Tagarchief: leven

VRIJESCHOOL – Leven en bewegen

.
Dr. med. Hartmut Fischer, orthopedisch chirurg, Weledaberichten nr.109, sept.1976
.

LEVEN EN BEWEGING

.

Horen deze begrippen bij elkaar? Beweegt zich, wat leeft, leeft wat zich beweegt? Kan leven de beweging, de beweging het leven beïnvloeden? Zowel in goede, als in kwade zin? Misschien therapeutisch werkend? Laten wij deze vragen nagaan aan de hand van de elementen.

Wat betreft vuur, licht en warmte: kunt u zich een van deze voorstellen zonder beweging, geheel in rust? Nee. En men kan dus ook zeggen: een bepaalde soort beweging is licht, is warmte, maar is dat ook leven?

De lucht, de wind: hoe sterker hun beweging, des te meer worden we ons ervan bewust. Volkomen rust is onvoorstelbaar. Ook hier dezelfde vraag: is dat leven? Het water: daarbij zien we bij voorkeur een levende bergbeek. Maar ook is er het meer, stil, zonder enige beweging op een warme zomeravond. Hoe verder we afdalen in het rijk der elementen, des te meer neemt de beweging af en worden tekenen van rust herkenbaar. Maar hoe staat het met het leven van water? Dan kunnen we denken aan de druppelproef, waarmee het leven van water zichtbaar gemaakt kan worden en ook hoe dit leven van het water op z’n weg door zuiveringsinstallaties, machines, buizen, keukens verstoord wordt. Maar dan het verbazingwekkende: het kan weer levend gemaakt worden en wel door ritmische beweging*.
Kijken wij nu naar de aarde, het mineraalrijk, dat het oudste natuurrijk is, dan stellen we voornamelijk rust vast. Maar er is beweging. Want kristallen ‘groeien’ evenals edelstenen en ertsen.

Enkelen van u zullen onder het lezen op de gedachte gekomen zijn dat er op de wereld helemaal geen rust is, slechts beweging. Men behoeft maar aan het allerkleinste te denken: de beweging van de moleculen en van de atomen. Daar is rust noch stilstand. En van dit allerkleinste kunnen we onze blik richten op het allergrootste: het firmament. Hoe lijken deze extremen op elkaar! Een ononderbroken harmonie!

We zijn de ladder van de vier elementen afgedaald en we gaan nu langs de ladder van de vier natuurrijken omhoog. Dan zien wij de beweging van de planten, het kiemen en groeien, het zich naar de zon draaien. Wij kunnen erover nadenken, hoe deze bewegingen met het leven samenhangen, hoe zij het leven mogelijk maken en er toch ook van afhangen.

Nu de beweging en het leven in het dierenrijk. De beweging van de dieren is anders dan die van de planten. Zeker er zijn bewegingen bij de dieren, die met die van de planten te vergelijken zijn. Maar laten we dit dan nauwkeurig nagaan. Wie huisdieren heeft, een hond bijv., weet direct, dat in de bewegingen van het dier stemmingen tot uitdrukking komen: gevoelens van angst, vreugde, honger, agressie, iedere diersoort heeft zijn eigen bewegingen. Een giraffe, tijger, muis of lijster, elk heeft de typische beweging van zijn groep en daar deze bewegingen uitdrukking zijn van de ziel, komt men tot de slotsom: wanneer er een speciale beweging is voor elke diersoort, dan zal er ook voor elke diersoort een specifiek zielenleven zijn. Rudolf Steiner spreekt van de groepsziel, die elke diersoort heeft.

Laten wij nu onze aandacht richten op de mens. Bij de plant vonden wij beweging, die bij het leven hoort en wij stelden vast, dat leven en beweging bij elkaar horen. Wij stelden dit ook bij de dieren vast, doch daarnaast de door de ziel bestuurde bewegingen, zoals die bij elke groep horen. Zowel de beweging van de planten als die van de dieren, vinden we ook bij de mens. Nu is echter in de mens de geest werkzaam, de individuele persoonlijkheid, het-ik. Logischerwijs zouden we ook het werken van dit ik in de beweging van de mens moeten vinden. En dat doen wij ook: wij horen immers aan de loop, wie er aankomt. Is niet alleen de mens in staat een schilderij te vervaardigen en wel in een geheel eigen stijl? Vele van dergelijke voorbeelden zijn er. Om in al die bewegingen een zekere rangorde te herkennen zou niet eenvoudig zijn. Eigenlijk werkt alles in elkaar, de hartslag, de adem, zelfs de darmbewegingen zijn afhankelijk van vreugde, angst, kortom, van de psychische gesteldheid. Mimiek, gebaren, bewegingen van de handen, zij worden alle gemeenschappelijk gestuurd. Zelfs het fysieke speelt daarin een rol. Zo valt bijv., wanneer een been beschadigd is, het hinken op.

Hiermee hebben wij tot dusver vier ‘wezensdelen’ van de mens herkend, die zich in onze bewegingen doen gelden:

1. het ik, als hoogste instantie, komt alleen bij de mens voor.

2. het bezielde, dat, tot op bepaalde hoogte ook bij de diergroepen behoort (wie zich hiermee reeds intensiever bezig heeft gehouden, kent de benamingen ‘gewaarwordingslichaam’ en ‘gewaarwordingsziel’ bij mens en dier)

3. het elementair – levende van het ‘levenskrachten-lichaam’, ook ether-lichaam’ genoemd zoals mens, dier en plant bezitten en

4. het fysieke, dat alle vier natuurrijken gemeen hebben.
Zie Algemene menskunde 

Zij maken de menselijke bewegingen mogelijk, bij de gezonde mens in een harmonisch samenspel. Ziekelijke veranderingen in de beweging geven de arts uitsluitsel over de aard van de daarachter staande storing van de aparte wezensdelen. Het waarnemen van een beweging wordt dan een belangrijk hulpmiddel bij de diagnose.

Nu doet zich de gedachte voor, dat het mogelijk zou moeten zijn, omgekeerd, door therapeutisch inwerken op de bewegingen, de storingen, die door ziekten zijn ontstaan, te behandelen. Men kan daarbij denken aan de weldadige werking van een wandeling na de maaltijd, de betekenis van sport en het moderne ‘trimmen’ als hygiëne bedoeld in de ruimste zin van het woord. Een verdere stap voert er nu toe, de meest volmaakte bewegingen, de ritmische en harmonische, als bijzonder heilzaam te beschouwen. Wij zagen dat het weer levend maken van water mogelijk is door ritmische bewegingen. Op dit beginsel berust ook het potentiëringsproces bij de vervaardiging van geneesmiddelen: een trapsgewijs opgevoerd ritmisch schudden of fijnwrijven van een geneeskrachtige stof in een hulpstof, waardoor werkingen worden bereikt, die bij de zieke mens steeds weer ervaren kunnen worden.

Zo zou voor het menselijk lichaam ritmische massage nodig zijn, zoals door Rudolf Steiner aangegeven en door de artsen dr. Ita Wegman en dr. Margarethe Hauschka verder ontwikkeld. De masseur werkt door ritmische bewegingen in op het gestoorde organisme. Hierbij kan worden vastgesteld, hoe een opvoeren van deze bewegingen tot in het volmaakte, kan leiden tot buitengewone resultaten.

Een verdere vorm van therapie, die eveneens door ritmische bewegingen genezend werkt is de heileuritmie. Ook deze werd door Rudolf Steiner voor de antroposofische geneeskunde aangegeven. In tegenstelling tot de ritmische massage is de patiënt hier zelf actief bezig, zij het geleid door de heileuritmist.

De heileuritmie, als bewegingstherapie, wordt toegepast bij ziekten van de inwendige organen, van het bewegingsapparaat, van ogen en oren, verder bij kinderen, die in hun ontwikkeling zijn achtergebleven, bij spraakgebreken, slapeloosheid, verder profylactisch en gedurende reconvalescentie. De heileuritmie is voor de daarmee vertrouwde artsen een wezenlijke verrijking van de therapeutische mogelijkheden. De heileuritmie wordt toegepast in scholen, die volgens de pedagogische aanwijzingen van Rudolf Steiner werken, in klinieken, ziekenhuizen en sanatoria, als aanvulling van de antroposofische geneeskunde.

In vele plaatsen werken heileuritmisten in samenwerking met artsen.

In verschillende landen zijn instituten, waar heileuritmisten worden opgeleid.

*Bewegungsformen des Wassers.
Nachweis feiner Qualitätsunterschiede mit Tropfenbildmethode
Verlag Freis Geistesleben Stuttgart 1967

.

Menskunde en pedagogie: alle artikelen – nr. 19 over bewegen

Ritme: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2730-2559

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Over het etherlichaam

.
O.a. vanuit wetenschappelijk perspectief is het bestaan van ‘een etherlichaam – ik spreek liever over ‘etherlijf’ – of de afwezigheid daarvan, vrijwel niets meer of minder dan het verschil tussen ‘leven en dood’.
Immers: als de losse, fysieke bouwstenen voor het leven, samengebracht, leven kunnen genereren, gaat het gezichtspunt dat ‘iets anders’ het leven veroorzaakt – de levenskrachten of met de antroposofische term ‘het etherlichaam, niet op. Dan is leven gevolg van materie en niet andersom.

Ik ben zelf niet in staat het etherlijf als bovenzintuiglijk wezensdeel waar te nemen; ik moet het hebben van ‘het logisch kunnen volgen van wat de ‘ziener’ erover heeft vermeld – Steiner dus.
Dat ook anderen proberen op deze manier duidelijkheid te scheppen, iets wezenlijks erover proberen te zeggen, verruimt voor mij de blik op wat we in wezen niet kunnen zien.
.

Jesse Mulder, Antroposofiemagazine, nr 13 2019
.

ETHERLICHAAM

‘Alle levende wezens ‘hebben een etherlichaam’, zeggen de antroposofen.
Wat wordt daar dan mee bedoeld?

Er zijn twee manieren om uit eigen beleving een eerste inhoud aan dit stukje jargon te kunnen geven: in de waarneming van het leven buiten je, en in de waarneming van je eigen levenskracht. Maar dat is wel nog maar het begin.

Alles wat leeft groeit, plant zich voort, en sterft op een gegeven moment ook weer. Dat betekent dat het voortdurend in beweging is. Als je een levend wezen voor je hebt, heb je dus eigenlijk alleen maar een fase van die beweging voor je. Dat wordt nu weer mooi duidelijk, in het voorjaar: als je in de koude winter dacht de gehele boom zo voor je te hebben, dan had je het mis. Want zie, nu blijkt die zich ineens heel anders te uiten, in zijn ontluikende bladerpracht. De boom is dus niet de momentopname van het hier en nu, maar omvat de hele kringloop van het jaar. Sterker nog, die boom draagt de hele levenscyclus van zijn soort in zich. Zo kun je stellen dat het etherlichaam een ‘tijds-organisme’ is. Alles wat etherisch is, is ook ritmisch en cyclisch. En dat vind je inderdaad niet op die manier buiten de levende natuur. Want kijk je naar een stukje van de dode natuur, bijvoorbeeld naar het zout in je zoutvaatje, dan is daar helemaal niet zo’n levensloop of jaarkringloop mee verbonden. [Natuurlijk hoort bij het zout van alles: dat het kan oplossen in water, bijvoorbeeld. Of dat het een conserverende werking heeft. Maar dat is niet een jaarlijks terugkerend fenomeen, het hoort niet bij de ‘levensloop’ van het zout.]

Materiaal

Wat je hier en nu voor je hebt is dus niet het gehele levende wezen, maar slechts een ‘momentopname’. Daar hoort bij dat de materie waaruit het organisme nu opgebouwd is, niet zijn wezen uitmaakt. Dat is bijvoorbeeld bij het zout anders: het zout is precies die materie. In het geval van levende wezens wordt de materie tot materiaal: materiaal waar het levende wezen zijn levensloop in kan uitleven. Anders gezegd: het fysieke lichaam, de materie, is materiaal voor het etherlichaam. Daarom is wel begrijpelijk dat voor Aristoteles, en nog tot in de Middeleeuwen, het begrip ziel, psyche, ook van toepassing was op planten: de ‘plantaardige ziel’ zorgt voor groei en voortplanting door op de juiste wijze op de gegeven materie in te werken. [Aristoteles onderscheidt dan verder nog waarnemen en begeren, de elementen van de dierlijke ziel, en tenslotte het denken, dat uniek is voor de menselijke ziel. Het is niet moeilijk hiermee twee verdere wezensdelen van het antroposofisch mensbeeld te verbinden: het astraallichaam en het Ik. Maar daarover een andere keer meer.)

Vitaliteit

Een andere manier om iets van de kwaliteiten van het etherlichaam te bespeuren, is door te kijken naar je eigen levenskracht, je vitaliteit. Dan voel je als het ware de toestand van je etherlichaam ‘van binnenuit’. Of beter gezegd, je voelt in hoeverre er ether-krachten ‘over’ zijn die jou ter beschikking staan. Het opvallendst is hier natuurlijk de verbinding met het ritme van dag en nacht: na een lange dag werken, en zeker na een lange dag achter je laptop zitten, is je vitaliteit vaak wel zo’n beetje op, maar na een goede nachtrust, waarin je dus geen beroep doet op je etherlichaam voor je activiteiten en projecten, kun je er weer tegenaan. Een goede verzorging van je etherlichaam vraagt om een gezond ritme, niet alleen in waken en slapen, maar ook in voeding, in activiteit, in binnen en buiten zijn, etc.

Geheugen

Vanuit deze twee kanten kun je dus enigszins in de kwaliteiten van het etherlichaam thuisraken. Maar er is nog een derde weg: je kunt ook tot een directe beleving van het etherische komen. Dus niet via de omweg van de fysieke verschijnselen om ons heen, en ook niet via de omweg van onze innerlijke
vitaliteitservaring, maar als een op zichzelf bestaande werkelijkheid. Als je daar, zoals ik, nog niet zo ver mee bent gekomen, is het natuurlijk prima mogelijk je daarover te laten informeren. Rudolf Steiner heeft tal van schilderingen gegeven van hoe die etherische wereld, of ook wei ‘elementaire wereld’, eruitziet, met aansporingen om daar vooral ook mee aan de slag te gaan, ze met de eerdergenoemde observaties te verbinden. Zo kun je leren dat ook ons geheugen sterk met het etherlichaam verbonden is – een belangrijk inzicht voor de pedagogiek. Of dat het etherische zijn oorsprong heeft in onze kosmische omgeving, in tegenstelling tot het fysieke, dat je kunt beschouwen als verbonden met het centrum van de aarde. En inderdaad groeien de planten doorgaans ‘naar boven’, terwijl de niet-levende materie door de zwaartekracht ‘naar beneden’ getrokken wordt.

Ademproces

Dat laatste inzicht, dat het etherische met de omringende kosmos te maken heeft, maakt een heel nieuwe natuurbeleving in het bos mogelijk. Wat het meest fysiek, blijvend, aards is aan de bomen blijft door de winter heen bestaan: het skelet van de takken, het zware, donkere, harde hout, stevig verankerd in de zwarte grond. Wat het meest etherisch, voorbijgaand, ‘kosmisch’ is aan de bomen lijkt er nu in het voorjaar, met het lengen van de dagen, wel ‘van bovenaf’ aan toegevoegd te worden: het frisse groen, de nieuwe, buigzame twijgjes, de bloeiende kaarsen van de kastanjeboom. Dat verdwijnt dan allemaal weer in de loop van zomer en herfst, als de dagen korter worden, om het volgende voorjaar opnieuw te verschijnen. Het is een groots, kosmisch-etherisch ademproces. 

Meer:

Steiner: Algemene menskunde [1-7-2/2]
Het etherlijf in de reeks: kind en etherlijf

DE VIERLEDIGE MENS (2-1)
het etherlijf

DE VIERLEDIGE MENS (2-2)
het etherlijf vervolg

.

www.antroposofiemagazine.nl

.

2477-2324

/

./

./

./

 

VRIJESCHOOL – Wetenschap

.

Aan de grens van de kennis begint het leven

De moderne natuurwetenschap wordt in toenemende mate door de methodes van de zogenaamde exacte natuurwetenschappen gevormd en dienovereenkomstig bepaald — met als voornaamste vertegenwoordigers de fysica en de chemie.
Rangschikken we de methodes die worden toegepast om de doelstellingen van het wetenschappelijk onderzoek te bereiken, dan tekenen zich drie door interne samenhangen verbonden groepen af, een trilogie van methodes.

Allereerst is er de mechanistisch-deterministische zienswijze: daarmee tracht men de natuur terug te brengen tot de causaliteit van natuurkundig-chemische wetten en haar als een mechanisme te zien.

In het systematisch-reproduceerbare experiment — de eigenlijke en laatste ‘instantie’ van de moderne natuurwetenschap — wordt geprobeerd de mechanistisch-deterministische voorstelling in het laboratorium als een proefmodel, als apparaat te laten ontstaan. Alleen wat in het experiment systematisch-reproduceerbaar kan worden voortgebracht, wordt binnen het bereik van de chemie en de fysica als wetenschappelijk bewezen beschouwd. Al het andere geldt als hypothesen, die overigens — en wel naar gelang de experimentele moeilijkheden toenemen — steeds meer bladzijden in de vaktijdschriften vullen.

De derde methode kan het beste worden omschreven als het differentieel-causale principe-, ze brengt tot uitdrukking, dat de mathematiek een instrument van toepassing moet zijn. Het blijkt, dat de natuurkundige wetten kunnen worden beschreven met differentiaalvergelijkingen, waarvan de integratie wordt nagestreefd om te komen tot registratie van afmetingen in ruimte en tijd.

Het is goed nota te nemen van het feit, dat de voornaamste methode, het systematisch-reproduceerbare experiment (de moderne natuurwetenschap is een ervaringswetenschap), een tweesnijdend zwaard is: het dient namelijk zowel tot middel als tot grens van de kennis. Wat men tijdens het experiment niet kan laten ontstaan, ligt buiten het bereik van de kennis van de chemie en fysica, dus van de moderne natuurwetenschap. Haar vertegenwoordigers staan onder de reële dwang van de maakbaarheid; door de uitsluitendheid, waarmee de moderne natuurwetenschap de voor de chemie en fysica succesrijke methodentrilogie op de hele wereld wil toepassen, is ze materialistisch geworden. Oorzaak voor het geloof aan deze eenzijdigheid zijn voor een groot deel de op de kennis van fysisch-chemische wetten berustende successen van de techniek. Daarmee werd een civilisatie geschapen, die zich in een dergelijke reële dwangpositie bevindt, nu de technocraten beweren dat alles maakbaar is.

Met uitsluitend fysisch-chemische processen kan geen leven worden voortgebracht, het laat zich er alleen door beïnvloeden en…vernietigen. Het is een experimenteel bewezen feit: we kunnen alles wat we weten op het gebied van de chemie en de natuurkunde bij elkaar optellen, zoveel als we maar willen, nooit ontstaat er ergens een levend wezen. Er bestaat geen differentiaal van het leven, die zich tot de afmeting van een levensvorm zou laten integreren. Het systematisch-reproduceerbare experiment als middel tot kennis in de moderne natuurwetenschap toont dus aan, dat de grens van het bereik van haar kennis daar loopt, waar het leven begint. Natuurlijk zijn er zeer vele hypothesen, die streven naar een uitsluitend fysisch-chemische verklaring van het leven. Maar let wel: het gaat daarbij uitsluitend om hypothesen en niet om experimenteel bewezen feiten. Een beoefenaar van de wetenschap, die de kennistheorie ernstig neemt, kan op de vraag ‘wat is leven?’ alleen maar een wetenschappelijk antwoord geven: de wetenschap weet niet, wat leven is.

De materialistische beoefenaars van de natuurwetenschap, die geloven aan de vergelijking ‘leven is chemie plus fysica’ zijn het slachtoffer van een kennistheoretische drogreden. Men kan namelijk alle fysisch-chemische meetinstrumenten, die er maar bestaan, aan alle levende wezens aanleggen, altijd wijzen ze een bij dat instrument passende meetwaarde aan. Daaruit mag echter niet de conclusie worden getrokken, dat fysisch-chemische processen voor het leven toereikend zijn. Deze metingen en het onvermogen om leven te doen ontstaan in het laboratorium bewijzen iets anders: fysisch-chemische processen zijn noodzakelijk, maar niet voldoende voor het bestaan van een levend wezen. Door de mogelijkheid gebruik te maken van het differentieel-causale principe zijn op het gebied van de chemie en de fysica vele dingen berekenbaar. Maar iets kunnen berekenen betekent nog absoluut niet, dat men dat iets dan ook kan begrijpen; dat moet in de eeuw van de computer in alle duidelijkheid worden gezegd. Een voorbeeld: met behulp van de gravitatiewet kunnen de banen van planeten, satellieten of ook projectielen zeer nauwkeurig worden berekend. Wat echter ondanks deze berekeningen niet kan worden begrepen, is het wezen van de gravitatie. Geen enkele fysicus kan zeggen, wat deze kracht nu eigenlijk is, die de appel op de aarde doet vallen. Men geeft dit ‘iets’ een naam: gravitatieveld of veld der zwaartekracht. Er zijn zelfs wetenschapsmensen, die zeggen dat de zwaartekracht ten enenmale iets mystieks is. —

Een juiste berekening kan, wat het leven betreft, zelfs vernietigend zijn; bijvoorbeeld de juist berekende kogelbaan van een projectiel, dat een stad treft. Aangezien op het gebied van het leven fysisch-chemische processen slechts deelaspecten zijn van een mechanistisch-deterministisch en differentieel-causaal niet registreerbare totaliteit, is bij de toepassing van exact-natuurwetenschappelijke methodes op het leven terughoudendheid op zijn plaats. Bijzondere voorzichtigheid is geboden bij extrapolaties, die, uitgaand van fysisch-chemische metingen, als basis voor medische overwegingen dienen. Levensfuncties, in het bijzonder die van de mensen, kunnen alleen door generaties-lange ervaringen ook wetenschappelijk worden verklaard.

De verleiding is natuurlijk groot, tijd te besparen door datgene wat in de toekomst zal gebeuren met de in de chemie en natuurkunde beproefde methodes te berekenen. Zulke extrapolaties zijn echter — zoals de begrensdheid van de kennis van de moderne natuurwetenschap aantoont — alleen toelaatbaar op het gebied van het niet-levende (en soms met succes). Een bijzonder problematisch gebied bij de toepassing van de mathematica om fysisch-chemische processen te beschrijven is de statistiek-, des te verwonderlijker, dat de geneeskunde vaak juist een royaal gebruik daarvan maakt.

In verschillende landen was en is sprake van een wetsontwerp, dat alleen die medicamenten toelaat, waarvan de werking met fysisch-chemische methodes meetbaar is. Nu zijn echter gezondheid en ziekte kwaliteiten van dat fenomeen, dat nu juist met de kwantiteiten van de chemie en de fysica niet te doorgronden is: het leven. Bij een dergelijke wetgeving zouden onvermijdelijk die geneesmiddelen, die ziekte met leven genezen, de natuurgeneesmiddelen, verboden worden. Ook de homeopathische geneesmiddelen zouden dan worden uitgesloten, aangezien de concentraties van de werkzame stoffen meestal fysisch-chemisch niet meetbaar zijn — hoewel de artsen melding kunnen maken van vele miljoenen genezingsgevallen.

Het bewijs wordt dan gevormd door een ervaring, opgedaan door vele generaties heen, een ervaring die een mechanistische – deterministisch niet vatbaar feit opbrengt. Dit is begrijpelijk, want de zich hierbij openbarende fenomenen liggen buiten het bereik van de fysische en chemische kennis. Ze daarom te ontkennen zou dogmatisch zijn en daarom onwetenschappelijk. Het gevaar bestaat, dat ten gevolge van de overschatting van synthetische farmaceutische producten een rijke schat van onvervangbare natuurgeneesmiddelen tegelijk met degenen, die daarvan weten, in het graf daalt. Een vooruitstrevende geneeskunde blijft niet koppig aan het een of ander vasthouden, maar zou juist op weloverwogen wijze natuurlijke en synthetische geneesmiddelen moeten toepassen.

Ook op het gebied van de profylaxis — dus bij maatregelen ter voorkoming van ziekte en tot behoud van de gezondheid — is een extrapolatie van statistische metingen problematisch. Zo is bijvoorbeeld bij de omstreden cariës profylaxis door fluoridering van het drinkwater wetenschappelijke terughoudendheid op zijn plaats. Buitengewoon bedenkelijk is daarbij het feit, dat het om een medicatie onder dwang gaat. Wie ervan overtuigd is, dat fluor zijn tanden beschermt, kan fluortabletten of chocolade met toevoeging van fluor eten (een tip voor de producenten van snoepgoed). Je zou daarbij aan Orwell kunnen denken en je kunnen afvragen, voor welke andere diensten de drinkwaterleiding van een stad gebruikt zou kunnen worden. Een regering, die op dergelijke wijze zorgt voor het welzijn van de bevolking, zou in de geest van Frederik de Grote — ‘Rust is de eerste plicht van de burger’ — uit de waterkraan psychofarmaca met librium- of valiumwerking kunnen laten geven. Dit zou, wat de dwangmaatregel betreft, ten opzichte van de drinkwaterfluoridering geen principieel, maar alleen een gradueel verschil zijn.

Met het systematisch-reproduceerbare experiment als voornaamste middel van kennis van de moderne natuurwetenschap wordt degenen, die geen andere kennisbronnen laten gelden, in de reële dwangpositie van het maakbare van een materialistische wereldbeschouwing gebracht. Met uitsluitend fysisch-chemische methodes zijn echter alleen machines, apparaten en chemische substanties maakbaar. Welke machines kunnen worden gebouwd? Alle machines, die niet in tegenspraak zijn met de wetten van de chemie en de natuurkunde. Met de wetten van het leven mag een machine zonder meer in tegenspraak zijn. Iedere machine, die wat betreft haar grootte (bijvoorbeeld atoomcentrales of supertankers) of haar aantal (bijvoorbeeld auto’s of televisietoestellen) mateloos is, is in tegenspraak met de wetten van het leven, omdat al het leven aan strenge maten is gebonden. De vraag, of een machine of een chemische substantie goed is of slecht, is niet steekhoudend, beslissend is de maat bij de toepassing.

Het gefascineerd zijn door de techniek laat vele mensen geloven dat degenen, die in staat zijn om vliegtuigen, camera’s en telefoons te bouwen, in principe ook bekwaam zijn om vogels, ogen en oren voort te brengen. Maar vliegtuigen beleven hun vlucht niet, camera’s en telefoons zien en horen niet. En nog iets heel wezenlijks: vogels, ogen en oren ontstaan zonder medewerking van de mens — geen enkele machine ontstaat zo maar vanzelf. Machines moeten door mensen worden gemaakt; zijn door de geest bestuurde handen produceren haar uit de mineralen van de aardkorst. Daarom is geen enkele machine (met inbegrip van de computer) zekerder dan de mensen, die haar bouwen en exploiteren.

De bedreiging van het leven door de moderne natuurwetenschap en de daaruit voortgekomen techniek is duidelijk geworden. De oorzaak ligt in de pretentie, het leven met de wetten van de levenloze materie te begrijpen en in de hand te krijgen. Een dergelijke beschouwingswijze is een materialistische. Ze vooronderstelt de prioriteit van de materie, de geest is slechts een product (een soort emanatie) van de stoffelijke vorm hersens. Maar zelfs bij de veronderstelling ‘In den beginne was de waterstof’ is de prioriteit van de materie onhoudbaar. Om ook maar één enkele waterstofatoom voort te brengen, zijn er fysische wetten nodig, waaraan het waterstofatoom gehoorzaamt. Wetten echter zijn altijd iets geestelijks; chemie en fysica — als ze ten einde worden gedacht — bewijzen de prioriteit van de geest. Een natuurwetenschap, die de natuur liefheeft en haar niet als middel tot het doel beschouwt, kan de gevaren van het materialisme aan; de moderne natuurwetenschap moet dat worden, wat ze eigenlijk is — een geesteswetenschap.
.

Max Thürkauf, Jonas 2, 28-09-1977

(Een uitvoerige beschrijving van deze gedachten is te vinden in: Max Thürkauf: Sackgasse Wissenschaftsglaubigkeit. Strom Verlag, Zürich 1975)

1626

Menskunde en pedagogie:

Antroposofie en wetenschap

Anderen over wetenschap

.

1707-1601

.

.

.

VRIJESCHOOL – Organische bouw (6-2/1)

.

Bernard Lievegoed, Jonas 22, 27-06-1980
.

grondslagen voor een levende bouwkunst (1)

Als je over levende bouwkunst praat, zou je eigenlijk eerst moeten vaststellen wat ‘leven’ in feite is.

Onze moderne wetenschap, vooral de biologie en de biochemie, hebben zich de laatste jaren intens met dit vraagstuk bezig gehouden. Maar er is een groot verschil tussen het nabootsen en synthetiseren van een aantal biochemische processen en het maken van een levende cel.

De bioloog Paul Weiss gaat in zijn boek ‘The Science of Life’ )* ook in op deze grote kloof die er nog steeds bestaat tussen de levende cel en de dode materie waar de biochemie mee werkt. Hoe komt het, vraagt hij zich dan af, dat zelfs biologiestudenten zich zo ontzettend moeilijk een voorstelling kunnen vormen van wat leven nu eigenlijk is! Volgens hem is dat te wijten aan de plaatjes in de biologieboeken: daarin wordt namelijk een statisch beeld gegeven van iets wat in wezen uiterst dynamisch is. Leven is beweging; leven treedt daar op waar tijdsprocessen binnen de ruimte werkzaam zijn.

*) Paul Weiss: The Science of life. New York, 1973.

Ons pogen, zegt Weiss dan, om het leven aan materie te binden, zal te allen tijde op een mislukking uitlopen. Want het leven is niet gebonden aan materiestructuur, het leven is juist gebonden aan het proces, een gebeuren in de tijd. Het wezenlijke van het leven is het proces, materie die in beweging wordt gebracht.
En de grote sprong tussen wat wij noemen de fysische natuur en de levende natuur is dat de levensprocessen in die levende natuur van binnenuit optreden en zichzelf onderhouden.

Deze sprong hebben we nog nooit kunnen verklaren.

Deze levensprocessen worden, hoewel ze in zekere zin autonoom zijn, van buitenaf beïnvloed, onder andere door de vormen die wij scheppen.
Churchill zei het al: ‘We shape our buildings, afterwards they shape us.
Een spreuk die iedere architect boven z’n bureau moest hangen.
Vormgeven is een morele daad!

Statische en organische vormen

Wanneer we nu om ons heen kijken, zien we vormen die uit de wereld van de fysieke materie ontstaan zijn. De materie openbaart zijn eigen vormkracht daar, waar hij kan uitkristalliseren en in zijn specifieke kristalrooster zijn eigen innerlijke wetmatigheden vertoont. Denk bijvoorbeeld aan het kwartskristal met z’n zeshoekige bouw en z’n zeshoekige punt.
De verschillende verbindingen kan men aan hun kristalvorm herkennen, zoals het zoutkristal aan z’n vierkante vorm.

Rondom ons kijkend zien we dat onze gebouwde vormen in hoge mate aan deze kristallijne vormen zijn ontleend, en wel speciaal aan die van het zoutkristal: de kubus. Andere kristalvormen komen slechts sporadisch voor, maar ook deze komen voort uit de wereld der mineralen, het blijven statische vormen.

Hiertegenover staan wat ik dan wil noemen de organische vormen, die voortkomen uit de wereld van de beweging. Deze vormen kunnen niet worden benaderd op de normale wijze via de Euclidische meetkunde, hiertoe moeten we de projectieve meetkunde gebruiken: wanneer we vlakken en lijnen in beweging brengen en die ten opzichte van elkaar laten draaien, dan ontstaan in de snijpunten bladvormen, of vormen waarin men een nier, een lever, een milt óf een hart kan herkennen.

We zien dus, dat wanneer we beweging laten binnentreden in de ruimte, er organische vormen ontstaan. Deze organische vormen zijn in de architectuur – en nu spreek ik van de westerse cultuur – weinig gebruikt. Zelfs bijvoorbeeld de tempelbouw in de oudheid, waarvan de verhoudingen toch aan het menselijk lichaam zijn ontleend (maar dat is een verhaal apart) geeft altijd vrij kristallijne vormen te zien.
Ik wil hier even verder op ingaan, omdat dan zal blijken, hoezeer bouwvormen van invloed zijn op de mens.
In een periode waarin de mens in een mythologisch bewustzijn leefde en zijn voorstellingen eigenlijk nooit stilstonden maar er steeds allerlei imaginatieve voorstellingen in hem opbloeiden zodra er maar een prikkel van buiten kwam, betekende voor hem het binnentreden in de tempel met zijn strenge vormen een bewustwording en als het ware een indempen van zijn woekerende fantasie. De mens werd als het ware met een zekere strengheid aangepakt en teruggebracht tot een beleving van het denken. We zien dan ook dat ongeveer in de Griekse tijd de verstandskrachten ontwikkeld beginnen te worden. Dit begint zo rond 500 voor Chr. met het begin van het filosofisch denken en eindigt rond 1500 na Chr. met de hoogscholastiek.

Hier hebben we te maken met een tweeduizendjarige ontwikkeling van onze cultuur, waarin de mens in klimmende mate de krachten van het intellect, van het logisch denken ontwikkelt; een vermogen dat totaal anders is dan het imaginatieve denken dat men vindt in de oude mythologieën, waarin de waarheden niet in logische vorm, maar in de vorm van bewegende beelden, van verhalen tot de mensen kwamen.

Zo zien we dat de kristallijne bouwvormen als het ware een begeleiding waren van de mens op z’n weg tot ontwikkeling. Men kan zich echter voorstellen dat op het moment dat dit kristalliserende denken, dat de bewegende voorstellingen tot stilstand brengt op een scherp omlijnd abstractieniveau, in z’n volheid ontwikkeld is, dat dan de behoefte om die uitkristallisering in de omgeving nog verder gestalte te geven, langzamerhand verdwijnt. Ik geloof dan ook dat nu de tijd is aangebroken dat de mens rondom zich heen vormen ontwikkelt die andere krachten in hem wakker roepen. Het gaat er namelijk niet meer om dat wij ons denken, dat verengd is tot het pure intellect, nog verder uitciseleren; in onze huidige tijd, die door Rudolf Steiner de bewustzijnszielcultuur wordt genoemd – waarin de ontwikkeling van het zelfbewustzijn op de voorgrond staat -, gaat het om heel andere problemen, problemen die liggen in het morele vlak. We staan voor de vraag of we datgene wat we na dat lange ontwikkelingsproces van het denken – techniek en wetenschap zijn daar onder andere exponenten van – allemaal kunnen, ook altijd móeten doen. En daarmee betreden we het veld van de morele verantwoordelijkheid.

In de huidige architectuur heeft men nog altijd de neiging om een uiterste briljantie te bereiken in het schuiven met minerale vormen. Ik wil dat vergelijken met de periode van de nabloei van de scholastiek. De scholastiek eindigt omstreeks 1250, met Thomas van Aquino, maar beleeft daarna nog een nabloei, waarin de dingen steeds nog verder en verder worden uitgewerkt. Zo kennen we allen het verhaal van het dispuut over de vraag hoeveel engelen er plaats kunnen nemen op de punt van een naald. Daar zien we dat de golf over zijn top geslagen is, daar begint de decadentie. Ook de moderne architectuur die we om ons heen zien, bevindt zich naar mijn mening in zo’n laatste over de kop geslagen periode, waarin met een eindeloos geduld, variatie en fantasie al die minerale vormen telkens anders gegroepeerd worden.

Invloed van vorm en ruimte

Wat gebeurt er als wij kijken naar een vorm? Dan bootsen wij in onszelf die vorm na; we beleven die vorm en deze werkt op een bepaalde wijze op ons in. Zoals gezegd werken minerale vormen verstarrend. En in een periode, zoals hierboven uiteengezet, van een mythologisch bewustzijn, was dat verstarrende een noodzakelijke cultuurfactor, opdat de mens logisch en verstandelijk zou kunnen gaan denken. Maar nu die verstarring al bijna te ver is voortgeschreden, zullen we moeten komen tot vormen die, als zij op ons werken, in onszelf een beweging tot stand brengen, een ritmische beweging die het leven aanzet.
Ruimtes werken op ons in; als we er in zijn, maar ook als we er van buitenaf tegenaan kijken. Onze levensprocessen reageren op alles wat er vanuit de buitenwereld tot ons komt. Deze processen zijn zowel van fysiologische, als van psychologische als van geestelijke aard. Fysiologisch kan het beleven van een ruimte ademhaling en hartslag van de mens veranderen, psychologisch kan een ruimte bijvoorbeeld opwekkend of deprimerend werken, en geestelijk kan men bijvoorbeeld in een bepaalde ruimte creatief worden, op nieuwe gedachten komen.
Sommige ruimtes helpen je om in beweging te komen, andere ruimtes werken verstarrend en als je daar een tijdlang gewerkt hebt, ben je zelf even star geworden als de ruimte om je heen.

Ik zei reeds in het begin: vormgeven is een morele daad.

Een bouwwerk kan zo zijn dat het je klein maakt, dat het verpletterend werkt, dat je overdonderd wordt. Het kan ook van ‘menselijke maat’ zijn.
Een voorbeeld: jaren geleden maakte ik een reis door wat destijds Syrië, Libanon en Palestina was. Een van de bezoeken die ik daar bracht, was aan de ruïnes van de laat-Hellenistische stad Heliopolis, een stad die men wel genoemd heeft het New York van de oudheid. Men heeft daar het merkwaardige idee gehad om de Akropolis van Athene vier maal vergroot neer te zetten. Wanneer men nu op de echte Akropolis rondloopt, dan voelt men dat de verhouding van mens tot gebouw zo is dat men er kan ademen, er mens kan zijn; men treedt iets groots binnen, maar niet iets onmenselijks. Maar als je die vier maal zo grote Akropolis binnenkomt, heb je het gevoel een mier te zijn die ergens in een groot kasteel rondloopt.

De dimensies zijn er van dien aard, dat men er niet leven, niet ademen kan. Zo beleef je hoe eenzelfde bouwwerk in een andere schaal een totaal andere werking op de mens kan uitoefenen. Een ruimte kan wegzuigend zijn, kan je losmaken van de aarde; een ruimte kan je ook in die aarde verankeren (zie bijvoorbeeld het verschil tussen de Romaanse en de Gothische kerken).

Een ruimte kan koud zijn of warm – zonder dat dit iets met de werkelijke temperatuur te maken heeft; een ruimte kan ook chaotisch zijn, je kunt er soms helemaal dizzy in worden. Denk bijvoorbeeld aan onze grote supermarkten, die warenhuizen die zo gebouwd zijn dat je na een kwartier volkomen duizelig bent, niet meer bij je positieven en dat je dan dingen koopt die je eigenlijk niet zou willen kopen. Ik denk soms dat dat ook de opzet is van het geheel, het zo chaotisch te maken dat men er zich in verliest, en z’n ik-bewustzijn niet meer volledig aanwezig heeft. Dat stimuleert enorm de verkoop!

Een gebouw kan ook rustgevend zijn. Kan deprimerend zijn of vrolijk maken. Ruimte kan troosteloos zijn of opwekkend, verstarrend of beweging oproepend.

Deze constateringen zijn natuurlijk overbekend. Toch stel ik ze hier met nadruk, omdat de invloed van ruimtes op de menselijke ziel, op de menselijke geestelijke creativiteit, maar ook op het menselijk lichaam, groter is dan men gewoonlijk aanneemt. vooral wanneer het gaat om indrukken die we ons niet, of niet helemaal, bewust zijn.

Zintuigen

Zo komen we op het gebied van de zintuigen. Alles immers, wat wij van de buitenwereld ervaren, komt tot ons via onze zintuigen. Maar hoe werkt dat precies?
Ik zou in dit verband graag professor Révesz willen aanhalen, die zich met name met de zintuigpsychologie heeft beziggehouden. Hij heeft drie groepen van zintuigen onderscheiden, die kwalitatief van elkaar verschillen; zij komen overeen met de leer van de twaalf zintuigen, door Rudolf Steiner al eerder uitgewerkt:

de haptische zintuigen:
tastzin
levenszin
bewegingszin
evenwichtszin

de optische zintuigen:
reuk
smaak
zien
warmtezin

de akoestische zintuigen:
gehoor
woordzin
denkzin
ik-zin

De haptische zintuigen zijn zintuigen die sterk in het lichamelijke werken en daarmee zeer sterk op het innerlijk van de mens zijn gericht. De werking ervan onttrekt zich aan ons bewustzijn. Als wij iets aftasten met onze handen, zeggen wij dat we daarmee de wereld om ons heen waarnemen. In feite is dat niet zo: we nemen alleen waar dat onze huid wordt ingedrukt, met andere woorden we nemen met onze tastzin onze eigen innerlijke wereld waar.

Ook de levenszin is een heel diep in het biologische werkende zin. Het is een zintuig waarmee men zich ziek of gezond voelt, waarmee men de toestand waarneemt waarin het hele levensorganisme zich bevindt. Als je bijvoorbeeld van iets zegt: ‘dat zit me niet lekker’, dan neem je dat waar met je levenszin.

Door de bewegingszin kunnen we bijvoorbeeld met gesloten ogen naar iets grijpen of in het donker een cirkel beschrijven. Met dit zintuig kunnen we dus van binnen waarnemen wat we doen, ofwel: de beweging in onszelf waarnemen.

Dat doen we ook met de evenwichtszin: Hiermee nemen we niet alleen het evenwicht waar in onszelf, maar ook het evenwicht buiten ons, bijvoorbeeld evenwicht van een gebouw of een ruimte. De evenwichtszin is een typisch ruimtelijke zin, we bepalen er onze eigen stand in de ruimte mee.

Een heel ander karakter hebben de optische zintuigen. Deze hebben een zeer sterk psychische werking en hangen direct met het gevoelsleven samen. Ze voeren ons eigenlijk binnen in de wereld van de kwaliteiten, zoals bij de reuk – en de smaakzin.
Zodra men bijvoorbeeld het oog gebruikt, wordt het waargenomene ook direct verbonden met een gevoel, een waardering die men ervoor heeft. En daarbij zijn dan weer de vier bovengenoemde haptische zintuigen actief. Wat het oog daaraan toevoegt, de eigenlijke oogwaarneming, is het waarnemen van de kleur. Wat we zien zijn oppervlaktes, of eigenlijk: licht dat door oppervlaktes wordt teruggekaatst. Zodra het oog vormen waarneemt, neemt het die waar met de
bewegingszin en eventueel met de evenwichtszin. Wanneer het oog esthetische oordelen uitspreekt, combineert het zich in hoge mate met de levenszin. En als het oog bepaalde vormen aftast, een vorm herkent, dan doet het dat met de innerlijke tastzin.

Behalve de reuk en de smaak behoort ook de warmtezin tot de optische zintuigen. Met dit zintuig ervaren we met name de sfeer van een ruimte; we zeggen dan ook letterlijk: dit is een koude of warme ruimte.
Het zal duidelijk zijn dat voor de architectuur, en vooral voor de binnenhuisarchitectuur, het oog en de warmtezin van zeer grote betekenis zijn.

Toch zijn deze zintuigen veel oppervlakkiger dan de derde groep, de akoestische zintuigen, die diep doordringen in het geestelijke van de mens.

Zo neemt het gehoor oneindig veel meer waar dan alleen de uiterlijke oortrillingen. Het gehoor openbaart diepe kwalitatieve eigenschappen van de materie. Met het gehoor nemen we bijvoorbeeld intervallen waar in de muziek, de spanningsvelden die liggen tussen de verschillende tonen.

Ook de woordzin behoort tot de akoestische zintuigen; als de woordzin gestoord is, hoort de mens wel geluid, maar hij kan er geen woorden uit opmaken. In de neurologie is dat een bekend verschijnsel.

Dan is er de denkzin, die de werkelijkheid van de gedachte waarneemt.

En ten slotte de ik-zin, die het ‘ik’ van de ander waarneemt; die een ander mens waarneemt en herkent als een bepaalde persoonlijkheid.

Het zou in dit bestek te ver voeren nog meer op deze laatste zintuigen in te gaan; daarom laat ik ze verder onbesproken. Waar de architect – en vormgevers in het algemeen – het meest mee te maken hebben, zijn de eerstgenoemde, de haptische zintuigen. Deze zijn het meest gevoelig voor de indrukken en invloeden die van gebouwen en ruimtes uitgaan. En hier, ik herhaal het met nadruk, is de allergrootste verantwoordelijkheid op z’n plaats.

Want juist deze zintuigen, die via het onderbewustzijn op de mens werken, zijn voortdurend in actie, en de invloed daarvan is het grootst. Als ik de sterreclame aanzet met de gedachte: ‘eens kijken wat ze nu weer voor onzin verkopen’, dan ben ik me bewust van hetgeen ik ga zien en dan ben ik er tegelijkertijd ook tegen gewapend. Maar als ik elke avond de tv aan heb staan zonder dat ik bewust kijk, dus zonder dat ik me wapen, dan werken die beelden wél op me in.

Dat zelfde geldt voor onze gebouwde omgeving. Ook als ik niet bewust kijk, waarneem, loop ik door een gang of een straat en dan kunnen daardoor mijn levensprocessen worden versterkt, maar ze kunnen ook worden verstoord of verzwakt.

Met de direct haptische zintuigen hebben we alleen daar te maken, waar we dingen aanraken, bijvoorbeeld deurknoppen of leuningen van trappen. Voorwerpen in de ruimte, waar we dagelijks een tastzin-indruk van krijgen. Die indruk kan prettig aandoen, maar kan ook elke keer een shock zijn. Er zijn trapleuningen die je niet dan wanneer het echt noodzakelijk is, vastpakt; elke aanraking geeft een soort ‘koude-shock’ en je krijgt het gevoel van ‘even terug’. Dit is van niet gering belang wanneer men zich realiseert dat ieder moment dat men zo’n ‘shock’ ondergaat, het hartritme verandert, de bloeddruk verandert, de ademhaling verandert. Elke keer treedt er een ontregeling op van het gehele bloedvat- en circulatiesysteem.

Zo zouden we bijvoorbeeld deurknoppen moeten maken, die zowel wat vorm als wat materiaal betreft, de hand als het ware ‘ontmoeten’, die een gevoel van vriendschap geven.

Ogenschijnlijk zijn dit misschien pietluttigheden, maar ze zijn van het allergrootste belang omdat ze medebepalend zijn voor een stuk gezondheid of ziekte, die we via indrukken van buitenaf in de loop der jaren in het lichaam van de mens inbouwen.

.

Organische bouwartikelen

Meer voorbeelden

Zintuigenalle artikelen

.

920-851

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Organische bouw (6-1)

RSteinerkliniek                                Rudolf Steinerkliniek   Den Haag

nieboerweg_214-1Winje Wanje Den Haag

Aan het uiterlijk van veel vrijeschoolgebouwen kun je een bijzondere vormgeving opmerken.
Maar niet alleen vrijeschoolgebouwen hebben een andere bouwstijl, talloze andere gebouwen zijn geconstrueerd volgens het principe van de zgn. ‘organische bouw’.

Ik vond nog een verslag van een voordracht die Prof. Lievegoed over dit onderwerp hield.
In grote lijnen wordt geschetst wat Rudolf Steiner met deze bouwimpuls voor ogen stond.
Tevens geeft Lievegoed nog een korte karakteristiek van de 12 zintuigen.

Voordracht gehouden te Delft op 12 febr.1977
.

HET ORGANISCHE IN DE ARCHITECTUUR

Dames en Heren,

Als ik hier tot u spreek over organische architectuur, dan spreekt tot u een niet-architect, een volslagen leek op dit gebied: een man die het woord architectuur maar aan u over moet laten, maar die wel wil praten over wat organisch is, omdat ik het gevoel heb dat dat de grondslag is van datgene wat u probeert in de architectuur uit te drukken.

Een organisme, zeggen we, is een levend systeem. De grote vraag is nu: waardoor is een systeem een levend systeem? Daar wil ik kort met u op in gaan, en ik zal dat niet in ontologische zin behandelen, want dan komen we te diep in de filosofie en misschien zelfs in de theologie terecht, maar ik zal proberen u zuiver fenomenologisch duidelijk te maken wat het verschijnsel van leven eigenlijk is.

Ik wilde hier graag aansluiten bij de grootste bioloog van onze tijd, (1977) Paul Weiss. Paul Weiss, een bioloog die nu al diep in de tachtig is, maar nog altijd actief als hoogleraar aan de Rockefeller University in New York en die zijn hele leven gewijd heeft aan de celbiologie.

Zijn laatste boek, dat niet zolang geleden verschenen is, heet ‘The Science of Life”*), de wetenschap van het leven. Daarin vraagt hij zich af: hoe komt het eigenlijk dat men, en daarbij denk ik dan speciaal aan mijn studenten biologie, die toch de biologie als studievak kiezen, dat zelfs dezen zich zo ongelooflijk moeilijk een begrip kunnen vormen van wat het leven nu eigenlijk is! Volgens hem ligt dat aan de plaatjes van de cel in onze leerboeken! Op zo’n plaatje van

*) Paul Weiss: The Science of life. New York, 1973.
.

de cel in een leerboek zie je zo’n mooie huid, daarbinnen ligt dan het protoplasma en daar zitten vacuolen in en alle mogelijke insluitsels, eiwitklompjes en eiwitfabriekjes enz., verder naar binnen toe ligt een tweede huid, binnenin zit de kern, in de kern zitten chromosomen, binnen de chromosomen zitten de genen, en de genen zijn weer zeer ingewikkelde eiwitmoleculen; en men weet wel, zegt Weiss, dat de zaak ”in functie” is, maar het beeld dat men in zijn ziel draagt is een statisch beeld. Om mijn studenten biologie het begrip te geven van wat de biologie nu eigenlijk omvat, vertoon ik ze als eerste een film van een levende cel. En wat je daarop ziet is je reinste Wild-West.
Wat daar gebeurt is namelijk dat door die schijnbaar starre huid dingen naar binnen komen; vacuolen ontstaan, vacuolen verdwijnen, eiwitklompen ontstaan, eiwitklompen verdwijnen, dingen worden opgenomen, dingen worden uitgestoten, zelfs de bekende genetische eiwitmoleculen, die we als die mooie gespiraalde cel denken, die denken we ons statisch, doch zij zijn voortdurend in opbouw en in afbraak. Geen ogenblik staan zij stil, elk ogenblik worden ze afgebroken en opnieuw opgebouwd. Dat is eenvoudig een stroom van leven. En wat ik dan doe, zegt hij, is plotseling de film stilzetten en ineens heb ik weer het plaatje uit het boek: dan laat ik de film weer lopen en dan zie je weer het leven; en daaraan laat ik zien, wat ”het” leven is.
Ons pogen, zegt Weiss, om het leven aan de materie te binden zal ten allen tijde op een mislukking uitlopen. Want het leven is niet gebonden aan materie, het leven is juist gebonden aan het proces namelijk aan een gebeuren in de tijd. Het wezenlijke van het leven is een proces, het wezenlijke van het leven is dat de materie in beweging gebracht wordt.

Tijd en ruimte

Als ik het misschien filosofisch mag uitdrukken, als wij het meer in antroposofische gedachtegangen uitdrukken, dan kan men zeggen: Het leven is het verschijnsel dat de tijd binnentreedt in de ruimte. U kunt de wereld van de ruimte denken als een brok steen, en de tand des tijds knaagt daaraan. Wat betekent dat? Dat de tijd wel aan de materie, aan de ruimtewereld voorbij gaat en dat in het voorbijgaan wel langzamerhand desintegratieverschijnselen optreden, maar dat in wezen de materie, als die een beetje standvastig is, eigenlijk buiten de tijd staat. Datgene wat er aan verbrokkelt, komt door dingen van buiten af, door inwerking van zon, regen, jaargetijden enz.

Fenomenologisch treedt een moment op, waarbij de tijd in de ruimtewereld binnentreedt en van binnenuit de ruimtewereld in beweging zet. Dat verschijnsel noemen we het leven. Er treedt dan namelijk een proces op, waardoor de ruimtewereld, de materie, in zichzelf in beweging komt en beweging blijft. En wanneer we de verschijnselen willen bekijken, die optreden wanneer de tijd in de ruimte binnentreedt, dan krijgen we te maken met de wereld van het leven, welke in de antroposofie de etherische wereld wordt genoemd. ”What’s in a name!” U kunt het natuurlijk ook de levenswereld noemen; wij hebben het een naam gegeven, omdat het woord levenswereld nu eenmaal zo vaag is en zoveel gebruikt is: de etherische wereld.
En nu kunt u al direct, als u om u heen kijkt, vormen onderscheiden die uit de wereld van de dode, de fysieke materie ontstaan zijn. De materie openbaart zijn eigen vormkracht daar, waar hij kan uitkristalliseren en in zijn specifieke kristalrooster, de eigen innerlijke wetmatigheden vertoont. Denk bijvoorbeeld aan het kwartskristal met z’n zeshoekige bouw en z’n zeshoekige punt. De verschillende verbindingen kunt u aan hun kristalvorm herkennen, zoals het zoutkristal aan z’n vierkante vorm.
Als we om ons heen kijken, dan kunnen we zien dat de gebouwde vormen in hoge mate aan deze kristallijne vormen zijn ontleend, en wel speciaal aan die van het zoutkristal: de kubus. Ik ben misschien oneerbiedig tegenover de hoge kunst van de architectuur, maar ik beschouw de bouwkunst tegenwoordig zo’n beetje als schuiven met blokjes. Je kunt daar soms wel bepaalde esthetische effecten mee bereiken, maar het is toch altijd de blokkendoos die de grondslag is voor de vormgeving. Andere kristalvormen dan alleen die van het zoutkristal zouden toch ook mogelijk moeten zijn, zoals bijvoorbeeld de pentagon-dodecaëder van het pyriet of het zeshoekige van kwarts. Toch komen ook deze vormen voort uit de wereld der mineralen, het zijn statische vormen.
Zodra u vormen neemt die komen uit de wereld van de beweging, dan komt u al direct in de wereld van de planten terecht, die levende vormen voortbrengt. Hoe kunt u die wiskundig benaderen? Daarvoor moet u dan niet de Euclidische meetkunde, maar de projectieve meetkunde gebruiken: wanneer u vlakken en lijnen in beweging brengt en ten opzichte van elkaar laat draaien, dan ontstaan in de snijpunten bladvormen, of vormen waarin u een nier, een lever, een milt of een hart kunt herkennen. U ziet dus dat wanneer u de beweging laat binnentreden in de ruimte, dat dan organische vormen ontstaan.

Helaas zijn deze organische vormen zeer weinig gebruikt in de architectuur en u kunt zeggen: waarom is dat ook nodig? De architectuur is toch een statische zaak. Een huis moet staan dat is toch een stuk statica dat zich daar afspeelt. Moet dat huis dan ook geen statische vorm hebben; waarom zou het een vorm moeten hebben die eventueel aan het leven ontleend is? Misschien mag ik u er hier op wijzen dat deze vraag al zeer oud is: dat weet u zelf allemaal veel beter dan ik, want ik ben op dit gebied maar een amateur die zich af en toe met deze problemen bezig houdt. Onder de oude bouwvormen vindt u in de eerste plaats de sacrale bouwvormen: tempelbouw; Egypte, de Salomonische tempel, Griekenland met z’n tempels. Van de maatvoering van deze tempels is het bekend dat deze ontleend is aan verhoudingen in het menselijk lichaam, waardoor zo’n tempel als het ware een symbool is van een mens. Het is direct zichtbaar dat de plattegrond aan de mensengestalte ontleend is, echter toch vaak in vrij kristallijne vormen.
En u kunt zich afvragen waarom men in die tijd, op enkele uitzonderingen na, nog weinig organische vormen vindt. U vindt ze wel als versiering, bladmotieven etc. Maar eigen bouwkundige vormen vanuit het organische zijn slechts aarzelend hier en daar te zien.

Het zou te ver voeren om daar lang op in te gaan, maar ik wil dit toch aanduiden. In een periode waarin de mens in een mythologisch bewustzijn leefde en zijn voorstellingen eigenlijk nooit stil stonden maar er steeds allerlei imaginatieve voorstellingen in hem opbloeiden zodra er maar een prikkel van buiten kwam, was het binnentreden in de tempel met zijn strenge vormen een bewustwording en als het ware een indempen van woekerende fantasie en het terugkeren tot een beleven van denken, dat de mens met een zekere strengheid aanpakte en het mogelijk maakte dat men daardoor een stap verder in de ontwikkeling kwam.
En die stap heeft er dan ook toe geleid dat op een bepaald moment, en dat begint met de Griekse tijd, de verstandskrachten ontwikkeld beginnen te worden in het filosofisch denken. Bij deze periode van de ontwikkeling van de denkkracht van de mens, die begint zo rond 500 v. Chr. met het begin van de Griekse filosofie en die eindigt rond 1500 na Chr. in de hoogscholastiek, hebben we meteen tweeduizendjarige ontwikkeling te maken van onze cultuur, waarin de mens in klimmende mate de krachten van het intellect, van het logische denken ontwikkelt; een vermogen dat totaal anders is dan het imaginatieve denken dat u vindt in de oude mythologieën, waarin de waarheden niet in logische vorm, maar in de vorm van bewegende beelden, van verhalen, tot de mensen kwamen.

U kunt zich voorstellen dat op het moment dat onze westerse cultuur deze kracht ontwikkeld heeft, dit kristalliserende denken, dat de bewegende voorstelling tot stilstand brengt en tot een voorstelling maakt die scherp omlijnd is, de behoefte om in de omgeving die uitkristallisering nog verder te bevorderen verdwijnt en dat het ogenblik gekomen is om te zeggen: Nu krijgen we teveel van het goede.

Het is dan nodig dat de mens om zich heen vormen ontwikkelt die andere krachten in hem wakker roepen dan die van het uitkristalliserende denken, dat langzamerhand verschrompeld is tot het intellect.
Als u namelijk probeert de geschriften uit de scholastiek, en zelfs uit de tijd iets daarvoor, uit de school van Chartres bijvoorbeeld, te lezen, dan moet u toegeven dat voor een modern mens deze gedachten niet meer na te denken zijn. Als u het zou willen denken dan krijgt u een onderscheiden in formuleringen, waarvan je hersenen beginnen te kraken en te knarsen: onze hele scholing in ons denken is niet meer in staat om een dergelijke verfijning van dit instrument nog mee te maken. Wij hebben daarvoor in de plaats een vrij simpel, een vrij abstract en een vrij zwart-wit denken ontwikkeld. Maar daar gaat het niet om. Het gaat erom dat wij in onze huidige cultuur niet meer verder gaan met het uitciseleren van de laatste denkvormen, maar het gaat erom dat wij in onze tegenwoordige tijd voor geheel nieuwe problemen staan, problemen die liggen in het morele.

Voor onze huidige tijd, die Rudolf Steiner de bewustzijnszielcultuur noemt, waarin de ontwikkeling van het zelf­bewustzijn op de voorgrond staat, gaat het er – en dat wordt in de 20e eeuw steeds duidelijker – niet meer om het juiste te denken, maar gaat het erom het goede te doen, om het moreel verantwoorde te doen. We staan namelijk voor een heel merkwaardig dilemma op het ogenblik. Een heel eenvoudige vraag: Natuurlijk kunnen er atoomcentrales gebouwd worden, zo knap zijn we, maar moet het ook gebeuren? Wij kunnen aan de erfelijkheidssubstantie zitten frunniken, we kunnen er nieuwe kunstmatige erfelijkheidsfactoren inbouwen, wij kunnen bacteriën inenten met nieuwe erfelijkheidsfactoren, dat kunnen wij; daarmee kunnen nieuwe bacteriesoorten ontstaan, maar u hebt zelf in de kranten kunnen lezen dat er een enorme discussie is in de wetenschappelijke wereld, dat dergelijke experimenten moreel niet geoorloofd zijn, want er mocht eens één zo’n bacterie ontsnappen, en we hebben een epidemie over de wereld waar miljoenen mensen aan ten gronde gaan, omdat nog niemand tegen deze nieuwe bacterie een weerstand heeft opgebouwd. U staat voor de vraag: mag dat? Natuurlijk kan er olie of gas geboord worden in de Waddenzee, maar moeten we het dan ook doen?

Wij staan voor heel andere vraagstukken. Ziet u, in 1200 nog liet men zich liever verbranden dan een logische conclusie die men getrokken had op te geven. Want die was existentieel. Deze conclusie had men gevonden, en daar was je ik-beleven mee verbonden, als men zijn conclusie opgaf, dan gaf men zichzelf op. Tegenwoordig is er altijd over een conclusie te praten, want wij kennen geen conclusie meer, wij kennen alleen nog maar hypothesen. En een hypothese geldt zolang, totdat er een betere gevonden is. Wij laten ons niet meer verbranden omdat wij het gevoel hebben: mijn hypothese is fout, dus mijn leven is ten einde. Nee, hoera een nieuwe hypothese, we kunnen weer opnieuw een stukje verder.

Maar waarvoor geven wij op het ogenblik desnoods ons leven nog wel op? Daar waar het gaat om een moreel besluit, om de vraag: is dit moreel verantwoord of niet? Wij staan voor totaal andere problemen en die beginnen zich al af te spelen in de wetenschappen, in de natuurkunde, in de biologie, in de psychologie, overal komen de vragen naar voren: Wij kunnen een heleboel, en als wij het kunnen betekent dat dan automatisch dat we dat ook moeten doen?
Zodra wij het namelijk gaan doen, betreden we een ander veld, het veld van de morele verantwoordelijkheid . En dit vraagstuk van de verantwoordelijkheid is één van de moderne vraagstukken, waar onder meer ook de studentenopstanden in 1968 eigenlijk in diepste zin om gingen; die gingen in wezen niet om democratisering, ik heb het gevoel dat dat een ongelukkige formulering van de zaak is, het ging veel en veel dieper en die strijd zal in de komende paar honderd jaar een steeds grotere vorm aannemen: wat is moreel verantwoord en wat niet! In de oude bouw, de tempelbouw, de sacrale bouw etc. bracht de materie ons tot onszelf. Maar we zijn tot onszelf gekomen! En we zijn zelfs zozeer tot onszelf gekomen, dat we de wereld niet meer zien en niet meer weten wat we wel en wat we niet mogen doen.

In de huidige architectuur heeft men nog altijd de neiging om een uiterste briljantie te bereiken in het schuiven met minerale vormen. Ik wil dat vergelijken met de periode van de nabloei van de scholastiek. De echte scholastiek eindigt omstreeks 1250 na Chr. met Thomas van Aquino, maar beleeft daarna nog een nabloei, waarin de dingen steeds nog verder en verder uitgewerkt werden. U kent allen het verhaal van het dispuut over de vraag hoeveel engelen plaats kunnen nemen op de punt van een naald, of dat logisch vast te stellen is. Daar ziet u dat de golf over zijn top geslagen is, daar is het er al overheen, dat is al de decadentie. Ook de moderne architectuur, die we om ons heen zien, bevindt zich naar mijn mening in een laatste over de kop geslagen periode, waar we later op terug zullen kijken en zeggen: kijk eens, wat merkwaardig dat men gedurende honderd jaar zo gebouwd heeft. Dat men toen blijkbaar met eindeloos geduld, variatie en fantasie al die blokjes telkens anders gegroepeerd heeft; ik zeg niet geritmiseerd, want ik zal u dadelijk vertellen dat in deze bouw eigenlijk geen ritme voorkomt, maar alleen maat. Maat (in muzikale zin gebruikt) is een herhaling van een element, is een repetitie. U vindt wel degelijk zeer knap aangebrachte repetities van elementen maar u vindt geen ritme. Want het verschil tussen maat en ritme is dat een ritme altijd net niet precies uitkomt. Ons hele zonnestelsel is een ritme. Menig mens weet niet dat geen twee jaren precies even lang zijn en dat de omloop van de aarde om de zon niet gelijkmatig versneld en vertraagd verloopt, maar dat daar schommelingen in voorkomen. Zodra beweging en weerstand op elkaar gaan inwerken, treedt ritme op en dat ritme is nooit een absolute machinale maat. Het is altijd iets dat net anders is dan de zuiver wiskundige maat. Nu komen we pas in de wereld van de etherische vormen, van de organische vormen zou men kunnen zeggen, en het is belangrijk in dit verband het eerste Goetheanum te noemen. In 1910/11 al maakte Rudolf Steiner een ontwerp voor een gebouw, dat zo totaal anders was dan wat in die tijd ooit te zien geweest was, dat men of er met verbazing naar keek, of de schouders ophaalde en zei: Die lui zijn gek geworden. Dat was de normale reactie in die tijd: Die lui zijn gek geworden, die maken dingen die onzin zijn.

Als u kijkt naar een minerale vorm, dan bootst u in uzelf deze vorm na. U beleeft deze en deze werkt op een zeer bepaalde wijze, namelijk verstarrend op u in. En in een periode, zoals ik al zei, van een mythologisch bewustzijn, was dat verstarrende een noodzakelijke cultuurfactor, opdat de mens ooit logisch en verstandig zou kunnen gaan denken. Maar nu is die verstarring al veel te ver voortgeschreden en zullen wij moeten komen tot vormen die, als zij op ons inwerken, in ons inwerken, in onszelf levensprocessen op gang brengen. In onszelf een beweging tot stand brengen die niet de beweging is van een machine, maar die een ritmische beweging is, die het leven aanzet. Want de beweging van de machine komt nog altijd uit een starre wereld voort.

Metamorfose

Dat is één punt. Daarnaast zou ik erop willen wijzen dat als de mens zich beweegt en een aantal vormen na elkaar door­maakt, iets optreedt dat Goethe al de wet van metamorfose genoemd heeft. Dat wil zeggen een beweging van de ene vorm naar de andere.
Dus naast het feit dat men vormen kan scheppen die op zichzelf uit de wereld van de beweging voortkomen, krijgen we te maken met een tweede vraagstuk en wel dat van de metamorfose: Het verschijnsel dat we terwijl we ergens langs gaan een bepaald proces doormaken.
We kennen dat proces ook uit de plantenwereld, een proces dat uitgaat van het kiemblad en zich uitbreidt in een blad, zich terugtrekt, steeds kleiner wordt en dan weer in de bloem tevoorschijn komt. De bloem trekt zich dan tenslotte in de zaadkorrel weer samen. Goethe sprak hierbij over “Metamorphose und Steigerung”. Een opeenvolging van verschijningsvormen waarbij elk volgende blad een verdere uitwerking is van het principe van de plant, met een laatste “Steigerung” in de bloem, waarbij in de kroon een samentrekking optreedt, in de bloembladen een uitbreiding, in de meeldraden een samentrekking, in de stamper met de vrucht een uitbreiding en in het zaad weer een samentrekking. Een beweging van uitbreiding en samentrekking in de plantenwereld.

Voor een mens is het van zeer groot belang dat hij vormen om zich heen heeft, die hem op zijn levensweg begeleiden. Want ook de mens maakt in zijn leven een aantal metamorfosen door.

Ik heb in mijn laatste boek over de levensweg van de mens*), deze levensweg juist vanuit dat gezichtspunt van de metamorfose geprobeerd te beschrijven. Geen abstracte theorie, maar een fenomenologische beschrijving hoe het leven van een mens verloopt, wat voor kritische fases daarin bestaan, waar de over­gangspunten zijn en wat telkens de nieuwe problemen zijn die in een nieuwe levensfase optreden. Wij kennen de kleuter, het schoolkind, de puber, de adolescent, de jonge volwassene, de mens in het midden van zijn leven, de mens langzamerhand op de weg van de involutie, de mens die dan tot grijsaard wordt

*) De levensloop van de mens. Rotterdam, 1977.
.

en ten slotte de mens die op de weg naar beneden weer het leven verlaat. Dat is de biologische ontwikkeling. Wanneer u kijkt naar de psychische ontwikkeling, dan ziet u daar ook een metamorfose. Een metamorfose waarbij de kracht die de kleuter in zich opneemt in het schoolkind op een andere wijze weer tevoorschijn komt. Net als met het blad van de plant; de kleuter is nog het eerste kiemblad, dan komt het eerste blad, dat zich steeds meer en meer ontplooit. De mens wordt steeds actiever en knapper, krijgt meer mogelijkheden en in het midden van zijn leven, omstreeks het 35e jaar, staat hij ”in z’n volle blad”, en dan begint langzamerhand die involutie. Maar daarnaast bereidt zich iets anders voor. Bij de plant bereidt zich dan namelijk de bloem voor. En bij de mens bereidt zich datgene voor dat tevens de bloem van het leven kan zijn, die na een geweldige crisis, meestal in de veertiger jaren, in de vijftiger jaren tevoorschijn kan komen, of ook niet. Want of de mens dan zijn eigenlijke levensdoel kan vinden hangt voor een groot deel daarvan af of hij die metamorfose zelf tot stand brengt. De Amerikanen spreken terecht over de vijftiger jaren als ”the age of the eminent leaders”. Het is de leeftijd van de eminente leiders, de vijftiger jaren, als het ware de bloem van het leven. Men is biologisch allang op z’n retour, maar geestelijk komt de zaak eindelijk tot bloei.

Maar het is tegelijkertijd ook – en dat moet ik er tegenover stellen – de leeftijd van de kleine tirannen. De leeftijd van de mensen die verbitterd zijn, verzuren en kleine tirannen worden, omdat ze juist deze bloem, deze bloei van hun leven niet bereikt hebben. En daardoor terugvallen in een poging om in het bladstadium, in de expansiviteit te blijven staan en dan blijkt dat de biologische grondslag daarvoor niet meer aanwezig is. Waarom spreek ik hierover? Omdat we alle vormen die we ontwerpen en maken, aan onze medemensen aanbieden, en daarmee dus ook direct met mensen te maken krijgen.

De zintuigen

Daarom is het van belang iets te vertellen over de zintuigenleer, zoals Rudolf Steiner die ontwikkeld heeft. Deze zintuigenleer omvat geen nieuwe zintuigen, maar het is eigenlijk meer een ordening van de zintuigen. Deze zintuigen heb ik op een bepaalde wijze voor u gerangschikt:

de tastzin                 de reuk                 het gehoor

de levenszin            de smaak              de woordzin

de bewegingszin    het zien                 de denkzin

de evenwichtszin   de warmtezin       de ik – zin

Gesproken wordt over 12 zintuigen; dat wij gewend zijn er 5 te noemen is maar een grove benadering, in werkelijkheid zijn er meer. De linkerkolom omvat de tastzin, de levenszin, de bewegingszin en de evenwichtszin. Dit zijn de zintuigen die zeer sterk in het lichamelijke werken. Wij zeggen dat wij met de tastzin de wereld waarnemen. Dat is echter niet waar, wij nemen niets van de wereld waar met onze tastzin. Wij nemen alleen waar dat onze huid ingedrukt wordt. We nemen onze eigen innerlijke wereld waar met onze tastzin. Als wij iets aftasten, dan voelen wij het veranderen van ons huidoppervlak. De levenszin is ook een zintuig dat helemaal naar binnen gericht is. De levenszin, dat is het waar­nemen van de toestand waarin je hele levensorganisme zich bevindt. Als je zegt: ik voel me belabberd, dan is dat een waarne­ming van de levenszin. Ik voel me heerlijk, lekker vandaag, dat is ook een waarneming van de levenszin; het zintuig waarmee men zich ziek of gezond voelt. Dan de volgende, de bewegingszin: het zintuig voor het waarnemen van de beweging in jezelf. Met de bewegingszin kan men bijv. met gesloten ogen iets grijpen. Met de bewegingszin kan men van binnenuit waarnemen wat men doet. Dan de evenwichtszin, die in staat is ons eveneens met gesloten ogen het evenwicht te laten bewaren. Dit zijn de vier zintuigen die zich zeer sterk op het innerlijk van de mens richten, en die op zijn hele gezondheidstoestand een geweldige invloed hebben. Welnu, dit zijn de zintuigen waar de architect het sterkst op werkt. Het zijn de zintuigen die het meest gevoelig zijn voor de invloed die van zijn gebouwen uitgaat.

Wanneer we de volgende kolom nemen, dan hebben we daar te maken met de zielenzintuigen, de psychologische zintuigen, de reuk, de smaak, het zien en de warmtezin. Deze zintuigen voeren ons eigenlijk direct binnen in de wereld van de kwaliteiten. En daarbij is het zo dat elk hoger zintuig telkens alle voorafgaande in zich opgenomen heeft. Het nieuwe van het oog, de eigenlijke oogwaarneming is de waarneming van de kleur. Zodra het oog vormen waarneemt, neemt het die waar met zijn bewegingszin en eventueel met zijn evenwichtszin. Wanneer het oog esthetische oordelen uitspreekt, combineert het zich in hoge mate met de levenszin. En als het oog bepaalde vormen aftast, een vorm herkent, dan doet het dat met de innerlijke tastzin. Als ik in deze ruimte rondkijk, dan neem ik met mijn bewegingszin een vorm waar. Dat wat ik waarneem als ik zo rondkijk, doe ik met mijn bewegingszin. Zodra ik op een bepaald moment mijn oog stilhoud, en een bepaalde vorm bekijk, dan tast ik die vorm innerlijk af, via mijn oog. Mijn levenszin bepaalt of deze vorm op mij als levenwekkend, verstarrend of zelfs ziekmakend werkt. Er zijn bepaalde vormen die een­voudig ziekmakend op de mensen werken, andere vormen die het leven juist bevorderen. De evenwichtszin is een zintuig dat de architecten ongelooflijk veel gebruiken, omdat juist in die evenwichtszin het evenwicht tussen bouwelemen­ten, ook voor hen zelf, visueel zichtbaar en beleefbaar wordt. De warmtezin is een zintuig dat daar weer boven uitgaat, het is niet het zintuig waarmee men lichamelijk waarneemt of bijv. een tafel warm of koud is, het is die zin waarmee men, als men een kamer binnenkomt, kan zeggen: hier is een warme sfeer, of het is ijskoud in deze kamer. Het gaat niet om temperatuur maar het is meer een psychisch verschijnsel. U hebt bepaalde kamers die zijn zo keurig gemeubileerd dat ze meer op een toonkamer van een meubelzaak lijken dan op een ruimte waarin mensen leven. Elk schilderijtje hangt op de enig juiste plaats, elke stoel staat op de enig juiste plaats, maar er leven geen mensen, het is er ijskoud. De zin waarmee men dat waarneemt, dat is de warmtezin. Voor de architectuur, en vooral voor de binnenhuisarchitectuur is het oog en de warmtezin van zeer grote betekenis; men neemt waar wat voor atmosfeer men schept binnen een bepaalde ruimte.

Dan hebben we te maken met de geestelijke zintuigen, die genoemd staan in de derde kolom. Deze gaan nog veel dieper op de dingen in. Het gehoor neemt oneindig veel meer waar dan alleen de uiterlijke oortrilling. Het trillen van het trommelvlies wordt meer door de tastzin waargenomen. Met het gehoor nemen we waar als we bijv. een interval horen. Het gehoor is een diep kwalitatieve eigenschap. Als ik spreek over een kwart, c-f bijv., dan heb ik het niet over die c of die f, die zijn niet belangrijk, belangrijk is de spanning tussen de c en de f. Dat is belangrijk, het spanningsveld van de kwart, die door de f een totaal andere kwaliteit heeft dan de kwint, en de g ligt maar één toon hoger. Dat zijn muzikale wetmatigheden, een andere vorm van wiskunde. In de muziek hebt u niet te maken met getallen als 1, 2, 3, 4, etc. maar met verhoudingen als 1/2, 1/3, 1/4, 1/5 enz. Als u met die getallenreeks werkt, dan werkt u met muzikale verhoudingen, want het is precies de getallenreeks van de intervallen. Er zijn architecten die volgens de methode van Kaiser werken. Volgens Kaiser moeten ruimtes volgens muzikale verhoudingen – ”Harmonik” heeft hij dat genoemd – gebouwd zijn. Dan hebben ze op de menselijke psyche en op de menselijke geest een activerende werking. Zo goed als je een klank hebt en een wanklank, zo heb je ook ruimtes, die, als je er binnen komt, muzikaal een dissonant zijn. Ik heb daar zelf altijd sterk mee geleefd. En toen ik in 1948 in Berlijn in de Technische Hogeschool aldaar een voordracht moest houden, kwam er na afloop een architect naar me toe en die zei: ”Wat u daar verteld heeft, heeft mijnheer Kaiser uitgewerkt”. Hij gaf me een boek van Kaiser op toen ik zei dat ik mijnheer Kaiser niet kende en sindsdien ben ik met deze wereld van Kaiser in verbinding gekomen*).

Ik heb ook altijd geprobeerd, daar waar ik dat kon, op bouw invloed uit te oefenen, bijvoorbeeld wanneer er een zaal voor onze kinderen in het Zonnehuis* *) gebouwd werd, om er voor te zorgen dat de verhoudingen in zekere zin aan deze muzikale verhoudingen zouden voldoen, opdat het een harmonische ruimte zou zijn. Het merkwaardige is, dat in deze ruimte, de akoestiek altijd behoorlijk is, ook als de materialen niet altijd eerste klas zijn. Goed, terug naar de zintuigen. We zijn nu gekomen bij de woordzin, het kunnen waarnemen van het woord.

*) Hans Kaiser: Akroasis; die Lehre von der Harmonik der Welt, Basel 1976
**) Heilpedagogisch instituut te Zeist (Red.).
.

Als de woordzin gestoord is, dan hoort de mens wel geluid, maar hij kan er geen woorden uit opmaken. U weet, dat dat neurologisch kan voorkomen.

Dan krijgt u de denkzin, die de werkelijkheid van een gedachte waarneemt. De denkzin is dus niet het denken, maar het waarnemen ervan. Als ik sta te praten met iemand en hij legt mij wat uit, dan neem ik waar wat die ander denkt. De ik – zin is het waarnemen van het ik van de ander. Het kunnen waar­nemen van een mens als persoonlijkheid. Dat ik iemand herken als een bepaalde persoonlijkheid is een zeer bepaalde waarneming in het geestelijke.

Deze laatste vier zintuigen laat ik verder maar onbesproken, want de architect houdt zich bezig met de onderste vier. U kunt zeggen: Dat valt ons nu tegen, want we dachten dat we zo hoog spiritueel bezig waren. Net als bijv. musici, en de dichter uit zich toch in de eerste plaats ook in de woordzin. Dat valt ons toch tegen, jammer dat we met die laagste zintuigen bezig zijn

Dames en heren, hier is juist de allergrootste verantwoording op zijn plaats. Want de invloed van deze onbewuste zintuigen, die direct via het onderbewustzijn van de mens werken, is het allergrootst, want zij werken voortdurend. Ook als ik niet bewust kijk, loop ik door een gang heen en kom langs een aantal vormen, waartegen ik weliswaar gewapend ben als ik ze bewust bekijk, maar juist als ik ze onbewust waarneem, dan kunnen ze zo werken dat ze mijn levensprocessen versterken, maar zij kunnen ook verstarrend werken op mijn levens­krachten, zodat de activiteit van de wereld van de tijd die in de wereld van de ruimte inwerkt, gestremd, tegengehouden wordt en daardoor een zekere verzwakking van de levenspro­cessen optreedt. Veel dingen uit onze omgeving werken via onze ogen op de onbewuste zintuigen in, veel indrukken doen we ook op in het proces van het ergens langslopen.

Vormgeving, metamorfose en totale conceptie

Hoe kunnen we vormen scheppen die uit de wereld van het leven tevoorschijn komen? Hoe moet bijv. een raamkozijn eruitzien, waarmee voor een mens die vanuit de kamer naar buiten kijkt, het stuk wereld dat hij door dat raam ziet niet omsloten is, met een vorm die aan het zoutkristal ontleend is, maar uit de wereld van de levende organische werkelijkheid voortkomt. Ik zeg niet dat je zou moeten na-apen, zeg een beukenblad zou moeten namaken, of een waterlelieblad. Dat is bijzonder onkunstzinnig en ook bijzonder inefficiënt. Maar hoe kan ik dan een bepaalde vorm zo in beweging brengen dat daardoor vormen ontstaan die uit de wereld van de bewegende lijnen en vlakken voortkomen? Dat is een enorm vraagstuk, en u begrijpt dat daar een grote vrijheid in zit. Daarin ligt een grote vraag voor de kunstenaar in dit vak. Met grondslagen al­leen kun je nog niet construeren, kun je nog geen ontwerpen maken, daarvoor moet je een zeker kunstenaarschap hebben. En daarbij is het zo, dat velen geroepen zijn, en slechts weini­gen uitverkoren. Elke eeuw brengt maar 2 of 3 werkelijk grote schilders voort en elke eeuw brengt maar 2 of 3 werkelijk grote architecten voort. De rest zijn mensen met een loffelijk pogen, maar juist elk pogen is belangrijk. De toekomst zal uitwijzen of u tot ”de” architecten van de 20e eeuw behoort of niet.

Maar goed, dit is dus een kwestie van de vrijheid in de vorm­geving. U krijgt echter direct te maken met nog een tweede vraagstuk. Het eerste was dat van de vormgeving, de vormge­ving van de enkele elementen. Maar een element staat niet al­leen, het is een onderdeel van een geheel. En nu kom ik tot iets wat tot het begrip van de metamorfose behoort. Als u met uw oog langs een gebouw gaat, van beneden naar boven langs de ramen op de verschillende verdiepingen of langs een rij of een groep ramen, dan bent u met de tastzin bezig dat af te tasten. Dat heeft innerlijk een enorme invloed, veel groter dan wij denken. Het kan zijn dat je alleen maar een repetitie ziet van steeds dezelfde elementen, dan is er geen metamorfose. Maar het kan ook zijn dat de ramen naar boven toe steeds veranderen, zodat je iets krijgt van een gebeuren van beneden naar boven toe. Een gebeuren dat kan werken alsof je een drieklank aanslaat. Dat is een metamorfose, waarin de vormen zich naar boven toe ont­wikkelen, met net als in de drieklank, intervallen of spannings­velden tussen de verschillende vormen.

Wij kennen soortgelijke metamorfosen ook uit de natuur, denk bijv. aan een zgn. wervelstraat, die u vindt in stromend water waar een stok in staat, of wanneer u rook door een ruimte laat stromen. De eerste vormen daarin zijn nog vaag en elke volgende vorm is een verandering ten opzichte van de vorige. Hier toont de natuur ons een metamorfose van vormen, die echter op zich nog mathematisch zijn. Zij zijn nog volkomen te berekenen, behalve dat ze in de natuur nooit zuiver in hun mathematische vorm voorkomen, maar altijd met kleine afwij­kingen. Wij zouden, als abstract denkende mensen, zeggen: er zijn altijd storingen.

Maar die storingen zijn essentieel voor het leven. Het leven is nooit een mathematisch proces, het is altijd een proces van storingen, want het leven heeft oneindig veel vertakkingen met invloeden die van buitenaf erop inwerken. Het is geen laboratoriumsituatie, waarin wij alleen twee factoren tegenover elkaar plaatsen en met allerlei kunstgrepen alle andere buitens­huis houden. De werkelijkheid is dat we in een veel groter geheel staan.

Als u een bouwwerk wilt maken voor mensen, dan moet u bedenken dat het daarbij gaat om levende mensen, die in beweging zijn. Dat wil zeggen dat ze, als ze kijken, geen gefixeerde ogen hebben die alleen één blikveld star bekijken. Een oog zwerft voortdurend rond, is voortdurend in beweging, steeds tasten wij een groot veld af met onze ogen. En terwijl wij dat doen werkt dat innerlijk op ons in. Immers via die tastzin, de levenszin en de bewegingszin. In ons diepste innerlijke organisme, daar waar levensprocessen en psychische processen elkaar benaderen, het gebied van de psychosomatische genees­kunde zou je kunnen zeggen, daar zijn juist deze invloeden het sterkst.

Wanneer men in het eerste Goetheanum kwam, dan kwam men in een ruimte met een aantal zuilen en een aantal vensters. De motieven van de sokkels werden begeleid door die van de architraven daarboven. Elke zuilvorm ontwikkelde zich in een metamorfose uit de vorige zuil. Daarboven werd de spanning ertussen in een vorm gebracht die als het ware die metamorfose zichtbaar maakte.
De ruimte was een muzikaal gebeuren, als men daarbinnen kwam, dan had men het gevoel in een machtige orgeltoon te komen, maar een orgeltoon die ontstaat terwijl men van de ene naar de andere zuil gaat. Langzamerhand werd de klankfiguur dan steeds rijker en geweldiger. De bedoeling van Rudolf Steiner was dat de mensen door het Goetheanum heen zouden lopen in de richting van een groot beeld dat aan het einde van de dubbelkoepel stond. Een beeld van de mensheidsrepresentant tussen de twee grote tegenkrachten, de kracht van de illusie en de kracht van het koude machtsstreven van de mens, die in bepaalde figuren daar zichtbaar waren, met de mens die daar soeverein tussendoor schrijdt. Men liep dus op dat beeld van de mensheidsrepresentant af en op weg daar naartoe maakte men een metamorfose door. Die maakte men door, ook als men daar niets van afwist. Vaak is het zelfs zo dat als je ervan afweet, de werking dan minder wordt. Het sterkste werkt het daar waar men eenvoudig de dingen op zich in laat werken en niet achteraf direct de dingen wil doodredeneren. Beter is het je na afloop in je kamer terug te trekken om te bestuderen: wat heb ik nou eigenlijk beleefd?

Ik vind het belangrijk erop te wijzen, dat de architect eigen­lijk te maken heeft met de etherische wereld, aangezien hij ten eerste voor de enkele elementen vormen uit de wereld van het organische moet trachten te vinden – ik zeg moet, neemt u me niet kwalijk dat ik moet zeg, maar dat is mijn overtuiging – waarbij je de zaak ook zo kunt overdrijven dat je gek wordt als je binnenkomt.

De antroposofische bouwkunst is niet een maniertje, is niet een nieuw soort Jugendstil of iets dergelijks het is een diepe in­nerlijke verantwoording om vormen te scheppen die juist op die diepere zintuigenlaag van de mens werken, niet omdat men daarop wil werken maar omdat alle architectuur daarop werkt. Eerste punt was dus: de enkele elementen, het tweede was de metamorfose van de elementen onderling en het derde is de totale conceptie, waarmee we in de zielenwereld, in de wereld van de kwaliteiten komen.

De opdrachtgever wil een gebouw hebben dat een bepaalde kwaliteit uitdrukt. En heden ten dage bouwt men gebouwen waarvan men dat van buiten af überhaupt niet meer kan zien. Ik heb vaak een grapje uitgehaald als ik buitenlandse gasten heb, dat ik ze in Hilversum bij het beroemde stadhuis van Dudok breng. Dan zeg ik: je mag drie keer raden wat dit voor een gebouw is. Alle mogelijke dingen zijn voorgesteld: een politiebureau, een chemische wasserij, een overdekt zwembad enz. enz. Ik weet wel dat ik bepaalde mensen heel erg op hun hart trap, als ik zulke dingen zeg, maar het is een feit, dat nog geen enkele keer iemand gezegd heeft: dit is nou het stadhuis van de gemeente; daar is niemand op gekomen, die het van tevo­ren nog niet wist. Moet een gebouw – als conceptie – uit­drukken wat er binnen gebeurt? Dat is enerzijds een ecologisch vraagstuk, omdat zo’n gebouw een onderdeel is van een grotere gemeenschap van gebouwen er omheen. Daarbij komt dan natuurlijk het hele stedenbouwkundige aspect. Dat wil dus zeggen, een nieuwe vorm van ecologie: architectonische ecologie. In de tweede plaats is dat het vraagstuk van: wat wil dege­ne die in het gebouw woont met dat bouwwerk uitdrukken? De totale kwaliteit dus, die vaak het duidelijkst in de karikatuur tot uitdrukking komt, wanneer de kwaliteit zich uitdrukt in de totale gestalte. Die karikaturisten zijn daar meesters in, om met een enkele lijn een bepaald karakter neer te zetten. Denk aan de slimme vos, de goedige domme beer, burgemeester Dickerdack uit de Bommelserie, die als nijlpaard door de we­reld gaat enz. Het gekke is dat je, als je ze bekijkt, na een paar minuten niet meer ziet dat het diervormen zijn, omdat de vorm een karakteristiek geworden is van een bepaalde zielenhouding.

In de architectuur moet je dus niet door overdrijving, zoals bij de eenzijdige duidelijkheid van de karikaturen, maar toch door uiterlijke vormen aangeven wat eigenlijk in een gebouw gebeurt. Dat is het derde punt, de vormgeving van het totaal. Dan was er de metamorfose van de elementen onderling, waar­door degene die in een gebouw woont en er doorheen loopt een ontwikkeling doormaakt, en ten slotte de enkele elementen zelf, die een vorm aannemen uit de wereld van de beweging, organische vormen, vormen uit de wereld van de tijd en niet uit de wereld van de ruimte. Dan wordt het gebouw een levend wezen. Een gebouw kan een levend wezen zijn, waar je bevriend mee raakt zoals je met een goede vriend bevriend raakt. Een vriend die je helpt, een vriend die je troost, een vriend die je vreugde brengt. De bouw van de toekomst zie ik als de bouw die de mens begeleidt op zijn levensweg van geboorte tot ouderdom. Jonge mensen fris en gezond maakt, oudere mensen levend houdt. Een gebouw dat vreugde schenkt aan degenen die erin wonen; dat zie ik als opdracht van de architect van de toekomst die wil proberen te bouwen in vormen die weer men­selijke vormen zijn. Want we praten vaak over menselijke maat van gebouwen en over vermenselijking van onze hele samenle­ving. Vermenselijking van het bouwen houdt mijns inziens in dat men deze drie elementen tot een gelukkige eenheid heeft weten te verenigen. En de mate waarin men in zijn poging tot vereniging is geslaagd, bepaalt tevens de mate van kunstenaar­schap van de architect. Ik hoop dat er onder u, vooral onder de jongeren, velen zijn die in de toekomst tot kunstenaar zullen worden.

Prof.Lievegoed werd in 1905 op Sumatra geboren. Nadat hij zijn studie medicijnen had voltooid, die hij in Groningen en Amsterdam had gevolgd, ging hij zich toeleggen op de kinderpsychiatrie en de heilpedagogie. In de vijftiger jaren richtte hij zijn aandacht meer op de sociaal-pedagogische problematiek. Hij was studentenpsychiater en hij richtte het Nederlands Pedagogisch Instituut op. In 1954 werd hij benoemd tot buitengewoon leraar in de sociale pedagogie te Rotterdam en tot gewoon hoogleraar aan de sociale faculteit aan de Technische Hogeschool Twente. Prof. Lievegoed nam in 1970 het initiatief tot het oprichten van de Vrije Hogeschool te Driebergen. Tot voor kort was hij voorzitter van de Antroposofische Vereniging in Nederland en in 1977 verwierf hij grote bekendheid met zijn boek ”De levensloop van de mens”
.

Voor de (vrijeschool)pedagogie is zijn boek ‘De ontwikkelingsfasen van het kind’ een belangrijk werk.

Als bijlage bij de voordracht werd een aantal gebouwen genoemd die volgens het organische principe gebouwd zijn:

AMSTERDAM
Kapel van de Christengemeenschap, A. J. Ernststraat
Architect: H. W. M. Hupkes Bouwjaar: 1971

Ingang Geert Grote School Hygiëaplein
Architect: W. Ogilvie Bouwjaar: 1971/1972

APELDOORN
Villa Seringenlaan
Architecten: F. H. Gerretsen en Chr. Wegerif

BRUMMEN P
paviljoens van het Heilpedagogisch Instituut “De Michaëlshoeve” Zutphensestraat A
Architect: J. I. Risseeuw Bouwjaar: 1978

CAPELLE A/D IJSSEL
Woonwijk De Drie Eilanden
Architect: A. Alberts Bouwjaar: 1979

CLEVE BIJ NIJMEGEN
Pluis op de Wylerberg
Architect: O. Bartning Bouwjaar: 1921

DEN HAAG
Woonhuis Winje Wanje
Nieboerweg
Architecten: F. H. Gerretsen en Chr. Wegerif Bouwjaar: 1924

DEN HAAG Rudolf Steiner Kliniek
Nieuwe Parklaan
Architecten: J. W. E. Buys en J. B. Lürsen Bouwjaar: 1928

DEN HAAG
De Vrije School Waalsdorperweg
Architecten: J. W. E. Buys en J. B. Lürsen Bouwjaar: 1928

Zaaltje van de Haagse Groep van de Anthroposofïsche Vereniging in Nederland Scheveningseweg
Architect: A. von Baravalle Bouwjaar: 1960

DRIEBERGEN
Iona-Gebouw Hoofdstraat
Architect: J. I. Risseeuw Bouwjaar: 1978

LAREN N.H.
Villa Gradalis Raboes
Architecten: F. H. Gerretsen en Chr. Wegerif Bouwjaar: 1928

MIDDELBURG
De Vrije School Zeeland Willem Arondeusstraat
Architect: J. I. Risseeuw Bouwjaar: 1980

MONNICKENDAM
Apotheek Pierebaan
Architect: A. Alberts Bouwjaar: 1979

De lijst is niet bijgewerkt en vanaf 1980 zijn er weer gebouwen bijgekomen, zoals dat van de Gasunie in Groningen;  ziekenhuis Zwolle

Organische bouw [2-1]     [2-2]

Meer voorbeelden

Zintuigen: alle artikelen

919-850

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-2)

.

RITMEN IN DE NATUUR EN IN DE MENS

Al het begrijpen vindt zijn oorsprong in de juist gestelde vraag. Het vragen ontspringt uit het zoeken naar het onbekende. Maar het onbekende is dikwijls ook het meest ge­wone, dat wij menen te kennen omdat wij daaraan gewend zijn geraakt. Een van de meest vanzelfsprekende feiten is het leven. Ons lichaam leeft, de dieren en planten om ons heen tonen ons eveneens dit weergaloze wonder.

Het is al sinds lange tijd de droom van de “makers”, de stof te isoleren die causaal voor het leven verantwoordelijk is. Wat zou het voor hen eenvoudig zijn als zij “levensstof­fen” vonden. De erfelijke substantie DNA is het niet, want die kan men in levenloze toestand in de reageerbuis bewaren. Evenmin de z.g. levensstoffen, de “vitaminen”; die kan men zelfs gekristalliseerd bewaren en toch blijven zij actief, als er maar leven aanwezig is, waarop zij hun invloed kunnen doen gelden. Leven is geen dode gemeen­schap van stoffen. Het leven is ook geen ruimtelijke structuur. Men heeft gepoogd, om zich regelmatig herhalende levensprocessen tot een soort van ingebouwde “innerlijke*, klok” te herleiden. Die is echter nooit gevonden. Men zou die dan immers – omdat zij overgeërfd kan worden – al in de DNA hebben kunnen aantonen. Daarvan is echter niets gebleken.

Toen een student in de biochemie in 1924 aan Rudolf Steiner vroeg: “Wat is leven?” antwoordde deze: “U moet de ritmen bestuderen, het ritme is de drager van het le­ven.”
Ritme is geen stoffelijke of ruimtelijke eigenaardigheid; het beweegt zich in de tijd. Het geheim van de tijd is het wezen van het ritme.

Ritme is niet hetzelfde als maat. Dit wordt ook door de machine geproduceerd. Rit­me is kenmerkend voor het leven. Maat is de herhaling van hetzelfde. Ritme is de her­haling van hetgeen op elkaar lijkt. De maat wordt bepaald door verstarde determinatie. Ritme omvat een gebied van vrijheid zonder ten onder te gaan in wanorde.

In deze eeuw* is in de biologie en in de medische wetenschap een veelzijdig onder­zoek met betrekking tot de ritmen op gang gekomen: de chronobiologie. Men heeft daarbij gepoogd om een verschil te vinden tussen oorspronkelijke ritmen en ritmen, die afhan­kelijk zijn van hun omgeving. Indien nodig geeft het experiment de doorslag. Wordt de trek der trekvogels volgens een jaarlijks ritme bepaald door het seizoen en wat is daar­bij de bepalende factor? Bij vele vogels is niet de afnemende warmte of het geringe aanbod van voedsel in de herfst maar het geringere licht, de afnemende lengte van de dag bepalend.
De spreeuwen, die wij op de pleinen van de grote steden aantreffen, zijn gewend geraakt aan de neonverlichting van de talloze reclameborden; zij vliegen niet meer weg maar overwinteren omdat het nachtelijke kunstlicht de vorming verhindert van het hormoon dat de vogeltrek veroorzaakt. Als men echter grasmussen met behulp van ononderbroken verlichting fokt, d.w.z. met uitschakeling van het dag- en jaar­ritme, dan ontstaat toch de drang om te trekken volgens het ritme van het jaar. Wat geldt er nu? Op de keper beschouwd kan men bij geen organisme alleen de innerlijke of uitsluitend de uiterlijke omstandigheden verantwoordelijk stellen; zij horen bij elkaar. Slechts als de vogel ervoor gepredisponeerd is kunnen de veranderingen in de omge­ving een invloed op hem krijgen. En slechts tengevolge van het ingebed zijn in de om­geving en de invloed die daarvan uitgaat kan het eigen ritme beginnen.

Hieruit blijkt iets van wezenlijke betekenis. Een organisme is niet alleen maar een onderdeel van zijn omgeving en ook niet een in zichzelf gesloten systeem. Zijn openba­re geheim is, in specifieke variatie beide te kunnen zijn: een eigen wereld, die open staat voor de omgeving. Kan het werkelijk allebei tegelijk zijn? Om precies te zijn: dit is pas het geval in een afwisselend na-elkaar en dat is zijn leven in ritmen. In afwisse­lende en toch op elkaar gelijkende herhalingen is het organisme nu eens meer zichzelf en dan weer stelt het zich open voor de omgeving en wordt een ecologisch orgaan er­van. Dat beide principes, elkaar aanvullend, kunnen samengaan is een zintuigelijk waar­neembaar en tegelijk ethisch werkzaam oerbeeld van ons eigen levenslang streven om geestelijk zowel zelfstandig als naar de wereld gericht open te zijn.

Ritmisch leven bij plant en dier
Wij kennen de ritmen van de dag in de natuur. De zonnebloem ontleent haar naam aan het feit, dat zij haar bloem overdag enigszins met de zon meedraait. Jonge bonen heffen hun blad en laten het zinken in het dag-nachtritme. Bij veel tropische verwanten daarvan vouwen ’s avonds de gevederde bladeren samen en gaan zij ’s ochtends weer open. Paardenbloemen en zonnedauw bloeien alleen in de voormiddag. De witte water­lelie sluit tegen 16 uur haar kelk. Pas in de avondschemering gaan de bloemen van de teunisbloem met een schok open. En de Mexicaanse cactus “Koningin der nacht”  bloeit alleen na zonsondergang.

koniingin van de nachtReeds Linnaeus plantte in de 18e eeuw een “zonneklok”; aan de openings- en sluitingstijden van de bloemen kon hij elk uur van de dag aflezen.

Ook bijna alle dieren hebben een dagelijks ritmisch verloop van hun leven als ze niet worden gestoord. De houtvester weet precies op welk tijdstip de reebok op zijn vaste plaats verschijnt.
Lang meende men, dat het in ’t wild levende dier zich zonder vaste regels in de vrije natuur ophoudt. De Zwitserse zoöloog Hediger heeft echter kunnen aantonen, hoe precies het dier zich houdt aan de herhaling van het verloop van de vori­ge dag als het ongestoord kan leven. Dan wordt er geen meter van het gebruikelijke wildpaadje afgeweken en zoveel mogelijk op dezelfde tijd dezelfde plek in het bos op­gezocht. En alleen als zo’n ritme ook in de dierentuin bestaat blijft het dier gezond.

Stellig is er daarbij ook een vrij groot scala van variaties tussen een streng gevolgd en een soepeler gedragspatroon. Opvallend is wel dat het de roofdieren zijn die meer onritmisch kunnen leven. Dagenlang zijn ze onderweg tot ze hun prooi hebben gevan­gen. Dan vreten ze zich vol, ze drinken, wassen zich en vervolgens slapen, rusten en luieren ze tot de honger ze weer in beweging zet. Dit geldt zowel voor de leeuw als voor de vos of de bunzing zolang de mens ze niet zijn ritme oplegt. Kennelijk blijft het roofdier bij deze onregelmatige leefwijze gezond omdat het in zijn eigen orgaanritmiek zo stabiel is dat het eenvoudigweg niet uit zijn innerlijke biologische evenwicht raakt. Daarin zijn juist de roofdieren de vertegenwoordigers van de ritmische organisatie. Knaagdieren en hoefdieren zijn veel meer aangewezen op de ritmische overeenstem­ming met de omgeving.

Weekritme en maanperiodiciteit
Hoogst interessant is het weekritme. Het is, wat zijn biologische betekenis betreft, nog weinig onderzocht. Bij de broedtijden van de vogels zijn er een paar opvallende feiten. De meeste jongen van de zangvogels komen na de 13e – 14e dag uit het ei. De hen zit zoals bekend is 21 dagen op haar nest. Ongeveer 28 dagen broeden de meeste van onze kleine dag- en nachtroofvogels, 35 dagen lang de havik, visarend, uil en knob­belzwaan en precies 42 dagen de steenarend!

In de laatste jaren heeft men talloze ritmen van zeven dagen in het menselijke orga­nisme ontdekt. De dikke wang na het trekken van een kies slinkt in een afebbend ritme van zeven dagen van week tot week. Bij een donor worden de ontbrekende rode bloed­lichaampjes om de zeven dagen in grotere hoeveelheden uit het rode beenmerg aan het bloed toegevoegd.

Het weekritme is soms ook te zien bij planten. Om tuinbonen snel te laten ontkiemen kan men ze in water leggen. Zij zwellen dan op tot het omhulsel barst en het eerste worteltje verschijnt. Er wordt alle zeven dagen bijzonder veel water opgenomen. Het merkwaardige echter is, dat de tijden van het sterkste opzwellen zijn afgestemd op de maanfasen: nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan, laatste kwartier en weer nieu­we maan. Hier blijkt het weekritme een onderritme van het maanritme te zijn. Het duurt 29½ dag eer dezelfde maanfase terugkeert, d.w.z. iets meer dan 4 x 7 dagen.
In de astronomie heet dit een synodische maand.

Dergelijke biologische maanritmen heeft men bij meer dan honderd verschillende organismen ontdekt. Ruim 70% daarvan leven in de getijdenzone van de zeekusten, zijn dus door dit aan de omloop van de maan gekoppelde machtige gebeuren beïnvloed.
De oester produceert zijn zaad bijv. in de zomermaanden en wel alleen maar rondom de tijden van nieuwe en volle maan.
Soortgelijke voorbeelden van onze Noordzeekust zijn de eetbare mosselsoorten, verschillende strandslakken en zeewiersoorten, de strandkrab en de waddenvlieg om er slechts enkele te noemen die iedere vakantieganger op het strand aantreft. De paloloworm uit de koraalriffen van de Stille Zuidzee is het meest bekend geworden voorbeeld. Als hij om te paaien aan de oppervlakte van de zee in de tijd dat het dan lente is (oktober-november) steeds precies in het derde kwartier van de maan na middernacht verschijnt, wordt hij door de eilandbewoners in massa’s gevangen, als lekkernij gebakken en feestelijk opgegeten.

Maar ook op het land is er een maanperiodiciteit.
Zoals bekend, is in het voorjaar het ontkiemen en ontluiken van de planten sterk afhankelijk van het weer, vooral van warmte en kou. Door nauwkeurige metingen kon men bij enkele hogere bloeiende plan­ten (dicotyledonen) constateren, dat de snelheid van hun groei omstreeks nieuwe maan heel nauw samenhangt met de buitentemperatuur. Bij volle maan daarentegen groei­den de planten gelijkmatiger, d.w.z. iets minder afhankelijk van het weer; men vond dit bij anemonen, helmbloemen, wilde vlier e.a.

Ook in de biologie van de mens bestaat het maandritme. Verbluffend was in de jaren veertig de ontdekking dat de lichtgevoeligheid van het oog in het dag-nachtritme, in het synodische maandritme en in het jaarritme schommelt. Voor blauw zijn wij gevoeliger bij elke nieuwe maan gedurende het hele jaar, maar vooral rondom Sin-t Jan, voor rood bij volle maan, vooral in de midwintertijd. Dit is bij ieder mens het geval en totaal onaf­hankelijk ervan of wij de wisseling van de maanfasen al of niet hebben waargenomen. Een onbewuste gevoeligheid in bepaalde orgaanprocessen is kennelijk gekoppeld aan de astronomische ritmen.

Een ander voorbeeld is de reactiesnelheid. Automobilisten spreken van de “schrik-seconde”. Coureurs trainen op reactie-instrumenten zolang tot die schrikseconde zo kort mogelijk is geworden. Tussen bijv. het oplichten van een lampje en de vlugge druk op een knop blijft altijd nog een meetbare tijdspanne die niet willekeurig kan worden verkleind. Die minimale waarde schommelt in het maandritme en toont: daaruit kan de toestand van het reactievermogen worden afgelezen.

Er zou nog een reeks voorbeelden kunnen worden genoemd van de menselijke aan de maanfasen gekoppelde ritmiek: de schommelingen van de uitscheidingen van uri­nezuur, de frequentie van geboorten en sterfgevallen enz.
De vrouwelijke cyclus is even­eens een verwant ritme, die evenwel niet meer aan de maan als zodanig is gebonden, maar zich daarvan heeft losgemaakt.

Jaarritmen
Het jaarritme is een levenscyclus die alle tot dusver genoemde periodes omvat. Het duidelijkst blijkt dit aan de polen van de aarde, waar het identiek is geworden met het ritme van de lichte dag en de donkere nacht. Gedurende ongeveer een half jaar heerst voortdurend het licht. De schemering duurt een paar weken. Daarna is er een half jaar poolnacht. Alleen de maan verheft zich gedurende die tijd steeds weer boven de hori­zon en verlicht dan elke keer twee weken lang ononderbroken de geweldige ijsvlakten tot hij afnemend weer voor twee weken verdwijnt.

In de tropen overheerst de dag met zijn verbijsterende licht en hitte. De schemering duurt een paar minuten. De nachten zijn inktzwart. Steeds op dezelfde tijd gaat de zon op en onder. Het jaarverloop ontbreekt als ritme van het licht. Slechts de afwisseling van regen- en droge tijd brengt een geleding in de eentonigheid. De tropenhygiëne maakt het voor de Europeaan gemakkelijk om daar gedurende lange tijd te leven. Maar toch klaagt hij op den duur over het ontbreken van het jaarritme. De ene dag is even lang als de andere. De monotonie werkt op den duur verlammend. De tol daarvoor is een algemeen gevoel van onwel zijn als de mens niet zelf aan het jaarverloop een feestelijke vorm geeft. Daardoor merkt hij overduidelijk de waarde van het jaarritme.

In de gematigde breedten hebben wij van nature de beste hulp om het dag-, week-, maand- en jaarritme te beleven. Geen van alle heeft de overhand. Zij doordringen el­kaar en vullen elkaar aan. Hier kunnen wij de gezondste ordening van de tijd, zelfs een echt tijdorganisme beleven, dat wordt beheerst door de omvattende zonnebaan van het jaar.

Maar ook het jaar is een orgaan in een groot hiërarchisch verband van tijd. In het mensenleven verschijnt steeds opnieuw een periode van zeven jaren: het begin van de zichtbare tandenwisseling, het hoogtepunt van de geslachtsrijpheid en de definitie­ve afsluiting van de groei van het skelet vinden plaats rondom het 7e, 14e en het 21e jaar. Er is zelfs een orgaan in de mens, dat duidelijk het ritme van zeven jaren vertoont: het gebit. Gemiddeld verschijnt in de definitieve functie omstreeks het 7e jaar de eerste, rondom het 14e jaar de tweede en omstreeks het 21e de derde achterste kies. De laatste, ook wel verstandskies genoemd, kan nog omstreeks het 40e jaar doorbreken, maar de statistische top ligt rondom het 21e jaar.

De vrijeschoolpedagogie houdt in haar methodiek rekening met het ritme van
ze­ven jaren.
Dikwijls valt dit bij de kinderen niet zonder meer af te lezen.
Hierop wees reeds Rudolf Steiner. Vaak kan het niet worden gediagnosticeerd, zelfs statistisch niet. Echter, zo raadde Rudolf Steiner aan, de opvoeder bewijst elke pupil een weldaad als hij hem in dit levensritme laat onderduiken. Het is een therapeutisch medium. In de trend van de steeds sterker geworden individualisering dreigt de enkeling het verband met het geheel van de wereld te verliezen. Doordat hij het ritme van zeven jaren als een element van zijn eigen levensvorming gaat beleven, wordt hij weer een deel van hetgeen alle mensen vereent: het wezen van de mensheid. Dit leeft in de zelfstandig­heid tegenover de kosmos en is tegelijkertijd geopend voor de wereld. Alle ritmen hel­pen hem om die levensopdracht te volbrengen.

(Wolfgang Schad, Weledaberichten nr.131, dec. 1983*)

.

Ritme; allle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

445-414

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (20)

.

PASEN: LIEFDEVOL OMVORMEN VAN HET DODE 

Er zijn mensen die moeite hebben met de herfst, anderen daarentegen vervallen juist in het voorjaar in een zekere melancholie. De lente laat te lang op zich wachten. Weliswaar lengen de dagen opmerkelijk, bloeien de krokussen, fluiten de merels al lang, maar als regel blijft het koud en guur en vallen er — nu heel misplaatst — af en toe sneeuwbuien. De lammetjes staan onbeschut in de wei, de griep waart rond in de stad.
De wintervreug­den: de feesten en de ijspret zijn voorbij en het verlangen naar warmte, zon en onbek­ommerd buiten-zijn wordt steeds intenser. Maar misschien is het ook nog iets anders, dat deze melancholie oproept. Synchroon met het talmen van de lente loopt in onze streken de voorbereidingstijd van het paas­feest. Het is wat in het kerkelijk leven de lijdenstijd wordt genoemd.
Hoewel de over­winning van de koude, donkere wintertijd, de nieuwe opbloei van het leven zich in de natuur al aankondigt en je zelf ook weet dat het paasfeest, het grote opstandingsfeest in aantocht is, ontkom je toch niet aan een zekere neerslachtigheid. Wat is er gebeurd sinds Kerstmis waarbij de geboorte van het Christuskind werd gevierd, waar in de uiterlijke duisternis en de doods­heid van de natuur het licht aan de groene boom hoopvol werd ontstoken? Al gauw daarna verzonk deze warme, blijde stem­ming in de kilheid en rauwheid van het dagelijks gebeuren. Kindermoord te Bethlehem. Machtsstrijd. Grof egoïsme. Keihard materialisme. Afwentelen van verantwoor­delijkheid. Zwakheid, verloochening, ver­raad. Tenslotte kruisiging van datzelfde we­zen dat nog maar kort geleden zo blij ont­vangen werd. Buiten wordt het lente, neemt het licht sterk toe, innerlijk beleef je de duisternis van menselijke ontrouw en on­macht.
Anders dan de adventstijd waarin je je verheugt op de ontvangst van het kerst­kind, het mee-geboren worden, betekent het naderen van het paasfeest in eerste instantie een mee-sterven, het doorstaan van Goede Vrijdag. Het is dit besef dat ook op de natuur in al zijn prilheid: de bloemen, de vogels en de lammetjes, het weemoedige stempel van de vergankelijkheid drukt. Geboorte en sterven, het is kenmerkend voor het leven op aarde, het één is niet mogelijk zonder het andere. En in dit bewustzijn is leven ook lijden. Als je zelf al niet lijdt, lijd je mee met anderen.

De lijdenstijd valt samen met de verwachtingsvolle stemming in de natuur. Een reden om Pasen als ‘geboortefeest’te vieren.

Het is merkwaardig dat een mens zich tegen iets dat zo’n absoluut gegeven is als: leven is lijden, geboren worden betekent ook ster­ven, toch innerlijk verzet. Wat wordt er niet allemaal gedaan om het lijden op te heffen, om de dood te voorkomen of uit te stellen of op z’n minst te verzachten.
Lijden-en-ster­ven wordt eigenlijk als een onrecht beleefd, als iets wat er niet bij zou moeten horen. Individueel kun je het gevoel hebben: ieder ander kan dood gaan, ik toch zeker niet!
Ik zeg niet: de gedachte, maar het gevoel. Voor zijn gevoel is de mens onsterfelijk. Hij is altijd weer geschokt als een ernstige ziekte of een ongeval hem treft.

Het is een gegeven dat de mensheid al lang en intensief bezig houdt: in het dagelijks leven als je kijkt naar de aandacht die dit onderwerp krijgt in het nieuws bijvoorbeeld, maar ook als een steeds weerkerend thema in de kunst, in de religie en in de wetenschap. Met de daar achterliggende vraag: waarom wekt het toch verzet, waarom is er dat onre­delijke verlangen naar ‘onsterfelijkheid’? Wat is dan eigenlijk het geheim van het leven en wat is dat nog grotere mysterie: de ge­waarwording van en de reflectie op het eigen leven, het eigen ik-bewustzijn? Veel mensen zullen zich exact het moment herinneren waarop dat — je was nog een kind — als een flits ineens door je heen schoot: Ik ben een ik! Het woordje ‘ik’ — je spreekt het ontelba­re malen per dag uit, maar slechts een enkele keer voel je de duizelingwekkende draag­wijdte van zijn eigenlijke inhoud. In het dagelijks leven wordt dit onderge­sneeuwd, min of meer verdoofd en zelfs dat wat er in het alledaagse ik leeft, wordt regel­matig aan het bewustzijn onttrokken. We zijn er aan gewend en vinden het dus ge­woon dat we bijvoorbeeld ieder etmaal een aantal uren buiten bewustzijn doorbrengen, maar is ook dat niet, als je er over nadenkt, een wonderlijke zaak?
Onze cultuur heeft nog geen eensluidend antwoord op de vraag naar het geheim van het leven gevonden. Je kunt natuurlijk alle stoffen die zich op aarde bevinden en alle processen die deze met elkaar aangaan on­derzoeken en uit de resultaten daarvan een theorie opstellen zoals die van de oerknal, maar hoe kun je dit soort deeltjes of krachten een potentie tot zelfbewustzijn toeschrijven?
Ook al zou de oerknal een technisch hulp­middel geweest zijn om op den duur mense­lijk leven op aarde mogelijk te maken, dan zou dit toch nooit het héle verhaal kunnen zijn. Dan wordt het probleem verschoven door de deeltjes op zich een eigen intentie en wil toe te kennen (‘boodschappen’ over te brengen).

Dat leven iets geheimvols is, word je je pas bewust doordat er ook niet-leven, dood, be­staat evenals je je van licht pas bewust wordt doordat er ook duisternis is of van het goede door het kwaad.

Mag het leven dan al moeilijk te doorgron­den zijn, nog moeilijker is het om iets te begrijpen van het leven dat de dood over­wint, van Pasen als opstandingsgebeurtenis. Met je gewone verstand kun je daar absoluut niet bij en dat is toch hetgeen je zo graag zou willen. Want geloven zonder meer kun je als mens van deze tijd eigenlijk ook niet en evenmin kun je er omheen om toch de vraag te stellen wat je aan moet met deze meest cruciale gebeurtenis in de mensheidsge­schiedenis.

Antwoorden
In een vooralsnog denkmatige beschouwing van deze mensheidsgeschiedenis zie je het probleem van de dood duidelijk optreden bij de Egyptenaren. Hun antwoord was: het balsemen van het fysieke lichaam waardoor dit niet kon vergaan. Zodoende werd ook de ziel, die met dit lichaam verbonden was geweest, behouden, naar men dacht.
Het boeddhisme heeft een heel ander ant­woord gegeven: de ziel moet zich juist wel los maken van het fysieke lichaam. Het leven op aarde is een oefenweg die met lijden en dood gepaard gaat en die tot vervolmaking van de ziel moet leiden. Het uiteindelijke doel is een leven in de hoogste hemelen, ver weg van het aardse tranendal. Zolang een mens nog niet de opperste graad van vervolmaking bereikt heeft, zal hij na zijn dood steeds weer op­nieuw moeten incarneren om verder te oefe­nen. Het is een absoluut innerlijke weg die via het perfectioneren van de eigen ziel tot zelfverlossing leidt, dat wil zeggen het over­bodig worden van incarnaties. Typerend is het beeld van de Boeddha: absolute rust en ingekeerdheid, de ogen bijna gesloten, de benen horizontaal, inactief, armen en han­den in een verstild meditatief gebaar, de gelaatstrekken vol wijsheid en harmonie met een uiterst geconcentreerde, soms wat pijn­lijke uitdrukking. Voor de Boeddhist is het aardeleven een soort straf waartoe hij steeds weer veroordeeld wordt zolang hij faalt in zijn eigen vervolmaking en hiermee is voor hem de enige waarde en functie van onze planeet gegeven.
De Griek had weer een heel andere verhou­ding tot de aarde. Voor hem was juist het aardeleven het belangrijkste. ‘Liever een be­delaar op aarde dan een koning in het schimmenrijk.’ Een enorme levensvreugde straalt ons uit de Griekse cultuur tegemoet. Het gebruik van de ledematen werd gesti­muleerd, geoefend en verfijnd tot volmaakt vakmanschap en ten dienste gesteld aan schoonheid en behendigheid als grote nastrevenswaardige idealen. Kunsten en sporten beleefden een weergaloze zomerse bloeitijd. Zelfs de goden waren levenslustige en  zeer menselijke wezens. 
Bij al deze ‘antwoorden’ ging het natuurlijk geenszins om uitgedachte theorieën of leren. Ze berustten op een ingeworteld beleven van de wereld, waaraan door de wijsheid van de in de mysteriën ingewijde grote volksleiders voor het dagelijks leven richting gegeven werd.

Keerpunt
Met het christendom komt er iets totaal nieuws: een hoog goddelijk wezen — Gods zoon! — incarneert zelf op aarde en leeft in een menselijk fysiek lichaam. Gods zoon wordt mensenzoon. Daarmee wordt de mens herinnerd aan zijn oorspronkelijke goddelijke afkomst. Daarmee wordt aan de andere kant de mens door de goddelijke wereld serieus genomen. Zijn leven, maar ook zijn lijden en sterven. Want tot in de dood toe verbindt deze god-mens zich met de aarde-mens.

Christus wordt aan het kruis geslagen, sterft de kruisdood. Het dode lichaam wordt in het graf gelegd. Maar dan gebeurt er iets totaal onverwachts, onbegrijpelijks: deze dood wordt overwonnen! Na drie dagen, op paasmorgen, verschijnt Christus aan de vrouwen bij het graf in een nieuwe gestalte. Wat zij zien is een totaal nieuw verschijnsel: de mens in een opstandingslichaam, een transparant lichaam dat zich aan de wetten van de mate­rie onttrekt.

Dit is een absoluut keerpunt in de mens­heidsgeschiedenis. De treurnis verkeert in blijdschap. De dood heeft dus toch niet het laatste woord. Het lijden aan de materie is weliswaar voor de mens onontkoombaar, maar er kan iets mee gedaan worden. Hij kan die materie omvormen, verlossen uit zijn zwaarte en verstarring. Het blijkt een proces te zijn dat aangegrepen kan worden en dat dan tot de geboorte van een nieuw mensenwezen kan voeren, zo niet direct dan toch in een verre toekomst. Denk niet dat dit zo gemakkelijk even opge­schreven kan worden of nagepraat. Om de waarheid er van te ervaren moet je innerlijk mee door zo’n proces heen. Je ziet dit op kleine schaal wel al gebeuren, bij mensen die een ernstige ziekte of een zware crisis achter de rug hebben. Ze zijn andere mensen ge­worden. Tot in het fysieke toe is er iets veranderd. Ze zijn transparanter, mooier geworden. Het hoeft niet altijd eigen ellende te zijn die zoiets bewerkstelligt. Een mens heeft het vermogen om ook met anderen mee te lijden, met andere mensen of met de natuur. Dit kan zo intensief zijn dat het een soort sterven wordt. Ook hieruit kan iets nieuws geboren worden, een impuls die heel krachtig en levensvatbaar blijkt te zijn. Ster­ke genezende bewegingen zijn op die manier op gang gekomen.

De kern van het menselijk lijden is het ge­richt zijn op de dood in de materie, de misgedachte dat alles terug te voeren is op dode materie, dat zelfs het menselijk leven daaruit geëvolueerd is en daartoe onherroe­pelijk weer terug zal keren. Dat maakt dat de aandacht uitsluitend gericht is op het hier en nu want ‘de toekomst is toch uitzichtloos.’
Pasen geeft een nieuwe dimensie. Er is een daad gesteld die toekomstperspectief heeft. De kracht die deze daad mogelijk gemaakt heeft, is de kracht van een werkelijk leven­wekkende liefde.

Liefde voor de aarde. Voor mij is geen krach­tiger beeld daarvan denkbaar dan het naakte lichaam, met uitgespreide armen op het dode hout genageld, dat zijn hele substantie: bloed en lichaam daadwerkelijk wegschenkt aan de aarde. Alleen een immense liefde voor de aarde, voor de daarop levende we­zens, voor de mensen, kan immers een moti­vatie zijn voor een god-mens om de goddelijke wereld te verlaten en ‘in te ruilen’ voor het leven en sterven in een materie-wereld?
Niet anders dan door dit offer was het mogelijk het ware, hogere wezen van de mens te openbaren, de ware mens als overwinnaar van de dood. Dat het zicht hierop gegeven is, dat daarmee zin, richting en toekomst aan het aardebestaan en aan de aarde zelf ge­schonken is, door de erkenning hiervan wordt de voorjaarsmelancholie omgevormd in een gevoel van lichtende wijdheid en war­me vreugde.

Met Kerstmis wordt de kerstboom, de groe­ne levensboom opgericht en mensenhanden ontsteken tere lichten in de uiterlijke duis­ternis. Op Goede Vrijdag is er hout gekapt, tot grove balken gezaagd, kruiselings aaneengespijkerd — de boom des doods opge­richt. Ook dit gebeurde door mensenhan­den. Innerlijke duisternis valt in. Buiten, in de nawinter, staan de bomen er nog kaal en doods bij. Maar hoe lankmoedig is de natuur! De knoppen zijn gezwollen en ze zullen in de Paastijd openspringen; aan het dode hout ontbloeien de tere bloesems, licht door de zon zelf ontstoken. Hoe aan­dachtiger je er naar kijkt, hoe meer je je gaat verbazen over wat daar gebeurt en dat het nog altijd weer opnieuw gebeurt, ondanks alles. Mensenhanden kunnen zoiets niet be­werkstelligen. Nog geen grassprietje kunnen ze maken. Levenscheppende liefdekrachten zijn daarvoor nodig.

Misschien vindt het onsterfelijkheidsgevoel dat je als mens kunt hebben, zijn oorsprong in het verlangen ook zo levenscheppend be­zig te kunnen zijn, in het besef eigenlijk nog niet écht geleefd te hebben zolang je dat nog niet bereikt hebt, in het omfloerste weten dat leven in zijn wezenlijke betekenis te maken heeft met het liefdevol omvormen van het dode, het gestorvene, de materie. En in het bespeuren van een kruimpje potentie daar­toe, van een heel klein kiempje onder veel stof en gruis, dat verder ontwikkeld wil wor­den en dat dus absoluut niet sterven mág.

Annet Schukking ‘Jonas’ 17, 17 april 1987

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

131-126

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.