22e februari (de geboortedag van George Washington) van het jaar 1909. Zes dagen lang werden de mannen opgehouden door open water of door ijsgeulen, ontstaan door het afdrijven van het pakijs. Zodra het ijs zich weer had gesloten haastten zij zich verder – om opnieuw op open water te stuiten. ’s Nachts werd hun kamp bijna vernield door een geul die zich midden tussen de iglo’s opende. De mannen repten zich in veiligheid. Had Peary er niet op gestaan dat zij Eskimokleding droegen waarin zij zowel goed konden werken als slapen, en hadden de mannen zich in de onhandige slaapzakken bevonden die de meeste ontdekkingsreizigers gebruikten, dan waren zij stellig verdronken. Maar het ijs sloot zich weer en zij snelden verder noordwaarts. 

Op 1 april, op precies 133 mijlen van de pool, keerde kapitein Bob Bartlett met de laatste proviandslede terug, ten einde de terugweg open te houden. Peary trok verder met Henson — een magnifiek sledevoerder — en vier uitgelezen Eskimo’s. Er was precies genoeg voedsel om de tocht heen en terug te kunnen maken. In deze ijzige wildernis was het van het grootste belang om er spoed achter te zetten en hun dagmarsen varieerden van 25 tot 30 mijlen.
Om 10 uur in de ochtend van de 6de april 1909 arriveerde het gezelschap aan de Noordpool. Peary schudde elk van zijn mannen de hand. Er werden foto’s genomen; als bewijs van de geleverde prestatie liet hij een aandenken achter en nam namens de Verenigde Staten bezit van het gebied. Er werden vijf vlaggen geplant; één daarvan was het gehavende zijden embleem waarvan Peary op elk van de noordelijkste punten die hij bij zijn voorafgaande pogingen had bereikt een stukje had achtergelaten. In de dertig uren dat hij aan de pool verbleef verrichtte Peary 39 waarnemingen van punten die verscheidene mijlen uiteen lagen De terugkeer leverde echter een probleem op. Zij moesten nu zelfs nog sneller reizen dan op hun weg noordwaarts. Weldra zou het ijs door springtijen breken. Elke dag van de terugweg legde Peary nu grotere afstanden af. Reservekleding werd weggeworpen, de rantsoenen werden ingekrompen. Op gezette tijden sliepen zij enkele uren in de iglo’s die op de heenreis waren neergezet, en repten zich vervolgens weer voort. Zij bereikten een der gevreesde geulen en staken deze op ijsschotsen over, terwijl hij voortdurend breder werd.

Eindelijk: Kaap Columbia! Hier aten en sliepen zij twee dagen achtereen alvorens zich naar een hartelijk welkom op de Roosevelt te begeven. Tijdens hun geforceerde marsen hadden de aanvoerder en zijn mannen stuk voor stuk zo’n tien kilo aan gewicht verloren. Maar voor het eerst sinds jaren kon Peary ’s nachts de slaap weer vatten. Eindelijk had hij zichzelf gerechtvaardigd! Hij had namens de Verenigde Staten aanspraak gemaakt op de Noordpool en hij verheugde zich erop bij zijn terugkeer de dank van het vaderland te oogsten om zich vervolgens in vrede te kunnen terugtrekken.

En nu vond Peary hier in Battle Harbor in plaats van vrede een vernederende controverse. Hij had dr. Cook goed gekend; deze had immers als chirurg deel uitgemaakt van een zijner eerste expedities. Maar Peary was er zeker van dat dr. Cook niet in staat kon zijn geweest de talrijke gevaren van de verovering van de pool te overwinnen. Aan de hand van wetenschappelijke bijzonderheden legde hij aan de verslaggevers uit waarom. Tot zijn ontzetting bleek een aantal van de reporters niet geïnteresseerd in wetenschappelijke bewijzen; zij wilden “een verhaal”. Had Peary met ijsberen gevochten? Was hij door wolven of muskusossen aangevallen? Nee, dat was hij niet. Nou, dr. Cook anders wél. Geleidelijk drong de waarheid tot Peary door. Nadat hij een heel mensenleven aan een grote ambitie had opgeofferd, werd hem nu betwist dat hij als eerste de pool had bereikt en werd zijn persoonlijke integriteit in twijfel getrokken! Goed dan, zoals hij een mensenleven lang voor de pool had gevochten, zou hij nu strijden voor de erkenning die hem toekwam.

Op het moment waarop Peary zijn aankondiging deed bevond dr. Cook zich in Kopenhagen, waar hij op zijn terugweg van de pool was aangegaan. Toen men hem om commentaar op het nieuws van Peary vroeg, zei dr. Cook sluw: “Als Peary zegt dat hij de pool heeft bereikt, dan geloof ik hem.” Toen Peary plompverloren verklaarde dat Cook het land knollen voor citroenen had verkocht, antwoordde Cook: “De eer is groot genoeg dat anderen erin kunnen delen.” Waarmede hij Peary in de hoek drong van de slechte verliezer.

Dr. Cook had een voorsprong. Bij aankomst in de haven van New York werd hij welkom geheten door een schip met 1000 be­wonderaars aan boord. Er werden erepoorten opgericht en span­doeken in de straten gehangen. Hij begon aan een snelle lezingen­tournee, waarvoor hij tot 10 000 dollar per avond kreeg. Zijn krantenartikel bracht hem 24 000 dollar op en in totaal incasseerde hij voor al zijn activiteiten 400 000 dollar. Peary ontving slechts 4000 dollar voor zijn krantneartikel en 40 000 dollar plus een bescheiden jaargeld voor zijn boek- en tijdschriftmateriaal.
Uitgedaagd om wetenschappelijke bewijzen van zijn helden­daad over te leggen, zoals uitgebreide zonnewaarnemingen, zei dr. Cook dat hij deze waardevolle gegevens aan een vriend zonder vaste verblijfplaats had meegegeven. En toen critici fouten ont­dekten in zijn krantenrelaas, beweerde hij dat hij niet in staat was geweest de proeven te corrigeren en dat zijn boek alles zou bewijzen.

Tegen de tijd dat Peary in New York arriveerde was de viering van het Hudson-Fulton eeuwfeest in volle gang. Toen de Roosevelt de Hudson opvoer jouwden en floten de Cook-sympathisanten en riepen zij beledigingen. Peary antwoordde niet. Aanvankelijk weigerde hij alle eerbetoon tot de beide pretendenten hun bewijsmateriaal aan een onpartijdig tribunaal hadden kunnen overleggen en er een oordeel over was uitgesproken. Maar het werd duidelijk dat dit nooit zou gebeuren. Hij legde zijn bewijsmateriaal voor aan een commissie van de National Geographic Society; het werd zorgvuldig onderzocht en geaccepteerd. Hij hield lezingen voor diverse wetenschappelijke genootschappen, maar weigerde er ooit geld voor aan te nemen.

Een Pittsburghs dagblad stelde een enquête in naar de sympa­thieën van de lezers. Het resultaat was 10 tegen 1 ten gunste van Cook. Invloedrijke dagbladen steunden hem krachtig. Eerst toen Cook al twee maanden winstgevende lezingen had gehouden legde hij zijn gegevens voor aan de universiteit van Kopenhagen (die hij als onbevooroordeeld beschouwde) om daarmede het bewijs te leveren dat hij aan de pool was geweest. Zijn bewijs werd botweg afgewezen.

Geleidelijk keerde het tij. Steeds meer mensen schaarden zich aan de kant van Peary wegens diens waardige houding en zijn bereidheid om met zijn bewijzen voor den dag te komen. De vuurproef voor de grote controverse kwam tijdens de openbare behandeling in het Congres van het wetsontwerp om Peary in de rang van schout-bij-nacht te pensioneren. Aanvankelijk werd Peary, in plaats van de dank van de natie te oogsten, door de aanhangers van Cook in het Congres aan de kaak gesteld. Hetgeen hem niet belette zelfs de meest beledigende en niet ter zake doende opmerkingen zorgvuldig te beantwoorden. Wekenlang sleepten de verhoren zich voort, tot zijn lastige ondervragers het eindelijk opgaven. Peary was aan de winnende hand.

Een andere aanval kwam van bepaalde hem vijandig gezinde officieren van de Marine. Peary’s promotie zou volgens hen in strijd zijn met de anciënniteit. Ook werd erop gewezen dat hij als gevolg van zijn langdurige perioden van afwezigheid (de mars naar de pool) niet had deelgenomen aan de officiële loopproeven van de Marine. En dus strekte Peary die tijdens een vroegere expeditie door het bevriezen van zijn voeten al zijn tenen (op zijn kleine teen na) had verloren, opnieuw de benen en legde 40 kilometer in zes uur af. De volgende dag deed hij over dezelfde afstand zeven en een half uur. Zijn critici waren tot zwijgen gebracht.

Twee jaar na zijn moedige prestaties aan de Noordpool werd hij eindelijk in de rang van schout-bij-nacht gepensioneerd, met terugwerkende kracht tot 6 april 1909, de dag waarop hij de pool had bereikt. Zijn prestatie werd nu officieel erkend door het Congres en door de president der Verenigde Staten, zoals reeds eerder door de meeste wetenschappelijke genootschappen was gebeurd. Eindelijk had Peary de strijd gewonnen!

Dr. Cook beleefde nieuwe avonturen. Op het hoogtepunt van de controverse zwoeren twee inwoners van New York, waaronder een zeekapitein, dat zij door dr. Cook waren betaald om zonnewaarnemingen te verschaffen die zouden moeten bewijzen dat hij aan de pool was geweest. Edward Barrill, de gids die dr. Cook had vergezeld bij diens beweerde succesvolle beklimming van de berg McKinley in 1906 en anderen die aan deze expeditie hadden deelgenomen, verklaarden dat dr. Cook nimmer de top had bereikt. Dr. Cook zette zijn serie lezingen voort, verdween verscheidene maanden naar Zuid-Amerika, keerde daarna naar de Verenigde Staten terug en verdween geleidelijk uit de openbare belangstelling. In 1923 werd hij tot 14 jaar gevangenisstraf ver­oordeeld wegens het misbruiken van de Posterijen voor een oliezwendel. Na vijf jaren van zijn straf te hebben uitgezeten werd hij op erewoord vrijgelaten en in mei 1940 kreeg hij onvoorwaardelijke gratie van president Franklin D. Roosevelt.
Dr. Cook stierf nog geen drie maanden nadien.

Toen de controverse was bedaard kon Peary eindelijk genieten van het rustige huiselijke leven waar hij zo naar verlangd had. Terwijl hij tijdens de Eerste Wereldoorlog een serie lezingen hield begon hij in de zomer van 1917 aan bloedarmoede te lijden. Moedig beweerde hij dat hij ook deze slag te boven zou komen, maar ditmaal zou hij de verliezer blijken. Op de 19de februari 1920 zakte hij weg in een coma en de volgende morgen vroeg doofde na een laatste opflikkering het licht in zijn moedige geest.
.

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

 

774-709

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Michelangelo

.

HET EPOS VAN MICHELANGELO

.

Wat gebeurde er achter die hoge schutting? De stad Florence wist het niet. Maanden-, nu al jarenlang hoorden de voorbijgangers het gerinkel van staal op steen, het geklop van hamer op beitel. Maar iedereen wist dat dat stuk marmer verknoeid was door een andere beeldhouwer, die het onpraktisch smal en dun had uitgehouwen en er vlak boven de basis een diepe, driehoekige houw in had geslagen. Vele kunstenaars hadden het al bekeken, maar het stadsbestuur wist tientallen jaren geen raad met deze onoverwinnelijke reus.

Toen, op een maandagmorgen (13 september 1501), kwam de jonge Michelangelo Buonarroti met een beitel in de hand aanstappen om zijn krachten te beproeven. Twee en een halfjaar zwoegde hij eraan. Toen de juryleden zagen wat hij had gedaan, kenden zij hem een beloning van 400 gouden florijnen toe (een waarde van ongeveer 7000 gulden in 1966) en mocht hij een plaats voor zijn werkstuk kiezen. Michelangelo koos schaamteloos de opvallendste plaats — vóór het grote paleis op het Plein der Edelen.

Michelangelo

.

Veertig mannen zwoegden vier dagen lang met windas en rollen om het beeld naar zijn standplaats te brengen. Met vaste blik trotseert David zijn vijand, de reus Goliath. Iedere fout in het originele blok marmer is veranderd in volmaaktheid. De langgerektc, dunne vorm is het stevige lichaam van een hoogopgericht atleet geworden; de houw bij de basis is de ruimte tussen de krachtige benen. Iedere pees en spier, iedere ader in de gespannen ledematen is gevormd met een precisie alsof er inderdaad het warme bloed van een jonge vechter doorheen stroomt. “David” is, net als  alle grote werken van Michelangelo, meer dan een beeld; het is een levende waarheid — nog even levend als 500 jaar geleden.

Michelangiolo di Ludovico Buonarroti Simoni werd geboren in 1475 in Caprese, in midden-Italië, dicht bij de oorsprong de Tiber. De vrouw van een steenhouwer werd zijn min; hij had zijn beroep met de moedermelk ingezogen, gekscheerde hij later.
Zijn moeder stierf toen hij zes jaar was en het zou bijna 60 jaren duren voordat hij weer de tederheid van een vrouw ondervond. Hij groeide op in een ruwe mannenwereld, met egoïstische middelmatige broers die hun hele leven op zijn zak teerden en een inhalige, klaaglijke vader. Op school ging het niet best met de jongen. Hij tekende altijd, ook thuis op de muren. Dus kreeg hij slaag. Omdat dit niets hielp, kreeg hij meer slaag, en harder. Maar de kunstenaar bleef ongebroken.

Buonarroti senior wilde geldelijk profijt trekken uit de weerspannige jongen en stuurde hem op 13-jarige leeftijd naar het atelier van de beroemde gebroeders Ghirlandaio in Florence.
Hier kreeg hij zijn enige schilderlessen. Op een dag bestudeerden enkele leerlingen een vrouwenfiguur, getekend door Domenico Ghirlandaio; Michelangelo pakte een dikker potlood en corrigeerde de tekening, en, wat erger was, Domenico zag dat de brutale knaap gelijk had. Het gevolg was dat Michelangelo werd weggestuurd van het atelier (met een uitstekend getuigschrift).
Hij belandde in de kunstfabriek van Bertoldo, de beeldhouwer die klassieke beeldhouwwerken nabootste voor Lorenzo de Medici, de rijkste bankier van Europa en de officieuze dictator  van Florence, wiens bijnaam “De Luisterrijke” luidde.

Aan Michelangelo werd de ruwe bewerking opgedragen van blokken marmer in de tuinen van de Medici. Iedere dag werden zijn jonge schouders sterker, zijn blik zekerder — zo zeker dat toen Lorenzo toevallig een beeldje in handen kreeg dat de jongen had gemaakt uit een stukje afvalmarmer, hij hem meenam naar zijn paleis, hem kleedde in fluweel en liet bedienen samen met zijn zonen. Aan die vorstelijke tafel, waaromheen zich dichters en geleerden schaarden, nam voorlezen de plaats in van babbelen. Hier hoorde de jongeling de verheven gedachten van Plato, de machtige verzen van Dante. Een tweede talent, het dichterschap, werd in hem geboren; hij zou de auteur worden van 77 sonnetten die in hun oprechtheid als uit zijn ziel gehouwen schijnen.
Zijn ziel was groot als die van een profeet uit de oudheid vol verheven visioenen en zedelijke hartstocht. En toch was zijn karakter vol erbarmelijke, menselijke fouten. Hij was arrogant, lichtgeraakt en scherp van tong en in een vechtpartij met een oudere leerling liep hij een gebroken neusbeentje op. Die misvorming is altijd gebleven en ging dieper dan zijn gezicht. Want de man die schoonheid aanbad, vond zichzelf nu afstotelijk. Hij was niet groot, had heel brede schouders en was misschien geen knappe jongeman, maar de jaren zouden zijn gerimpelde gezicht onvergetelijk maken — de bittere, krachtige mond, de lichtbruine ogen vol van een haast bijbelse droefheid en liefde.

In 1492 stierf Lorenzo en zijn zoon Piero wist geen betere bezigheid voor Michelangelo te bedenken dan hem op een wintermorgen te laten halen en hem een reusachtige sneeuwpop te laten maken op de binnenplaats van het paleis. Weldra verliet de jonge kunstenaar de stad en belandde langs allerlei omwegen in Rome.
Daar maakte Michelangelo zijn eerste meesterwerk — een  Madonna die de gestorven Christus op haar schoot heeft. Hij hoorde bezoekers het werk aan een andere kunstenaar toeschrijven en daarom sloop hij op een avond de Sint-Pieter binnen en hakte er zijn naam in; de “Piëta” is het enige werk dat Michelangelo van een handtekening heeft voorzien.

Toen Julius II paus werd, maakte hij grootse plannen voor monumenten en gebouwen waarvan hijzelf dikwijls het middelpunt moest worden. Zo verhaastte hij de afbraak van de oude Sint-Pieter om zelf de hoeksteen voor een nieuwe kerk te kunnen leggen. Michelangelo was toen in Florence, maar Julius dacht dat de historie van hem de grootste graftombe zou verwachten die ooit gebouwd was en daarom liet hij de grootste kunstenaar komen.

Zo begon zijn vriendschap met Michelangelo, een vriendschap die voor de helft uit ruzie bestond. Julius was geestdriftig over Michelangelo’s plannen voor de graftombe. Er zouden niet minder dan 40 beelden van heiligen en profeten op voorkomen, allen geschaard om de baar van de Paus. Michelangelo vertrok naar Carrara om marmer te kopen, maar toen hij eindelijk terugkwam om Zijne Heiligheid te vragen, de vrachtkosten te betalen, liet paus Julius, nu gewikkeld in een dure oorlog tegen Bologna, hem de deur wijzen. Michelangelo schreef onmiddellijk een woedende brief aan de Paus en vluchtte toen, geschrokken van zijn eigen onbezonnenheid, naar Toscaans grondgebied, onbereikbaar voor de pauselijke macht. De Paus eiste dat Florence hem zou arresteren en terugsturen. Koelbloedige Florentijnen haalden in plaats daarvan de kunstenaar over, Julius in Bologna te ontmoeten, en om hem te vrijwaren voor gevangenneming verleenden ze hem de rang van gezant.
De Paus was vergevensgezind nu Bologna was verslagen en Michelangelo keerde met hem naar Rome terug.
Maar de een of ander had Julius ervan overtuigd, dat het ongeluk brengt als je tijdens je leven je eigen graftombe laat bouwen. Bovendien waren de opkomende schilder Raphael en zijn bloedverwant Bramante, de architect van de nieuwe Sint-Pieter in aanbouw, jaloers op Michelangelo. Zij haalden Julius over van Michelangelo te eisen dat hij het plafond van de pauselijke particuliere kapel, de zogenaamde Sixtijnse kapel, zou beschilderen. “Ik ben geen schilder,” protesteerde de beeldhouwer. “Laat Raphael dat maar doen.” Maar Julius hield aan en de daaropvolgende vier jaren was Michelangelo praktisch een gevangene   — eerst van de Paus, later van zijn eigen inspiratie.

Nooit had enige kunstenaar een afschrikwekkender opdracht gekregen. De Sixtijnse kapel is een donker, smal,  hokkerig bouwsel, meer hoog dan breed. De ruimte van het plafond wordt onderbroken door koekoekachtige ramen, waardoor allerlei ongebruikelijke hoeken en bochten ontstaan. Dit alles, 900 vierkante meter, moest worden beschilderd in fresco-techniek, dat wil zeggen met kleuren die vermengd zijn met water, niet met olie, en die worden opgebracht op nog natte kalk. In de tijd dat de kalk droogt, drogen ook de kleuren en de kunstenaar moet dus in een hoog tempo werken.

Michelangelo beklom de ladders, liep over de steigers, ging op zijn rug liggen en schilderde boven zijn hoofd. Hij werkte als een slaaf van zijn eigen scheppingsdrift en vergat vaak te eten en te slapen; hij stuurde de ene assistent na de andere weg en sloot de deur voor iedereen, behalve een oude bediende — en Paus Julius.
Julius had geen verstand van kunst, maar wel gevoel voor schoonheid. Hij wist ook dat het leven maar kort is. “Wanneer is het nu eindelijk klaar?” tierde hij vaak.
Ten slotte zei Julius: “Het is klaar, zeg ik je. Kom van die steiger af’, of ik laat je eraf gooien.” Sidderend, want hij was er een keer afgevallen, stemde Michelangelo erin toe, het werk prijs te geven aan de blikken van society,
kunstenaars en geestelijkheid. Daar boven hen, als Genesis geschilderd tegen het uitspansel, was het verhaal van de Schepping, van de Zondeval en de Zond­vloed! God is geschilderd terwijl Hij met een gebiedend gebaar de Hemelen scheidt. Hij ademt het stof leven in, en zie, daar staat Adam, naar Zijn beeld; Gods vinger laat die van Adam juist los terwijl de Mens zijn Schepper met verering aankijkt. En
onder de bescherming van de arm des Almachtigen richt Eva, gretig en bevreesd, haar blik op haar heer en meester. Profeten en sibillen vullen de moeilijke plekken. Het plafond telt 343 hoofdfiguren, stuk voor stuk subliem; elk onderdeel heeft de kracht van beeldhouwwerk.

Dezelfde oudtestamentische grootsheid komt tot uitdrukking in de marmeren “Mozes”, een fragment van de nooit voltooide graftombe voor Paus Julius — zo majestueus dat het de somberheid van de kerk die het herbergt verlicht. Het is alsof de Profeet zich met zijn tenen vastklampt aan de Berg Sinaï terwijl de donder en bliksem van de Heer rondom hem schijnen te woeden; hij houdt de tafelen der wet in zijn handen en zijn ogen schitteren van verontwaardiging. Volgens de overlevering heeft Michelangelo, toen hij dit beeld had voleindigd, het een laatste hamerslag gegeven en bevolen: “Spreek nu!”

Maar terwijl Michelangelo door zijn kunst zulke nooit verouderende waarheden tot uitdrukking bracht, waren de tijden waarin hij leefde vol godsdienstige onenigheden. Wereldse buitensporigheden hadden niet alleen de financiële maar ook de morele schatten van het Vaticaan tot op de rand van een bankroet gebracht. Het resultaat was dat half Europa tot opstand kwam in de protestantse revolutie. Franse, Duitse en Spaanse legers drongen Italië binnen, dat zelf werd verscheurd door een burgeroorlog. Paus Clemens, die nu in het Vaticaan zetelde, rukte op tegen Florence. In haar nood riep de stad der kunstenaars haar grootste zoon terug. Maandenlang zwoegde Michelangelo aan het versterken van heuvels en het plaatsen van kanonnen.

Uit het bloedvergieten en de angst van deze tijden groeit Michelangelo’s werk van diepste vredigheid — de graftombe van de Medici’s. Om deze tombe te bezoeken — en de stroom van bezoekers laat nooit af— gaat men naar de kapel naast de kerk van San Lorenzo in Florence en betreedt een ruimte, door Michelangelo ontworpen, die een vinger legt op de polsslag en de rusteloze geest doet bedaren. Daar staan, tegenover elkaar bij de muren, de twee graftomben, een voor Lorenzo de Medici, een voor zijn broer Giuliano. Gekleed in een licht harnas, zijn hand op het zwaard dwars over zijn knieën, staart de jonge Giuliano hunkerend naar de jaren die hij niet meer mocht meemaken. Deze figuur wordt gewoon “Het Actieve Leven” genoemd; haar tegenhanger “Het Beschouwelijke Leven” toont een peinzende Lorenzo, aarzelend de hand voor de mond, terwijl de helm de ogen beschaduwt die langs eenzame paden de dood tegemoetzien.

En weer legde een nieuwe Paus (hoe snel volgden zij elkaar op, hoe velen heeft Michelangelo overleefd!) de ouder wordende kunstenaar een uitputtende taak op de schouders. De muur van de Sixtijnse kapel achter het altaar moest nog versierd worden. En zo schilderde de beeldhouwer “Het Laatste Oordeel”. Michelangelo was nu oud — ouder dan zijn leeftijd, uitgeput door zijn worsteling met reusachtige opdrachten. Korte tijd had hij een innige vriendschap met een adellijke vrouw, Vittoria Colonna. Haar openbaarde hij, als voor niemand anders, zijn flinkere en verheven gedachten. Toen de dood haar overviel, werd hij haast een kluizenaar in een donker huisje in Rome. Hij leefde als een arm man, terwijl hij in feite zijn broers onderhield en een fortuin in contanten had verborgen in zijn atelier. Heimelijk schonk hij grote bedragen aan arme deugdzame meisjes, opdat ze een goed huwelijk konden doen.

Toch begon Michelangelo nog na zijn 70ste aan een nieuwe carrière als architect. Hij was nog een leerling toen hij werd aangewezen om de Sint-Pieterskerk te voltooien, die 50 jaar na het leggen van de hoeksteen nog een dakloze huls was. Vele bouwers hadden eraan gewerkt; het enige dat alle plannen gemeen hadden was de grootte, want dit moest de grootste kerk ter wereld worden. Het was een zo langdurige taak dat Michelangelo tussendoor tijd had, allerlei andere gebouwen overal in Rome te ontwerpen – kerken, paleizen, bruggen, musea. Zijn stijl beheerste op den duur de Eeuwige Stad als een machtige lofzang waarvan de akkoorden tot steen zijn verstild.

Sommige van Michelangelo’s plannen voor de Sint-Pieter werden nooit uitgevoerd, maar de grote dubbelplatige koepel is helemaal van hem en ze is een roemrijke kroon op deze schitterende kerk en op zijn leven. Uitvoerders zeiden dat het onmogelijk was, maar langzaam, laag voor laag, rees de grote stenen bult omhoog, schitterend van proporties, iedere laag als een uitdaging aan de zwaartekracht voortkruipend naar het middelpunt.
“Ik ben zo oud,” zei hij, “dat de dood aan mijn mantel trekt.” Maar voordat hij op 89-jarige leeftijd stierf, zag Michelangelo Buonarroti zijn werk bijna voltooid — de grootste en prachtigste koepel ter wereld. Vol licht en orgelgeschal en jubelend koorgezang, een wijde en luchtige climax van macht, bevat deze koepel — als iets ter aarde dit kan — een laatste echo van deze titanische geest.

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

767-702

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Tolstoi

.

HIJ SCHREEF EN BELEEFDE OORLOG EN VREDE

In de romans van Leo Tolstoi is het leven rijker dan waar ook in de letterkunde. Daar vindt men oorlog en vrede, liefde en avontuur, geboorte en dood — een caleidoscoop van gedenkwaardige taferelen.
Een verdwenen Rusland, met zijn schitterend keizerlijk hof, zijn bals en duels en kranige officieren, zijn grondbezitters, virtuoos rijdende kozakken en domme horigen, zijn uitgestrekte, besneeuwde slagvelden en zijn nachten van roekeloos hazardspel en braspartijen met de zigeuners. De talloze personages staan ons nader dan de mensen die op dit ogenblik door de straten van Moskou en Leningrad lopen. Want dit was het leven zoals Tolstoi het zelf heeft geleefd en weergegeven met een begrip, waarvoor zijn grote christelijke liefde de enige verklaring is.

Tolstoi

Er was geen spoor van genialiteit in Tolstoi’s vroegste jaren. Hij werd in 1828 geboren op Jásnaja Poljána, de uitgestrekte bezitting van zijn vader, graaf Tolstoi, ongeveer tweehonderd kilometer ten zuiden van Moskou. Zijn moeder, prinses Maria Wolkonski, bracht voor haar echtgenoot een fortuin ten huwelijk mee en gaf haar kinderen het trotse bloed van Ruslands hoogste aristocratie. Volgens zijn eigen dagboeken leidde de jongeman het leven van een nietsnut, vrouwenjager en speler. Niemand had toen kunnen vermoeden dat dit maar één fase was — de vreemde, onvermoeibaar zoekende schrijver zou er in zijn lange leven heel wat doorlopen voordat hij ten slotte een “heilige” werd, niet alleen voor christenen maar ook voor aanhangers van andere godsdiensten, en, niet te vergeten, voor tallozen in Europa, Azië en Amerika die hun geloof nog niet hadden gevonden.

Zijn oorlog met zichzelf nam geen eind, en tot het laatst toe bleef vrede een hersenschim. Met een diplomatieke loopbaan voor ogen bezocht hij de universiteit van Kazan om er oosterse talen te studeren. Maar de man die even vloeiend Frans sprak en schreef als Russisch, die binnen drie maanden het Oudgrieks beheerste en met gemak Duits, Italiaans en Engels leerde, werd afgestoten door de trage, vormelijke methodes van het academisch onderwijs. Daarom stapte hij over naar de studie in de rechten. Ook dat werd een mislukking, want hij vond het recht geestdodend en zonder verband met de zedelijke gerechtigheid. Toen zijn speelschulden hem dwongen Moskou te verlaten, sloot de jonge Tolstoi zich aan bij een regiment aan de Kaukasische grens, dat de voortdurende aanvallen van de Tartaren afsloeg. De ongerepte natuur van dat oord, de besneeuwde bergtoppen en de droge, hoge lucht wekten een verrukking in hem die haast tastbaar aanwezig is in zijn prachtig verhaal De kozakken en in Hadzji Moerat. Het laatste werd pas vijftig jaar later geschreven, en niets bewijst zozeer dat Tolstoi iedere indruk niet alleen in zich opnam, maar ook zolang hij leefde in de oorspronkelijke luister kon bewaren.

Toen in 1853 de Krimoorlog uitbrak, liet de jonge officier zich naar het front overplaatsen. Zijn verhalenbundel Sebastopol geeft een onthullende kijk op de tragische heldenmoed van de Russische troepen, maar ook op de harteloze domheid van de legerleiding.
Als een schrijver van naam kwam hij na vier en een half jaar soldatenleven in zijn wereld van oppervlakkig vermaak terug. Hij was toen zevenentwintig. Maar niets was verspild aan die aartsverspiller; al wat hij had geleerd en beleefd als soldaat vindt men terug in Oorlog en vrede. Hoe schitterend het gezelschap ook was waarin hij zich bewoog, toch was Tolstoi nog vrijgezel, al voelde menige vrouw de aantrekkingskracht van zijn valkenblik en zijn zinnelijke mond. Hij maakte reizen door Frankrijk, Zwitserland en Duitsland, maar ware schoonheid was voor hem alleen in zijn geboorteland te vinden, waar de eindeloze steppen hem meer in verrukking brachten dan de Alpen.

Het allermeest hield hij van Jásnaja Poljána, waar hij nu heer en meester was. Maar de jonge graaf Tolstoi was een nieuw soort grondbezitter: hij voelde zich nederig tegenover de vrome, ongeletterde boeren. Hij richtte een school op voor hun kinderen die niet konden lezen en begon zijn lijfeigenen te bevrijden van menslievendheid die zij met wantrouwen gadesloegen. Zijn idealisme, zijn eerzucht, zijn eenzaamheid en zijn wisselende stemmingen brachten zijn innerlijk in een toestand van gisting.
Steeds vaker kwam hij op bezoek bij de familie Behr, het gezin van een hofarts, met drie aantrekkelijke dochters. Dit levendig en gastvrij huishouden werd door Leo Tolstoi als zijn tweede tehuis beschouwd. Het werd vereeuwigd als de familie Rostow in Oorlog en vrede.

Toen Leo op een dag een brief met een aanzoek overhandigde aan Sonja, de middelste en mooiste van de dochters, zei zij onmiddellijk ja. Hij was vierendertig en had een verleden; zijn verloofde was een onschuldig meisje van achttien. Leo, die als altijd verscheurd werd door twijfel aan zichzelf, vond dat hij niet het recht had met haar te trouwen als hij niet eerst zijn zonden biechtte; daarom gaf hij haar de dagboeken waar alle
bijzonderheden in stonden. Het meisje was zo dapper haar belofte te hernieuwen en het paar werd in de echt verbonden — het begin van
een leven van hartstocht en pijn dat achtenveertig jaar zou duren.
Zij was een praktische vrouw, hij was een weidse dromer. Zij
hield van de vermaken van het stadsleven en had eerst een hekel
aan het landelijk verblijf waar hij zich het gelukkigst voelde. Maar
daar staat tegenover dat zij hem dertien kinderen schonk, de
behartiging van zijn zakelijke belangen op zich nam en uit vrije
wil het reusachtige, steeds weer herziene manuscript van Oorlog en vrede tot zeven maal toe eigenhandig overschreef.
Oorlog en vrede is het heldendicht van Napoleons oorlog tegen Rusland in 1812; er wordt in beschreven hoe die oorlog als een vloedgolf over de meer dan vijfhonderd verschillende personages van het verhaal heen slaat. De meer dan levensgrote slagveldtaferelen met hun cavalerie-charges, slachtpartijen en staaltjes van heldenmoed, de brand van Moskou, de terugtocht van het Franse leger door de meedogenloze sneeuwstormen, alles wordt beschreven met een ongeëvenaarde breedheid van blik. En de persoonlijke verhalen die door het nationale drama heen zijn gevlochten, wekken ons diepste medeleven, want Tolstoi kon in het hart van een ander lezen als in een open boek. Doelend op Natasja, de bekoorlijke vrouwelijke  hoofdpersoon, zei Tolstoi’s jonge schoonzuster Tanja eens vol verbazing: “Ik kan me voorstellen dat je grondbezitters, vaders, generaals en soldaten kunt beschrijven, maar dat je in de huid van een verliefd meisje kunt kruipen – dat kan ik maar niet begrijpen.”

Deze reuzenroman, waar hij zeven jaar voor nodig had, was onmiddellijk een succes. Nu nog wordt hij in heel de beschaafde wereld gelezen en geprezen. Maar zolang zijn schrijversloopbaan duurde heeft Leo Tolstoi het gevoel gehad dat het eigenlijk een soort van zonde was, blij te zijn met loftuitingen. Waar hij aan toegaf, dat waren de eenvoudige genoegens van het buitenleven op Jásnaja Poljána: spelletjes met de kinderen, paardrijden en jagen, met het hele gezin om de samowar heen zitten in de winteravondschemering, het ontluiken van de berkenblaadjes in het voorjaar en het binnenhalen van de gouden oogst. Hier had hij zijn wortels en de volgende bloesem die daaruit ontsproot was een nieuwe grote roman, Anna Karenina, die de fascinerende tegenstelling beschrijft tussen een goed huwelijk op het land en een overspelige verhouding in hogere kringen.
Maar sterker nog dan zijn schrijverstalent was Tolstoi’s morele kracht. Elke fout in zijn gedrag bezorgde hem de ergste gewetenswroeging, en nog heviger leed hij onder de ellende van zijn medemensen. In de tsarentijd was Rusland net als nu het meest despotisch geregeerde land van Europa, maar de inmiddels beroemd geworden schrijver nam keer op keer risico’s om voor de vrijheid van anderen te strijden. Zo wierp hij zich op als kampioen voor de vrijheid van spreken, overtuigd dat politieke “misdrijven” – kritiek op de regering of de staat —juist tekenen van een gezond volksleven waren. Het hielp niet dat zijn stukken, verhalen en brochures waarin deze denkbeelden tot uiting kwamen, door de censuur verboden werden. Ze werden in andere talen overal in Europa gedrukt en duizenden Russen schreven de vertalingen over en lieten ze in het geheim circuleren.

In zijn hartstochtelijk speuren naar religieuze waarheid had Tolstoi een tijdlang zijn heil gezocht bij de Russische orthodoxe kerk. Maar hij kwam tot de ontdekking dat vlammende kaarsen, oude iconen, glinsterende mozaïeken en wierookgeuren een mens nog niet tot christen maken. Hij durfde hardop zeggen dat achter de waardigheid en het ceremonieel van vele priesters een ontstellende domheid schuilging. “Het Koninkrijk Gods is binnen in u,” riep hij uit. Daarna kreeg hij de kerk tegen zich. Op den duur kwam het zover dat Tolstoi zijn geloof alleen nog op de woorden van Christus grondvestte. “Gij zult den boze niet wederstaan,” staat er in de Bergrede. Volgens Tolstoi betekende dit dat iedere vorm van geweld, elke soort van gewapende macht in strijd is met de leer van Jezus. Nu was het leger woedend op de eens zo kranige soldaat. Er was maar één ding dat Tolstoi beschermde tegen de gezamenlijke toorn van tsaar, kerk en leger, en dat was de ontzaglijke invloed van zijn boeken over de hele wereld. De heersende machten hadden de moed niet, de bekendste Rus van zijn tijd tot martelaar te maken.

Uit vele landen stroomden bezoekers toe om de ziener met zijn witte haar en diepliggende ogen in levenden lijve te ontmoeten. Talrijk waren de mensen met wie hij briefwisseling onderhield. Onder hen was een jongeman uit India: Gandhi heette hij. Door Tolstoi kwam India’s toekomstige geestelijke leider veel te weten over de macht van het lijdelijk verzet zoals Christus dit predikt.
En net als de Mahatma ondernam Tolstoi het waagstuk, met zijn hervormingsplannen een begin te maken binnen het kader van het dorpsleven. In zijn school voor boerenkinderen ging hij verder dan de meest vooruitstrevende opvoedingstheorieën. Tolstoi gooide de gebruikelijke Russische en Europese leerboeken op de rommelzolder, omdat hij ze vervelend en verouderd vond; hij gaf de voorkeur aan de boeken die hij uit Amerika kreeg. Dit alles stuitte de inspecteurs van het openbaar onderwijs zo tegen de borst, dat zij de school sloten.

Iemand die de christelijke ethiek zo naar de letter opvolgt als Tolstoi dat deed, moet wel geringschatting koesteren voor comfort, tactiek, gezondheid en bezit — en dat is moeilijk voor de mensen die met hem leven en van hem houden. Hoe meer hij vergeestelijkte, des te praktischer moest Sonja zijn. Zij moest ervoor zorgen dat haar zoons een goede opleiding kregen, zij moest haar dochters introduceren in de uitgaande wereld van Moskou, zij moest zijn zaken behartigen. Ondertussen zwierf hij over de wijde vlakten van zijn dierbaar Jásnaja Poljána, zelf net een boer in zijn oude kiel en met zijn profetenbaard, ingesponnen in een eigen wereld van de geest en de natuur. Op zijn moeizame speurtocht naar eenvoud kwam de oude man tot de overtuiging dat het bezit van geld en goed niet strookte met wat zijn geloof was; hij verdeelde zijn landerijen onder zijn kinderen en besteedde een grote portie van zijn winstgevende auteursrechten aan zaken van openbaar belang. Om zijn brood te verdienen boog hij zijn hoofd  met het sneeuwwitte haar over een schoenlapperswerkbank en ging schoenen maken. Sonja huilde en maakte hem verwijten. De toestand tussen deze twee mensen werd onhoudbaar. Om maar niet meer bij zijn vrouw te hoeven zijn ging Tolstoi eindelijk het huis uit, in gezelschap van zijn dokter. Niemand wist er verder iets van. Het was hartje winter. Algauw sloot zijn dochter Alexandra zich bij hen aan. De reis met de trage, onverwarmde trein was nog niet ver gevorderd toen Tolstoi plotseling longontsteking kreeg. In Astapowo werd hij uit de trein naar het huis van de stationschef gebracht. Sonja kwam toegesneld, maar om de zieke opwinding te besparen, werd ze uit zijn kamer geweerd. Pas toen hij het bewustzijn al verloren had, werd ze toegelaten om woorden van liefde te fluisteren in zijn oren die niets meer hoorden, om zijn handen te kussen die niets meer voelden. Nu was het te laat voor die twee tegengestelde naturen, die elkaar toch zo hartstochtelijk hadden liefgehad; laat om tot het begrip te komen waarom ze in hun lang gemeenschappelijk leven hadden geworsteld.

Tolstoi’s laatste woorden zijn onthullend voor de geest die op het punt stond de aarde te verlaten. “De waarheid . . . .” zei hij heel op het laatst, en toen nog, als een getuigenis afgelegd voor het allerhoogste Gerecht: “Ik heb velen lief.”

Op 7 november 1910 verspreidde zich door de hele wereld het bericht dat deze oproerige, geniale ziel verlost was uit het lichaam waartegen hij zo had gestreden. Volgens zijn wens werd hij begraven in de bossen van Jásnaja Poljána. Er waren geen godsdienstige plechtigheden bij het graf van de man die de moed had gehad, met fouten en al, een leven in navolging van Christus te beproeven. Later hebben Sowjetpropagandisten gepoogd hem tot held te maken van de communistische revolutie, die hij nooit heeft beleefd. Maar de prediker van de geweldloosheid zou het op de huidige machthebbers niet begrepen hebben — Leo Tolstoi behoort veeleer toe aan allen die volgens zijn leer trachten te leven, die de mensheid liefhebben en bovendien hun hart hebben verpand aan de grootse literatuur waarin die mensheid wordt uitgebeeld.

.

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

760-696

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Toscanini

DE MAESTRO
.

Daags voor de tachtigste verjaardag van zijn beroemde vader, in 1947, vroeg iemand aan Walter Toscanini wat de maestro zelf als zijn belangrijkste prestatie beschouwde. ‘Dat begrip kent hij eigenlijk niet,” antwoordde de zoon van de dirigent. “Het belangrijkste ding in zijn leven is altijd datgene waar hij toevallig juist mee bezig is — of hij nu een symfonie inzeept of een sinaasappel schilt.”

Op zijn tachtigste jaar werd Arturo Toscanini nog altijd de grootste musicus ter wereld genoemd, een eretitel die hij steeds opnieuw recht deed wedervaren. In zijn persoon verenigde hij alle eigenschappen die vereist zijn voor het ware artistieke leiderschap, en wel in een zeldzaam harmonische dosering. Dit, gevoegd bij zijn hartstochtelijk perfectionisme, maakte dat vrijwel niemand ongevoelig bleef voor de magische kracht die van zijn vertolkingen uitging. Zeker de orkestleden niet, of ze nu vermoeid, ongedis­poneerd of alleen maar lui waren. En hoe verstrooid de luisteraars er ook bij mochten zitten, ook onder hen waren er maar weinig die aan Toscanini’s betovering ontkwamen. Hij was beroemd tot in de verste uithoeken van de aarde. Een vrouw uit Patagonië maakte eens een vliegreis van ruim drieduizend kilometer voor een staanplaats op een Toscanini-concert in Buenos Aires.

Toscanini is een van de grootste geldmakers in de geschiedenis van de muziekbeoefening geweest. Bij de heropening van de Scala te Milaan, in 1946, deden de plaatsen 15 000 lire per stuk, wat ge­lijkstond met het maandinkomen van een gezin uit de Italiaanse middenklasse. Elke avond was de opera tot de laatste plaats bezet, terwijl meer dan tienduizend mensen de voorstelling via de luidsprekers op het plein vóór de Scala volgden. Men fluistert dat zijn honoraria voor de uitzendingen met het NBC symfonie-orkest in 1937 aanvingen met een bedrag waarvan hij, na aftrek van de belasting, 4000 dollar overhield, en dat voor anderhalf uur optreden. Aan de andere kant wees hij de aanbiedingen uit Hollywood van meer dan een kwart miljoen dollar voor één enkele film, geregeld van de hand (wat niet wegneemt dat hij in de Tweede Wereldoorlog Verdi’s cantate “Hymne der Volkeren”’ gratis dirigeerde voor een film die in opdracht van de regering werd gemaakt. Verleidelijke financiële voorwaarden betekenden niets voor hem, zo lang de zaak zelf zijn sympathie niet had. Publiciteit over zijn persoon was de maestro een gruwel. Dit hield verband met zijn diepgewortelde overtuiging dat hij zelf niets betekende vergeleken bij de muziek die hij dirigeerde. Ook voelde hij zich weinig op zijn gemak als het publiek hem zo dikwijls op het podium terugriep. Dikwijls fluisterde hij al na de derde keer bij het afgaan tegen de concertmeester: “Gaan jullie maar naar huis.”
Het orkest stond dan dadelijk op om te vertrekken, zodat het applaus vanzelf ophield en hij niet meer hoefde te komen bedanken.

Toscanini, die van nature de schuwheid in eigen persoon was, voelde zich nooit méér in zijn nopjes dan wanneer hij, verborgen voor het publiek, in een onzichtbare orkestbak kon dirigeren. Zijn leven lang heeft hij geen enkele redevoering in het openbaar gehouden. Verslaggevers en fotografen konden hem uitermate ergeren. “Ik ben een gewone burger,” protesteerde hij. “Wat doet het er toe hoe ik eruit zie, waar ik woon en wat voor kleur dassen ik draag.”
Vaker nog sprak hij over zichzelf als over un contadino, een boer. Toscanini probeerde nooit zijn nederige afkomst te verheimelijken.

Hij was de zoon van een arme kleermaker in Noord-Italië. Op zijn negende jaar kwam hij op het conservatorium van Parma, waar hij door zijn klasgenoten al spoedig “het genie” gedoopt werd. Toen hij tegen de schoolregels in clandestien een orkestje oprichtte, schaarden zijn makkers zich enthousiast onder zijn lei­ding. Ze werden allemaal disciplinair gestraft.
Daarop volgde een periode met veel schnabbels als cellist in verschillende opera-orkesten, totdat de negentienjarige Arturo in 1886 op een juni-avond in Rio de Janeiro, met één klap de wereld van de roem binnentuimelde.
Een Braziliaanse dirigent was door het gasterende Italiaanse operagezelschap net zo lang gesard tot hij een paar uur voor de eerste opvoering van Aïda zijn stokje neerlegde. Het patriottische publiek jouwde de beide Italiaanse plaatsvervangers achtereen volgens de orkestbak uit. Toen dacht iemand aan de jeugdige cellist die aan boord tijdens de overtocht de zangers bij het instuderen van hun rollen had geassisteerd, en die iets van opera’s scheen te weten. Bij het zien van die baardeloze jongeman, die op de bok stapte en voor de lessenaar ging staan, kwam het publiek tot bedaren. Waarschijnlijk half onbewust klapte hij de partituur dicht op het ogenblik dat hij de eerste inzet gaf. De zaal hapte naar adem. Na het eerste bedrijf was Toscanini de held. In dat zomerseizoen dirigeerde hij in Rio de Janeiro nog achttien opera’s  — allemaal uit het hoofd.

Over de staaltjes van Toscanini’s griezelige geheugen zijn boekdelen volgeschreven. Hij kon een gehele opera tijdens een weekeinde in het geheugen prenten, en zich nog jaren daarna elk detail herinneren. Een hoboïst kwam eens in de pauze bij hem klagen dat er een mankement was aan zijn es-klep. “Maak je niet bezorgd,” zei Toscanini na enkele ogenblikken. “Er komt in de rest van je partij geen es meer voor.”
Eens, toen hij trachtte een zeer weinig bekend kamermuziekwerkje te identificeren, liep hij naar de piano en speelde het hele tweede deel. Hij had de partituur in 62 jaar niet onder ogen gehad.

Niet minder verbluffend was Toscanini’s fenomenale gehoor. In een fortissimo met honderd bolgeblazen wangen en zagende strijkstokken wist hij de kleinste onoplettendheid bij een verafgezeten tweede viool of contrabas onmiddellijk te signaleren. De orkestleden moesten alle hoop laten varen om bij hem ongestraft te kunnen smokkelen. Ook al gaf de maestro niet dadelijk zijn commentaar ten beste, dan kwam na verloop van tijd onherroepelijk een opmerking zoals: “Vorige donderdag hebt u in de vijfde maat een zestiende rust vergeten,” of: “U hebt die fout verleden jaar óók gemaakt, dacht u soms dat ik het niet zou horen?”

Toscanini’s verbeten strijd om artistieke volmaaktheid dreef hem van het ene concertpodium naar het andere. Het onnozelste voorval ontketende een bliksemsnelle reactie — de maestro nam op staande voet ontslag, en prompt volgde een donderende tirade dat “het tegenwoordige tijdperk blijkbaar geen musici meer opleverde die de grote componisten recht kunnen laten wedervaren”. Vrijwel nooit produceerden zijn orkesten die smetteloze ideaalklank die hem zelf steeds in de oren klonk.

Was hij ontevreden over een repetitie of een uitvoering, dan hulde hij zich in een ijzig stilzwijgen, reed naar huis en wenste niet te eten. Als het heel erg slecht geweest was, achtte hij het vanzelfsprekend dat zijn gezin met hem mee vastte. Eens schold hij zijn NBC-orkest uit voor een troep schooljongens en een stelletje halve garen, brak de repetitie af en rende drijfnat van het zweet de studio uit zodat hij een zware kou opliep. “De Baas hééft het weer,” grinnikte een orkestlid. “Wat was-ie kwaad!”

Wanneer hij te maken kreeg met onverschilligheid of middelmatigheid of met onbescheiden mensen, kon hij ontzettend grof worden, zoals in het geval van de beroemde zangeres die op een repetitie zijn aanmerkingen beantwoordde met de mededeling dat zij de ster was en niet hij. De maestro bekeek haar met soevereine minachting. “Dame,” zei hij sarcastisch, “sterren zijn er aan de hemel. Hier beneden hebben we alleen goede en slechte muzikanten, en u hoort kennelijk tot de slechte.”

Aan de andere kant zag hij tekortkomingen graag door de vingers wanneer hij de echte muzikale vonk bespeurde. Een sopraan die om haar prachtige stem bijzonder geliefd was, beging bij haar eerste repetitie met Toscanini een paar slordigheden. Dadelijk riep hij haar toe: “U bent de slechtste muzikant van de hele wereld!” Maar vrijwel in één adem voegde hij eraan toe: “Maar u zingt als een engel.”

Als de maestro op het podium was gestapt om met repeteren te beginnen, vlamden zijn diepliggende, bijziende ogen terstond op. Het stokje striemde door de lucht als een zweep. Dan onderbrak een schril “Nee, nee, nee, nee!” de eerste maten van een stuk dat de orkestleden, naar hun eigen mening, wel konden dromen.

Toscanini hield ervan iets uit te beelden, hij deed dat liever dan mondeling uitleggen. Hij gooide bijvoorbeeld een zakdoek op om aan te duiden dat hij een luchtige, zwevende klank wilde hebben. Om een zangerig effect te krijgen, poseerde hij als een moeder die een baby in haar armen in slaap wiegt. In een Newyorks orkest verlangde hij eens van een bepaalde instrumentengroep een afstand-effect”, alsof de muziek vanuit de verte klonk. “Niet al te ver,” lichtte hij toe, “zo in de buurt van Brooklyn.”

Op een vergissing van het orkest reageerde Toscanini als een bezetene. Hij balde dan zijn vuisten, brak zijn stokjes, scheurde de muziek in stukken en vertrapte zijn horloge of zijn onmisbare bril. Eens, nadat een prachtig horloge dat hem ten geschenke was gegeven, het had moeten ontgelden, gaven de orkestleden hem een Ingersoll cadeau, een stevige knol van een uurwerk, met de inscriptie: “Voor de repetities.” Geluidstechnici hebben buiten medeweten van de maestro wel eens opnamen van zijn repetities gemaakt, die in muziekkringen furore maakten. Zij die deze opnamen kennen, hebben zich verbaasd afgevraagd hoe iemand Toscanini’s aanwijzingen ooit heeft kunnen verstaan, laat staan opvolgen, in dat heetgebakerde Engels-Frans-Duits-Italiaanse koeterwaals. Buiten de repetities beheerste Toscanini deze vier talen volkomen.

De tiran van het podium was in zijn vrije tijd de goedhartigheid zelf. Hij deed veel aan liefdadigheid, maar probeerde zoveel mogelijk anoniem te blijven, dan hoefden de mensen hem niet te bedanken. Toch is bekend geworden dat hij na de Tweede Wereld oorlog 30 000 paar schoenen naar Italië liet sturen. Hij stichtte een pensioenfonds voor de leden van het symfonieorkest van Los Angeles, door zijn gage voor een concert met dit orkest aan de leden te schenken; hij declareerde zelfs zijn reiskosten niet. In 1944 kreeg hij een briefkaart van een jongetje uit Brooklyn met een verzoek om de “Eroïca-symfonie van Beethoven” te spelen, omdat zijn vader, die in Italië gesneuveld was, daar zoveel van had ge­houden. Toscanini zette de symfonie dadelijk op het programma, en trachtte bovendien “Jimmy” per advertentie op te sporen, wat helaas niet gelukte.

Toscanini was voor zichzelf al even precies als in zijn geliefde muziek. Niemand kon beweren dat hij hem ooit in hemdsmouwen gezien had. Op de concerten droeg hij celluloid boorden die bij het overmatige transpireren niet konden omvallen. Gewoonlijk knapte hij zich in de pauze grondig op, en verkleedde zich; eenmaal voerde hij in Londen die poetsbeurt zelfs aan als excuus om niet in de koninklijke loge te hoeven verschijnen.

Ondanks het feit dat hij driemaal in zijn leven een vrij lange periode in de Verenigde Staten heeft doorgebracht, is zijn smaak maar op enkele punten door Amerika beïnvloed geweest, waaronder de Mickey-Mousefïlms waarvoor hij een zwak had, en de jazz, die hem bepaald boeide. Tijdens een goodwillreis van het NBC-orkest naar Zuid-Amerika organiseerden een stuk of wat eerste houtblazers geregeld in het geheim swingconcerten aan boord. Toen de maestro eens toevallig in hun buurt kwam, spitste hij de oren. Kort daarna werden zij opgecommandeerd om in Toscanini’s luxehut te komen; hij wilde dat wel eens horen.

De maestro bleef echter weinig in zijn schik met de experimentele wanklanken die moesten doorgaan voor “moderne muziek ” en die hij stuitend voor het oor noemde. Verstokte nieuwlichters die de oude heer om zijn conservatisme meenden te moeten hekelen zouden er intussen goed aan hebben gedaan te bedenken hoe moedig Toscanini zich destijds inzette voor de muziek die in zijn eigen jeugd “nieuw” was: die van Wagner, Verdi, Brahms, Puccini, Debussy, Ravel — nu algemeen erkende klassieken.

In april 1954 dirigeerde Toscanini zijn afscheidsconcert met het symfonie-orkest van de NBC in de Carnegie Hall in New York. Nauwelijks drie jaar later, kort voor zijn negentigste verjaardag, klopte de dood aan bij de oude maestro. Twee generaties van muziekliefhebbers hebben getracht de oorzaak van zijn magische kracht als dirigent te doorgronden. Volgens sommigen moet ze worden toegeschreven aan een uitzonderlijke combinatie van ritmische precisie en souplesse in gebaren, volgens anderen aan zijn hypergevoelige oren, of aan zijn fenomenale geheugen. En toch, elk van deze kwaliteiten kan men ook bij andere dirigenten aantreffen.

Met ontwapenende openhartigheid placht Toscanini zelf toe te geven dat geen enkele andere dirigent met hem te vergelijken was, maar tegelijk hield hij staande dat de artistieke maatstaven die hij aanlegde, regel behoorden te zijn en geen uitzondering. “Het is niet waar dat ik de beste dirigent van de wereld zou zijn,” zei hij met een knipoog. “Het nare is: ik ben de enige goede.”

.

Alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

731-668

.

.

.

VRIJESCHOOL- Vertelstof – biografieën – Newton

.

EXPLORER VAN HET HEELAL

 

Op de ochtend van Eerste Kerstdag 1642 aanschouwde een te vroeg geboren en zielig zwak jongetje het levenslicht in een stenen boerenhuisje in het Engelse graafschap Lincolnshire. De beide vroedvrouwen die bij de bevalling hadden geholpen, voorspelden meewarig dat het knaapje de avond wel niet zou halen. Maar de baby leefde nog 84 jaar en het “arme zwakke hoofdje”, dat in de eerste levensjaren door een speciale lederen kraag moest worden ondersteund, bleek een schitterend stel hersens te bevatten, een van de machtigste wetenschappelijke breinen die de wereld ooit heeft gekend. De bezitter van dit brein, geridderd en met eerbewijzen overladen, heette Isaac Newton.

Er was in het voorgeslacht van dit tere kind niets dat op genialiteit duidde. Zijn vader was een nietsnut, die al op 37-jarige leeftijd stierf, enige weken voor de geboorte van Isaac. Zijn moe­der onderscheidde zich in geen enkel opzicht van de andere platte­landsvrouwen uit het dorpje Woolsthorpe. Genetici hebben in latere jaren meer dan drie generaties van Newtons voorgeslacht tevergeefs nagesnuffeld naar enigerlei indicatie voor zijn uitzon­derlijke begaafdheid.

Van deze begaafdheid viel aanvankelijk nog niet veel te be­speuren. Op school was Newton dikwijls de laatste of een van de laatsten van zijn klas — tot op de dag dat hij een grotere jongen een pak slaag toediende. Deze jongen nam op de klassenlijst een hogere plaats in dan hij en Newton besloot zijn overwinning
vol­ledig te maken door zich nu ook een betere leerling te tonen. Een oom, aan wie zijn grotere ijver niet was ontgaan, vond dat hij verder moest studeren en wist te bereiken dat de jonge Isaac op zijn 18de jaar werd toegelaten tot Trinity College in Cambridge.

De Grote Pestepidemie van 1665 – ’66 brak uit in het jaar waarin Newton promoveerde en zou merkwaardigerwijs van grote invloed op zijn loopbaan blijken. In een afschuwelijke drie maan­den sleepte de ziekte een tiende deel van de bevolking van Londen ten grave. De universiteit van Cambridge moest tijdelijk worden gesloten en Newton, inmiddels 23 geworden, keerde naar Woolsthorpe terug om er te “peinzen”. Deze volle anderhalfjaar duren­de periode van overpeinzing legde de grondslag voor al zijn latere prestaties. Als jongen had Newton de naam gehad een “dromer” te zijn. De ware aard van deze “verstrooidheid” trad aan den dag tijdens zijn gedwongen verblijf op het platteland. De jonge­man bezat kennelijk een bijna beangstigend concentratievermo­gen, dat hem in staat stelde zich urenlang te verdiepen in de meest ingewikkelde problemen. En daar hing een andere grote gave ten nauwste mee samen — het intuïtief weten door te stoten naar de kern van een probleem zonder de draad te verliezen.

Van de oudste tijden af hadden geleerde mannen veronder­steld dat de zon, de sterren en de planeten bijzonder hemelse eigenschappen bezaten, totaal verschillend van welke krachten ook op aarde. Iets anders aan te nemen was ondenkbaar — totdat Newton zich aanmeldde. Het kan best waar zijn wat Voltaire later heeft beweerd: dat Newton een appel van de boom zag vallen en dit er hem toe bracht zich af te vragen of de kracht, die de appel op de grond deed neerkomen, niet dezelfde kracht kon zijn die de maan in haar baan hield. Deze gedachte leek Newton aannemelijker dan de algemeen aanvaarde theorie van Descartes, volgens welke de maan en de planeten in hun baan worden ge­houden door “wervelingen” in een onzichtbare, niet te voelen en niet aan te tonen substantie, die “aether” genoemd werd. Hij zette zich aan de uitwerking van dit probleem en had, ofschoon zijn resultaten eerst twintig jaar later werden gepubliceerd, nog voor de voltooiing van zijn 24ste levensjaar zowel de wet der beweging als de wet van de universele zwaartekracht ontdekt. Hij vond ook een nieuw wiskundig systeem uit om zijn theorieën te bewijzen: de infinitesimaalrekening.

In deze achttien maanden hield Newton zich nog met een ver­bazingwekkende verscheidenheid van andere onderzoekingen bezig. Hij ontdekte de wetten die eb en vloed beheersen. In een reeks schitterende proeven met prisma’s, voor enkele stuivers ge­kocht op een jaarmarkt, toonde hij aan dat het witte licht is
sa­mengesteld uit al de kleuren van het spectrum en dat iedere kleur zijn eigen typische brekingshoek vertoont wanneer het licht door een glazen prisma valt. Hij sleep lenzen en spiegels en maakte een nieuw type telescoop. Toen hij eens op zijn oude dag werd ge­prezen om de grote bijdragen die hij had geleverd tot ‘s mensen kennis van het heelal, zei hij: “Ik bezat geen speciale knobbel — slechts het vermogen tot geduldig doordenken.” Zijn ontdek­kingen, voegde hij eraan toe, had hij kunnen doen “door zich onafgebroken op een onderwerp te concentreren, net zolang totdat de eerste vage vermoedens tot volle klaarheid waren gekomen”.

Newton repte voorlopig met geen woord over de ontdekkingen die hij tijdens zijn verblijf in Woolsthorpe had gedaan. Deze ge­woonte om niets los te laten zou hem later in een weinig verheffen­de polemiek verwikkelen. In 1667 keerde hij naar Cambridge terug, met een toelage om zijn onderzoekingen aan Trinity College voort te zetten. Isaac Barrow, professor in de wiskunde, zag in hem “een man van buitengewoon talent en zeldzame be­kwaamheid”. Toen Barrow in 1669 zijn professoraat neerlegde zorgde hij ervoor dat Newton, eerst 26 jaar oud, tot zijn opvolger werd benoemd, waarmee Newton een functie aanvaardde die hij 32 jaar zou bekleden. Kort na zijn benoeming kreeg het Konink­lijk Genootschap van Londen ter Bevordering van de Natuur­wetenschap Newtons nieuwe spiegeltelescoop te zien en bood hem onmiddellijk het lidmaatschap aan. Verrast door het enthousiasme van het genootschap stuurde Newton een verslag in van de proe­ven met licht die tot zijn uitvinding hadden geleid.

De verhandeling ontketende een storm — niet omdat de be­schreven proeven niet met de uiterste nauwkeurigheid zouden zijn genomen of de daaruit getrokken conclusies aanvechtbaar waren, maar omdat zijn resultaten niet klopten met bepaalde toen aan­gehangen theorieën. Zoveel stemmen verhieven zich beschuldi­gend tegen hem dat Newton ten slotte geërgerd uitriep: “Ik zie wel dat een man er óf maar van moet afzien met iets nieuws te komen óf de slaaf moet worden van de noodzaak het te verdedi­gen.” Van dat ogenblik af werd hij er nog huiveriger voor zijn ontdekkingen bekend te maken.

Newton had reeds in zijn eerste studententijd de ontwikkeling van de infinitesimaalrekening ter hand genomen, maar er met niemand behalve Barrow over gesproken. Enkele jaren later kwam Gottfried Wilhelm von Leibnitz, de grote Duitse wiskundige, met een in grote trekken overeenkomstig systeem voor de dag. Aan­vankelijk gaf Leibnitz toe dat hij en Newton gelijktijdig aan het­zelfde systeem werkten. Nochtans ontbrandde er een strijd over de prioriteitsvraag, waarin de aanhangers van Leibnitz zeiden dat Newton bij Leibnitz leentjebuur had gespeeld.

Om dit te bewijzen publiceerde Jean Bernoulli, een beroemde Zwitserse wiskundige, twee problemen en daagde iedereen uit ze binnen een jaar op te lossen. Leibnitz loste er een van op en zwoeg­de nog op het tweede toen het jaar al bijna om was. Toen Newton de problemen zag loste hij ze prompt allebei binnen 24 uur op. Hij stuurde zijn antwoorden naar het Koninklijk Genootschap. Nadat het genootschap ze, zonder te vermelden wie de auteur was, had gepubliceerd en Bernoulli ze had gezien moest hij spijtig erkennen: “Men herkent de leeuw aan zijn klauw.” Het “examen” toonde onweerlegbaar aan dat Newton inderdaad de infinite­simaalrekening had uitgevonden, want anders zou hij de proble­men niet hebben kunnen oplossen.

Tot de publicatie van de Principia, Newtons belangrijkste werk, kwam het grotendeels door een toeval. In een poging de banen der planeten te berekenen was de uitzonderlijk begaafde jonge Edmund Halley, die later koninklijk astronoom zou worden, vastgelopen. Toen hij zich tot Newton om hulp wendde vernam hij tot zijn verbazing dat Newton de banen reeds had berekend. Maar de berekeningen konden niet zo een-twee-drie uit de chaos op Newtons lessenaar worden opgevist — weshalve Isaac New­ton ze vlug allemaal nog maar eens uitvoerde.

Halley had zich intussen gerealiseerd van hoe grote waarde de onderzoekingen waren waarvan de nooit gepubliceerde uitkomsten achteloos verspreid lagen in allerlei laatjes en vakjes van Newtons lessenaar, en hij bood aan het werk voor eigen rekening uit te geven. Newton ging ermee akkoord en zo zagen dan de Principia, begroet als het grootste wetenschappelijke boek dat ooit van de persen was gekomen, het licht. Eerst in de twintigste eeuw, waarin Albert Einstein zijn relativiteitstheorie lanceerde, kon één enkele wetenschappelijke verhandeling weer van een zo be­slissende betekenis worden voor de ontwikkeling van het menselijk denken. Newton ontcijferde de mechanica van het heelal; Ein­stein maakte de atoomkracht vrij en stelde de identiteit van energie en materie vast.

In de Principia heeft Newton alles wat hij over de bewegingen van de planeten en hun satellieten had ontdekt, bijgeschaafd en gepreciseerd. In de maanden waarin hij het boek persklaar maakte zat hij dikwijls uren aan één stuk onbeweeglijk na te denken, om dan naar zijn lessenaar te stuiven en nog weer eens uren achtereen het overdachte neer te pennen, zonder zelfs de moeite te nemen een stoel bij te schuiven. Zijn secretaris heeft verteld dat hij zelden vóór twee uur ‘s nachts — en soms eerst om vijf of zes uur — naar bed ging en dikwijls vergat te eten. Newton heeft zijn boek een soort ondertitel meegegeven: “Het geraamte van het wereld­stelsel”. Zelfs wiskundigen vonden het moeilijke lectuur, niet slechts vanwege de ingewikkelde problemen die het behandelde, maar omdat Newton het met opzet moeilijk had gemaakt — opdat de “kleine beunhazen in de wiskunde” hem niet aan het hoofd konden komen zeuren. De in het Latijn, de universele taal der wetenschap van die dagen, geschreven Principia bestaan voor een groot deel uit wiskundige formules en vergelijkingen. Gedurende twee eeuwen heeft het voor de gehele beschaafde wereld de richting aangegeven van het wetenschappelijke denken.

Alle vroegere denkers hadden aangenomen dat er een voort­durend werkzame kracht moest zijn die de planeten in hun baan voortstuwde. In de Principia zei Newton dat een bewegend lichaam zich ten eeuwigen dage in een rechte lijn blijft voortbewegen, tenzij een of andere kracht optreedt die het tot stilstand brengt. De planeten bewegen zich in gesloten banen omdat de aantrek­kingskracht van de zon precies gelijk is aan de middelpuntvlie­dende kracht van hun beweging door de ruimte. Daar er in de ruimte geen wrijving bestaat is er geen speciale kracht nodig om ze hun omwentelingen te laten volbrengen met een constante snelheid en door aeonen van tijd.

Newton ontwikkelde en formuleerde zijn wet van de universele zwaartekracht: elk lichaam trekt ieder ander lichaam aan met een kracht, recht evenredig met het product van hun massa’s en omgekeerd evenredig met het kwadraat van hun onderlinge af­stand. Hij toonde aan hoe de massa van de zon en van de planeten kan worden bepaald. Hij stelde de regels op voor de berekening van de banen der kometen. Hij bewees dat de aantrekkingskracht van de maan en van de zon de getijden veroorzaakt in de oceanen van de aarde, dat springtij optreedt wanneer maan en zon in conjunctie, doodtij wanneer ze in oppositie staan. Zo’n
wonder­bare eenheid als hij in het planetenstelsel had ontdekt moest, zei Newton, “wel worden toegeschreven aan de beschikking” van een Opperste Schepper.

Een van Newtons grootste triomfen werd ruim een eeuw na zijn dood behaald. Zijn zwaartekrachtwet was zo onvoorwaardelijk aanvaard dat, toen astronomen bij de planeet Uranus een kleine afwijking van de op grond van de berekeningen te verwachten positie vaststelden, het niet in hen opkwam een foutje in de theorie te veronderstellen. In plaats daarvan concludeerden zij dat Ura­nus de ‘invloed moest ondergaan van de aantrekkingskracht van een nog niet ontdekte planeet. Aan de hand van Newtons wet bepaalden U. J. J. Leverrier in Frankrijk en J. C. Adams in Enge­land onafhankelijk van elkaar de positie van deze onbekende pla­neet. Leverrier stuurde zijn berekeningen naar de astronoom Galle in Duitsland. Galle ontving ze op 23 september 1846, stelde zich nog diezelfde nacht achter zijn telescoop op en ontdekte de nieuwe planeet precies op de aangegeven plaats. Ze werd Neptunus gedoopt.

Newton is nooit gehuwd geweest. Zijn gerieflijke Londense huis werd bestierd door zijn mooie en levenslustige nicht, Catherine Barton. In uiterlijke verschijning was Newton van middelbare lengte, met niet onknappe, nogal scherp getekende gelaatstrekken, een frisse, gezonde kleur en sprankelende ogen. In zijn levens­gewoonten was hij matig. Toen hem eens werd gevraagd waarom hij niet rookte, antwoordde hij : “Omdat ik geen nieuwe behoeften wens aan te kweken.” Hij verstond de kunst geld te verdienen en speculeerde zo gelukkig dat hij een vermogen van bijna een half miljoen gulden naliet, een kapitaal bedrag voor die dagen. In 1705 werd Newton bij een speciale plechtigheid in Cambridge door koningin Anna tot ridder geslagen, de eerste wetenschapsman aan wie deze eer te beurt viel.

In zijn 85ste jaar werd Isaac Newton, betreurd door Engeland en de wereld, naar zijn laatste rustplaats gedragen in de West­minster Abdij, waar zijn gebeente nog heden ten dage rust en zijn naam prijkt als die van een der grootsten onder de groten. Met betrekking tot zijn levenswerk heeft hij geschreven: “Ik weet niet welke indruk de wereld van mij heeft gekregen, maar in mijn eigen ogen was ik als een jongen die aan het strand speelt, mij ermee vermakend af en toe een gladdere kiezelsteen of een mooiere schelp dan gewoonlijk te vinden terwijl de grote oceaan der waar­heid met al zijn geheimenissen onontdekt vóór mij lag.”

Alle biografieën

.

714-651

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Marco Polo

.

KONING DER WERELDREIZIGERS

Voor de meesten van ons is Venetië even romantisch als China of Japan in de middeleeuwen voor Venetianen was. En een bezoek aan Venetië heeft nog altijd veel van een droom. De opalen koepels en paleizen lijken broos als porselein en de gebeeldhouwde bogen doen denken aan ragfijne kant. Uw gondel vaart traag onder de Rialtobrug door waar eens Shylock placht te komen, en langs het paleis dat naar men zegt Desdemona’s woonstee was. Langs een weinig bevaren, klein kanaal staat een bord: “Het Huis van Marco Polo.” Marco Polo! U beseft met een schok dat déze man echt heeft bestaan. Hij was de grootste koopman van Venetië die ooit heeft geleefd, de onverschrokkenste reiziger die de wereld ooit heeft gekend. Het relaas van zijn won­derbaarlijke reizen is het eerste ooggetuigenverslag van land en volk van Azië.

Het Venetië van de dertiende eeuw was een stad van zeevaarders waar men wel aan sterke verhalen gewend was, maar wat Marco Polo verhaalde over zijn reizen naar het einde der wereld overtrof alles. Hij beschreef hoe hij in China een zwart gesteente had zien delven dat branden kon en dat langzamer verteerde dan hout. De Venetianen lachten hem vierkant uit; in steenkool konden ze niet geloven. Hij vertelde over een ander gesteente, waarvan garen kon worden gesponnen dat onbrandbaar was — en ze lachten zich krom. Asbest was helemaal onvoorstelbaar. Ook het verhaal over een fontein in de Kaukasus die olie spoot in plaats van water vond geen geloof.

Destijds was Venetië het belangrijkste handelscentrum ter wereld, en geen reis zo ver, hetzij over zee, hetzij over land, of het einddoel was deze legendarische stad. Uit India kregen de koop­lieden van Venetië hun parels, diamanten en saffieren. Uit Tartarije (Siberië) kwam hermelijn voor de mantels van de dogen en sabelbont voor de vrouwen van de handelskoningen. Gathay (China) leverde specerijen, kamfer en kostbare weefsels. Maar geen enkele Venetiaan had ooit de landen gezien waar al die rijk­dommen vandaan kwamen.

In Venetië woonden echter twee kooplieden die vermeteler waren dan de overige. Hun naam was Polo; zij waren de vader en de oom van Marco. Op een handelsreis door Zuid-Rusland werden ze overvallen door een plaatselijke oorlog die hun de terugweg naar Italië afsneed. Ze maakten van de nood een deugd en namen een kloek besluit: ze trokken verder, het onbekende Oosten tegemoet. Al kopend en verkopend, talen lerend en nieuwe markten verkennend, bereikten Niccolo en Maffio Polo de grote stad Boechara in Zuid-Turkestan, 5000 kilometer van hun woon­plaats. Drie jaar lang dreven zij hier handel. Op zekere dag kregen zij bezoek van afgezanten van de grote Koeblai Khan, wiens rijk zich uitstrekte van de Indische Oceaan tot de Poolzee en van de stranden van de Grote Oceaan tot aan de grenzen van Midden-Europa. De Khan had nog nooit tevoren een westerling ontmoet, en hij was een man met een veelzijdige belangstelling. Zouden de gebroeders Polo naar Peking, de ver afgelegen hoofdstad van China, willen komen?

Negen jaar waren de beide Polo’s op reis geweest toen zij op een dag — met verweerde gezichten en diepliggende ogen — in Venetië terugkeerden. Maar ze waren niet gekomen om in hun vaderstad te blijven; hun vriend Koeblai Khan had hun een brief meegegeven voor de paus met het verzoek honderd geleerde monniken te zenden om de Mongolen tot het christendom te bekeren en om hen met de kunsten en wetenschappen van Europa bekend te maken. Nimmer kreeg de kerk een schonere gelegenheid om haar missiewerk te verrichten! Maar door onverschilligheid ging deze kans teloor. Slechts twee dominicanen waagden zich met de gebroeders Polo op weg naar het Verre Oosten; de eerste keer de beste dat er gevaar dreigde, maakten ze rechtsomkeert.

Maar dat gold niet voor Marco Polo, de jongste reisgenoot die net zijn zeventiende verjaardag had gevierd. Er zal wel geen jon­gen zijn geweest die zich ooit in zulk een avontuur heeft begeven of die zich op deze wijze op de studie van de aardrijkskunde heeft geworpen — een cursus die 24 jaar zou duren. Als telg van een adellijk geslacht was Marco geheel vertrouwd met alle regels der etiquette die een jongeman van zijn stand destijds werden bijge­bracht. Bovendien had hij een goed stel hersens, een levendige belangstelling en het vermogen om alles wat hij waarnam te ont­houden en ordelijk te rangschikken.

Uit Marco’s reisverslag blijkt dat het in de lente van 1274 moet zijn geweest dat hij diep in Midden-Azië voor het eerst de vallei van de Oxus aanschouwde, want volgens zijn beschrijving baadde het landschap in een weelde van wilde krokussen, gele narcissen en sneeuwklokjes. Het lijkt of we het klaaglijke geluid der kamelen kunnen horen en het gehinnik en geloei van vee op de stoffige marktpleinen; we ruiken de gekruide spijzen die op het vuur staan en zien de kleurige kledij van Arabieren, Perzen, Turken, Tar­taren, Koerden, Mongolen, Russen en Chinezen — ze spreken talen waarvan de klanken doen denken aan cimbaalgetokkel en het trillen van strak gespannen snaren. Nu, bijna 700 jaar later, zijn Marco Polo’s beschrijvingen nog even sprankelend als op die lenteochtend toen de amandelbomen in bloei stonden en in het zuiden de besneeuwde toppen van de Hindoe Koesj glinsterden in de droge, blauwe lucht.

Maar de natuur was niet altijd zo lieflijk, en soms werden de Polo’s belaagd door wolkbreuken, overstromingen, zandstormen of lawines. Zij zwoegden tegen de duizelingwekkende hellingen van het Pamirgebergte op en waagden hun leven op zwiepende hangbruggen boven huiveringwekkende ravijnen. Zij klommen tot hoogten waar zelfs geen vogel zich meer vertoonde en waar zij grote, wilde schapen zagen met ontzaglijke horens, “meer dan zes palm lang”. Deze beesten met hun monsterachtige horens zijn eeuwenlang beschouwd als een van de vele staaltjes van “marco-polo-latijn”. Maar de geleerden van onze tijd hebben exemplaren van deze zeldzame dieren weten te bemachtigen. Men kan de Ovis poli thans in musea vinden.

Na hun tocht door het Pamirgebergte betraden de reizigers de woestijn Gobi, waar het water soms giftig is van het zout; waar luchtspiegelingen de reizigers misleiden en waar her en der het gebeente van mens en dier in de zon ligt te bleken. Uit dit woeste gebied waren de nomadenstammen afkomstig die honderd jaar voordien onder Djengis Khan het grootste gedeelte van Azië overstroomden en zelfs oprukten tot aan de poorten van Boedapest.

Koeblai Khan, de kleinzoon van Djengis Khan, was geen vandaal; hij was een verlicht man, een heerser die beschaving bracht. Toen hij vernam hoe langzaam de Polo’s vorderden, zond hij hun een gewapend geleide om het laatste deel van hun tocht wat lichter te maken. Een groots onthaal wachtte de Polo’s toen ze na een reis van bijna vier jaar eindelijk verschenen voor de Khan voor wie heel Azië beefde. Een vrij tengere gestalte, schreef Marco later, met “grote, mooie, zwarte ogen, een welgevormde, goed inge­plante neus en een blanke huid die vaak door een blos wordt gekleurd”. De Khan had hem strak aangekeken. “En wie,” zo vroeg hij de oudste Polo, “is deze jonge ridder?” Trots stelde Niccolo Polo de jongeman aan hem voor. “Mijn zoon, sire, en uw dienaar.”

Van meet af aan had de Khan een zwak voor de jonge Polo. Hij nam hem mee op jacht — met behulp van valken en gezeten op de rug van een olifant — en toonde hem zijn lustslot in Xanadoe. Drie jaar lang was Marco gouverneur van de rijke stad Sangui (Nanking); in opdracht van de Khan reisde hij naar Birma, naar het onherbergzame westen van China, waar de grens met Tibet loopt en naar India. Inmiddels had hij vier talen leren spreken. De levendige verslagen die hij over zijn dienstreizen uitbracht, tintelend van de duizend kleine trekjes waarmee hij ze dank zij zijn wonderbaarlijke geheugen kon opfleuren, waren steeds weer een verademing voor de Khan, die gewend was aan de saaie rapporten van zijn ambtenaren.

Marco zag en beschreef een indrukwekkende beschaving: het hechte en vredelievende China van de middeleeuwen. Hoe ver dit land in sommige opzichten Europa vooruit was, blijkt uit de dingen die Marco Polo opsomt omdat ze hem nieuw en bewonde­renswaardig voorkwamen: brede straten, bankbiljetten, politie-surveillance na zonsondergang, huurrijtuigen die met onze taxi’s zijn te vergelijken, bruggen die zo hoog waren dat zeil­schepen eronderdoor konden varen, riolering onder de straten om het regenwater en het huisvuil af te voeren, verfraaiing van de wegen door plantsoenen aan weerskanten en hoofdwegen over viaducten.

Marco Polo diende de Khan zeventien jaar; zijn vader en zijn oom werden intussen welgestelde kooplieden. Maar ten slotte beving hen een sterk heimwee — een verlangen naar de zilte geur van de Adriatische Zee, naar de glinsterende koepels van de San Marco, naar de doordringende roep van de gondeliers en de zoete klank van het Italiaans. Keer op keer vroegen ze toestemming om te vertrekken, maar telkens werd hun die geweigerd. Plotseling kwam hun kans. Koeblai Khan ontving een delegatie van zijn achterneef, de heerser over Perzië, wiens gemalin juist was gestorven. Het was haar laatste wens geweest dat hij slechts zou hertrouwen met een van haar familieleden die aan het hof van China woonden. De keus viel op een meisje van zeventien jaar — “bijzonder knap en innemend,” aldus Marco Polo, de kenner. De afgezanten vroegen of de Polo’s, vermaarde en ervaren reizigers, hen op de terugweg naar Perzië mochten vergezellen. Met tegen­zin stemde de Khan toe.

De aanstaande bruid kreeg een huwelijksgift mee en de Polo’s ontvingen een fortuin aan goud. Dertien schepen werden uitgerust. Zo begon een reis vol tegenspoed; een reis waarop verscheidene schepen verloren gingen en tal van zeelieden om het leven kwa­men. Drie jaar later, op een winterdag in 1295, verschenen er drie zonderlinge mannen, gehuld in vuile, versleten kleren, bij het huis van de Polo’s aan de San Grisostomo in Venetië. Niemand herkende hen. Ze spraken moeizaam Italiaans en de bedienden weigerden hun de toegang. Hierop maakte het drietal zo’n mis­baar dat er familieleden van de mannen uit het huis te voorschijn kwamen. Maar zelfs die schudden het hoofd, niet wetend wat ze ervan moesten denken.

Om heel Venetië te overtuigen, richtten de Polo’s een banket aan. Bij iedere gang verschenen ze in een ander gewaad, het ene telkens nog prachtiger en kostbaarder dan het andere. Tot besluit hulden ze zich in de lompen die ze bij hun aankomst hadden ge­dragen. Voor de verbaasde blikken van hun gasten scheurden ze de voering los en daar tuimelde een fortuin aan kostbare edelstenen te voorschijn — zo hadden deze reizende kooplieden hun rijk­dommen door alle rampen en gevaren meegedragen.

Heel het wonderbaarlijke relaas van hun avonturen zou mis­schien met Marco Polo het graf zijn ingegaan als de grillige fortuin van de oorlog niet had meegewerkt. Marco Polo was als “edelman-bevelhebber” in dienst van dc stad Venetië en voerde het bevel over een galjoen tijdens een van de vele gewapende con­flicten met de Genuezen. Hij werd gevangengenomen, en het toeval wilde dat hij zijn cel moest delen met een klerk, bedreven in de schrijfkunst. Om de tijd te korten en zijn herinneringen te staven, dicteerde Marco hem het boekwerk dat ons als De reizen van Marco Polo lief is geworden. Zo kon het verbaasde Europa kennis maken met de beierende tempelklokken van het Oosten en de geur opsnuiven van de kampvuren der Mongolen die met distels en buffelmest worden gestookt. Ze reisden mee naar Japan, Korea, Indo-China, Birma, Java, de Andamanen, Siberië, Ethiopië en Madagascar. Voor velen was het boek één grote ver­zameling “marcopolo-latijn” en voordat de onversaagde reiziger als zeventigjarige stierf, werd hem gevraagd zijn leugens te her­roepen, nu hij weldra voor zijn Schepper zou moeten verschijnen. Zijn antwoord was: “Ik heb nog niet de helft verteld.” Marco Polo heeft nooit bevroed dat de wereld rond is, maar bijna 200 jaar later bracht zijn vermelding van een grote oceaan die Azië in het oosten bespoelde, Christoforus Columbus op de gedachte dat men China wel eens zou kunnen bereiken door de Atlantische Oceaan in westelijke richting over te steken. Een exemplaar van Marco Polo’s reisverhalen begeleidde de ontdekker van Amerika op zijn historische tocht. Nog heden ten dage is De reizen van Marco Polo als een hand die naar het Oosten wenkt. Het valt niet te ontkennen dat er een gordijn is neergelaten tussen onze wereld en het China dat Marco Polo zo lief was. Maar zijn avontuur — een bewijs van de goede wil die in de harten der mensen leeft — geeft ons hoop dat China en het Westen eens weer in vrede zullen samenleven en als ware vrienden elkander de blijken van hun gevoelens niet zullen onthouden.

alle biografieën

709-646

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Voltaire

.

DE VONK DER REDE
.

‘Met geen uwer woorden ben ik het eens, maar uw rechgt van meningsuiting zal ik tot aan mijn dood verdedigen.’

Ve­len schrijven deze beroemde zin aan Voltaire toe. Ze vloeide evenwel uit de pen van één zijner biografen die zo op vol­maakte wijze Voltaires leven van strijd voor vrijheid van denken samenvatte. Hij was in een tijdperk van kwezelarij de eerste ver­lichte denker, en hij veranderde het in het Tijdperk van de Rede. 

Men heeft Voltaire wel een cynicus genoemd omdat hij zich het recht voorbehield te twijfelen aan hetgeen hij niet kon ge­loven. Voltaire is ook wel een atheïst genoemd. Hij gaf hiervan uitleg aan zijn Schepper, niet aan degenen die hem beschuldigden:

O verborgen God die spreekt uit Zijne werken
Hoor mijn laatste woorden nu:
Zo ik dwaalde, ik dwaalde zoekend naar Uw Wet,
Doch mijn dwalend hart was immer vol van U.

Dit zijn woorden uit een berouwvol, nederig hart. Nimmer be­streed Voltaire het eenvoudige geloof, wel echter bespotte hij de bijgelovige goedgelovigheid, die onterende vervalsing van het geloof.

Het kind dat als man het pseudoniem “Voltaire” zou voeren, werd op 21 november 1694 te Parijs geboren en Francois-Maric Arouet gedoopt. Op zevenjarige leeftijd verloor hij zijn moeder. Hij had een zwakke gezondheid en was erg klein voor zijn leef­tijd. Deze vurige kabouter had een schelmse lach en een onna­tuurlijke liefde voor de wetenschap. Op zeventienjarige leeftijd gaf hij het voornemen te kennen, letterkundige te worden. Papa Arouet, een maatschappelijk streber, die bovendien benauwend vroom was, vond dat een onfatsoenlijk beroep en dwong de jongen te gaan werken op een advocatenkantoor, waar hij glorieus mis­lukte. Hij werd daarna in diplomatieke dienst naar Nederland gezonden, alwaar hij prompt probeerde een meisje van arme ouders te schaken, en met schande overladen naar huis terugge­zonden werd. En nog steeds wilde hij schrijver worden.
“Schrijver zijn betekent honger lijden,” riep papa Arouet uit, en hij pro­beerde het lot een handje te helpen door hem te onterven. Binnen tien jaar was de jonge “monsieur Voltaire” een beroemd man.

Zijn succes was ook een beetje te danken aan de omstandigheid dat de censors bijna al zijn boeken verboden en na twee opvoerin­gen meestal ook zijn toneelstukken. Het gevolg was, dat de voor­aanstaande Parijzenaars de premières van zijn stukken in drom­men bijwoonden en de bijtende volzinnen in het geheugen prent­ten; zijn boeken deden de ronde alsof het de vlugschriften van de een of andere ondergrondse organisatie waren, en ook in het bui­tenland werden ze gretig gelezen. De officiële beschuldiging, die luidde dat Voltaire de openbare zeden bedierf, sloeg niet op de burgerlijke fatsoensnormen; het betekende wat het tegenwoordig in Rusland zou kunnen betekenen — dat kritiek op de regering de hoogste graad van “immoraliteit” was. De toneelstukken en fantastische romans speelden weliswaar gewoonlijk in exotische en vreemde landen, maar iedereen begreep de politieke dubbel­zinnigheden en schudde van het lachen. Nu is vrolijkheid een vlam die regeringen niet kunnen doven. Voltaire werd derhalve veroordeeld tot bijna een jaar gevangenisstraf in de Bastille.

Aan hem begaan onrecht kon Voltaire wel verdragen, maar niet het onrecht dat anderen werd aangedaan. Toen de beroemdste toneelspeelster van Frankrijk, Adrienne Lecouvreur, een vreselijke doodsstrijd streed, hoorde Voltaire die aan haar sponde zat, de priester van haar verlangen dat ze haar kunst als een zondig kijkspel zou verloochenen. Adrienne Lecouvreur weigerde fier. De priester verliet haar zonder geestelijke bijstand te hebben gegeven, en ze werd door de politie in een naamloos graf begraven. Vanaf die dag koesterde Voltaire haat — niet tegen het christen­dom, zoals wel wordt beweerd, maar tegen onchristelijkewreed­heden. “De man die mij zegt: ‘Geloof als ik, of God zal u ver­doemen,” vermaande hij, “zal al gauw zeggen: ‘Geloof als ik of ik zal u doden.”

Het duurde niet lang of Voltaire werd ten tweede male in de Bastille geworpen. Onder de belofte dat hij Frankrijk zou verlaten, werd hij vrijgelaten, waarop hij scheep ging naar Engeland. In Londen werd hij getroffen door de liefde — in plaats van de vrees — die men voor de koning koesterde. Hij kwam ook diep onder de indruk van de begrafenis van Isaac Newton in de Abdij van West­minster — in Frankrijk zou men zo’n onbelangrijk man als een geleerde niet hebben geridderd, laat staan met zoveel pracht begraven. Hij verbaasde zich over de macht en de onafhankelijk­heid van het parlement en bovenal over de rechtspleging in Engeland.

Voltaire heeft in zijn leven slechts één Amerikaan gekend, Benjamin Franklin, en die bewonderde hij zeer; maar hoeveel meer zou hij zich verwant hebben gevoeld met Jefferson die later schrijven zou dat “alle mensen gelijk geschapen zijn,” en dat ze “het onvervreemdbare recht hebben op vrijheid, leven en het nastreven van geluk!” Want dat waren gedachten waaraan Vol­taire lang voordat Thomas Jefferson werd geboren uitdrukking had gegeven.

In 1729 kreeg de toen 35-jarige Voltaire toestemming om naar Frankrijk terug te keren. Hij maakte handig gebruik van een ver­gissing die de regering bij het uitgeven van loterijbriefjes had be­gaan en wist een syndicaat op te richten dat alle briefjes opkocht. Hij schepte openlijk genoegen in zijn aldus verworven rijkdom. Hij hield van comfort, mooie kleren en fraaie rijtuigen. Hij was zich echter scherp bewust van het lijden om hem heen dat hij niet, zoals de genotzieke rijken en de op weelde gestelde geestelijkheid, gemakshalve toeschreef aan “Gods wil”. Hij had fouten in over­vloed. Hij was zelfzuchtig en twistziek; hij placht zich met om­standige leugens uit moeilijkheden te draaien, en als hij in we­zenlijk gevaar kwam te verkeren, koos hij het hazenpad. Niettemin bezat hij een van de belangrijkste zedelijke waarden: hij zag de mens als een vrij individu dat verantwoordelijk was voor zijn eigen daden, met zijn geweten als rechter.

Hij verafschuwde wreedheid en onverdraagzaamheid en be­streed ze op een geestige manier die voortkwam uit zijn gevoel voor rechtvaardigheid, door “woede te veranderen in een lach en vuur in licht.”

“Het is mijn vak,” zei hij, “om te zeggen wat ik meen.” En wat hij dacht vulde 99 boekdelen met toneelstukken, gedichten, romans en artikelen. Hij schreef ongeveer 8000 brieven aan be­roemde mensen. Catharina de Grote van Rusland schreef te hopen dat haar antwoordbrieven niet zo veelvuldig waren dat ze hem verveelden. Christiaan VII van Denemarken maakte zijn verontschuldigingen voor het feit dat hij niet alle hervormingen tegelijk doorvoerde. Gustaaf III van Zweden schreef dat hij poog­de te leven naar de door Voltaire gestelde maatstaven van men­selijkheid, en Frederik de Grote, toentertijd kroonprins van Prui­sen, kwam incognito om aan de voeten van de meester te zitten.

Degenen met wie Voltaire briefwisseling onderhield hadden moeite om zijn adresveranderingen bij te houden, want hij werd vaak gedwongen, onder te duiken. Herhaaldelijk lieten de censors zijn boeken in het openbaar verbranden, en geheel Europa kon bij het licht van die vlammen zien wat Voltaire dacht van hoge militairen, wondergenezingen, de goddelijke rechten van konin­gen, en het Heilige Officie van de inquisitie. Met één zin kon hij iemand vernietigen: kardinaal Mazarin, zo schreef hij, was schul­dig aan “alle goede daden die hij niet had begaan”.
In 1749 aan­vaardde Voltaire een veel vroeger gedane uitnodiging van Frede­rik de Grote om het nieuwe en boerse Pruisische hof te Potsdam met zijn aanwezigheid op te luisteren. Al gauw werd Voltaire, die zich ergerde aan het militarisme van de Pruisische Junkers, en die zich amuseerde om hetgeen het hof zich aanmatigde, Frederik een doorn in het oog, die hem gestadig meer last be­zorgde. Hij joeg Voltaire van het hof weg. Door wraakgierige invloed van Frederik, vond Voltaire daarop vrijwel elke grens voor hem gesloten.

In 1755 vond de bejaarde filosoof in de kleine, vrije Republiek van Genève een toevlucht. Drie jaar later kocht hij grond in Ferney, een kilometer of zes buiten Genève, op Frans grondgebied. Vrijwel een ieder die in Europa iets betekende, kwam hem daar opzoeken. Daar amuseerde Voltaire, het broodmagere lichaam gehuld in een prachtige geelsatijnen mantel, en de bekende schelmse lach op het gerimpelde gelaat, zijn gasten met de meest onderhoudende tafelgesprekken in Europa. Men kwam voor drie dagen en bleef drie maanden. “God behoede me voor mijn vrien­den!” verzuchtte hij. “Ikzelf bescherm me wel tegen mijn vijan­den.”

Ontelbare slachtoffers van godsdienstige en politieke vervol­gingen stelden zich onder zijn bescherming. Hij liet huizen voor hen bouwen en hielp de vaklieden onder hen, hun eigen zaak te beginnen — timmerlieden, schoenlappers, melkveehouders, we­vers en pottenbakkers. Het duurde niet lang of hij had een heel dorp op zijn landgoed, en hij bouwde er een kerk en een school voor de dorpskinderen. Men zou mogen hebben verwachten dat hij zijn laatste jaren in rust en vrede zou slijten, maar zijn bitterste strijd en zijn belangrijkste werk wachtten hem nog. In het jaar 1762 — een jaar waarin godsdienstfanatici nog immer de jaardag van de kettermoorden herdachten — vond men in een winkel in Toulouse een jongeman dood in een strop. Het gerucht wilde dat hij een protestant was die zich tot het katholicisme had willen bekeren, en dat zijn vader, Jean Calas, een zwak en zachtmoedig man, zijn grote, potige zoon had opgehangen. Galas werd na afgrijselijke martelingen terechtgesteld zonder dat hij een beken­tenis had afgelegd. Naarmate Voltaire zich meer in deze zaak ver­diepte, werd hem de erbarmelijke toestand van het strafrecht zoals dat in bijna geheel Europa — behalve in Engeland — ge­pleegd werd, steeds duidelijker. Er was geen jury geweest; men had de aangeklaagde geen rechtsbijstand verleend; de getuigen a charge legden in het geheim hun verklaringen af, en de rechters gedroegen zich als openbare aanklagers. Erger nog, Voltaire kwam erachter dat het merendeel der strafwetten zelfs niet op schrift stond, maar in de hoofden van de juristen werd bewaard en werd “uitgelegd” zoals dat voor het bewerkstelligen van een veroordeling het beste uitkwam.

Voltaire bestreed deze misstanden met inzet van al zijn invloed en zijn gehele vermogen. Drie jaar lang, zo zei hij, kon hij zich in feite geen lachje veroorloven. Hij wijdde doorwaakte nachten aan het bestormen van advocaten, geestelijken, koningen en de ganse Europese pers met de eis dat de zaak Calas werd heropend. Op het laatst moest de koning zelve voor de aandrang van het publiek zwichten, en de hele zaak opnieuw in beschouwing ne­men. De dode werd onschuldig verklaard. Deze zaak zette een hervorming van de sinds 800 jaar door de regeringen verwaarloos­de strafwetten aan het rollen.

De zaak Calas was nog niet gewonnen, of de slachtoffers van gelijksoortige onrechtvaardigheden klopten bij Voltaire aan. Niets wekte zijn woede meer op dan de macht van de geestelijkheid om leken die de godsdienstige wetten hadden overtreden te beschul­digen, te martelen en terecht te stellen. Hij eiste dat de geestelijk­heid zich van het bedrijven van politiek en het plegen van recht zou onthouden, en zich om de verwaarloosde zielszorg zou be­kommeren. Hiermee stelde Voltaire zich bloot aan een stortvloed van scheldtaal, maar stapje voor stapje wist hij het verschil tussen wetsovertreding en zondigen duidelijk te maken.

Deze stekelige oude man aanbad zijn vaderland en was bezeten van een onbedwingbaar verlangen, vóór zijn dood nog eenmaal zijn geliefde Parijs te aanschouwen. Op een februaridag in 1778 hield een Franse douanier een rijtuig aan om het op smokkelwaar te controleren. “Niets aan te geven,” klonk een vrolijke oude stem vanuit het rijtuig. “Ik ben de enige contrabande.” De douanier wierp het portier open. “Mon Dieu” riep hij uit, “het is monsieur Voltaire!” Miljoenen mensen kenden zijn rimpelige oude glim­lach.

Parijs haalde hem uitgelaten binnen. De Académie Française die hem tot zijn benoeming tot lid in 1746 jarenlang had afgewe­zen, opende haar armen. Op de trappen van de Comédie Française verzamelden zich alle acteurs om de toneelschrijver te begroeten. Zijn nieuwe toneelstuk kreeg een denderend applaus waaraan geen einde wilde komen. De feestelijkheden werden de oude man in mei echter te veel, en hij stierf op 83-jarige leeftijd. Hij liet ons in zijn laatste wil zijn gehele geloofsbelijdenis na.

“Ik sterf,” liet hij zijn secretaris opschrijven, “in aanbidding van God, in liefde voor mijn vrienden en in afschuw van bijgeloof.”

De geestelijkheid weigerde hem te begraven, en zijn lijk zou het lot van dat van Adrienne Lecouvreur hebben gedeeld, als zijn vrienden zijn lichaam niet tussen zich in hadden genomen, de wachtposten niet in de waan hadden gebracht dat Voltaire nog leefde, en het lijk niet haastig buiten de stad een behoorlijke begrafenis hadden gegeven.

Ten slotte echter begreep het Franse volk, dat worstelde met zijn tirannen, de man die had uitgeroepen: “Ontwaak, volk! Slaak uwe ketenen!”

In 1791, toen de Revolutie in volle gang was, werd het lichaam van Voltaire naar Parijs teruggebracht, waar het triomfantelijk een nacht lang te midden der puinhopen van de Bastille lag opgebaard. Een kwartmiljoen mensen verdrong zich langs de erewachten om zijn stoffelijk overschot eer te be­wijzen, alvorens het werd overgebracht naar het Panthéon, waar Frankrijks grote mannen begraven liggen. En terwijl de stoet voorwaarts ging, wapperde er een banier in de wind, met de woorden:

“Hij gaf de menselijke geest vleugels. Hij bereidde ons voor op de vrijheid.”

 

alle biografieën

702-641

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof -biografieën – Peter de Grote

.

DE “ECHTE” TSAAR
.

De huidige* machthebbers in Rusland koesteren een buiten­sporige bewondering voor tsaar Peter de Grote. Zij noemen hem “de echte”. Ze stellen hem bijna op één lijn met Lenin. De redenen zijn duidelijk. Peter maakte Rusland, dat door West-Europa veracht en als minderwaardig beschouwd werd, tot een krachtige militaire mogendheid. Hij versloeg het Westen door Rusland een westerse beschaving op te dringen — en hij deed het alleen, dwars tegen alle gezapige traagheid en heftige tegenstand in.

De tsaren vóór Peter hadden zwakke pogingen gedaan om van West-Europa te leren. Er waren wat beroepssoldaten en technici binnengehaald. Maar zij werden afgezonderd in een kleine voor­stad van Moskou en mochten slechts weinig contact hebben met de Russen. Peter bracht een groot deel van zijn jongelingsjaren door in deze buitenlandse voorstad. Een Zwitserse avonturier, François Lefort, en een Schot, Patrick Gordon, behoorden tot zijn beste vrienden. Wat zij hem over het Westen vertelden wekte bij hem een intense nieuwsgierigheid — hij wilde meer weten.
Toen hij zelf de regering in handen kreeg stelde hij zich als eerste doel “vensters op de wereld” te krijgen. Er waren twee mogelijkheden: de Oostzee en de Zwarte Zee. De Oostzeekust was in handen van Zweden, de grote staat in het Noorden, met veel invloed in alle Europese aangelegenheden; de Zwarte Zee behoorde aan de Turken toe.
De tsaar was al jarenlang zeer geïnteresseerd in de scheepsbouw en de scheepvaart, en ten einde de Turken te kunnen aanvallen besloot hij een vloot te bouwen, de eerste in Ruslands geschiedenis. Onmiddellijk werden er horden werklieden zonder veel omslag de wouden langs de Don ingestuurd om het benodigde hout te hakken, en scheepsbouwers werkten dag en nacht. Peter werkte zelf mee, hij was de ijverigste scheepsbouwer van allemaal. Er werden tien­tallen kleine oorlogsschepen gebouwd.

Peter viel nu de Turkse havenstad Azof over land en over zee aan. Hij voerde het bevel over de vloot vanaf een galei dat hij zelf gebouwd had. Hij wist Azof een tijdlang te bezetten maar het avontuur bracht de zwakheid van Rusland aan het licht: de troepen waren slecht geoefend; de verbindingen waren abomi­nabel; er stond geen doeltreffende industriële productie achter het leger. Peter besloot een nieuw Rusland te maken naar het model van het Westen; hij zou naar West-Europa gaan om de militaire en industriële technieken daar te leren.

De delegatie die in maart 1697 uit Moskou vertrok was een vreemd uitziend gezelschap. De hooggeplaatste afgezanten, aan­gevoerd door Lefort, droegen schitterende oosterse gewaden en zoveel juwelen als ze maar konden plaatsen. Iedere afgezant had een gevolg van dienaren, en voorts clowns, dwergen en hans­worsten, alles bij elkaar zo’n 270 mensen. Een van de leiders, die zich Peter Mikhailow noemde, was eenvoudig gekleed en droeg geen juwelen. De tsaar had besloten incognito te gaan.

Om de scheepsbouw te leren ging Peter naar de kleine Neder­landse havenstad Zaandam. Hier leefde hij als een gewoon werk­man, hij sliep in een huisje waar hij zijn eigen potje kookte, en stond bij het aanbreken van de dag op om te gaan werken bij de werven. Tijdens bezoeken aan andere delen van Nederland steeds met een notitieboekje in de hand — inspecteerde hij hout­zaagmolens, korenmolens en allerlei fabrieken, waarbij hij voort­durend vragen stelde. En overal waar hij kwam nam hij technici en handwerkslieden aan — en stuurde ze ook naar Rusland met de belofte van een goed loon.

Zijn weetgierigheid strekte zich ook uit naar de geneeskunde en de chirurgie. In Amsterdam zag hij toevallig eens een tandarts aan het werk. In Rusland kende men geen tandartsen. Peter nam de man mee naar zijn kamers, leerde hoe hij zijn gereedschappen moest gebruiken, en kocht ze van hem. Dagen achtereen oefende hij op de leden van zijn gevolg, waarbij hij zonder onderscheid gezonde en rotte kiezen trok.

De delegatie reisde verder naar Engeland. Een waarnemer heeft beschreven hoe de Russen door de straten van Londen liepen en “kwistig parels en ongedierte verspreidden.” In Deptford hervatte Peter zijn studie van de scheepsbouw.

Toen hij naar het vasteland van Europa terugkeerde, begon Peter zijn studie te beperken tot zaken van praktische aard — vervoermiddelen, mijnbouw, fabricagemethoden, militaire op­leiding. Hij had weinig belangstelling voor cultuur. Ondertussen had hij van een barbaarse methode gehoord om misdadigers te executeren — radbraken. Hij vroeg het eens te mogen zien. Toen men hem zei dat er geen misdadiger beschikbaar was die zo’n straf verdiende, werd hij ongeduldig. “Waarom maakt u zich zo druk om een mensenleven?” vroeg hij. “Neem maar een van mijn bedienden.”

De tsaar was nu gereed om een geheel nieuw Rusland te maken. Hij probeerde het uiterlijk van zijn volk te verwestersen door hun oude klederdrachten en hun baarden en snorren te verbieden; op een avond joeg hij de voornaamste edellieden de schrik op het lijf door hen te grijpen en zelf hun baard af te knippen. Hij probeerde zelfs de tafelmanieren te veranderen. Hij liet boeken over etiquette rondgaan waarin de Russen verteld werd dat ze geen botten meer mochten afkluiven als ze aan tafel zaten en niet op de vloer mochten spuwen en dat ze binnenshuis geen hoed moesten dragen.

Hij begon een nieuw economisch systeem in te voeren: een productievere industrie en verbeterde landbouw. Rusland werd afgezocht naar kolen- en ijzerertslagen. Het vervoer werd sterk verbeterd door de aanleg van verbindingskanalen. Nieuwe soorten vee werden ingevoerd en de schapenteelt werd bevorderd.

Het doel van de hervormingen was militaire macht — een modern beroepsleger op westerse wijze geoefend en gebaseerd op een stelsel van algemene dienstplicht. Geen enkele van Peters hervormingen had de bedoeling het lot van zijn volk te verbeteren. Dat gold voor alle standen. De oude adel werd beroofd van zijn onafhankelijkheid. Ze werd verdrongen door grote aantallen nieuwe edelen die door Peter in de adelstand waren verheven. De kerk die vroeger een grote onafhankelijkheid had, werd volledig onder het gezag van de tsaar gebracht. Zelfs de nieuwe industriëlen wonnen er niet veel bij. De winsten werden afgeroomd door nieuwe en vernuftige belastingmethoden. Het ergst van alles was het lot van het volk. Voordat Peter aan de regering kwam waren sommige kleine boeren lijfeigenen, anderen waren betrekkelijk vrije
land­eigenaren. Peter maakte er allemaal lijfeigenen van, aan wie het op gevaar van strenge straffen verboden was bij hun eigenaar weg te lopen. Ze werden gebracht waar ze het meest nodig waren. Men kwam aan arbeidskrachten voor de nieuwe fabrieken door een verplichte arbeidsdienst voor lijfeigenen.

Vele jaren lang, terwijl Peter zijn strijdmacht opbouwde, werd Karel van Zweden elders in Europa beziggehouden. Vandaar dat Peter naar de Oostzee begon op te dringen. Ten slotte kreeg hij vaste voet aan de kust, waar de Newa uitmondt. Nu kon Peter het plan ten uitvoer brengen dat hij al zo lang gekoesterd had. Voor hem was Moskou, de hoofdstad van het oude Rusland, een sta-in-de-weg voor het nieuwe. Hij wilde een nieuwe, moderne hoofdstad bouwen, een zeehaven met het gezicht naar het Westen in plaats van het Oosten.

Hij bouwde Sint Petersburg, dat tegenwoordig Leningrad heet. Het was een ongelooflijke prestatie. Voordat de funderingen konden worden gelegd, moesten er honderdduizenden palen geslagen worden in de moerassen langs de oevers van de Newa. Er was weinig gereedschap beschikbaar, maar er waren
arbeids­krachten in overvloed. Peters lijfeigenen groeven in de modder met stokken en hun blote handen. Ze werden opgejaagd met de zweep — door de snikhete zomer en de bitterkoude winter. Soms hanteerde Peter zelf de knoet. Volgens de verhalen zijn er bij de bouw van de stad 200 000 mensen omgekomen.

Eindelijk kwam de krachtmeting met Karel en Zweden. De laatste veldtocht tijdens de barre winter van 1708 lijkt op die waarin later Napoleon en Hitler verslagen werden in Rusland. Peters leger trok terug voor Karel, en ontweek de strijd. De Russen verwoestten het land tijdens hun terugtocht. De Zweden stierven van honger en koude; tegen het voorjaar was er nog maar een schaduw van het leger over. In de slag bij Poltawa verpletterde Peter hen volkomen. Bij de Vrede van Nystadt in 1721 kreeg hij de Oostzeekust van Finland tot aan de rivier de Njemen in het tegen­woordige Polen vast in handen.

In zijn laatste jaren leefde Peter aan de grens van krankzinnig­heid, misschien overschreed hij die grens wel. Vroeger had hij wreedheden bedreven met een bepaald doel; nu deed hij het om de wreedheid zelf. Hij liet vrouwen en priesters afranselen, martelen en ombrengen — zonder enige reden. Hij wantrouwde iedereen. Er ging een golf van haat tegen hem over Rusland en er werden vele aanslagen op zijn leven gepleegd.

Peter stier fin 1725 op 52-jarige leeftijd. Op eigen kracht had hij Rusland tot een nieuwe natie gemaakt, sterk in de oorlog, een machtige agressor. Hij had zichzelf absoluut dictator gemaakt.

Maar het valt te betwijfelen of zijn leven iets had bijgedragen tot het geluk van enig levend mens op aarde.
*geschreven rond 1960

697-637

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Washington

.

GRONDLEGGER VAN EEN NATIE

Het tweede Continentale Congres, dat na de veldslagen bij Lexington en Concord in 1775 te Philadelphia bijeenkwam, koos vrijwel zonder aarzeling de man, die het Amerikaanse leger zou aanvoeren in de strijd tegen de Engelsen. Met zijn drieënveertig jaar was George Washington een blonde, breedgeschouderde en voor zijn tijd zeer lange man — 1 meter 80 bij een gewicht van 90 kilo — met de gespierde dijen van een ruiter, doordringende blauwe ogen en de persoonlijkheid van een leider. Als Virginiër was hij politiek aanvaardbaar. Hij had te­voren al troepen aangevoerd en bovendien bezat hij het voorko­men van een generaal. Gezeten op een wit ros, in een rood en blauw uniform, maakte hij een indruk, die maar weinigen konden vergeten. De afgevaardigden op het Congres waren ook onder de indruk van zijn kalm, gezond verstand, zijn vermogen om het juiste moment af te wachten en zijn besluitvaardigheid.
De afgevaardigden hadden er evenwel geen besef van hoe goed hun keus was geweest. Washington werd de Amerikaanse Revolu­tie. Zijn machtige wil, zijn onuitputtelijk geduld waren dikwijls de enige factoren, die de revolutie nog overeind hielden. Hij maakte zich geen illusies over de zwakheden van zijn land, maar hij bleef altijd intuïtief beseffen hoe sterk het was. Zijn doorzicht maakte het mogelijk met stalen zenuwen de zwaarste militaire risico’s te nemen wanneer hij met de rug tegen de muur stond. In al zijn strengheid kende George Washington zichzelf bovendien heel goed, al had hij zijn kleine zwakheden en ijdelheden. Hij liet zijden kousen en schoenen met zilveren gespen uit Engeland komen en wanneer zich de gelegenheid maar voordeed liet hij zijn bruine haardos verzorgen en poederen. Heel zijn leven leed hij aan slechte tanden (hij had verschrikkelijke kiespijn tijdens de belegering van Yorktown). Hij was dol op dansen. Hij ging vissen, schoot eenden en ging met de meute op de vossenjacht, steeds met dezelfde roekeloze bekwaamheid. Hij kon slecht tegen zonnebrand en in zijn latere jaren schaamde hij er zich niet voor zijn landerijen te inspecteren met een grote parasol op zijn zadel gebonden.

Al kwam hij voort uit de heersende klasse, hij was toch aardser, praktischer, eerzuchtiger en uit harder hout gesneden dan uit de latere geschiedschrijving zou blijken. Zoals zovele Virginiërs uit het patriciërsmilieu in het begin van de achttiende eeuw, was zijn familie rijker in land dan in geld. George had maar voor korte lijd, te hooi en te gras, een eigenlijke schoolopleiding gehad. Hij kreeg een paar jaar les in lezen, schrijven en aardrijkskunde. Daarna studeerde hij wiskunde. Toen hij zestien was, verliet hij het ouderlijk huis om hulpopzichter te worden op de woeste gronden aan de westelijke grens, die het eigendom waren van een rijke Engelsman, Lord Fairfax. Hij brandde van verlangen zelf land en rijkdom te bezitten en bovenal om eer te behalen in de ogen van zijn medevirginiërs. Op 21-jarige leeftijd vertrok hij, als gevolg van zijn eigen enthousiasme en dank zij de goedgun­stigheid van Robert Dinwiddie, koninklijk gouverneur van de kolonie, op een militaire missie, die ten doel had de Fransen te waarschuwen dat zij hun handen van de kroondomeinen in het Ohiodal moesten afhouden.

De op pelzen beluste Fransen weigerden in te binden en zo werd Washington de man op wie Virginia al zijn hoop vestigde. Zijn moed werd op een zware proef gesteld toen een expeditieleger onder generaal Edward Braddock vrijwel werd gedecimeerd in de bossen bij de rivier Monongahela. Washington, zwak en wankelend onder een “hevige ziekte”, reed twaalf uur aan één stuk naar het slagveld, waarbij twee paarden onder hem werden neergeschoten en hij vier kogels door zijn kleren voelde suizen. Maar geen ogenblik weifelde hij. Hij was er zeker van dat de Goddelijke Voorzienigheid hem zou beschermen.

Hij kreeg het bevel over alle troepen in Virginia en werd ver­antwoordelijk gesteld voor de veiligheid van alle verspreid wo­nende kolonisten aan de staatsgrenzen. Het was een harde leerschool: de moeilijkheden Amerikanen te rekruteren voor de mili­taire dienst, de harde noodzaak de tucht te handhaven (eenmaal liet hij twee deserteurs ophangen als afschrikwekkend voorbeeld voor zijn manschappen), en de jaloezie en intriges die aan de openbare dienst eigen zijn. Ten slotte kreeg hij een geschil met het Britse leger over zijn rang en rechten als officier.
Hij werd ge­kozen in het Huis van Afgevaardigden van Virginia en gaf vol ontgoocheling zijn militaire loopbaan op om voortaan het leven van een landedelman te gaan leiden. Maar 16 jaren later, toen de koorts van de opstand alle koloniën aangreep, schreef hij: “De vredige vlakten van Amerika zullen óf wel in bloed gedrenkt wor­den óf bewoond door slaven. Mag een oprecht man aarzelen bij die keus?”

Men moet het de Britse generaals vergeven, dat zij de opstand beschouwden als de roekeloze onderneming van een paar heet­hoofdige kolonels. Die kolonels waren slechts losjes met elkaar ver­bonden en berucht om hun onderlinge rivaliteit. Zij hadden slechts een kleine industrie achter zich, geen militaire traditie, bijna geen voorraden, geen vloot, geen bondgenoten en, naar Europese maatstaven gemeten, geen leger dat die naam waardig was. Tegenover zich vonden zij een grote militaire mogendheid, die beschikte over rijkdom en een geoefend leger, ondersteund door de grootste vloot van de wereld, wilde Indianen en zwermen Amerikaanse loyalisten.

Bij Bunker Hill hadden de schutters van Nieuw Engeland al zo iets als een wonder verricht. Zij hadden bewezen dat kolonialen een Britse charge konden weerstaan en dat de Britten voor hen onderdeden in trefzekerheid en in de kunst van het vechten vanuit een hinderlaag. Maar bij het beleg van Boston werd Washington er zich van bewust welk een verschrikkelijke verantwoordelijkheid hij op zich had genomen. Vijftienduizend Amerikanen, in een wijde kring om Boston gelegerd, moesten gevoed worden en tucht leren, terwijl hun de grondbeginselen van militaire zaken moest worden bijgebracht. Er waren maar weinig manschappen in uni­form en weinigen hadden voldoende kruit. De mannen hadden een lawaaiige dronk, haalden omheiningen van boerderijen omver voor brandhout en maakten ruzie met hun officieren. En daarbij kwam nog een veel schrikwekkender verschijnsel: Washingtons leger begon te verlopen. Men nam slechts voor een paar maanden dienst bij de militie. Als die tijd voorbij was, keerden de mannen naar huis terug en probeerden daarbij hun musket mee te nemen.
Hij ontkwam aan de noodzaak zijn logge, ongeoefende en steeds kleiner wordende legermacht bij een bestorming van de stad in te zetten, doordat geduldige soldaten met een aantal zware kanonnen helemaal van Fort Ticonderoga, aan het Champlainmeer, over de sneeuw kwamen aanzeulen. Toen die op Dorchester Heights wer­den opgesteld, voeren de Britten weg. Maar de volgende zomer al begon voor Washington het gezwoeg opnieuw, in het zuiden van New York. Zijn leger, op Long Island verslagen, wist onder dek­king van de mist over de East River naar Manhattan te ontkomen. Het moest zich al vechtend terugtrekken op White Plains, dan over de rivier de Hudson en dwars door New Jersey, en vervolgens over de rivier de Delaware Pennsylvania in. In het hartje van de winter waren er nog maar 2400 in lompen gehulde, ondervoede manschappen van het continentale leger over. Op 20 december 1776 schreef Washington aan het Congres: “Nog tien zulke dagen en wij hebben geen leger meer. . .”

Toen waagde hij een gok. Vijf dagen later, op kerstavond, leidde hij zijn troepen over de met ijsschotsen bedekte Delaware. Nat, half bevroren, onder striemende hagelbuien, marcheerde het leger over een afstand van negen mijl naar Trenton, waar men het Hessische garnizoen bij verrassing overviel. Na nauwelijks twee uur vechten hadden de Amerikanen gewonnen, zonder één man te verliezen. Slechts één week later deden zij bij Princeton weer een vermetele inval in New Jersey. Bij het verzamelen van zijn troepen reed Washington tot op dertig passen van het vijandelijke musketvuur zonder een schram op te lopen. Het land had een schok gekregen en de Revolutie was gered.

Volgens dat patroon verliep de oorlog — maanden van ont­moediging, nederlagen en rampen — en dan, wanneer alles ver­loren leek, een gewaagde aanval, waardoor men weer even aan de overwinning geloofde. Het was een grootscheepse oorlog, waarvan het toneel zich uitstrekte van Georgia tot Quebec en van New York tot aan de Mississippi. Ten slotte kwamen er zowel de vloot van Engeland als die van Frankrijk aan te pas. Men kwam slechts langzaam vooruit. Dikwijls gingen er maanden voorbij zonder een treffen van enige betekenis. Men bleef ook beleefd tegenover el­kaar. Krijgsgevangenen werden uitgewisseld, men eerbiedigde de witte vlag als er een bestand was overeengekomen en de
bevel­hebbers aan weerszijden wisselden correcte boodschappen met elkaar. Washington zond de hond van generaal Sir William Howe terug, toen die door de Amerikanen bij Germantown was buit­gemaakt.

Toch werd er dikwijls bitter gevochten, zelfs volgens moderne maatstaven. Eenheden van Amerikaanse vrijwilligers werden vrij­wel tot de laatste man gedood of gewond bij het doorbreken van de Britse stellingen bij Stony Point aan de Hudson. Toen hun vuursteengeweren door de regen onbruikbaar geworden waren, gingen Amerikanen en Britten elkaar bij Oriskany, in de Newyorkse
wil­dernis, te lijf met messen, musketkolven en strijdbijlen. Cowpens, Krandywine, Germantown — overal vloeide er veel bloed. En de last, die Washington te torsen kreeg, werd steeds zwaarder. Woe­dende leden van het Congres beschuldigden hem ervan te trachten het land een militaire tirannie op te leggen, die nog erger was dan die van de Britten. Het duurde anderhalfjaar voor hij verlof kreeg een leger op de been te brengen, waarvan de soldaten verplicht waren voor de duur van de oorlog in dienst te blijven. Er was altijd te weinig geld.

Washington had begrip voor de vrees van het Congres, res­pecteerde de wens het toezicht in civiele handen te houden en won het pleit ten slotte door zijn eerlijkheid — en zijn verbeten hoop op de overwinning. Hij onderschatte zijn leger niet. Al mochten er dan soldaten deserteren, zij keerden dikwijls terug om opnieuw te vechten. Zij mochten dan wel eens in elkaar storten in het aangezicht van de Britse bajonetten, maar dan hergroepeerden zij zich wel weer en vochten de volgende dag. Onder behoorlijke leiding doorstonden zij ongelooflijke ontberingen, dikwijls zonder soldij te ontvangen, zonder behoorlijke kleding en onvoldoende gevoed. In de herfst van 1777 was bij Saratoga het keerpunt van de oorlog gekomen, toen het Britse plan om de vallei van de Hud­son in te nemen mislukte. Generaal John Burgoyne kwam met 11000 Britten en Hessen vanuit Canada naar het zuiden afzakken, vrijwel zonder tegenstand te ontmoeten. Maar een Amerikaanse legermacht onder generaal Horatio Gates sneed Burgoyne de pas af op een stuk hooggelegen grond aan de westelijke oever van de Hudson. Opgesloten tussen een horde snel naderbij komende militiemannen en de wildernis in het noorden, gaf Burgoyne zich over.

Dat was een grote overwinning, die voor Frankrijk aanleiding was geld, manschappen en schepen te zenden, terwijl men er de actieve sympathie van Spanje en Holland voor de Amerikaanse zaak mee won. Maar men zou nog vier jaar moeten vechten. De Amerikanen kregen Valley Forge te verwerken, konden voor noch achteruit in het noorden en zagen het zuiden bijna verloren gaan door de veldtochten van Cornwallis in de beide Carolina’s.

Toen trok Cornwallis met zijn leger, dat het zwaar te verduren had gehad van de nimmer aflatende Amerikanen, Virginia bin­nen en sloeg in Yorktown zijn hoofdkwartier op. Washington was in Nieuw Engeland, waar hij een aanval op New York overwoog. De Fransen hadden 5000 man aan land gezet om hem te steunen en een grote Franse vloot maakte zich zeilklaar in West-Indië. Vrijwel van de ene dag op de andere besloot hij nu in plaats van tegen New York tegen Cornwallis op te trekken. De Franse oor­logsbodems zetten eveneens koers naar Virginia. Na vijf weken snel marcheren sloeg Washington het beleg voor Yorktown, met 16 000 Franse en andere Europese soldaten.

Cornwallis had zich op een smal schiereiland tussen de rivieren York en James verschanst, hetgeen voor een Britse bevelhebber, die op de vloot vertrouwde, een normale manoeuvre was. Maar de Franse vloot van De Grasse beheerste de Chesapeake Baai. Op­gesloten en dag en nacht blootgesteld aan de mokerslagen van de artillerie, zag Cornwallis, een uitstekend soldaat, geen uitweg meer. Op 19 oktober 1781 marcheerden zijn 7000 manschappen de stad uit, waarbij de fanfare een mars speelde met de toepasse­lijke titel “De wereld ondersteboven”, en gooiden hun wapens op een hoop. De oorlog was nu praktisch voorbij. De opstandelingen hadden gewonnen.

Toen hij op het punt stond het leger te verlaten, schreef Washington: “Daar ik voor mijzelf geen beloning vraag, zal ik voldaan zijn indien ik het geluk mag hebben de goedkeuring van mijn landgenoten weg te dragen. Op hen blijft de taak rusten mijn wensen geheel te vervullen door een zodanig politiek stelsel op te bouwen, dat de toekomstige reputatie, de rust, het geluk en de glorie van dit uitgebreide rijk verzekerd zullen zijn.” Uit deze passage komt de hele mens naar voren — zijn nederigheid, zijn trots, zijn eergevoel en zijn visie op “dit uitgebreide rijk”.

De natie was echter nog niet geboren en het “politiek stelsel” nog niet opgebouwd. Alle moed en alle oorlogsleed zouden nog kunnen verzanden in een verwarde vrede zonder politiek of systeem. Voor hij zich op Mount Vernon terugtrok, schreef Washington aan zijn vrienden dat “er iets gedaan moet worden, anders stort het hele gebouw nog in elkaar….. ”

Hij sprak niet voor dovemans oren. Zijn invloed was van be­slissende betekenis voor hen, die de Constitutionele Vergadering in 1787 bijeenriepen, waarvan hij voorzitter was. Met de bril­jante geesten, de politieke geleerden en de grote stilisten, die op die vergadering aanwezig waren, kon Washington zich niet meten. Dat probeerde hij ook niet. Hij sprak weinig, nam zelden een initiatief en kon geen enkel onderdeel van de Grondwet het zijne noemen. Maar het hele document is even goed van hem als van ieder ander. Het is immers doordrenkt van zijn praktische zin, zijn koene visie en zijn conservatisme.

Voor de eerste president der Verenigde Staten was er slechts één keus. Het ambt was minder nauwkeurig omlijnd dan de rechterlijke en wetgevende machten en het had in een marionettenpresidentschap kunnen ontaarden. Door het op zich te nemen gaf Washington er een definitie aan. Hij gaf het de waardigheid die in zijn eigen karakter lag.

Tijdens zijn ambtsperiode van acht jaar weigerde hij iemand de hand te schudden — zulk een familiariteit kwam volgens hem niet overeen met het presidentschap — en maakte in plaats daar­van altijd een buiging. Hij droeg kostbare fluwelen kostuums, verplaatste zich in een rijtuig met zesspan en beschouwde zich als de gelijke van om het even welke vorst op aarde. Maar hij zag zichzelf altijd als de “Zeer gehoorzame, nederige dienaar” van het volk der Verenigde Staten, waarop hij jarenlang het stempel van zijn karakter heeft gedrukt. Na het einde van zijn tweede ambtstermijn heeft hij maar twee jaar meer geleefd. In zijn laatste ogenblikken zei hij: “Ik sterf moeilijk.”

En zo is het ook geweest.

alle biografieën

Vertelstofalle artikelen
.

693-633

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Darwin

.

DE EVOLUTIE VAN CHARLES DARWIN
.

Toen Zijner Britse Majesteits brik Beagle in 1831 zee koos voor een karteringsexpeditie om de aarde, kon niemand dromen dat dit de belangrijkste tocht sinds de dagen van Columbus zou worden. Al evenmin had de jeugdige Darwin, die de reis als natuuronderzoeker meemaakte, er het flauwste ver­moeden van dat hij daarmee op weg was een nieuwe wereld van kennis te ontdekken. De toen nog slechts 22-jarige, kersvers van Cambridge gekomen Charles Darwin, was een bescheiden, ge­voelige, vriendelijke jongeman, die de gehele tocht bijna door­lopend te kampen had met zeeziekte. Maar onaangetast bleef de gretige weetgierigheid van zijn scherpe geest, die de hebbelijkheid bezat voor alles een verklaring te bedenken. Hij kon eenvoudig een feit niet klakkeloos als feit aanvaarden. Hij moest en hij zou achter het hoe en waarom komen.

Hij begon dan ook terstond als een nieuwsgierige hond rond te snuffelen zodra hij voet aan wal had gezet op de onbewoonde Galapagos Eilanden, honderden kilometers uit de kust van Zuid-Amerika in de Grote Oceaan gelegen, op een der eenzaamste plekken van de streek der windstilten. Hier vond hij een levend museum uit een lang vervlogen geologisch tijdperk; reuzenhage­dissen, die al lang uitgestorven hadden moeten zijn, leefden er naast kolossale landschildpadden, en enorme, exotisch gekleurde krabben kropen rond tussen blaffende zeeleeuwen. Zo volslagen onbekend was het verschijnsel mens voor de dieren in deze Hof van Eden, dat een havik rustig op zijn boomtak bleef zitten toen iemand met een stok op hem afkwam, en de wilde duiven argeloos op de schouders van de mannen neerstreken.

Maar de merkwaardigste ontdekking die Darwin op deze afge­legen archipel deed, was dat ieder afzonderlijk eiland, dat toch hetzelfde klimaat en dezelfde bodem had als de andere, zijn eigen specifieke fauna bezat. Daar waren bijvoorbeeld de zwermen vinken, kennelijk alle met elkaar en met de vinkenfamilies op het Zuid-Amerikaanse vasteland verwant; toch kon hij geen twee eilanden ontdekken waarop precies dezelfde soort voorkwam. Wat voor de vinken gold, constateerde Darwin, gold ook voor de duiven, de hagedissen, de schildpadden, de insecten, de slakken. Maar waarom zou moeder natuur de  moeite hebben genomen om, ogenschijnlijk zonder enige reden, afzonderlijke soorten van nauw verwante levensvormen te creëren op vlak bij elkaar gelegen eilanden? Dat leek onlogisch. Maar in die dagen in twijfel te trek­ken dat de ettelijke miljoenen levende wezens, planten zowel als dieren, de aarde hadden bevolkt van de eerste dag der Schepping af – dat betekende het gezag trotseren, niet slechts van Genesis, maar ook van toonaangevende mannen van wetenschap.

Darwins dagboek vermeldt het eerste gloren van het licht dat hem begon op te gaan. “Men zou zich kunnen voorstellen,” schreef hij, “dat één soort veranderingen had ondergaan voor verschillende doeleinden. Op deze kleine, kale, rotsachtige eilanden schijnen wij dichter te worden gebracht bij de oplossing van het grootste aller raadselen, de eerste verschijning op aarde van nieuwe levende wezens.”

Vijf jaar kruiste de Beagle rond — naar Tahiti, Nieuw-Zeeland, Tasmanië, Australië, Ascension, de Kaap Verdische Eilanden, de Azoren. En overal stelde het eilandleven Darwin voor dezelfde verwarrende vraag en gaf het hem hetzelfde ongelooflijke ant­woord in.

Terug in Engeland, dat hij verder nooit meer zou verlaten, bleek Darwin zich daar, zo jong als hij was, reeds een bescheiden naam te hebben gemaakt — vanwege zijn boeiende brieven en prachtige verzamelingen. Enige jaren later vestigde hij de aan­dacht op zich met zijn boek over het ontstaan van ringvormige koraaleilanden (atollen) en met zijn studies op het gebied van de mariene biologie. Maar slechts aan heel enkele vrienden vertrouw­de hij het geheim toe van zijn theorie. Ze stond opgetekend in een notitieboekje dat hij altijd bij zich droeg en waarin hij met on­eindig geduld alle gegevens vastlegde die op zijn idee betrekking schenen te hebben. Hij ging zijn licht opsteken bij kwekers en fokkers, wier aantekeningen hij grondig doornam en vergeleek.

Hij kocht duiven — alle soorten die hij kon bemachtigen — ging ze fokken, bestudeerde ze en paste er sectie op toe. Ofschoon onze tamme duiven allemaal afstammen van de gewone Europese Rotsduif, bleek het Darwin dat kroppers, pauwstaarten, Engelse postduiven en tuimelaars als gevolg van de eeuwenlang door duivenhouders toegepaste selectie zozeer van elkaar zijn gaan ver­schillen, dat een zoöloog ze tot verschillende families zou rekenen als hij een dergelijke verscheidenheid in het wild zou aantreffen. Hetzelfde verschijnsel merkte Darwin op bij honden en verschil­lende soorten tarwe. Evolutie moest derhalve niet slechts hebben plaatsgehad op geïsoleerde eilanden, eeuwigheden geleden; ze leek zich vlak onder zijn ogen nog altijd te voltrekken.

Twintig jaar was Darwin bezig met het geduldig uitwerken van zijn theorie, volstrekt onverschillig voor mogelijke roem en nauwe­lijks denkend aan publicatie. Een vriend vertrouwde hij ten langen leste toe: “Eindelijk begint het mij te dagen, en ik ben er nu vrijwel van overtuigd (in tegenstelling tot wat ik aanvankelijk dacht) dat de soorten niet onveranderlijk zijn (het is mij te moede of ik een moord beken).” Maar een moord zal in de regel uitkomen, en op een ochtend vond hij op de ontbijttafel een brief, die bij opening een theorie bleek te ontvouwen, zo frappant overeenkomend met de zijne, dat men zou kunnen menen dat de aan het andere einde van de wereld vertoevende auteur ervan heimelijk een blik moest hebben geslagen in de 231 bladzijden van Darwins eigen onge­publiceerde manuscript. Op een reis in de Indische Archipel was Alfred Russel Wallace, een bekend dierenverzamelaar, ziek ge­worden en had, met de vreemde helderheid die koorts soms kan teweegbrengen, in een flitsend moment van intuïtie gezien hoe de natuur de wereld heeft verrijkt.

“Er is,” schreef Wallace, “in tegenstelling tot wat men vroeger dacht, geen grens aan de variabiliteit van een soort. Het leven van dieren in de vrije natuur is een strijd om het bestaan. De talrijk­heid of het zeldzaam worden van een soort wordt bepaald door de meer of minder perfecte wijze waarop ze zich weet aan te passen aan de omstandigheden waaronder ze moet leven. Nuttig blijkende variatievormen zullen in aantal toenemen, onbruikbare of schadelijke variaties zullen een achteruitgang gaan vertonen. Superieure variëteiten zullen ten slotte de oorspronkelijke soort uitroeien. Er is in de natuur een tendentie tot een stapje voor stapje voortschrijdende vooruitgang.”

“Strijd om het bestaan”, “aanpassing aan de omstandigheden”, “een stapje voor stapje voortschrijdende vooruitgang” — het waren Darwins eigen woorden! Darwin was opgetogen over deze bevestiging van zijn ontdekking, maar tegelijkertijd ook danig overstuur door het pijnlijke ethische probleem waarvoor hij werd gesteld. Hoe kon hij nu zijn eigen bevindingen publiceren zonder de indruk te wekken de ideeën van de zich in het Verre Oosten bevindende natuurvorser te hebben gestolen en te handelen in strijd met het wetenschappelijk fatsoen? Er werd een gelukkige oplossing gevonden — beide mannen kwamen overeen aan hun nieuwe theorie van evolutie door natuurlijke selectie gezamenlijk bekendheid te geven op de eerstvolgende vergadering van het biologisch genootschap, de Linnaean Society. De stellingen, op die historische avond van 1858 aan het geleerde gezelschap voorge­legd, luidden als volgt:

Eerste feit: Levende wezens planten zich voort volgens een meet­kundige reeks (door vermenigvuldiging).

Tweede feit: Toch pleegt het aantal individuen van elke soort, op de lange duur beschouwd, min of meer constant te blijven.

Gevolgtrekking uit deze beide feiten: Concurrentie tussen individuen en tussen soorten houdt hun aantallen binnen zekere perken. Dit is de strijd om het bestaan.

Derde feit: Alle levende wezens geven duidelijke onderlinge verschillen te zien. Geen twee individuen zijn volmaakt gelijk en binnen dezelfde soort kunnen sommige opvallend van elkaar verschillen. Ofschoon niet al zulke variaties overerfelijk zijn, tonen fokproeven aan dat sommige dit wel zijn.

Gevolgtrekking uit deze feiten: Daar er een strijd om het bestaan wordt gevoerd en niet alle individuen precies gelijk zijn, zullen bepaalde gunstige variaties, die een kleine voorsprong geven aan de individuen die ze hebben ontwikkeld, zich handhaven. Minder gunstige variaties zullen worden geëlimineerd. Dit is de natuurlijke selectie.

Conclusie: Doorgevoerd van generatie op generatie zal de natuurlijke selectie op den duur zoveel kleine verschillen kunnen teweegbrengen, dat ze gezamenlijk tot een groot verschil worden. En dit is evolutie.

Na sluiting van de vergadering steeg uit de leden van de Lin­naean Society een beleefd geroezemoes van stemmen op. Als Wallace en Darwin het bij het rechte eind hadden, dan zou het levenswerk van menig ouder man reeds zijn verouderd. Aan de andere kant — uit de tot dan zo mysterieuze fossielen van uitgestorven dieren en planten zou het beeld oprijzen van een ononder­broken schepping, nog grootser dan dat, opgeroepen door de letterlijke Bijbeltekst. Het volgende jaar deed Darwin Het ont­staan der soorten het licht zien. De eerste druk was reeds op de dag van verschijning uitverkocht. Het ontketende een storm van hefti­ge disputen in woord en geschrift. De man was gek! De man was een genie! De man haalde de anarchie in de wetenschap binnen!

Onder de ruimdenkende elementen in de kerken had het reeds lang gegist onder de loodzware druk van een onwrikbaar leerge­zag. Na de publicatie van Het ontstaan der soorten vloog het deksel van de hermetisch gesloten kookketel en kwamen de opgekropte gevoelens naar buiten. Felle discussies ontbrandden. Als gij de onfeilbare waarheid van het Evangelie niet meer letterlijk aan­vaardt, riepen de Victoriaanse fundamentalisten vertoornd uit, dan zet ge de sluizen wijd open voor het ongeloof en zullen alle morele maatstaven worden weggespoeld. Klets! antwoordden de opgetogen vrijzinnigen. Hier wordt ons een nieuwe vrijheid ge­boden ons te buigen voor de waarheid Gods zoals die staat
ge­grift in de gesteenten der aarde!

Dit was het klimaat waarin bisschop Samuel Wilberforce de uitdaging aanvaardde tot een debat in Oxford met Darwins felle jonge “schildknaap”, de bioloog Thomas Huxley. De grote zaal was stampvol. Dames wuifden met hun zakdoekjes de knappe bisschop Wilberforce “met de fluwelen tong” toe. Vele geestelij­ken waren opgekomen, stoere verdedigers van de publieke moraal. Mannen van wetenschap gaven acte de présence om te zien hoe “Zalvende Sam”, zoals zij de bisschop noemden, zou worden ge­vloerd.

Met het beetje wetenschappelijke kennis, dat Wilberforce inder­haast was bijgebracht, zou hij twintig jaar eerder misschien nog niet eens zo’n slecht figuur hebben geslagen. Maar hij wilde zich blijkbaar niet alleen op die kennis verlaten; hij trachtte ook de lachers op zijn hand te krijgen. Zich tot Huxley wendend met wat de genadeslag moest zijn, vroeg hij: “Is mijn geachte opponent van grootvaders of van grootmoeders zijde geparenteerd aan een aap?”

Opspringend zei de jonge Huxley op scherpe toon: “Ik zou liever langs beide ouders afstammen van een aap dan van een man die zijn schitterende talenten om godsdienstige vooroordelen op te roepen gebruikt in discussies over onderwerpen waarvan hij niets afweet.” Kreten van woede bij de geestelijken, hoerageroep bij de Oxford-studenten. De zege was aan Huxley —- en aan Darwin.

Intussen leefde Darwin teruggetrokken op zijn landgoed in Kent. Hij zou net zo lief zijn gestorven, zei hij, als te hebben moeten deelnemen aan het debat in Oxford. Darwin had ge­gronde reden om de afzondering van een rustig huiselijk leven te verkiezen. Hij tobde met een wankele gezondheid, en de minste opwinding kon hem ziek maken. Rust en vrede waren nood­zakelijk voor zijn werk. En werk kwam er bij stromen uit zijn studeerkamer en laboratorium, ieder jaar opnieuw. De afstamming van de mens, dat de stamboom van het menselijke dier naploos, gaf aanleiding tot nieuwe uitbarstingen van gramschap bij de kerkelijken. Daardoor niet van zijn stuk gebracht, schreef Darwin Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij de mens en de dieren, waarin wordt aangetoond dat onze dierbaarste menselijke trekjes reeds zijn terug te vinden in het gedrag van het redeloze dier. Juist als zijn criticasters dan in angst en beven zaten te wachten op weer zo’n “lasterlijke aanval” op de goddelijke afkomst van de mens, overrompelde hij hen met een onschuldige verhandeling over de bevruchting bij orchideeën of over de wijze waarop bij primula’s zelfbestuiving wordt voorkomen.

Tevergeefs werd Darwins leven nagesnuffeld naar de morele defecten, die naar de vaste overtuiging van zijn vijanden aan­sprakelijk moesten zijn voor zijn vrijdenkerij. Alles wat er voor hen viel te ontdekken was een vriendelijke oude heer die zijn dagen sleet te midden van bloemen en kinderen — zijn twee grootste vreugden. Met geen woord had hij ooit God, of de men­selijke ziel, geloochend.

Onder de mannen der wetenschap was er nooit iemand meer geliefd dan hij. Wanneer hij in latere jaren op een wetenschappe­lijke bijeenkomst verscheen, plachten alle aanwezigen als één man op te staan om hem toe te juichen. Het was moeilijk te geloven dat rond deze stille man de verbitterdste filosofische strijd van de negentiende eeuw was ontbrand. Zelf had hij aan die strijd nauwe­lijks deelgenomen. Als een nijvere tuinman had hij zijn stukje grond omgespit en er het ene jaar na het andere grote klompen vruchtbare gedachten uit opgedolven, zich weinig aantrekkend van het ruziënd gekwetter der vogels die hem in de voren van zijn ordelijk werk volgden.

Aan wetenschappelijke kritiek placht Darwin echter aandachtig het oor te lenen, want hij was te allen tijde bereid de warmst aan­gehangen theorie te laten vallen voor een betere. En aan diep­gaande kritiek heeft het niet ontbroken. De tegenwerping werd gemaakt dat de natuurlijke selectie wel een vernietigende maar geen scheppende rol kan spelen en geen verklaring geeft van het ontstaan van de eerste variaties die de selectie in werking doen treden. Het belangrijke werk van Mendel over de erfelijkheid, dat deze vragen helpt beantwoorden, is eerst na Darwins dood ver­schenen. De erfelijkheidsleer moest in zijn tijd nog worden gebo­ren. En de mutatietheorie — inhoudend dat de evolutie zich voltrekt in plotselinge grote sprongen (“spelingen der natuur”) in plaats van stapje voor stapje — was nog niet door Hugo de Vries opgesteld. Maar deze latere ontdekkingen hebben Darwin niet in het ongelijk gesteld; integendeel, ze hebben zijn evolutiegedachte bevestigd en verder uitgewerkt. Want evolutie is allang geen theorie meer, maar een door vrijwel alle wetenschappelijke den­kers aanvaard feit.

Darwin was niet de eerste die de evolutie ontdekte, zomin als Columbus de eerste was die Amerika ontdekte, maar hij was de eerste die de feiten onweerlegbaar vaststelde. Zijn ontdekking heeft tot ver buiten het domein van de biologie haar nawerking gehad. Astronomen spreken nu over de evolutie der sterren; fysici constateren evolutie in alle stoffelijke dingen. De geschiede­nis wordt nu gezien in het licht der evolutie, en sociologen onder­kennen de evolutie in de maatschappij. Niets blijft onveranderlijk wat het eens was — zomin de zon als ’s mensen gedachten over God of de soevereiniteit van staten.

Het leven van Charles Darwin, begonnen op 12 februari 1809, eindigde kalm en zacht op 19 april 1882 — een leven zonder opvallende gebeurtenissen behalve het grote avontuur van zijn geest. Hij had begraven willen worden op zijn landgoed, maar de Britse natie eiste zijn stoffelijk overschot op. Zijn kist werd over­gebracht naar de Westminster Abdij — tot de slippendragers be­hoorden o.a. Huxley, Wallace en James Russell Lowell — en bij­gezet in een tombe naast die van Sir Isaac Newton. En daar rust, geëerd en in vrede, een van de edelste typen van homo sapiens die in de opmars der beschaving ooit zijn aangetreden.

alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

.

687-628

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Henry Ford

 

KONING VAN DE WEG
.

Na de dood van Henry Ford vond men onder een werkbank in het experimentele laboratorium bij hem thuis een kar­tonnen schoenendoos met persoonlijke bezittingen. Daar zat onder andere een hermetisch gesloten proefbuisje in, met op het etiketje de woorden: “De laatste adem van Thomas Edison.”

Ford was aan Edison verknocht omdat de uitvinder hem al in 1896 had aangemoedigd verder te gaan met zijn op benzine lopende auto, toen de meeste mensen de idee nog bespottelijk vonden. Sinds een beslissend ogenblik twintig jaar tevoren, toen Ford dertien jaar was, had het rijtuig-zonder-paarden hem niet losgelaten: hij reed met zijn vader op een boerenkar in de buurt van Dearborn in de staat Michigan, toen hij een stoommachine zag die zich op eigen kracht, met een ketting als verbinding tussen machine en achterwielen, over een landweg voortbewoog. Kleine Henry zette grote ogen op. Stoommachines had hij wel eens eerder gezien — ze werden op de boerderijen voor het dorsen en hout­zagen gebruikt; maar dit was de eerste die hij zag rijden zonder dat ze door een paard getrokken werd. Ford herinnerde zich jaren later duidelijk, dat de machine stilhield om zijn vaders paarden voorbij te laten, en: ‘Ik was al van de wagen af en met de be­stuurder aan het praten voordat mijn vader in de gaten had wat ik van plan was.”

Van die dag af wilde Ford niets van het boerenbedrijf weten. Hij leerde voor monteur, werkte als reparateur van landbouwma­chines en dreef een zaagmolen. In 1891, op zijn 28ste, vertelde hij zijn vrouw Clara dat hij een slecht betaald baantje als nacht­mecanicien aannam bij de centrale te Detroit van de Edison Illuminating Company. Hij legde haar uit dat dit een kans was om iets te leren van elektriciteit, wat hij nodig had voor de benzine­motor die hij al lang van plan was te maken. De gedachte naar de stad te trekken en haar nieuwe huis in Dearborn te verlaten schrikte Clara af, maar ze pakte zonder morren hun bezittingen in. Henry had haar zijn ontwerp voor een rijtuig-zonder-paarden uiteengezet, en zij geloofde er even vast in als hij.

Volgens Fords dagboeken werd hij gedurende de volgende twee jaren zo in beslag genomen door de benzinemotor, dat hij vaak vergat zijn loon bij de Edison-centrale af te halen. Op kerst­avond van 1893, toen zijn zoon Edsel zeven weken was en terwijl Clara het druk had met de toebereidselen voor het familiediner van de volgende dag, droeg Ford zijn eerste voltooide motor de keuken binnen. Hij stelde de motor op in de gootsteen en vroeg Clara hem met het starten te helpen. Hij wees haar hoe ze de benzine uit een kopje moest gieten in de metalen bak die als carburator dienst deed, en hoe ze de schroef om moest draaien die de brandstof tot de inlaatklep zou toelaten terwijl hij aan het vliegwiel draaide. Hij verbond zijn primitieve bougie met de elektrische leiding van het huis en gaf Clara het sein om te gaan gieten. De motor — die een uit één stuk gasbuis gemaakte cilinder had — proestte en sidderde, deed de aanrecht trillen en spuwde vlammen uit zijn uitlaat. Ford keek een paar minuten hoe hij liep. Toen wenkte hij Clara opzij te gaan en zette de motor af. Hij deed het; dat was alles wat hij moest weten. Hij vatte onmiddellijk het werk aan een tweecilinder motor op.

Fords huurwoning in Detroit besloeg de helft van een twee-ge­zinshuis. Erachter was een stenen schuurtje voor de kolen van de huurders. Ford gebruikte zijn helft van de schuur als werkplaats. Hier was het, dat hij om vier uur in de ochtend van 4 juni 1896 zijn eerste automobiel voltooide, waarmee hij meteen uit rijden ging langs de Grand River Avenue naar de Washington Boule­vard, waar de wagen bleef staan met een defect aan de ontsteking.

Twee maanden later nam Alex Dow, Fords baas bij de Edison-centrale, hem mee naar een door Edison belegde bijeenkomst in New York. Aan een diner na de bijeenkomst stelde Dow hem aan Edison voor als een man die een benzinewagen had gemaakt. Edison wilde er meer van weten. Hij keek toe hoe Ford schetsen maakte op een spijskaart en zei toen: “Je hebt het — een onaf­hankelijke eenheid die haar eigen brandstof meevoert. Dat is het! Ga ermee door!” Ford was in de wolken toen hij naar huis ging.

Ford is niet de uitvinder van de automobiel, maar hij was de eerste autofabrikant die een massa-afzet zocht. De meeste andere automobielfabrikanten ontwierpen kostbaar speelgoed voor rijke lieden. De wagen die Ford in gedachten had, moest een stevig en eenvoudig mechanisme zijn, licht van gewicht en gemakkelijk in elkaar te zetten, zodat de prijs de beurs van de gemiddelde man niet te boven zou gaan. Hij vond de oplossing in zijn verbazing­wekkend ongecompliceerde Model T, het bekende “Fordje” dat ook wel Tin Lizzie werd genoemd; en in de toepassing van de lopende band, waardoor de voor het in elkaar zetten van een chassis benodigde tijd bekort werd van veertien uur tot één uur en 33 minuten. Door overal in de Verenigde Staten assemblage­fabrieken op te richten, kon Ford zijn Model T afleveren in een tempo van 1,6 exemplaar per minuut — vijftien miljoen in negen­tien jaar. Bijna de helft van de tussen 1917 en 1927 in de Ver­enigde Staten geproduceerde auto’s waren Fords. En Henry bleef koppig de prijs verlagen opdat nog meer mensen ze konden kopen — van 850 dollar in 1908 tot 290 dollar in 1925.
Het Model T maakte van de Ford Motor Co. de verbluffendste onderneming in de Amerikaanse industrie. Hoe onvoorstelbaar groot het succes was blijkt wel zeer duidelijk uit het vaak vertelde verhaal van Rosetta Hauss, een zuster van James Couzens, de eerste zakelijke leider van de Ford-maatschappij. Couzens pro­beerde Rosetta voor een waarde van tweehonderd dollar van zijn aandelen over te doen, maar zij weifelde. Ten slotte investeerde zij honderd dollar. In de loop van de volgende zestien jaar ont­ving zij 95 000 dollar aan dividend, en toen Ford in 1919 zijn minderheidsaandeelhouders uitkocht, deed zij haar aandeel van honderd dollar van de hand voor 260 000 dollar. Twee advocaten, Horace Rackham en John Anderson, staken er 10 000 dollar in. Zij inden 25 miljoen.

Henry Ford was een even gedenkwaardige persoonlijkheid als welke romanfiguur dan ook. President Franklin D. Roosevelt nodigde hem eens uit om op het Witte Huis te komen dineren met de koning en de koningin van Engeland. Ford liet weten dat hij verhinderd was omdat de tuiniersclub van zijn vrouw die dag een bijeenkomst had.

Ford verzamelde violen, antieke schoolboeken en allerlei vroeg-Amerikaanse curiosa. Hij was ook vogelliefhebber, volksdanser, en een gezondheids- en dieetmaniak, die in zijn fabrieken en kantoren nooit het roken toestond. Soms at hij dagenlang worte­len, en wanneer hij aan een van zijn langdurige sojaboonuitspattingen bezig was, bestelde hij niet alleen sojabonensoep en soja­bonenbrood, maar ook sojabonenijs.

Henry trachtte iedereen in zijn omgeving te overheersen, be­halve zijn vrouw Clara — een vrouw met een sterke geest die altijd het laatste woord had. Zij stierf in 1950, drie jaar na haar man. Zij waren 59 jaar getrouwd geweest en waren al die tijd elkaar innig toegewijde levensgezellen. Als Henry de deur van Fair Lane binnenkwam, bleef hij in de hal staan en floot. Van de bovenverdieping of uit haar eigen stoel op de veranda, waar beiden overdag met een verrekijker en een vogelboek naast zich zaten, floot zijn vrouw dan terug. Zij brachten hun avonden samen door. Ze las hem voor uit boeken als The Yearling, Bambi en Gejaagd door de Wind, of ze luisterden samen naar populaire radioprogramma’s. Haar geringste gril was hem een bevel.

Henry bood Thomas Edison in 1929, bij het gouden jubileum van het elektrisch licht, een gigantisch huldigingsdiner aan. Het werd bijgewoond door president Hoover en vijfhonderd andere beroemdheden, die Ford op zijn kosten van over de hele wereld had bijeengebracht. De kosten van het diner en het vervoer en de huisvesting der gasten beliepen, naar men zei, meer dan een mil­joen dollar. Later vroeg Ford zijn lijfschilder, Irving Bacon, om een schilderij van het Edison-diner te maken. Het was meer dan twee meter hoog en vijf meter breed en toonde 266 herkenbare portretten van de gasten; de voltooiing kostte verscheidene jaren. Van tijd tot tijd kwam Ford kijken om veranderingen in het schilderij voor te stellen. “Haal dat mens eruit,” zei hij eens, wijzend op de vrouw van een afdelingschef van de Ford-maat­schappij. “Mijn vrouw mag haar niet.” Altijd wanneer hij een bezoeker meebracht om naar het vorderende werk van Bacon te kijken, legde hij zijn vinger op het gezicht van zijn echtgenote en zei: “Dat is de knapste vrouw van het hele stel.” Verscheidene leden van Fords staf, die in zijn gunst stonden toen Bacon aan het schilderij begon, vielen in ongenade voordat het voltooid was. Hij liet hen van het linnen halen om nieuwe gunstelingen in hun plaats te stellen.

Ten minste een van de grote beslissingen der onderneming werd genomen door mevrouw Ford. Dit was in 1941 tijdens de staking die uitbrak toen de bond van arbeiders in de auto-industrie (de United Automobile Workers, aangesloten bij het CIO, Congress of Industrial Organizations) streed voor het recht om de werknemers der onderneming te organiseren. Tot die tijd had Henry nimmer een vakbond erkend. Poort 4 van zijn reusachtige fabriek in River Rouge werd berucht als het met bloed bevlekte slagveld van de UAW. Ten slotte werd hij echter gedwongen vergunning voor een stemming onder zijn arbeiders te geven en zij kozen het CIO.

Charles Sorensen, die lange tijd Fords productieleider was, ver­telt in zijn memoires, My Forty Years With Ford (Mijn veertig jaren bij Ford), hoe Henry na de stemming in zijn kantoor kwam en zei, dat hij nooit een overeenkomst met het CIO zou tekenen. “Sluit de fabriek,” zei hij. “Laat de bond hem maar overnemen als hij wil.” Toen Sorensen de volgende ochtend zijn radio aan­zette, hoorde hij dat Ford niet alleen had toegegeven door het CIO recht op organisatie toe te kennen, maar dat hij de vakbonds­leiders had verbaasd door extra-concessies te doen waar zij niet om hadden gevraagd: loonsverhogingen en de toezegging, dat de vak­bondscontributies door zijn eigen administratie van de lonen zou­den worden afgehouden. Een paar weken later vertelde Ford aan Sorensen waarom hij zo plotseling van gedachten veranderd was. Hij zei, dat mevrouw Ford gedreigd had hem te zullen verlaten als hij geen vrede sloot met de bond. “Ze zei, dat er relletjes en bloedvergieten van zouden komen en dat ze daar genoeg van had,” zei Ford. “Ik zie nu in dat ze gelijk had.”

Een belangrijke figuur in de geschiedenis van de familie Ford, en een meer subtiele, meer genuanceerde dan Henry, was zijn zoon Edsel, een knappe, rustige man met een hang naar verfijning die niet thuishoorde in het Detroit van de rumoerige jaren twintig. Voor Edsel begon Henry in 1913 met de bouw van het strenge en nogal sombere huis, Fair Lane, op een terrein van 554 hectaren naast de plek waar Clara en hij woonden toen ze pas getrouwd waren. Het landhuis bevatte een biljartkamer met de eerste indi­recte verlichting die in Detroit voorkwam, een orgel van 30 000 dollar, een kegelbaan, een overdekt zwembad met aan de kant marmeren banken, die verwarmd werden zodat de baders er konden zitten zonder het koud te krijgen, een rustieke jachtkamer en een schaatsvijver. En op Edsels eenentwintigste verjaardag gaf Henry hem een miljoen dollar in goud.

Topmensen van Ford zeggen dat Edsel, die op zijn 26ste door zijn vader tot president van de maatschappij werd benoemd, zijn tijd dertig jaar vooruit was, niet alleen in zijn denkbeelden over vormgeving en constructie van auto’s, maar ook in zijn ideeën over de arbeidsverhoudingen en de sociale en economische
ver­antwoordelijkheden van de grote ondernemingen. Hoewel Edsel nooit een universiteit had bezocht — Henry was tegen academi­sche vorming — wist hij meer af van Cellini en Renoir dan de meeste docenten. Uiteraard kon een zoon als Edsel nimmer be­grepen worden door een vader als Henry, en er moesten wel conflicten tussen hen ontstaan.

De verschilpunten tussen Edsel en Henry begonnen aan het licht te komen in het midden van de jaren twintig, toen het ieder­een in het bedrijf behalve Henry duidelijk werd, dat het Model T zijn populariteit begon te verliezen. Henry had het ontworpen voor de slechte wegen van vóór de Eerste Wereldoorlog, en meer de klemtoon gelegd op duurzaamheid en zuinigheid dan op com­fort en uiterlijk. Nu waren er vlakke autowegen zonder modder­poelen, en de gemiddelde automobilist was bereid een paar dollar meer te betalen voor een meer luxueuze wagen. De grapjes, die de conferenciers over het Fordje maakten, begonnen pijnlijk te wor­den. (“Een Fordje is net als een badkuip. Het is nuttig, maar je wilt er niet in gezien worden.”)

Aan de top van de Ford Motor Co. was Henry omgeven door jabroers, die het nooit met hem oneens waren. Alleen Edsel en enkele wanhopige verkoopleiders hadden de moed hem te zeggen, dat het Model T eruit moest. De oude Ford bestreed zijn zoon en mokte. Toen hij geconfronteerd werd met de dalende verkoop­cijfers gaf hij eindelijk toe. Daarna volgden er meer botsingen tussen de beide Fords over het ontwerp van het nieuwe Model A. Edsel wilde een wagen met hydraulische remmen en een met de hand te bedienen baladeurtandwiel-versnelling, net als de Che­vrolet, die met zijn omzetcijfers op Ford begon in te lopen. Ten slotte stemde de Oude Henry toe in de handschakeling, maar hij hield vast aan de mechanische remmen. Na een lange vertraging kwam het Model A uit tegen het eind van 1927. Wat sensationeel nieuws betreft was dat een bijzonder jaar, maar in Only Yesterday, zijn boek over de jaren twintig in Amerika, noemt Frederick Lewis Allen de verschijning van de nieuwe Ford “een van de grote gebeurtenissen van 1927.”

Uit het oogpunt van algemene belangstelling heeft geen enkele auto ooit zo’n dramatische onthulling beleefd, omdat geen enkele autofabrikant van Fords reputatie ooit zo’n ingrijpende wijziging in zijn product aanbracht. De Tin Lizzie — nog altijd de goed­koopste wagen — was nu niet alleen uitgerust met zaken als vier-wielremmen en een ruitenwisser, maar ook had de koper keuze uit vele verschillende kleuren!

Na de wrijving met Edsel over het Model A, trok Henry Ford zich gemelijk ten dele terug. Hij begon het grootste deel van zijn tijd te besteden aan zijn liefhebberij, het verzamelen van Ameri­kaanse curiosa.

De oude Henry leefde tot de lente van 1947, zijn 83ste jaar. Op zijn laatste dag scheen hij zich lichamelijk en geestelijk beter te voelen dan hij in lange tijd geweest was. Hij maakte een rit over het terrein van de fabriek te Rouge en langs de vertrouwde punten van Dearborn die hij als jongen gekend had. Toen hij op Fair Lane terugkwam, liet hij stoppen bij de elektrische centrale om te zien hoe de opzichter, Charles Voorhess, opschoot met het werk aan de turbines. De Oude Henry was heel trots op Fair Lane’s eigen elektriciteitsnet; onafhankelijk als hij was, wilde hij niets met een openbaar nutsbedrijf te maken hebben; hij wekte zijn eigen stroom op met waterkracht van de rivier Rouge.

Op deze dag was de Rouge echter door de voorjaarsdooi ge­stegen en buiten haar oevers getreden, zodat de turbines van de Centrale onder water kwamen te staan en Fair Lane geen licht kreeg. Er waren twee motoren aangevoerd en met een hulp-turbine verbonden, en terwijl de Oude Henry er was en het werk gadesloeg, ging het licht weer aan. Ford keek Voorhess aan en zei met een spotlachje: “Je wordt toch niet nijdig, hè, als ik tegen mijn vrouw zeg dat ik het licht in orde heb gemaakt?”

Maar de motoren waren te zwaar belast. Die nacht stonden zij stil en Fair Lane werd opnieuw in duisternis gedompeld.

Henry Ford, de wonderdoener van de gemechaniseerde mo­derne techniek, verliet de wereld zoals hij haar 83 jaar daarvoor betreden had — bij het licht van een paar kaarsen en een petro­leumlamp.

meer over Ford

alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

.

682-623

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Victoria

.

DE WEDUWE VAN WINDSOR
.

Victoria was koningin van Engeland, keizerin van India, en tegelijkertijd een eenvoudige, nauwgezette grootmoeder die zich zorgen maakte om de ziekten van de levenden, en de gedenkdagen der doden herdacht.
In haar ogen waren de koninkrijken van Europa gewoon de bezittingen van haar familie. Zij was verwant aan de koningshuizen van Duitsland, Grieken­land, Roemenië, Zweden, Denemarken, Noorwegen en België, en vond dat er weinig verschil bestond tussen haar persoonlijke re­laties met de vorsten en de betrekkingen van Groot-Brittannië met de vreemde mogendheden.
In 1899 was zij 80 jaar en nog steeds in de allereerste plaats een vrouw. De geschiedenis van haar tijd was in haar gedachten samengesmolten met haar eigen leven. Toen er een oorlog leek te dreigen tussen Frankrijk en Engeland vanwege de kwestie Siam, (Thailand) juist toen de koningin enige tijd in Nice verbleef, schreef zij haar eerste minister: “In het belang van het land hoop ik dat een crisis zal worden afgewend, en ook…. voor mij persoonlijk zou het zeer onaangenaam zijn als er moei­lijkheden rezen met een land waar ik momenteel verblijf houd.”

Zij vereenzelvigde zich met haar onderdanen. Vol toorn pro­testeerde zij toen een minister van financiën een hogere accijns eiste op het bier van “haar volk”. Met “haar volk” bedoelde zij hoofdzakelijk de middenstand. Die was samen met haar opge­groeid, want onder haar regering had het industriële Engeland de wereldmarkten veroverd. Zowel de arbeidersklasse als de land­arbeiders vielen buiten haar gezichtskring. Dat zij op Balmoral warme onderjurken uitdeelde aan oude vrouwen die haar hand grepen en Gods zegen over haar afsmeekten was “zeer aandoenlijk” ; maar van de ongelukkige stakkers die in de krotten van Londen woonden kon zij zich slechts een onduidelijke voorstelling vormen. Zij was verrast door de verkiezing van de eerste Labour-leden in het Lagerhuis en nodigde hen uit op Windsor Castle om aan haar voorgesteld te worden. Zoals zij in haar dagboek schreef: “zij voelden zich zeer gestreeld.”

De deugden en de smaak van de middenstand waren de hare en zij noemde de aristocratie een tikje minachtend “de hoogste kringen”. Soms vergeleek zij de Engelse adel met de Franse aan de vooravond van de revolutie, en zij geloofde dat het zoeken naar genot deze stand te gronde zou richten. In 1900 gaf een Amerikaanse jongedame in een brief naar huis een beschrijving van Londen. Zij schreef: “Koningin Victoria gaat nooit uit.” Volkomen terecht. De uitgaande wereld nam het de “Weduwe van Windsor” kwalijk dat zij zo teruggetrokken leefde. Het Hof was niet langer het middelpunt van de grote wereld. Victoria’s denkbeelden omtrent de schone kunsten waren de denkbeelden van de Engelse middenstand. Geruime tijd weigerde zij naar de muziek van Wagner te luisteren. “Volkomen onbegrijpelijk,” verklaarde zij. En toen iemand de opmerking maakte dat dit “de muziek van de toekomst” was, antwoordde ze vinnig: “De toe­komst kan me helemaal niet schelen en ik wil er niets meer over horen.”

Zij dacht nooit aan de indruk die zij op anderen maakte. Ze had een hekel aan lange kerkdiensten en in de kerk ergerde ze soms de dominee, als ze haar waaier in de hoogte hield om aan te geven dat zijn preek haar te lang ging duren. Iemand vertelde haar eens hoe een nieuwe ambassadeur, die juist aan haar was voorgesteld, over Hare Majesteit dacht. “Gunst!” zei ze, “daar heb ik niet bij stilgestaan. Het is zo onbelangrijk. Het gaat er alleen maar om hoe ik over hem denk.”

Dit volstrekte zelfvertrouwen gaf haar een natuurlijke
onge­dwongenheid. Zij was heel klein en heel gezet en leek op een
paddenstoeltje, zoals de kunstenaar von Angeli eens gezegd schijnt te hebben. Maar ze behield een opmerkelijke waardigheid. Haar lichtelijk puilende blauwe ogen waren nog jeugdig, haar gebaren waren nog steeds bekoorlijk, zelfs op hoge leeftijd. Zij had een lieve stem en een open lach. Zij maakte geen aanspraak op wijsheid en ook niet op een hoge beschaving, maar haar gezond verstand had iets geniaals. “Ik dacht altijd,” zei Lord Salisbury, “dat ik wan­neer ik eenmaal wist wat de koningin dacht, vrijwel zeker kon zijn van het standpunt van haar onderdanen, in het bijzonder dat van de middenstand.”

De koningin was overdreven nauwgezet en wilde dat haar dagen onafgebroken en volledig ingedeeld waren. Elke morgen om halftien reed zij uit in haar open ponywagen, die ze zelf be­stuurde. Er liep een hofdame naast haar die haar alles vertelde wat er thuis gebeurde; zij was evenzeer geïnteresseerd in kleinig­heden als in staatszaken. Als er de dag tevoren een jonge hofdame naar Portsmouth was geweest, moest de koningin weten of ze teruggekomen was en of de zee ruw was geweest. Zij stopte bij de huisdeuren om naar de zieken te vragen. En als zij het geluk had een orgeldraaier tegen te komen, hield zij haar rijtuigje in en praatte met de kleine Italiaan en toonde zich bezorgd over de ge­zondheid van zijn aap. Zij hield zich overal mee bezig:
de be­vordering van kapelmeesters, de grammofoonopname van een toespraak die zij aan de koningin van Ethiopië wilde sturen, een telegram aan de Chinese staatsman en generaal, Li Hung Tsjang.

Het aantal documenten dat zij persoonlijk moest ondertekenen was ontzagwekkend. Zij eiste de voortdurende aanwezigheid van haar secretarissen. Sir Arthur Bigge, haar privé-secretaris, moest haar speciale toestemming vragen om van Windsor naar Londen te gaan. Als de afgezant van de koningin er niet voor zorgde dat Sir Arthur Bigge precies op het moment dat zij hem nodig had terug was, vond hij een briefje op zijn bureau: “De koningin wenst te weten waarom Sir Arthur niet op zijn kamer was.”

Victoria werd in 1819 geboren en besteeg de troon als meisje van achttien. Zij heeft het langst geregeerd van alle Europese vorsten. Tijdens haar regering had Frankrijk twee dynastieën en een repu­bliek, Spanje had drie vorsten en Italië vier koningen. Toen zij in 1897 haar diamanten jubileum vierde en 60 jaar koningin was, werd dit vergeleken met een Engelse uitdaging aan de andere wereldnaties. Engeland mocht wel benijd worden, want het was een wereld op zichzelf. Engelse en inlandse troepen werden vanuit alle rijksdelen en koloniën naar huis geroepen. De jubileumop­tocht was als een Romeinse triomftocht. De koningin schreef in haar dagboek: “Ik geloof dat niemand ooit zulk een ovatie in ontvangst heeft genomen als ik heb gekregen.”

Die dag in juni 1897, een dag van diamanten, gejuich en tranen van geluk, was het hoogtepunt van haar regering, misschien het toppunt van de Britse macht. Minder dan drie jaar na die glo­rieuze jubileumoptocht werd het machtigste wereldrijk door twee kleine boerenrepublieken op het zuidelijkste puntje van het Afrikaanse vasteland in bedwang gehouden. Aan het begin van de Boerenoorlog hadden de Londenaars om die ongelijke strijd ge­lachen. Maar het hele jaar 1900 bleef er slecht nieuws komen en niemand leed er meer onder dan de 81-jarige koningin. Zij scheen absoluut onvermoeibaar, schreef aan generaals en soldaten, nam afscheid van regimenten die naar het front vertrokken, bezocht de gewonden in het ziekenhuis. Niemand had deze oorlog minder gewenst dan zij. Maar de dagbladen in Duitsland en Frankrijk vielen haar op een bijzonder oneerlijke manier aan.

Toen zij op 18 december, na een bezoek aan Ierland, van haar jacht Alberta aan land stapte, werden de toeschouwers getroffen door de grote verandering in haar uiterlijk vergeleken bij het voorgaande jaar. Zij was niet meer de kleine, mollige, bijna knappe vrouw die op de dag van het jubileum door Londen had gereden. Haar enige ziekte was de oude dag en de uitzonderlijke vermoeie­nissen van dat droeve jaar. Haar zoon, de prins van Wales, werd dringend ontboden. Een andere zoon, de hertog van Connaught, was juist in Duitsland en hij overhandigde de telegrafische tijding dat de koningin stervende was aan zijn neef, keizer Wilhelm II. “Ik wees hem erop,” zei de prins von Bülow, de Duitse kanselier, “dat het verstandig zou zijn om af te wachten hoe de ziekte zich ontwikkelde. De keizer antwoordde nogal ongeduldig dat het om het leven van zijn geliefde grootmoeder ging, dat hij vastbesloten was haar nog eenmaal te zien.”

De betrekkingen tussen de twee landen waren niet bepaald hartelijk geweest sinds de keizer zijn beroemde telegram aan Kruger, de president der Boeren, had verzonden om hem geluk te wensen met het afslaan van een Engelse aanval. Maar op de 22ste januari 1901 liepen de Duitse keizer en de prins van Wales samen op Engelse grond. Voor de eerste keer van zijn leven was de keizer populair in Engeland. Hij schreef naar de keizerin en vertelde haar dat de mensen in Londen die avond huilden van blijdschap toen zij hoorden dat hij bij zijn grootmoeder was. Zij was een van de weinigen die werkelijk van hem hielden.

Heel Engeland ging in de rouw toen zij in haar residentie op het eiland Wight stierf. In Londen was geen stukje zwarte stof meer te krijgen. Voor de begrafenis lagen er slagschepen en krui­sers in dubbele rijen voor anker langs de route van het jacht Alberta met het stoffelijk overschot van de koningin aan boord. Hun scheepskapellen speelden de Treurmars van Chopin. Hun kanonnen dreunden. Het was een indrukwekkend geheel: een kilometers lange rij van oorlogsschepen, de matrozen die het hoofd bogen over hun geweer met de kolf naar boven, de rode flitsen uit de lopen der kanonnen en tussen de salvo’s door de flarden droefgeestige muziek.

Toen de nieuwe vorst, haar zoon, aan boord van het koninklijke jacht kwam, zag hij de vlag halfstok en vroeg de commandant wat dit betekende.

“De koningin is dood, meneer,” antwoordde de officier.

“Maar de koning leeft,” antwoordde Edward VII en liet de standaard hijsen. Het gordijn viel over een eeuw geschiedenis.

De keizer bleef tot een paar dagen na de begrafenis. Tegen de tijd van zijn vertrek was het zeker dat hij door zijn oprecht verdriet de Engelsen, een volk van sentimentele mensen, weer veroverd had. Maar de Duitsers op hun beurt kookten van woede omdat hij het nodig had geoordeeld de orde van de Zwarte Adelaar te ver­lenen aan veldmaarschalk Lord Roberts, de overwinnaar van de Boeren. Nog lang na zijn thuiskomst bleef de keizer persoonlijk onder de betovering van Engeland.

Het leven in de hoofdstad hernam zijn loop. Een jonge officier, Winston Churchill geheten, gebruikte de lunch met een van de oudere staatslieden, Sir William Harcourt, en vroeg hem: “Wat gaat er nu gebeuren?”

“Beste Winston,” antwoordde Sir William, “de ervaring van een lang leven heeft mij ervan overtuigd dat er nooit iets gebeurt.”

En werkelijk, in de afgelopen 60 jaar was er niets gebeurd. De koningin had geregeerd, stukken getekend, liefgehad, en zij was oud geworden. Het keizerrijk was sterker, meer een eenheid, ge­worden. De rijkdom van Engeland was steeds meer toegenomen. Zijn bevolking had zich verdubbeld. Toen, in een paar maanden, was alles veranderd. Januari 1901: de koningin was dood, een ander nam het roer, Afrikaanse boeren trotseerden het keizerrijk. Elk Engels gezin ontving brieven van mannen aan het front: “Het eind is nog niet in zicht, integendeel.” Een heel land vroeg ver­baasd en bezorgd wat de jonge Winston al had gevraagd — “Wat gaat er nu gebeuren?”

Alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

.

679-620