Tagarchief: vermenigvuldigen

VRIJESCHOOL – Rekenen (7-1)

.

(E.A. Karl Stockmeyer, Mitteilungen 6 1924)
.

IETS OVER GETALLEN EN GROOTTE

(Ge)tal komt van tellen en betekent het resultaat van het tellen. Deze zin verklaart eigenlijk veel over rekenvraagstukken.

Tellen is het bezig zijn met dingen, waarbij je je niet bezighoudt met de aard van die dingen. Wat ik tel, beschouw ik als gelijk aan elkaar; en omdat ik dat doe, kan ik tellen. Appels en peren die voor mij liggen, kan ik niet in één getal samennemen, zo lang ik ze als verschillend aanmerk. Wanneer ik daarvan afzie, kan ik ze wel als vruchten tellen. Dan kan ik ook de meest verschillende dingen tellen, omdat ik ze op de een of andere manier rangschik onder een begrip dat boven de afzonderlijke begrippen uitgaat. Wanneer ik niet meer kijk naar de afzonderlijke voorwerpen en gewoon tel wat er ligt, ben ik bezig te abstraheren – ik verlaat het specifieke. Dan kom je tot het aan-tal: het genoemde getal.

Abstraheren gaat bij het tellen nog verder. We kunnen afzien van het laatste restje concreetheid dat wij bij het vaststellen van het aantal binnen een bepaalde groep van dingen nog voor ogen hadden en dat loslaten. Bv. wanneer we de 7 kleuren van de regenboog tellen, maar ook de 7 dagen van de week en dan gewoon tot ‘7’ komen. Het getal is het tweede niveau van abstractie, het aantal het eerste.

De abstractie is dus het reine getal, het middel van ons rekenen en de rekenkunde.

Je kan ook een andere gedachteweg volgen om bij het getal te komen. Deze leidt – wanneer u mij toestaat deze manier van uitdrukken te gebruiken – juist in tegenovergestelde richting tot het gelijke doel, maar laat daarom ook een andere kant van het doel – het getal – zien.

Je kunt ook zo redeneren: tellen kun je alleen wanneer en omdat je al een begrip van het getal hebt. Wanneer ik van een groep mensen zeg : ‘Dat zijn er drie’, dan beschik ik over het begrip  ‘drie’ en voeg dit vanuit mijn denken vrij bij mijn beleving  ‘een groepje mensen’.

Ik zou met de woorden ‘drie mensen’ nooit enige zin kunnen verbinden, wanneer ik niet in mijn denkvermogen het begrip ‘drie’ zou hebben.

Dr.Rudolf Steiner heeft in de voordrachten die hij afgelopen zomer [1] in Engeland heeft gehouden bij het oprichten van een vrijeschool, op voorbeeldige manier laten zien, hoe je aan kinderen die je als leerkracht het rekenen bij wil brengen, een elementair begrijpen van het wezen van de eerste getallen kan overbrengen.

Bij kinderen kun je nog niet appelleren aan een ontwikkeld begripsvermogen, maar je kunt wel zeggen: ‘Kijk eens naar dit stuk hout, dat kun je doorzagen, dan heb je twee kleinere stukken hout, maar wanneer je naar de mens kijkt, dan kun je die niet doorzagen, want anders was het geen mens meer. Kijk, dat is een eenheid (ein Eins). Jij bent ook een mens, jij bent een eenheid. Wanneer je nu in de kamer binnengaat aan de ene kant en van de andere kant komt vader binnen en jullie komen elkaar midden in de kamer tegen, dan ben je met z’n tweeën – dat zijn er 2. Voor een ontmoeting zijn er altijd twee nodig. En wanneer nu juist op dat ogenblik waar jij van de ene kant in de kamer komt en van de andere kant vader, ook moeder erbij komt, dan is dat wel een bijzondere ontmoeting, want dan ben je met zijn drieën.’

Dit werd mij mondeling meegedeeld uit de genoemde voordracht van Steiner en ik weet niet wat daar letterlijk is gezegd. (Dat weten dus nu wel).
Het is wel een manier om kinderen de eerste drie getallen te laten ervaren, zodat het daarbij iets beleeft wat hem dan later wanneer het verstand ontwaakt en de vorming van begrippen begint, de mogelijkheid geeft de getallen als oorspronkelijk, als niet uit andere begrippen af te leiden, op te vatten.

Twee wegen dus die bewandeld kunnen worden, ze leiden beide tot het getal; de weg van de abstractie die in zekere zin van het levendige beleven van concrete dingen door verdergaande abstractie tot het telresultaat leidt en de andere weg die van een levendig beleven van concrete dingen als het ware teruggaat naar het intuïtieve begrip van het oorspronkelijke getal. De wegen zijn verschillend, lopen in zekere zin in tegengestelde richting, de ene door abstractie voorwaarts, de andere door een terugblik op het denkproces, maar ze leiden hier tot hetzelfde doel, het begrip van het getal, waarvan ze echter twee verschillende kanten tonen.

Door deze beschouwing kun je begrip krijgen voor wat een getal is. Allereerst kun je zien dat het geen zin heeft om iets anders dan de ‘hele, positieve getallen’ als getal op te vatten.

Het inzicht van dit feit leidt tot de meest belangrijke conclusies voor het rekenen met getallen en het rekenen met letters, zelfs voor een onweerlegbaar bewijs van de rekenkunde.
Dat zou ik aan de hand van een paar voorbeelden  willen laten zien. Daarbij zie ik af van allerlei verwijzingen van het onderwerp in de vakliteratuur.

Ik begin met de vermenigvuldiging. De vermenigvuldiger is altijd een rein getal. Je hebt steeds het ‘hoeveel keer’. Het vermenigvuldigtal is daarentegen heel willekeurig. Dit kan van alles zijn wat meerdere keren gedacht kan worden. Je vindt hier weer terug wat over het tellen van dingen is gezegd: de enige beperking waaraan het vermenigvuldigtal onderworpen is, is dat dit niet slechts als 1 x voorkomend of maar 1 x te denken is. Deze beperking geldt natuurlijk eveneens voor de voorwerpen die geteld worden.

Daarom onderscheidt het vermenigvuldigen zich pas van het gewone tellen wanneer je geen concrete dingen, maar resultaten van het tellen, aantallen en reine getallen ‘telt’. Juist daarbij ontstaat het product. Het product is dus een veelvoud van een gelijk aantal of een gelijk getal. En dat betekent dat in elk product een rein getal als vermenigvuldiger en een aantal (benoemd getal) of rein getal als vermenigvuldigtal voorkomt.

Dit moet je vasthouden wanneer je je in de rekenkunde buiten dit oorspronkelijk werkgebied begeeft. De ‘negatieve getallen’ of ‘negatieve grootten’ beter gezegd, kun je zo lang volgens bovengenoemd principe vermenigvuldigen als je dat doet met een positieve vermenigvuldiger.

Getal zoals hierboven gedefinieerd is slechts het ‘positieve’ en ‘hele’ getal. Het ‘negatieve’ getal of het ‘gebroken’ getal kunnen nooit het resultaat van het tellen zijn, ze zijn door het abstraherende denken niet te vinden waar je de reine getallen in de hier bedoelde zin vindt.

Maar je kunt ze ook niet vinden door het intuïtieve denken, als een soort basis van een gelijksoortige activiteit als de activiteit van het tellen. Je kunt ze alleen vinden met behulp van de unieke, de hele en positieve als tweede component. Dat wordt hieronder getoond.

Zolang je met een positieve vermenigvuldiger rekent, hoef je je om de andere factor helemaal niet druk meer te maken; hij wordt geteld en blijft daarbij gewoon wat hij is. Het product is steeds van gelijke kwaliteit als het vermenigvuldigtal. Wanneer dit een ‘negatief’ getal is, dan zal ook het product ‘negatief’ zijn.

Zo ontstaat concreet de formule:

. (-b) = – ab

Voordat het wezen van het negatieve niet verklaard is, kun je van hieruit niet verder komen.

Het negatieve wordt alleen dan goed begrepen, wanneer je dit in zijn oorspronkelijke optreden in het rekenende bewustzijn bekijkt. Het doet zich voor bij aftrekken, wanneer het niet mogelijk is om de gevraagde aftrekking uit te voeren, wanneer je dus 5 moet aftrekken, terwijl je maar 3 hebt. Hier voegt zich iets in het rekenen wat je bij tellen en vermenigvuldigen niet hebt: de eis iets af te trekken van iets, maar er meer vanaf te trekken dan er is; dan kan alleen waar mensen met elkaar in contact komen, waarbij er sprake is van ‘geven en nemen’.  Tellen en vermenigvuldigen kan iemand op zich alleen, maar aftrekken en dan juist ‘niet kunnen aftrekken wat je eigenlijk zou moeten’, daartoe moet er een ander aanwezig zijn.

Het negatieve dat tenslotte niet afgetrokken kan worden, wat dus zo bekeken niet reëel is, moet eerst gemaakt worden; het kan natuurlijk ook met getallen uitgedrukt worden, geteld worden. Je ziet echter dat het min-teken eigenlijk niet bij het getal – 3 hoort, maar de plaats inneemt van ‘wat benoemd wordt’. Het negatieve getal is eigenlijk een benoemd getal.

Min 3 betekent eigenlijk: er ontbreken drie dingen van wat dan ook. Ik heb er alleen vanaf afgezien wat dat voor dingen zijn en bekijk alleen maar dat drievoudige ontbreken.

Zolang je aan het oorspronkelijke getal vasthoudt, kan het minteken, wanneer het geen bewerkingsteken is, dus slechts de opdracht tot aftrekken geeft, niets anders zijn dan een bijzondere vorm van benoemen: ‘ -3  ‘  betekent ‘er ontbreken er 3’.

Op grond van deze conclusie kun je wat hier boven beschreven is, ook zo schrijven:

Wanneer  b   a-keer ontbreekt, dan ontbreekt a .  b.

Dat is de echte zin van de formule: a . (-b) = – ab.

Echter, ook nu vind je geen gangbare weg om twee ‘negatieve getallen’ met elkaar te vermenigvuldigen. Die vind je pas, wanneer je van het getal naar de ‘grootte’ overstapt en een ‘grootte’ is heel wat anders.

De grootte is ook een abstractie en je vindt deze wanneer je van dingen die je als gelijkwaardige opvat, een maat wil hebben. Dus eerst heb je een ding dat ik als een hoeveelheid van een homogene stof beschouw. Daar zit al een abstractie in. Maar ik zie af van wat er aan zo’n ding nog allemaal voor interessants is op te merken en beschouw het als volkomen hetzelfde en vraag naar ‘de hoeveelheid’ (die Menge). Bij tellen bekijk je iets ‘dis-continuerends’, bij meten om iets ‘continuerends’: de grootte.

Om een hoeveelheid te meten heb je een willekeurige meeteenheid nodig en kom je tot een ‘meetgetal’, wanneer je tellend bepaalt hoeveel keer die willekeurige meeteenheid die steeds van dezelfde aard moet zijn als wat je wilt meten, daar in zit.

Op eenzelfde hoeveelheid kun je op verschillende manieren het (af)tellen toepassen. Een pak meel kan opgevat worden als 1 (kilo) of als 10 (ons).

Hier kun je wel tegenwerpen dat er toch dingen zijn die je kan opvatten als de door mij bedoelde substantie, maar die in een heel bepaalde relatie staan tot hun meeteenheden, namelijk bij hoeken. Hun grootte wordt bepaald door de verhouding van hun boog tot de straal van die boog. Dat is juist, maar bij een hoek is het begrip hoeveelheid niet echt op zijn plaats.

Iedere hoeveelheid kan ik willekeurig in verschillende grootten denken; een hoek alleen tot hij de hele cirkel omvat; dan kom ik tot de natuurlijke eenheid van een cirkel en die kan niet vérder gedacht worden. Dat is de reden dat je de hoek niet zo kan behandelen als een echte hoeveelheid.

Getal en hoeveelheid staan aanvankelijk vreemd tegenover elkaar en vinden elkaar pas in de maat die ons de grootte van de hoeveelheid aangeeft: bv. 7 ons.

Maar dan kan ook de breuk gevormd worden, bv. ½ meter. Die ontstaat simpelweg door de deling van een als eenheid genomen hoeveelheid. Je hebt dus als basis een willekeurig genomen hoeveelheid en die noem je 1. Dat is de eenheid, als onderscheid tot het getal 1.

De eenheid kun je meerdere keren hebben, maar kan ook onderverdeeld worden en iedere breuk moet als een deel van die eenheid, niet als deel van 1 opgevat worden.

En de veelvouden van de eenheid en de delen zijn ook grootten, geen getallen.

De grootte ontstaat dus als een resultaat van het meten en wordt ook zo benoemd. Abstraheer je van die benoeming, dan krijg je de grootte zondermeer, de reine grootte en deze kan heel of gebroken zijn.

Hier moet je de oorsprong van de breuk zoeken. En daaruit valt te concluderen dat breuken nooit als getallen zoals bovenbedoeld opgevat kunnen worden, maar altijd als grootten beschouwd moeten worden. Eén als getal, dat betekent als resultaat van het tellen, is niet deelbaar, wel echter is de eenheid als grootte deelbaar en ½ betekent simpelweg de helft van de als maat toegepaste hoeveelheid, wanneer je afgezien hebt van hoe groot en waarvan de eenheidsmaat is, 2/3 betekent 2 hoeveelheden waarvan er 1 uit de eenheidshoeveelheid door driedeling ontstaat, enz.

Bij het rekenen met grootten komt er natuurlijk veel aan op welke grootte je gebruikt. Want de rekenwetten zijn anders al naar gelang de aard van de grootte waarmee je rekent: onze rekenkunde heeft haar karakter gekregen door het kiezen van een typische grootte: de lengte en wel de naar de ene kant gaande en dienovereenkomstig naar de tegenovergestelde kant. Dat zou weleens in de menselijke natuur kunnen liggen;  de rekenkunde zou er beslist anders uitzien als niet stilzwijgend deze vergelijking werd aangenomen:

Rekenkundige grootte = geometrische lengte.

Met deze vaststelling krijg je de mogelijkheid voor het ‘negatieve getal’ een symbool te vinden zo dat het zeer abstracte  ‘ontbreken van wat je af moet trekken’ wordt vervangen door iets concreets. Het ‘negatieve’ getal is nu eenvoudigweg de lijn in de negatieve richting. Je vormt een ‘getallenlijn’ en je zet vanaf een ‘nulpunt’ uit naar beide kanten een lijn waarvan de eindpunten de positieve de negatieve getallen vormen.

getallen en grootte 1

Deze manier van verbeelden van het getal op een rechte lijn werkt ongelooflijk overtuigend en vormt nu het uitgangspunt voor een grootse ontwikkeling, want het is nu nog maar een kleine stap van de ‘getallenlijn naar de theorie van Gaus.

Maar je moet wel goed weten dat je bij dit alles niet meer met getallen, maar met grootten en juist grootten van een speciale soort te maken hebt.

Getallen zijn van elkaar losstaande dingen die niet doorlopend in elkaar overgebrachrt kunnen worden; op de getallenlijn worden dingen neergezet die weliswaar door getallen gesymboliseerd worden maar die zich wel van getallen onderscheiden doordat zij wel voortdurend in elkaar overgaan: het zijn grootten.

Op deze grootten van de getallenlijn kun je de regels van het vermenigvuldigen goed toepassen, wanneer je aan de regel ten grondslag legt:

Het product ontstaat uit de ene factor, zoals de andere uit de eenheid. Daarbij treedt het onderscheid van de beide factoren in de vermenigvuldiger en het vermenigvuldigtal helemaal niet meer op,  je kunt ze verwisselen.

Hoe deze regel bedoeld wordt, zal met een paar voorbeelden verklaard worden: 2 . 3 = 6

Hier ontstaat 6 uit 3 net zoals 2 uit de eenheid. 2 ontstaat namelijk uit de eenheid door verdubbeling in dezelfde richting. Net zo moet je nu de 3 in dezelfde richting die de 3 al heeft, verdubbelen en dan komt 6.

zoals 2 uit 1

getallen en grootte 2

zo 6 uit 3

Een 2e voorbeeld laat het vermenigvuldigen van negatieve grootten zien.     2 . (-3) = – 6

zoals 2 uit 1

getallen en grootte 3

zo – 6 uit – 2

Ook hier ontstaat – 6  uit – 3 door verdubbeling in dezelfde richting, net zoals 2 uit 1 door verdubbeling in dezelfde richting.

Het volgende voorbeeld laat zien dat deze regel ook geschikt is om het vermenigvuldigen van 2 negatieve factoren te laten zien.

(-2) . (-3) = + 6

zoals – 2 uit 1

getallen en grootte 4

 

zo + 6 uit – 3

Hier ontstaat -2 uit + 1 door verdubbeling in de omgekeerde richting en net zo ontstaat + 6 uit – 3 door verdubbeling in de omgekeerde richting.

Hier werden slechts een paar voorbeelden gegeven van een werkelijkheidsgetrouwe en begripsmatig streng omschreven behandeling van rekenen.
Het kan hier niet uitgewerkt worden tot een rekenleer. Het allerbelangrijkste bij het opnieuw formuleren van mathematische wetenschap hebben wij te danken aan Herman von Baravalles boek: ‘Zur Pädagogik der Physik und Mathematik, dat niet genoeg aanbevolen kan worden. Door levendige begripsvorming in de wiskundige wetenschappen zou het niet vermoede kwaliteiten kunnen hebben om een werkelijke, d.w.z. vanuit de geest geformuleerde wereldbeschouwing te ontwikkelen.

*de zomer van 1924. Steiner was toen in Engeland, in Torquay.
GA 311/78
Op deze blog vertaald

Rekenen met negatieve getallen

Rekenen: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

 

777-712

 

 

VRIJESCHOOL – Algebra en rekenen – 7e en 8e klas (1)

.

Arnold Bernhard, Erziehungskunst nr. 53 01-1989)
.

ALGEBRA EN REKENEN IN DE 7e EN 8e KLAS

Voorwoord bij de artikelenreeks.

Steeds opnieuw vroegen klassenleerkrachten mij* – vooral die van de zevende klas – of ik aanwijzingen voor hen had voor het wiskunde-onderwijs.
In de loop van een kleine twee decennia heb ik veel collega’s in talloze losse gesprekken die tips kunnen geven. Meer dan eens was er gelegenheid om in de vakantie of ’s avonds voor een grotere kring wiskundige lesonderwerpen te behandelen. Zulke cursussen werkten als een kortstondige stimulans. Sommige cursusdeelnemers kwamen er echter pas na jaren toe de behandelde stof aan een klas te geven; intussen waren de aanwijzingen weggezakt of vergeten.

Twee-en-eenhalf jaar geleden deed ik het lerarencollege van de Rudolf Steinerschool in Basel het voorstel, regelmatig iedere week een uur met de zevende en een uur met de achtsteklasleerkrachten de stof van de wiskundeperioden en ook van de oefenuren systematisch door te werken. Opdat de uren ook werkelijk regelmatig zouden kunnen doorgaan, werden ze op het werkrooster van de deelnemende leerkrachten ingevuld; ze zijn officiële georganiseerd. De ervaringen zijn goed; alle klassenleerkrachten die tot nog toe de uren gevolgd hebben, bevestigen dat ze voor hen een grote hulp zijn geweest.
De klassenleerkrachten staan in de bovenbouwklassen – natuurlijk niet alleen bij het wiskunde-onderwijs – voor een zeer grote opgave. Ik geloof dat deze voor velen slechts te doen is, wanneer het met bepaalde vakken tot een regelmatige, systematische, in een collegiale sfeer georganiseerde samenwerking tussen klassenleerkrachten en vakleerkrachten van de bovenbouw komt.

Over deze samenwerking wordt in een aantal artikelen verslag gedaan. Mijn ervaringen met dit gemeenschappelijke overleg staan erin en natuurlijk gaat het over mijn eigen lessen, vooral aan negende klassen. Tijdens de lessen moest ik dikwijls bij mezelf zeggen: “Wat ik met de negendeklasser doe, is op z’n minst ook voor een deel zevende- en achtsteklasstof en dat zou toch eigenlijk in zeven en acht gegeven moeten worden.
Mijn collega’s, de klassenleerkrachten, hebben mijn voorstellen veelvuldig uitgeprobeerd en deze hebben zich in de praktijk bewezen. Ik bedoel daarmee niet te zeggen dat mijn voorstellen de enige juiste zijn; je kunt een wiskundeperiode op zeer verschillende manieren gestalte geven. Iedere opbouw heeft voor- en nadelen. Hoe je het ook doet, als de klas maar aan oefenen toekomt; praktisch oefenen en verdieping van inzicht kunnen wederzijds hand in hand gaan.
Een bepaalde leskern zou door alle leerlingen begrepen moeten kunnen worden. Daarbuiten moet iedere leerling gelegenheid krijgen zich verder te ontwikkelen, zover als voor hem persoonlijk mogelijk is en zin heeft. Wanneer deze beide doelen bereikt worden – de kernleerstof beheersen en individuele ontwikkelingsmogelijkheden – dan komen alle leerlingen aan hun trekken en ieder is tevreden.

Dus hoop ik dat deze artikelen voor vele collega’s in de zevende en achtste klas een stimulans zijn en een wegbereiding voor de wiskundeperioden.

(De schrijver zegt dan nog dat hij van plan is er een boek over te schrijven – dat is inmiddels gebeurd).

Hij besluit te zeggen hoe mooi het zou zijn als op veel scholen het idee van een samenwerking tussen vak- en klassenleerkracht opgepakt zou worden.

Van het rekenen met getallen naar algebraïsch rekenen- het wegwerken van haakjes

Uit een jarenlange praktijk is gebleken dat het aanknopen van de algebra aan het rekenen – zelfs bij het hoofdrekenen – vruchtbaar is. Een goede instap is het mondeling vermenigvuldigen van getallen met twee cijfers.
We rekenen uit:  7 x 23.
Uiteraard splitsen we 23 in 20 + 3 en we vermenigvuldigen de op te tellen getallen apart:
7 x 23 = 7 (20 + 3) = 7 x 20 + 7 x 3 = 140 + 21 = 161

Wanneer de vermenigvuldiger een getal is van één cijfer, mag het vermenigvuldigtal zelfs groter zijn dan uit 2 cijfers bestaand; de getallen worden dan niet te groot.

3 x 235 = 3 x (200 + 30 + 5) = 3 x 200 + 3 x 30 + 3 x 5 = 600 + 90 + 5 = 705.

Wanneer de beide factoren uit 2 cijfers bestaan, is het opdelen van beide in optellers nuttig:

15 x 27 = (10 + 5) x (20 + 7) = 10 x 20 + 10 x 7 + 5 x 20 + 5 x 7 =
200 + 70 + 100 + 35 = 405

Het kan ook stap voor stap:
15 x 27 = (10 + 5) x 27 = 10 x 27 + 5 x 27 = 270 + 5 x (20 + 7) = 270 + 100 + 35 = 405

Bij grotere getallen van 2 cijfers is het meteen uit elkaar leggen van allebei de getallen nuttiger:

32 x 43 =(30 + 2) x (40 + 3) = 30 x 40 + 30 x 3 + 2 x 40 + 2 x 3 ) = 1200 + 90 + 80 + 6 = 1376

Met een klas kunnen veel van deze voorbeelden opgelost worden:

34 x 52 = (30 + 4 ) x 50 + 2) = 30 x 50 + 30 x 2 + 4 x 50 + 4 x 2 = 1500 + 60 + 200 + 8 = 1768

Na enige oefening kunnen de deelresultaten meteen na de haakjes opgeschreven worden:

43 x 35 = (40 + 3) x (30 + 5) = 1200 + 200 + 90 + 15 = 1505

Vergelijk het met het schriftelijk vermenigvuldigen:

43 . 35
       105
 140
   1505

In de 105 zie je de 90 + 15 en in de 140 (eigenlijk 1400, want een plaats naar links verschoven) de som 1200 + 200.

Hier is het de vraag: moet je met het linker getal het rechter of met het rechter het linker vermenigvuldigen? Op de uitkomst heeft het geen invloed; voor de praktijk van het rekenen is het goed, wanneer de leerlingen beide vormen kunnen.

43 . 35
       215

129
  1505

215 is de som 200 + 15 en 1290 = 1200 + 90

Om gevoelsmatig begrip te krijgen voor het vermenigvuldigen is het echter beter met het linker getal het rechter te vermenigvuldigen, want het linker getal is duidelijk het actieve, het rechter passief. Want wat betekent dan 3 keer 5? De 3 geeft aan wat met de 5 moet gebeuren: die moet 3 keer opgeteld worden:

3 x 5 = 5 + 5 + 5

De 3 speelt de actieve rol, de 5 een passieve. De verschillende rollen komen in de naamgeving tot uitdrukking: de 3 is de vermenigvuldiger, de 5 het vermenigvuldigtal. De eindlettergreep -er- vinden we in veel woorden met een actieve betekenis (bakker, landbouwer: het Duits heeft – tor: motor, tractor).
Wanneer je de verschillende functies niet noemen wil, spreekt je over factoren.

Natuurlijk is het geen verplichting om de beide factoren te splitsen in tiental en eenheid; maar die splitsing past wel goed bij ons tientallig stelsel.

15 x 13 = (10 + 5) x (10 + 3) = 100 + 30 + 50 + 15 = 195

Maar: net zo goed kan er gerekend worden:

15 x 13 = ( 9 + 6) x ( 8 + 5) = 72 + 45 + 48 + 30

Omdat 2 en 8 samen 10 zijn, kun je de deelantwoorden het beste optellen in de volgorde: 72 + 48 + 30 + 45 = 195

of: 15 x 13 = (7 + 8) x (9 + 4) = 63 + 28 + 72 + 32 = 63 + 100 + 32 = 195

Hoeveel verdeelmogelijkheden zijn er bij dit voorbeeld eigenlijk? (In feite 42; 7 voor de eerste factor en 6 voor de tweede).  Er ontstaan steeds weer vier andere optellers, maar steeds is het resultaat 195.

Wonderbaarlijk! Natuurlijk kunnen dergelijke oefeningen al vóór de 7e klas gemaakt worden. Ze eisen beweeglijkheid in het rekenen en je gebruikt er in de praktijk van het rekenen precies datgene mee wat Rudolf Steiner in de eerste klas aan het begin van al het rekenonderwijs zei: het delen van het getal in optellers, bv. 12 = 5 + 7   12 = 4 + 8   12 = 3 + 9 enz.

Maar nu de overgang van het rekenen met getallen naar het algebraïsch rekenen.  We houden ons weer aan de splitsing van tientallen en eenheden, houden de eenheid vast en verhogen achtereenvolgens de tientallen; in beide groepen tussen haakjes moeten de tientallen overeenstemmen:

rekenen 7 8    1

Hier stoppen we een ogenblik en kijken even terug naar het voorafgaande: in de eerste kolom van de antwoorden staan kwadraatgetallen: 100, 400, 900,….in de tweede de rij van dertig: 30, 60, 90….in de derde kolom de rij van twintig: 20, 40, 60….in de vierde kolom echter staat steeds het getal 6. Nu gaan we verder:

rekenen 7 8    2

(tabel 1)

Al deze voorbeelden hebben iets gemeenschappelijks: kun je dat op een rekenmanier duidelijk maken? Alle voorbeelden in één berekening samenvatten?
Als eerste getal mag tussen de haakjes een of ander tiental staan; we schrijven geen specifiek tiental op, maar een symbool ( hiervoor nemen we de letter a), dat ieder mogelijk tiental kan betekenen.

Nog eens:  =a= is uiterlijk bezien een letter, maar betekent een tiental, een getalsymbool.

Kunnen we met dit symbool rekenen? We proberen het: de berekening die alle aparte voorbeelden samenvat, luidt:

( a + 2 )  x  (a + 3 ) =  a2  + 3a + 2a + 6

Als eerste deel van de oplossing verschijnt het kwadraat van a, dan een getal uit de rij van 30 (a is immers een tiental), dan een getal uit de rij van 20 en tenslotte de 6.
Kunnen we nu de aparte uitkomsten samenvatten in een eindresultaat? Niet zo definitief als bij de concrete voorbeelden! Maar 3a + 2a , is dat 5a? Zeker, want 3a + 2a betekent ( a + a + a + a + a) en dat is 5a. Dus (a + 2 ) x (a + 3 ) = a+ 5a + 6

Inderdaad vertonen in de getallenvoorbeelden de tweede en de derde uitkomst samen steeds een getal uit de rij van 50)

In de praktijk van het rekenen ligt het voor de hand, a als een tiental te beschouwen. Mag je voor a ook een ander getal kiezen? Blijft dan de algemene formule overeind? Nemen we voor a een willekeurig getal, bv. 7:

(a + 2) x (a + 3 ) wordt dan : (7 + 2 ) x (7 + 3 ) = 9 x 10 = 90

a+ 5a  + 6 wordt dan met a = 7 tot 49 + 35 + 6 = 90

Als we de  juistheid van de formule systematisch controleren en we nemen voor a de rij van de natuurlijke getallen 1,2,3  enz,:

rekenen 7 8    3

(tabel 2)

Door totaal verschillende berekeningen komen we steeds tot gelijke uitkomsten! Links vermenigvuldigen we 2 getallen, rechts tellen we 3 getallen op – en toch krijgen we steeds hetzelfde antwoord! We vermenigvuldigen  niet zo maar een of ander getal of tellen dit op, maar de getallen op een bepaalde manier opgebouwd. We vermenigvuldigen  steeds de getallen die zó opgebouwd zijn: (a + 2 ) x (a + 3 ); de uitkomst van deze vermenigvuldiging is altijd gelijk aan de som  a+ 5a + 6. Het wezenlijke van de algebraïsche formule ( a + 2 ) x (a + 3 ) = a+5a + 6 is gelegen in het feit dat er  een bepaalde relatie is tussen sommen die vermenigvuldigend zijn ontstaan met die optellend zijn ontstaan en die aan elkaar gelijk zijn. Uiteindelijk moet de algebra de identiteit van verschillende getalsrelaties duidelijk maken.

In tabel 2 hebben we achtereen de getallen 1,2,3…. genomen en krijgen ook achtereenvolgens de uitkomsten 12, 20, 30, 42….; is deze uitkomstrij toevallig – of valt er iets te ontdekken? Een paar leerlingen merken het snel: van 12 naar 20 is een toename van 8; van 20 naar 30 is deze 10, dan 12….enz. We maken onze tabel 2 af wanneer we in een volgende kolom de groei van uitkomst naar uitkomst noteren:

a              uitkomst                  toename

rekenen 7 8    4

 

De groei neemt steeds met 2 toe. Zou je nu de volgende uitkomsten vooruit kunnen bepalen,  als de toename steeds  2 is, dus als je de laatste kolom verder uitwerkt?

toename

rekenen 7 8    5

Vul de binnenkolommen aan! Wakkere leerlingen komen er vanzelf op ook in tabel 1 de toename uit te rekenen!)

Tabel 2 kan als één grote getallensamenhang beleefd worden: geen enkel getal valt buiten de boot, elk past in het geheel. De beleving ‘het klopt’ roept in de leerling het gevoel van zekerheid op, het goed te hebben uitgerekend. Zo dikwijls mogelijk moeten we de leerling gelegenheid geven deze zelfbevestiging te kunnen beleven.

Wanneer  het al vermenigvuldigend laten verdwijnen van de haakjes omstandig ingeleid is, dan kun je veel algebraïsche voorbeelden uitrekenen:

rekenen 7 8    6

Voor een deel van de voorbeelden kan je ook waardetabellen (zoals in tabel 2) laten uitrekenen.

Hoe krijg je de haakjes weg wanneer er alleen maar verschillende getallen tussen de haakjes staan? Voorbeelden daarvan hebben we al uitgerekend:

32 x 63 = (30 + 2 ) x (60 + 3 ) = 1800 + 90 + 120 + 6 = 2016

Alle getallenvoorbeelden van deze soort kun je samenvatten in de algebraïsche berekening:

(a + b ) x (c + d) = ac + ad + bc + bd

Als regel geformuleerd: twee optelsommen tussen haakjes worden vermenigvuldigd en wel zo dat je iedere opteller tussen haakjes van de ene groep vermenigvuldigt met de optellers uit de andere groep ( en dan de deeluitkomsten optelt).

Wil je de regel nog wat korter hebben, dan kun je het deel ‘en dan de deeluitkomsten optellen’ weglaten, want dat is bijna vanzelfsprekend.

Zoals een plant zich in de zomer uitleeft in stengel-, blad- en bloemvorming, maar dan in de herfst zich toch weer moet terugtrekken in het zaad, kan je je in een dergelijke periode met het wegvermenigvuldigen van de haakjes uitleven om je dan te concentreren op een dergelijke formule-achtige regel.

Welke algemeenheden hebben we op onze oefenweg nog meer aangetroffen? Hoe je verschillende veelvouden van hetzelfde getal a kan optellen: 8a + 3a = 11a;     2a+ 7a =9a enz.

Algemeen: ba + ca +da + ……= ( b +c + d…..) . a

Regel: verschillende veelvouden van een getal a worden opgeteld wanneer je de vermenigvuldigers optelt (en dan a met deze uitkomst vermenigvuldigt).

De formule kan ook de andere op worden gelezen:

(b + c + d+…..) . a = ba +ca + da + …..

Bijpassende regel: een getal wordt met een som vermenigvuldigd zodanig dat je het getal met iedere opteller vermenigvuldigt.

Zulke regels zelf formuleren is voor de leerling bewustwording.

Ook kunnen we nu de basisrekenwetten voor optelling en vermenigvuldiging die we al sinds de eerste klas als vanzelf gebruikt hebben, algebraïsch formuleren (en daarmee duidelijk bewust maken):

1e basisregel: optellers mogen worden verwissel: a+ b = b + a
factoren mogen worden verwisseld: a . b= b . a

In vaktaal worden deze beide wetten: commutatieve wetten van optelling en vermenigvuldiging (wet van de verwisseling)  genoemd.

Geldt deze wet ook voor de aftrekking en de deling? Geenszins!

Overigens geldt deze voor de allerhoogste getalsoorten (bij de zgn.
(Duits: überimaginaire getallen) ook voor de vermenigvuldiging niet; op deze getallen wees Rudolf Steiner als belangrijk om ze te kennen.

2e basisregel: meer dan twee optellers of factoren mogen op willekeurige wijze samen genomen worden :

a + b + c= (a + b) + c                                3 + 5 + 9 = 8 + 9 = 17
a + b + c = a + (b + c)                               3 + 5 + 9 = 3 + 14 = 17

a x b x c = (a + b ) x c                                   2 x 3 x 5 = 6 x 5 = 30
a x b x c = a x (b x c )                                    2 x 3 x 5 = 2 x 15 = 30

In vaktaal: associatieve wet van optelling en vermenigvuldiging.
Beide rekenbewerkingen zijn door distributiviteit met elkaar verbonden:

a x (b + c ) =a x b+ a x c

Door algebraïsch te rekenen kunnen de rekenregels steeds duidelijker bewust worden. Wanneer we ze helemaal doorzien, voelen we ons bij het rekenen helemaal zeker. Dan beleven we ons eigen denken als een innerlijke aangelegenheid die ons met zekerheid zegt: ‘Ja, zo is het goed!’
Wanneer we de leerlingen mettertijd tot het beleven van deze innerlijke aangelegenheid kunnen leiden, dan kunnen zij zich beleven als denkende wezens.

* Arnold Bernhard
.

artikel   2     artikel 3      artikel 4

.

7e en 8e klas: rekenen alle artikelen

7e klas: alle artikelen

8e klas: alle artikelen

Rekenen: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 7e klas

.

548-502

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Rekenen – 1e klas (2) – temperament (2)

.
1e klas: rekenen: alle artikelen;  1e klas: alle artikelen

vermenigvuldigen
sanguinisch en melancholisch

 

PEDAGOGIEK
De pedagogiek is de wetenschap van de ontwikkeling van een kind tot aan zijn volwassenheid. Pedagogiek is afgeleid van het Griekse woord paidagoogia, wat letterlijk ‘kinderleiding’ betekent. De wetenschap bestudeert de opvoeding, de ontwikkelingsfasen, en ook de relatie tussen het kind en zijn omgeving: familieleden, school, vriendjes en vriendinnetjes, de gebouwde omgeving, media, etc. De nadruk ligt vooral op het handelen. Onder pedagogie wordt de praktijk van het opvoeden verstaan. Ook wordt de opvoeding van moeilijk opvoedbare kinderen onderzocht. Ze leven in een moeilijke situatie of het dreigt verkeerd te lopen.

TEMPERAMENT EN REKENEN
(Er wordt ook wel gesproken over “rekenen IN, of MET temperamenten”.)

Het gaat in ieder geval over de 4 rekenbewerkingen:
optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen
en over “de” 4 temperamenten: het flegmatische, melancholische, sanguinische en het cholerische.

Ik ga hier voorbij aan de vraag of de kinderen van vandaag de dag zich nog net zo in hun temperament uiten als in Steiners tijd.

Ik ga er bij de volgende bespreking vanuit dat er in een klas voldoende te onderscheiden temperamentstypen zijn om ermee te rekenen op de manier waarop Steiner dat uiteenzette.

Het is met veel van Steiners pedagogische aanwijzingen zo, dat je ze wel kunt “leren” achter je bureau, maar dat ze in de praktijk van het lesgeven pas duidelijk worden.

HET SANGUINISCHE EN MELANCHOLISCHE TEMPERAMENT

VERMENIGVULDIGEN

Wie zich verdiept in de opmerkingen van Steiner, zoals die vanuit een stenogram zijn vastgelegd in GA 295, zoekend naar aanwijzingen over het rekenen, ziet ook verschillende vormtekeningen staan.

VORMTEKENINGEN
De bestudering van deze tekeningen biedt een onverwachte sleutel tot het begrijpen van de rekenopgaven zoals die aan de verschillende temperamenten worden gesteld.

Als we de vormtekeneningen bekijken die Steiner gaf voor de verschillende temperamenten, valt op dat de tekening die het flegmatische kind krijgt, in zekere zin een beeld is voor de rekenopgave die aan hem wordt gesteld: van het geheel naar de delen.

Het cholerische kind, in zijn gedrag het tegendeel van zijn flegmatische klasgenoot, krijgt daarmee in overeenstemming ook een heel andere vormtekening: van de delen naar het geheel.

Dit weerspiegelen ook de rekenopgaven voor de beide temperamenten.

Met deze 2 temperamenten in de hoofdrol wordt de bewerking “optellen” op tweeërlei manier aan alle kinderen geleerd.

Nu rijst de vraag of de vormtekeningen voor de andere temperamenten ook een aanwijzing zijn voor het rekenen met deze temperamenten.

Komen we iets dergelijks op het spoor voor bv.  het sanguinische tempera­ment?

de vormtekening voor het sanguinische temperament

Wat krijgt het sanguinische kind als opgave:

Steiner:
(  ) 
daß man beim sanguinischen Kinde sehr viel auf die Wiederholung hält, auf variierte Wiederholung. Man lasse viel­leicht das sanguinische Kind ein Motiv so zeichnen:
( )  het sanguinische kind zeer veel te laten herhalen, met variaties te laten herhalen. Men laat een san­guinisch kind bv.  een motief tekenen.’ 
GA 295/44
vertaald/44

tekening sanguinicus1

A

Dan krijgt het de opdracht dit motiefje 3x aan elkaar te tekenen.

tekening sanguinicus2

B

En daarna het losse motiefje, gevolgd door 3x aan elkaar.

tekening sanguinicus3

C

Waarom geeft Steiner hier een motiefje, 1x los en 3x aan elkaar?

Het was mij bij het tekenen van allerlei voorbereidende schrijfoefeningen opgevallen, dat bij de sanguinische kinderen, wanneer ze een motief moesten tekenen van links naar rechts, het begin nog goed is, maar dat tegen het einde de vorm ‘verwaterd’  is:

tekening sanguinicus4

Met name het sanguinische kind houdt deze vorm niet vol. Het droomt er a.h.w. voor weg,  om voor iets anders wakkerder te zijn; verliest zijn aan­dacht ervoor: kan er niet bijblijven.

Telkens en dat een regel vol,  is een herhaling, aan één stuk door, nergens onderbroken.

Je moet wel heel veel aandacht hebben en houden om een hele regel zo mooi vol te houden, zoals je begon.

Het is een ritmische beweging en ritme heeft de neiging zich aan het bewustzijn te onttrekken.

Steiner zegt in de ‘Algemene menskunde’ [3] over herhalingen, dat ze “gevoelskarakter” hebben en dat, wat het bewustzijn betreft, ze zich afspelen in de droomsfeer .

Steiner:
(  )Also mehr unbewußtes Wiederholen kultiviert das Gefühl;
( ) Dus meer onbewust herhalen cultiveert het gevoel.
GA 293/78
vertaald/77

Maar in de “sanguinische”tekening wordt niet onbewust herhaald. Want na A  wordt de voortgang onderbroken; opnieuw uitgevoerd-driemaal (B), maar vóór deze “droomkarakter” zou krijgen, vindt er een nieuwe onderbreking plaats.(C)

Steiner:
(  ) vollbewußtes Wiederholen kultiviert den eigentlichen Willensimpuls,(  )
herhalen bij vol bewustzijn cultiveert de eigenlijke wilsimpuls.
GA 293/78
vertaald/
 

Volgens mij gaat het er bij het sanguinische kind om, wanneer hij een vormtekening maakt, dat hij op tijd stopt en weer met een hernieuwde impuls begint: het moet er wakker bij zijn, aandacht hebben.

De rekenopgave voor het sanguinische temperament

Wanneer we naar de rekenopgave kijken, zegt Steiner:
Nun nehme ich mir ein Kind vor aus der Gruppe der Sanguiniker. Ich werfe wieder eine Anzahl Holunderkügelchen hin, ich sorge aber dafür, daß es in irgendeiner Weise paßt. Nicht wahr, ich muß das ja schon anordnen, sonst würde die Sache zu rasch ins Bruchrechnen hin­einführen. Also, nun lasse ich zählen: 56 Holunderkügelchen. – «Nun sieh einmal an, da habe ich 8 Holunderkügelchen. Nun mußt du mir sagen, wie oft die 8 Holunderkügelchen in den 56 drinnen sind.» Sie sehen, die Multiplikation führt zu einer Division. Es bekommt her­aus 7.

Nu neem ik een kind uit de sanguinische groep. Ik leg weer wat vlierbesjes neer, maar zorg er wel voor dat het past. Ik moet dat immers wel voorbereiden, anders zouden we te snel bij de breuken terecht komen. Goed, dan laat ik tellen. 56 besjes. ‘Kijk eens, hier heb ik 8 besjes. Nu moet jij me eens zeggen hoeveel keer die 8 besjes in de 56 zitten’. U ziet, een vermenigvuldiging leidt tot een deling. Het krijgt er 7 uit.
GA 295/42
vertaald/42

 

Als je dit zo leest, is dat best lastig te doorgronden.We hebben, uit ons eigen onderwijs, (vaak onbewust) als een soort norm, meegenomen, wat men zelf voor een deling of vermenigvuldiging houdt –dus, wat je daarvan “vroeger” hebt geleerd.

Maar vanuit de praktijk in de klas is het allemaal een stuk eenvoudiger.

Ik laat een groepje van 12 kinderen voor de klas komen.

0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

Dan roep ik een sanguinisch kind. Die telt de kinderen voor de klas. “12”, zegt het. Ik zeg dan: “Kijk eens. Ik wijs deze kinderen aan. Dat zijn er…”, “3”, zegt het kind.

0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

Ik: “zeg mij nu eens, hoeveel keer zo’n groepje van 3 in deze 12 zit.”

Wat doet het kind? Het loopt langs de rij en maakt een opening.

0 0 0 / en opnieuw 0 0 0 / en opnieuw 0 0 0 / en nog eens 0 0 0

“Hoeveel van die groepjes heb je nu?” Kind: “4”.

Het vormteken”gebaar” is het reken”gebaar”.

Omdat het sanguinische en het melancholische temperament elkaars tegenpolen zijn, ligt het voor de hand, dat nu het melancholische kind aan de beurt is.

De vormtekening voor het melancholische temperament

We kijken eerst weer naar de vormtekening die Steiner voor het melancholische kind gaf.

Steiner:
Beim melancholischen Kinde würde es gut sein, dasjenige zu beach­ten, wohinein doch etwas das Nachdenken spielt. Nehmen wir an, das melancholische Kind sollte zunächst eine solche Form (Zeichnung a) ausbilden
Bij een melancholisch kind zou het goed zijn om iets te nemen waarbij toch enigszins nagedacht moet worden. Laten we eens aannemen dat het melancholische kind eerst zo’n vorm moet tekenen (tekening a)


tekening melancholicus1

a

und dann die Gegenform (Zeichnung b), so daß es sich er­gänzt.
en dan de tegenovergestelde vorm. (tekening b).Die twee vullen elkaar aan.

tekening melancholicus2

b

Dadurch kommt die Phantasie in Regsamkeit. Ich will dasjenige schraffieren, was die ursprüngliche Form (a) ist, und die Gegenform (b) so. Dasjenige, was hier (a) schraffiert ist, würde hier (b) leer sein. Wenn Sie sich das Leere ausgefüllt denken, würden Sie diese Form (a) wieder herausbekommen. Dadurch sind die äußeren (b) entgegengesetzte For­men von den inneren (a). – Sie haben also hier das Entgegengesetzte von solchen Zeichnungen, wo Wiederholung auftritt. Hier etwas, was gedanklich ist, mit der Anschauung vereinigt für das melancholische Kind. Und wo Wiederholung auftritt, Ranken und so weiter, das ist für das sanguinische Kind.
Daardoor komt de fantsie in beweging. Ik zal zo arceren wat de oorspronkelijke vorm is (a) en de tegenvorm (b) zo. Wat hier (a) gearceerd is zou hier (b) leeg zijn. Stelt u zich het lege opgevuld voor, dan krijgt u deze vorm (a) weer. Daardoor zijn de buitenste vormen (b) tegengesteld aan de binnenste vormen (a). Hier heeft u het tegengestelde van tekeningen met herhalingen. Hier hebben we iets van een gedachte, gepaard met iets aanschouwelijks voor het melancholische kind.
GA 295/45
vertaald/45

 

Dat klinkt wel ingewikkeld!

Toch is het minder ondoorzichtig, dan het lijkt.(Vooral wanneer je het in de praktijk “gewoon” doet)

Wanneer het melancholische kind met een leeg velletje papier voor zich naar de leerkracht kijkt die op bord tekent:

tekening melancholicus3

krijgt het de opdracht dit na te tekenen.

Dan, “kleur(arceer) nu eens de buitenste “ring”.

Het kind kleurt:

tekening melancholicus4

“Wil je dit figuur  nog eens tekenen? Maar zonder kleur”.

Je hebt net de witte rand geel gekleurd. Wil je nu, wat geel is, wit laten en wat wit is, geel maken?”

Het kind kijkt even naar de tekening en kleurt:

tekening melancholicus5

Klaar!

“Nee, het is nog niet klaar! Je zou, wat geel is, wit laten en wat wit is, geel maken”.

Het kind kijkt weer naar zijn tekening. Hij kijkt – denkt na en …wat zo onbelangrijk lijkt, is van het grootste belang. Het gaat om het gearceerde buiten de vorm.

tekening melancholicus6

Met het  ‘binnen’ heeft de melancholicus geen moeite. Voor het  ‘buiten’ moet hij gewekt worden.

Wat een grandioze vondst van Rudolf Steiner! Wat binnen zit, komt buiten. Een wisseling. De blik op het eigen zelf, nu gericht op de buitenwereld.  De melancholicus met de neiging zich  (te) veel op zichzelf te richten, moet leren de blik op de buitenwereld te richten.

TEMPERAMENTSVORMTEKENINGEN ZIJN ‘THERAPEUTISCHE’ OEFENINGEN
Hier ging ik in op de vraag of alle temperamenten ook elkaars opgave maken.
Woorden van gelijke strekking gelden m.i. ook voor het sanguinische en melancholische temperament.

De rekenopgave voor het melancholische temperament

Steiner:
Nun lasse ich die Rechnung zurückmachen von dem melancho­lischen Kinde und sage: «Nun will ich aber nicht untersuchen, wie oft die 8 enthalten sind in den 56, sondern wie oft ist die 7 enthalten in 56? Wie oft kommt die 7 heraus?» Ich lasse die umgekehrte Rechnung immer von dem entgegengesetzten Temperament ausführen.
Dan laat ik de berekening omgekeerd maken door het melancholische kind en zeg:  ‘Maar nu wil ik niet weten hoe vaak de 8 in  56 zit, maar hoe vaak de  7 in  56. Hoe vaak komt die  7 er in voor? Ik laat de omgekeerde bewerking altijd door het tegenovergestelde temperament uitvoeren.

In mijn voorbeeld: de 12 kinderen die de sanguinicus heeft verdeeld in 4 groepjes van 3 staan daar nog:

000     000    000     000

Nu zeg ik tegen het melancholische kind: “Je klasgenoot heeft gevonden: deze 12 bevatten 4 groepjes van 3, nu wil ik van jou weten hoeveel groepjes van 4 erin zitten.

Meestal meteen antwoordt het kind: “3”.

Het melancholische kind moet de opgave kijkend en denkend vinden. Het moet kijken en denken. Het wil liever niet voor de klas komen en kinderen verplaatsen.

Steiner:
Den melancholischen Kindern etwas zeigen, worüber sie urteilen können;
Laat de melancho­lische kinderen iets zien, waarover ze een oordeel kunnen vormen.
GA 295/12
vertaald/13

 

Ik meen dat we dat hier toepassen.  Ze kijken en op grond van het gegeven 4 groepen van 3, vellen ze het oordeel:  3 groepen van 4.
3 groepen van 4. Die zaten er in – wat binnen is, komt buiten. Het ene (sanguinische) antwoord roept het andere (melancholische) antwoord op: maar aanschouwend, nadenkend:
(zie boven:) Een opgave voor de melancholicus, waarbij toch enigszins nagedacht moet worden.
 

Hoewel de sanguinische en melancholische tekenopgave niet zo gemakkelijk de richting wijzen naar het rekenen als de flegmatische en cholerische teke­ning, kunnen ze een grote steun zijn bij het doorgronden waarom we nu juist de rekenopgave zo stellen.

Ook deze vorm wordt weer klassikaal geoefend met de steentjes, damschijven enz. maar geen (vlier)bessen!
Natuurlijk krijgen nu de sanguinische en melancholische kinderen “hun” opgave met extra beurten.

Bij het neerleggen en “de mooiste in het schrift” waren er weer prachtige vondsten te bewonderen.

tekening melancholicus7

 

 

1e klas rekenen: alle artikelen

1e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 1e klas: alle beelden

Menskunde: Over temperamenten   nr.15

 

62-60