Tagarchief: ik-zin

VRIJESCHOOL – Wakker worden aan de ander

.

Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 8 (8-4-1-1/2)

.

In onderstaand artikel belicht Jesse Mulder – zonder het met zoveel woorden te benoemen, de werking van het Ik-zintuig, de Ik-zin.

Steiner doet dit in voordracht 8 van de ‘Algemene menskunde’.
Wanneer ik de betreffende passages in deze voordracht lees, krijg ik niet de indruk dat Steiner hier met ‘wakker worden en inslapen’ een metafoor gebruikt, maar wel degelijk het ‘echte’ wakker(der) worden en in slaap raken, ook al is het op een subtiele manier. (Wat Mulder in dit artikel ook benadrukt)
De stof is niet gemakkelijk en het artikel van Mulder beschrijft met voorbeelden hoe we er naar kunnen kijken om het beter te begrijpen.

wakker worden aan de ander

.

Jesse Mulder, Antroposofisch Magazine, maart 2018 nr. 9
.

Als je ineens ergens oog voor krijgt, is dat een soort wakker worden. Je kent het vast wel: een vriend zegt iets over de zanglijster die hij hoort, en maakt je zo opmerkzaam op de diversiteit aan vogelgezang om je heen. Er gaat een wereld voor je open. Of je oog valt op de opmerkelijke gewoonte van je buurman om drie keer per week zijn auto te wassen. Iets wat je eerder ‘verslapen’ hebt, watje niet opgemerkt hebt, treedt plotseling je bewuste beleving binnen. ‘Wakker worden’ is hier een passende metafoor [1], en hoewel het de grenzen van gangbaar Nederlands oprekt, hoor je in antroposofische kringen dan wel zeggen dat je ergens ‘aan’ wakker bent geworden. Aan die opmerking of die auto bijvoorbeeld.

Zo’n ervaring van ‘wakker worden’ kan ook persoonlijk heel dichtbij komen. Je kunt aan de reacties en houding van mensen om je heen wakker worden voor je eigen karaktereigenschappen, je gewoonten, je [onmogelijkheden, je [voor-] oordelen. En ja, dan word je soms wakker geschud uit een slaap waar je misschien wel liever in was gebleven. Het is immers veel plezieriger om jezelf gewoon lekker te kunnen uitleven zonder daarbij lastig te worden gevallen door zo’n zelfbewustzijn. In antroposofisch jargon: ‘Het is in eerste instantie veel plezieriger om je astraliteit direct uit te leven dan om in je Ik te gaan staan’. [2] Anderzijds kan zo’n ervaring van ‘wakker worden’, die je uit je comfort zone sleurt, juist ook heel waardevol worden. Stel dat je je bewust wordt van je eigen ongeduld; dan kun je daaruit het vermogen ontwikkelen om dat ongeduldige niet steeds zonder meer uit te leven, maar het terug te houden waar het niet past en in te zetten waar het juist wel past. Want er zijn niet zo veel persoonlijkheidstrekken die echt nergens positief in te zetten zijn. Ongeduld, bijvoorbeeld, kan best verfrissend werken waar je medemensen in zompige onbeslistheid hun twijfelzucht zitten uit te leven. Alleen moet je een en ander dan wel met enige tact weten te brengen, en voor het ontwikkelen van die tact is het nu juist erg handig als je wakker bent geschud voor je eigen ongeduld. Maar dat terzijde.

Dagbewustzijn

Over deze vormen van wakker worden valt nog heel wat te zeggen. Maar tot zover zijn we blijven steken bij een metaforisch ‘wakker worden’. En, zoals heel vaak het geval is, wordt zo’n stukje antroposofisch jargon interessanter als je het niet slechts metaforisch, slechts figuurlijk neemt, maar letterlijk. Mijn docent logica aan de universiteit placht te zeggen: “Letterlijk is figuurlijk voor woordelijk”.

‘Wakker worden aan de ander’ is dan letterlijk het ontwaken uit een lagere in een hogere bewustzijnstoestand. Net zoals het alledaagse wakker worden in de ochtend een ontwaken is vanuit het doffe droombewustzijn in het wakkere waakbewustzijn.
Maar wat voor bewustzijnstoestand is het dan, die zich net zo tot ons wakkere dagbewustzijn verhoudt als dat dagbewustzijn zich tot de droomwereld verhoudt? Dromen zijn ‘privé’; waar twee mensen dromen beleven ze [doorgaans] ieder hun eigen droomwereld. Als we wakker zijn beleven we daarentegen juist een werkelijkheid die ‘publiek’ is, die we met elkaar delen. Een volgende stap van ontwaken, zo kunnen we ons voorstellen, opent een nieuw stuk gedeelde ‘buitenwereld’ voor ons, namelijk een geestelijk stuk buitenwereld. Als we van dromen naar waken overgaan, wordt het voor ons mogelijk onze medemensen fysiek te ontmoeten; gaan we over van waken naar een nog hogere toestand, dan wordt het ons mogelijk om wezens uit de geestwerelden te ontmoeten.

Ideale werkelijkheid

Dat is uiteraard een wat abstracte beschrijving – slechts praten over geestelijke werelden is dat in eerste instantie altijd. Dat abstracte wordt pas concreet als we niet alleen begrippen voor de geest ontwikkelen maar tot concrete geestelijke ervaringen komen. Hoe moeten we ons dat voorstellen, dat we letterlijk “wakker kunnen worden aan de ander”, en ons daarmee tot zo’n hogere bewustzijnstoestand verheffen? Overtuigende voorbeelden uit het dagelijks leven zijn hier schaarser, maar wellicht kan het volgende licht op de zaak werpen. Stel, iemand spreekt vol vuur vanuit zijn ideaal, en je ziet ineens helemaal wat hij of zij bedoelt: ja, hier is waarheid, zo zou het eigenlijk moeten zijn! Je ogen zijn dan geopend voor een stukje ‘ideale werkelijkheid’. Dat is niet prozaïsche, fysiek zichtbare feitelijkheid, maar morele, en dus geestelijke, werkelijkheid. Als je in zo’n beleving komt, dan voelt die hele fysiek zichtbare werkelijkheid ineens als slechts het toneel waarop dat geestelijke element, dat ideaal, zich kan ontplooien.

Het is uitermate fascinerend: je beleven van deze ander is natuurlijk een ‘normaal’ waak-beleven, maar je beleving tilt je daarbovenuit, je beleeft het alsof het een geestelijke ontmoeting is. Want de omweg via het fysiek hoorbare en zichtbare is hier bijzaak; wat je daadwerkelijk beleeft, en waaraan je enthousiasme zich warmt, is de innerlijke verbinding van de ander met dat waarachtige ideaal. Rudolf Steiner zegt dan ook dat je daar aan het ‘ziele-geest-wezen’ van de andere mens wakker wordt; aan het innerlijke, niet-zichtbare stukje van de andere mens dus. Het innerlijk van de ander is hier de ‘wekker’ voor dit beleven – net zoals de hoorbare wekker je uit je privé-droomwereld in de publiek hoorbare en zichtbare wereld binnenroept.
.

voetnoten phaw

[1] Hier lijkt mij de metafoor wél op z’n plaats. We hebben hier echter niet te maken met wat er gebeurt wanneer je tegenover een ander staat en in gesprek bent, elkaar aankijkend.

[2] Dit beschrijft Steiner als de werking van het Ik op het astraallijf. Zie daarvoor o.a. Rudolf Steiner over het geestzelf uit verschillende GA’s :

Zintuigenalle artikelen

Algemene menskunde: zintuigen [8-4]

Algemene menskunde: voordracht 8 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

.

3053-2868

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 8 (8-4-1-1/1)

.
Jesse Mulder, Antroposofisch Magzazine, juni 2018 nr.10

.
inslapen in de ander

In onderstaand artikel belicht Jesse Mulder – zonder het met zoveel woorden te benoemen, de werking van het Ik-zintuig, de Ik-zin.

Steiner doet dit in voordracht 8 van de ‘Algemene menskunde’. 
Wanneer ik de betreffende passages in deze voordracht lees, krijg ik niet de indruk dat Steiner hier met ‘wakker worden en inslapen’ een metafoor gebruikt, maar wel degelijk het ‘echte’ wakker(der) worden en in slaap raken, ook al is het op een subtiele manier.
De stof is niet gemakkelijk en het artikel van Mulder beschrijft met voorbeelden hoe we er naar kunnen kijken om het beter te begrijpen.

‘Wakker worden aan de ander’ en ‘inslapen in de onder’ zijn metaforen die in antroposofische kringenregelmatig gebezigd worden. Waar hebben ze het dan over?  ‘ Wakker worden aan de ander gaat over het ontwikkelen van een hoger bewustzijn dan ons dagelijkse zintuigen ervaren. Terwijl de uitdrukking ‘inslapen in de ander’ een aspect van onze dagelijkse sociale omgang met elkaar beschrijft.

Newtons derde wet luidt: bij elke actie hoort een gelijke, tegenovergesteld gerichte reactie.
Wat je daar natuurkundig ook van mag denken, het menselijke leven zit vol met voorbeelden waar die formulering mooi bij past.

Onze beleving van de wereld om ons heen, zoals die zich aandient in de veelheid aan indrukken en ervaringen, speelt zich af in een spanningsveld tussen uitersten: lust en leed, vreugde en smart, genot en pijn, betrokkenheid en onverschilligheid etcetera. Je kunt al die uitersten samenvattend onderbrengen onder sympathie en antipathie, we voelen ons tot sommige zaken aangetrokken, terwijl andere zaken ons juist afstoten. Deze twee grondbewegingen van onze ziel zijn heel belangrijk voor ons. Dankzij de sympathie kunnen we ons met de wereld om ons heen, ook met andere mensen, verbinden. Dat is nodig om het leven aan te kunnen gaan, ons te kunnen ontwikkelen, ervaringen en belevenissen te kunnen doormaken. En dankzij de antipathie kunnen we ons juist van die buitenwereld en van de andere mensen onderscheiden, ons in onszelf als zelfstandig wezen voelen en daar uitdrukking aan geven. Sympathie is erop gericht je met het andere te laten versmelten, antipathie is erop gericht je van het andere af te zonderen. Als je geheel in sympathie zou opgaan in de wereld om je heen, zou je geen zelfstandig wezen kunnen zijn. Als je jezelf geheel in antipathie steeds tegenover de dingen zou plaatsen, zou je geen deel van het geheel meer zijn, en geen ontwikkeling kunnen doormaken.

Volle overgave

De stap naar de metafoor van inslapen en ontwaken is nu niet zo groot meer. Sympathie is een soort inslapen, een ‘opgaan’ in datgene waar je sympathie voor hebt. Antipathie is daarentegen een soort ontwaken, je plaatst je daarmee tegenover datgene waar je antipathie voor hebt, waardoor je juist jezelf sterker beleeft. Waar je je vol sympathie – interesse, plezier, vreugde, genot – aan iets overgeeft, kun je dus zeggen dat je daar een beetje ‘inslaapt’, Jij zelf verdwijnt zogezegd op de achtergrond; In plaats van dat je jezelf beleeft, leeft het object van je sympathie zich in jou uit. En waar dat ‘object’ een ander mens is, kun je dus zeggen dat je dan ‘inslaapt in de ander.

Nu is de situatie waarbij je tegenover een ander mens staat toch wel heel bijzonder. Want wat zou er gebeuren als jullie je allebei pn sympathie tot elkaar neigen? Dan zou jij dus je eigen wezen (tijdelijk] op de achtergrond laten verdwijnen zodat de ander zich in jou kan uitleven. Maar die ander doet hetzelfde! En dan is de ander dus in zekere zin niet thuis en kan zich ook niet in jou uitleven. Het is alsof je allebei vol verwachting een luisterende houding aanneemt: zeg maar wat je te zeggen hebt! Dan komt er natuurlijk helemaal geen gesprek op gang. Vanuit pure wederzijdse sympathie kan er geen sociaal proces op gang komen.

Pendelen

Het is eigenlijk vanzelfsprekend: een gesprek vereist zowel luisteren, toehoren, alsook spreken, jezelf uiten. Het eerste heeft het karakter van sympathie, van opgaan in de ander; het tweede heeft het karakter van antipathie, van in jezelf staan. Voor een werkelijk contact van mens tot mens is dus juist een combinatie van sympathie en antipathie nodig, een combinatie van de sociale beweging van het luisteren enerzijds en de ‘antisociale’ beweging van het jezelf uitspreken anderzijds. Dat is wezenlijk voor alle sociale verhoudingen – Rudolf Steiner noemt dit dan ook het ‘sociale oerfenomeen’.

Dat oerfenomeen omvat echter nog meer, want, zoals je precies in het voorbeeld van het gesprek vaak zo duidelijk kunt merken (zeker in groepen], roept de ene verhouding steeds de impuls op om de andere te bewerkstelligen (denk aan Newtons derde wet!]. Luister je naar wat de ander zegt, dan ontstaat vanzelf de neiging om je eigen zegje over het betreffende onderwerp te doen. Heb je jezelf een tijdje geuit, dan wil je ook wel weer eens horen wat de ander er eigenlijk over te zeggen heeft. Feitelijk wissel je daarmee dus tussen sympathie (overgave aan de ander] en antipathie (jezelf neerzetten]. Natuurlijk zijn mensen hier heel verschillend in, en is het soms niet eenvoudig om de juiste balans te vinden! Ook is het niet vanzelfsprekend dat de pendel voldoende krachtig heen en weer slingert tussen inslapen in de ander en jezelf neerzetten: het lukt niet altijd om écht te luisteren, en het lukt ook niet altijd om jezelf écht uit te spreken.

Vanuit deze gezichtspunten is het interessant om na te denken over bijvoorbeeld de moderne sociale media. Welke vorm krijgt het inslapen in de ander als dat via een kort WhatsApp- of Twitterberichtje gaat? Nodigt dat uit om jezelf écht te uiten, en kun je op die manier écht luisteren? 

Jesse Mulder is [2018] universitair docent bij het departement Filosofie en Religiewetenschappen aan de Universiteit Utrecht.
.

Zintuigenalle artikelen

Algemene menskunde: zintuigen [8-4]

Algemene menskunde: voordracht 8 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

3047-2862

.

.

.

VRIJESCHOOL – Zintuigen (9-9)

.

De zintuigen

De gaven van Doornroosje

In de nieuwe* onderwijswet vraagt artikel 10 onder meer ‘zintuiglijke oefening’ in samenhang met de rest van het onderwijs.

Het kleine kind is één en al zintuig in de eerste zevenjarige levensfase, volgens een bekende uitspraak van Rudolf Steiner. Reden te over om geen pedagogie voor de geïntegreerde kleuter- en lagere school te behandelen zonder grote aandacht aan de zintuigen te besteden.

Een korte beschouwing over Rudolf Steiners zintuigenleer en de pedagogische waarde ervan mag hier niet ontbreken.
Wat zijn zintuigen? Naar het uiterlijk te oordelen, heeft de mens er enige, die een opvallend orgaan bezitten. Denkt u zich een mens in zonder ogen, neus, mond en oren! Van het hoofd vooral zou weinig herkenbaars overblijven. Ogen worden ‘spiegels der ziel’ genoemd; oren zijn zo individueel, dat men de mens aan zijn oren kan identificeren.
Gogolj wil ons in zijn satirische verhaal ‘de neus’ doen geloven, dat de neus meer individualiteit bezit dan de gehele verdere mens. Laat ons even stil blijven staan bij het oog.

Dit oog is zonder twijfel het belangrijkste zintuig voor de westerse mens, ook al kunnen wij niet verhelen, dat de blinde met zijn kwalitatief sterk ontwikkelde gehoor sociaal sterker in het leven staat dan de dove. Aan het oog kan men het wezen van het zintuiglijke goed demonstreren.

Het is een instrument, dat ons een gezichtswaarneming van de wereld-buiten-ons mogelijk kan maken. Let wel, ook ons eigen lichaam behoort tot die buitenwereld! Het oog is een poort, waardoor indrukken van buiten tot de ziel komen en verinnerlijkt worden.

De meeste van deze ‘poorten’ zijn in ons hoofd gelokaliseerd: ogen, oren, mond, neus. Later leerde men ook andere, meer verborgen poorten kennen: evenwichtszin, warmte- of temperatuurzin, tastzin. In het geheel zijn er twaalf. De beste systematiek vindt men bij Rudolf Steiner, Révesz en Lievegoed.

Twaalf is een mooi getal.

Laten we de zintuigen eens beschouwen vanuit het sprookje. In ‘Doornroosje’ vinden we bijzonder mooi gekarakteriseerd wat de zintuigen zijn. De twaalf feeën brachten elk hun gave aan het prinsesje. Maar er ging iets mis met die gaven. Doornroosje werd door de scherpe spoel van de oude vrouw in de toren getroffen. Zij viel in slaap en haar gehele wereld ook.

Dit sprookje is geen verzinsel, maar, zoals alle sprookjes, een beeld, een in aardse beelden geklede, spirituele werkelijkheid. Met onze zintuigen is er ook iets merkwaardigs aan de hand. Doornroosje had in het geheel niets meer aan al haar gaven, zolang zij sliep, dat wil zeggen: zo lang haar het normale waakbewustzijn ontbrak. Hoe staat het echter met ons bewustzijn met betrekking tot onze zintuiglijke waarneming? Keren wij terug tot het oog.

Ziet het oog als zodanig iets? Ziet dit fysieke orgaan met zijn oogbol, lens, iris, netvlies, oogspiertjes, oogzenuwen en bloedvaatjes iets? Het antwoord is neen. Het oog van een gestorvene ziet niets. Wordt het echter getransplanteerd bij een ander mens, dan ziet het oog nog niets, maar de andere mens kan zijn gezichtswaarnemingen door middel van dit oog weer doen. De mens zelf kijkt immers en niet zijn oog. Er zijn echter in het leven ook ogenblikken, waarin de levende mens, wakker en met open ogen toch niets ziet. Dat is een merkwaardige zaak. Is ‘zien’ dan niet alleen een passieve aangelegenheid?

De gehele natuurwetenschap is opgebouwd uit mathematica en experiment en men wil daardoor slechts laten meetellen wat telbaar, weegbaar en meetbaar is. Dat sluit geestelijke factoren uit, waardoor het kwantitatieve gaat overheersen. De waarde van de kwalitatieve dingen is grotendeels verdwenen. De menselijke ziel viel daardoor ‘in slaap’.

De boze fee uit het sprookje is ons abstracte, intellectuele bewustzijn. Deze fee bracht de gereduceerde wetenschap tot stand, de materialistische natuurwetenschap, die zoals bekend, dood en vernietiging kan brengen. Ook de rijkdom van het door onze zintuigen waarneembare gebied is ernstig aangetast door de boze fee. Deze rijkdom moet weer ontsloten worden.

Onze waarnemingstheorie is namelijk onjuist. Rudolf Steiner heeft al in 1894 overtuigend aangetoond, dat men inconsequent is, wanneer men meent, dat het oog géén werkelijkheid kan waarnemen. Er is een denkfout in het spel… Want wanneer de wereld voor de mens slechts voorstelling is, zijn ook ‘het oog’ en ‘de hand’ voorstellingen en geen werkelijkheid. Het z.g. veroordeelde ‘naïeve realisme’ moet dan óók voor oog en hand gelden.

Wanneer ik als denkend subject een begrip op een object betrek, dan is deze betrekking niet louter subjectief. Welnee. Immers niet het subject als zodanig brengt die betrekking tot stand, maar het denken. Een conducteur denkt niet, omdat hij conducteur is, maar hij is conducteur, omdat hij in staat is om te denken.

Rudolf Steiner heeft dit probleem van de waarneming en de zintuigen tot onderwerp van zijn proefschrift gemaakt. Later werkte hij dit proefschrift uit tot een groter boek ‘Die Philosophie der Freiheit’.
De opstanding van het ware denken uit de slaap van het intellectuele bewustzijn is de prins uit het sprookje van Doornroosje. Hierdoor kunnen de twaalf goede feeën alias de twaalf zintuigen weer beginnen te werken. Men mag ervan uitgaan, dat ons oog evenzeer indrukken van de werkelijkheid geeft als de mathematisch te meten resultaten van druk, afmeting, toestand, snelheid, die in wezen evengoed met zintuigen samenhangen, nl. met tastzin, bewegingszin en evenwichtszin.

De zintuigen moeten opnieuw in hun totaliteitsaspect worden bekeken. Als zodanig zijn zij oefenbaar en voor de pedagogie uiterst nuttig en vruchtbaar.

Door de waarneming via mijn oog, pakt mijn ik de wereld. Dan komt er pas een gewaarwording in mijn ziel. Waarneming en denken zijn de pijlers, waartussen het bewustzijn tot stand komt. Ik zie en ik weet wat ik zie.

Of ik weet niet, wat ik zie, maar ik tracht het te weten te komen door vergelijking met dat, wat ik al gezien had. De zintuigen zijn er aan toe wederom als kenbronnen voor het weten van de mens in ere te worden hersteld.

De honderd jaar slaap van Doornroosje zijn voorbij. Nu is het de tijd om wakker te worden. Vooral in de pedagogie. In de mens is het de wilsmatige kern van het zielenwezen, die de bij de zintuiglijke waarneming behorende processen zinvol opvat, en innerlijke activiteit ontplooit, die als het ware naar buiten straalt. Er gaat dus niet alleen iets door de zintuigen naar binnen, maar er bestaat een spirituele stroom, die als een ‘tegenstroom’ van de ziel door de zintuigen naar buiten gaat.

Zoals gezegd is, beschreef Rudolf Steiner het kind als een wezen, dat één en al zintuig is. Maar een zintuig, zegt hij, waarin bij elke schrede de wil gewerkt heeft.

Een zintuig, waarin de wil werkt? ‘Ja’, zegt Rudolf Steiner. ‘het is ook bij het oog zo, dat het wilsmatige het innerlijke beeld tot stand brengt. In ieder zintuig schept het wilsmatige het innerlijke beeld. Het zintuig zelf heeft natuurlijk de passieve kant: het heeft eerst de taak zich (en de mens) bloot te stellen aan de buitenwereld, maar in elk zintuig vindt een innerlijke activiteit plaats en die is van wilsmatige aard. En dit wilsmatige werkt bij het kind intensief door het gehele lichaam tot de tandwisseling.’

Deze wilsmatigheid werkt zelfs nog door tot het negende levensjaar. Wat betekent dat voor pedagogie en heilpedagogie? Wat komt alleen goed over op deze wilsmatige activiteit van de zintuigen? Wat doet het innerlijke beeld slechts tot stand komen bij het kind?

Nu, alleen datgene, wat uit innerlijke activiteit van de leerkracht is voortgekomen: op een menselijk-beeldende wijze moet gesproken worden over alle dingen van natuur en mens. Dat betekent: kunstzinnig onderwijs.

Een creatieve, een kunstzinnige activiteit weet innerlijk vorm te geven en alles antropomorf, menselijk-beeldend te maken in alle onderwerpen, die door het kind met de zintuigen kunnen worden opgenomen.

Daar is het spelelement in de zin van Schiller aanwezig!

Voor een kind tot negen jaar is het belangrijk, wat de roos tegen het viooltje zegt. of het broodmes tegen het broodje. Het spelelement helpt om het beeldkarakter te vormen. Beeldkarakter draagt niet alleen bij tot het leven, maar ook tot latere, gezonde begripsvorming.

Men denke weer aan de beelden uit ‘Doornroosje’.

In de spirituele wereld aan het hof van de koning was de dertiende fee niet uitgenodigd. Men had geen bord om haar voor te zetten. Want de waarheden van het intellect zijn bespottelijk voor een geestwereld — ‘dwaasheid bij God’ heet dat later — en het intellect wreekt zich: Doornroosje moet sterven. De laatste fee zet de dood om in een slaap. Zij is de enige macht die de dood kan veranderen in opstandingskracht. Doornroosje valt in slaap om haar opstanding mogelijk te maken.

5.4.2 De indeling van de zintuigen
De zintuigen, onze twaalf feeën, worden in drie groepen van vier ingedeeld: tastzin, levenszin, bewegingszin en evenwichtszin is de eerste groep; reukzin, smaakzin, gezichtszin en warmtezin is de tweede groep; gehoorzin, woordzin, begripszin, ik-zin is de derde groep. De drie groepen spiegelen de drieledigheid van het menselijke zielenleven: willen, voelen en denken.

Rudolf Steiner noemt de eerstgenoemde groep ‘wilszintuigen’, de tweede groep ‘gevoelszintuigen’ en de derde groep ‘denkzintuigen’.

Prof Lievegoed geeft in aansluiting op Prof. Révesz een iets andere terminologie. Elke groep wordt genoemd naar het meest kenmerkende van zijn zintuigen, die dan ook ‘haptische zintuigen’ (hapto = ik tast. Gr.) worden genoemd. Voor de tweede groep is het kenmerkende zintuig het oog, dus wordt de groep gevoelszintuigen ‘optische zintuigen’ genoemd. Het gehoor is het kenmerkende zintuig voor de derde groep. ‘Akoestische zintuigen’ (akou-o = ik luister. Gr.) worden die genoemd.

Laten we eerst de middelste groep bekijken en hun relatie tot het gevoelsleven vaststellen. Die staan, zoals gezegd, bekend als ‘optische’ zintuigen. Deze zintuigen geven de mens een objectief-subjectieve informatie over de omgeving, de natuur, en de natuurlijke wezens.

Onder de andere zintuigen springt deze groep met grotendeels herkenbare organen, als een flinke neus in het gezicht, naar voren.

We verplaatsen ons als reizigers in gedachten naar Agrigento op Sicilië in de voorzomer. Wij ervaren heerlijke warmte van de zon en koele schaduwplekken. Wij genieten van de geuren die de aromatische plantenwereld schenkt: rosmarijn, thijm, marjolein cn munt. Wij proeven een paar vroege bramen, ze zijn warm en zoet. Wij genieten van dc kleuren: stralend-blauwe lucht, diepblauwe zee en goud-kleurige, edel gevormde tempels.

Onze gewaarwordingen zijn in hoofdzaak afkomstig van respectievelijk warmtezin, reukzin, smaakzin en gezichtszin. Huid, neus, tong en ogen genieten. Die zintuigen wekken gevoelens, zij zijn zintuigen in de gevoelssfeer, hebben een sterke uitbreiding naar het psychische.

Juist vanwege de gevoelens is dit viertal gewantrouwd.

Ten onrechte, zoals uit de inleiding blijkt.

De gevoelsmatigheid van het viertal wordt in onze taal zeer duidelijk geaccentueerd. Sterke gevoelens spreken in uitdrukkingen als: ‘Wat een fijne, warme persoonlijkheid!’ Dat is een kille tante!’ ‘Ik kan haar niet luchten of zien!’ ‘Hij staal in de reuk van heiligheid.’ ‘Dat huis is met smaak ingericht.’ ‘Wat een bittere ervaring!’  Ook de vier elementen komen er aan te pas: men proeft pas als iets vloeibaar gemaakt is, men ruikt als iets gasvormig wordt, men ziet pas, als het licht er op valt en de kleuren zich manifesteren. Water, lucht, warmte cn aarde zijn er bij betrokken. Waarom zou men dit viertal niet evenzo in beeld brengen als de middeleeuwse Universiteit de zeven jonkvrouwen van de vrije kunsten? Nu, we noemen de zintuigen de ‘duodecim deae sensoriae’ waarvan we nu de gezichtszin: fee Omma. de reukzin: fee Naseia, de smaakzin: fee Gusta en de warmtezin: fee Caloria, genoemd hebben als onderdeel van een twaalfvoudige zintuigenkring.

Het volgende viertal bestaat uit minder duidelijk aanwijsbare zintuigen. Slechts één ervan heeft een bijzonder orgaan, maar om het te vinden, moet men de schedel open maken: de z.g. drie halfcirkelvormige kanalen van de evenwichtszin in het oor. De andere zintuigen zijn overal verspreid. Wat nemen deze zintuigen waar? De waarnemingen zijn wilsprocessen, die zich bijna in het onbewuste afspelen.
Rudolf Steiner noemt dit viertal ‘onderste’ of ‘wilszintuigen’, de ook wel gebruikte term ‘haptische’ zintuigen hangt samen met het Griekse werkwoord ‘hapto’, dat ‘tasten’ betekent.

Stellen we ons voor, dat wij gedurende een reis in een grot terecht komen, die plotseling door een puinstorting achter ons wordt afgesloten. Het is pikdonker. We hebben geen zaklantaarn of lucifers. We tasten moeizaam voorwaarts, met voelen en handen. We voelen soms iets van steen, hout of ijzer. We moeten wankelend steeds ons evenwicht bewaren. We voelen ons onbehagelijk, hebben hoofdpijn of koorts.

Deze haptische zintuigen helpen ons iets van onszelf waar te nemen. Zij zijn naar binnen toe gericht, in ons lichaam spelen zich drukprocessen af bij het tasten. Levensprocessen worden waargenomen, wanneer zij niet goed functioneren. Anders is er een vaag gevoel van welbehagen. Wij voelen onze bewegingen en ook, of we in evenwicht zijn.

De mens neemt met deze vier zintuigen op subjectieve wijze naar binnen toe waar, maar wat hij gewaar wordt, heeft objectief karakter. Die maag kan werkelijk van streek zijn, dat is geen verbeelding. Mijn stand kan werkelijk verkeerd zijn ten opzichte van de aard-as. Tastzin, levenszin, bewegingszin en evenwichtszin zijn wilszintuigen.

De gehele natuurwetenschap en de techniek zijn door de mens ontwikkeld. Het zijn de ‘onderste’ zintuigen die de mens op het idee van afmeting, druk. toestand, zwaarte, snelheid hebben gebracht

Maar in het kunstzinnige beeld van de zintuigenkring mogen we voor kinderen zeker spreken van de tastzin als: fee Contacta, van de levenszin als: fee Viviane, van de bewegingszin als: fee Kinela en van de evenwichtszin als: fee Harmonia.

In de zin van elementen is fee Contacta aards, fee Viviane met de vloeistoffen verbonden, fee Kinela vol van het bewegelijke luchtelement en fee Harmonia heeft met de warmte te maken.

Onze derde en laatste groep zintuigen is eigenlijk geheel gericht op de informatie, die een medemens ons door’ waarneming oplevert. Daardoor zijn deze zintuigen grotendeels onbekend. Er is zeker sprake van een on-ontgonnen gebied, aangezien men meent voldoende te hebben aan de acht reeds genoemde zintuigen om de medemens te leren kennen.

Het gehoor neemt bij deze vier zintuigen een aparte plaats in, want het heeft veel weg van de vier gevoelszintuigen, maar het opent ook de poort voor de volgende drie.

Rudolf Steiner noemt deze vier: kenniszintuigen of geestelijke zintuigen. Ook worden ze ‘akoestische’ zintuigen genoemd.

We wagen ons aan een beschrijving:

De omgeving doet er niet toe. Wij raken in een gesprek. We  luisteren aandachtig en we trachten ons alleen te concentreren op datgene, wat de ander probeert te zeggen. We horen de klank van de stem. We nemen méér waar. We onderscheiden in de klankenstroom, die de ander voortbrengt, woorden en zinnen. Wij verstaan zijn taal. De zinnen van de ander bevatten gedachten, zij drukken gedachten uit. Wij luisteren, stellen ons geheel open. Denken we er maar één gedachte tussen door, dan nemen wij niet meer waar, wat de ander denkt. Wel beleven wij onderwijl de persoonlijkheid van de ander, we beleven hem als ik-mens.

Het volkomen nieuwe van Rudolf Steiner is ten aanzien van het geheel der zintuigen, dat hij erop gewezen heeft, dat er aparte zintuiglijke waarneming nodig is om in klanken woorden en zinnen te onderscheiden (woordzin of taalzin). Ook is er een apart zintuig nodig om in de woorden en zinnen de gedachten en ideeën van een ander waar te nemen, maar behalve in de taal ook nog in gebaar of mimiek.

Dit zintuig heet dan ook denk- of begripszin.

Tenslotte is ook het waarnemen van het ‘ik’ van een ander mens geen vorm van redenering, maar van zintuiglijke waarneming. Om het verschil tussen ik en niet-ik in de omgeving bij een ander mens waar te nemen, is een apart zintuig nodig, dat de ‘ik-zin’ genoemd wordt.

De akoestische zintuigen vragen, dat zij in hun geestelijke waarde worden ontdekt. Zij zijn kennis-zintuigen, die met uitzondering van het gehoor alleen aan de mens eigen zijn.
Voor degene die de mens als een soort dier beschouwen bestaan zij dus niet.
In onze feeënkringen nemen zij uiteraard een belangrijke plaats in. We hebben de gehoorzin als: fee Akoestica, de woordzin als: fee Logica, de denkzin als: fee Noëtica en de ik-zin als: fee Christiane.
Men kan zich afvragen of in het sprookje fee Noëtica de boze fee was. Door fee Christiane werd haar boze plan doorkruist. Daarna nam zij in ieder geval haar plaats in de kring weer in.
Ook al wordt men wakker uit de 100-jarige slaap. die veroorzaakt werd door het intellectueel-eenzijdige, toch kan men het verworven intellect als controlerende factor niet missen, ook bij  elke spirituele ontwikkeling. Dit laatste is dikwijls door Rudolf Steiner met nadruk betoogd.

Deze hoogste zintuigen kunnen geoefend worden. En hun waarnemingen worden dan de vrucht van een ontwikkelingsweg naar innerlijke activiteit.

Het is duidelijk, dat de natuurwetenschap de begrippen ‘woord’, ‘gedachte’ en ‘ik’ slechts als zuivere abstracties moet beschouwen. Rudolf Steiner geeft door zijn werk de mogelijkheden om deze abstracties weer ‘schouwbaar’ te maken, hetgeen pedagogisch en sociaal van het grootste belang mag worden geacht.

Tenslotte wordt het twaalftal zintuigen in beeld gebracht:

Rudolf Steiner merkte eens op, dat ons ik, als centrum van ons zielenleven. zich in de twaalf zintuigensfeer beweegt als de zon in de twaalf sterrenbeelden van de ecliptica.

Zo’n aanwijzing kan tot levend beeld worden.

zintuigen 1

5.4.3. Zintuigen en de kinderontwikkeling
Hoe past men de totaliteit van de twaalf zintuigen in ons mensbeeld? Het beeld van het zich naar lichaam, ziel en geest ontwikkelende kind, dat op weg naar de volwassenheid door drie zevenjarige fasen gaat?

Het kan duidelijk zijn, dat de zintuigactiviteit van het kind zeer intens is en onmiddellijk na de geboorte begint. De baby proeft nog voor hij kijkt. Tot in zijn kwispelende teentjes geniet hij van de zoete moedermelk. Het kleintje hoort ook al van alles: het kan van geluiden schrikken en het wordt rustig bij het zingen of spreken van de moeder.

Al betrekkelijk gauw komt in de tijd, waarin de lichamelijke basis van het kind wordt gevormd en uitgebouwd, de beweging als hoofdkenmerk van deze levensfase te voorschijn. Alles betasten, vasthouden, evenwicht bewaren, zich omdraaien, gaan zitten, pakken en gooien, schuiven, kruipen, staan, waggelen en lopen. Het kind denkt nauwelijks, het beweegt voortdurend. Eigenlijk is het merkwaardig, dat het pas lopende peutertje een hond en een boom herkent, ook al was de eerste ontmoeting met een pekinees en een treurwilg en de tweede met een Sint Bernard en een dwergconifeertje. Hond is hond en boom is boom. Deze begrippen zijn waarnemingen en geen conclusies na een denkproces!

Het kind gebruikt in de eerste zevenjaarfase — de wilsfase — wel alle zintuigen, maar de hoofdrol wordt toch gespeeld door het viertal, dat men ‘wilszintuigen’ noemt: tast – levens – bewegings – en evenwichtszin. Hoe kunnen deze ‘onderste zintuigen’ tot een goede ontplooiing komen? Door nabootsing in het algemeen en door het spel in het bijzonder! Rustige, zinvolle bewegingen van de volwassenen in de omgeving en beweegbaar speelgoed (hamerende timmerlui, zagende houthakkers, pikkende kipjes, dansende popjes) dat alles stimuleert de onderste zintuigen op goede wijze. Het kinderspel is ook bijzonder goed voor de wilszintuigen: de oude kinderspelen, kringspelen met goede klank en ritme, balspelen, touwtje springen.

Er zijn ook dingen die in onze technische civilisatie veel voorkomen en een regelrechte aanslag zijn voor de harmonische ontplooiing van tast – levens – bewegings – en evenwichtszin. Onrust, haastige, geïrriteerde bewegingen, toestellen die schijnbare beweging laten zien (film, T.V.) tasten de onderste zintuigen aan. Vooral ook gebrek aan ruimte voor spelen in de bovenbedoelde zin vormt een aantasting.

Kleuterscholen waar niet geleerd, maar gespeeld wordt, zijn gunstig in dat opzicht.

Bij sommige kinderen is de bewegingszin door een onrustige omgeving met een overmaat aan onritmische, mechanische, onregelmatige beweging zó aangetast, dat bij het kind geen gezonde bewegingsdrang, maar een ‘beweegzucht’ is ontstaan. Het kind kan dan geen seconde meer stil zitten, en beweegt, constant wriemelend en peuterend. Het kan ook niet meer luisteren.

Het viertal onderste zintuigen vormt een basis voor de volgende vier gevoelszintuigen in de schoolkind- of gevoelsfase. Die middelste vier – reuk – smaak – gezichts – en warmtezin geven op hun beurt een basis voor de harmonische ontplooiing van de laatste vier, de denkzintuigen in de laatste zevenjarige ontwikkelingsfase.

Het verband tussen de drie groepen is van het allergrootste belang voor de pedagogie en het onderwijs.

Het blijkt namelijk mogelijk te zijn om door het leggen van het juiste verband tussen een wils-, een gevoels- en een denkzintuig gebreken in het leervermogen geheel of gedeeltelijk te herstellen.

Men is daar nog in het begin, maar steeds meer studie van de zintuigen zal kunnen leiden tot het efficiënt helpen van leerlingen met moeilijkheden.

Een enkel voorbeeld mag thans volstaan. We zien een jongen, die met het oog niet goed kan waarnemen d.w.z. hij vergist zich met kleuren en vormen en hij kan nauwelijks een begrip ontwikkelen. We geven hem een opdracht om iets te tekenen.

We merken het volgende:

Het kind voelt niet, dat zijn papier op de tafel wegschuift. Hij voelt ook niet, dat hij te hard op zijn krijt drukt. Hij heeft ook niet in de gaten, dat zijn linkerhand een ander kleurkrijtje vasthoudt. Het papier ligt te schuin om prettig te werken. Geleidelijk komt het ongemerkt onderste-boven te liggen. Het kind krast te hard. Hij blijkt niet te zien, of zijn werk mooi of lelijk is.

Kijken we naar Trigoon III dan zien wij een samenhang tussen bewegingszin, gezichtszin en begripszin. De aangetaste bewegingszin beïnvloedt het oog en de begripsvorming (zie afb.).

Een aantal oefeningen om zich ritmisch en ontspannen te leren bewegen, bewerkt, dat de jongen normaal leert lopen en normaal leert zitten. Daarna is het mogelijk hem te leren zien, of hij het krijtje los en toch stevig hanteert. Hij leert ook zien, dat krassen niet zo mooi is; dat hij de lengte en dikte van de streepjes zelf kan controleren en veranderen. Hij begrijpt, hoe men dat aanpakken kan.

Het gaat er wel om een goede verstandhouding met het kind op te bouwen en het gedichtje zo uit te zoeken (of zelf te maken) dat het kind er iets waardevols in kan zien. Kortom, met de zintuigen als uitgangspunt is er zeer veel mogelijk. Men moet zich realiseren, dat zoiets in een gewone groep zevenjarigen kan worden gedaan.

Alles wat de zintuigen overbrengen, behoort tot de materiële wereld. Maar dit innerlijk ontstane beeld heeft zijn tehuis in het rijk van de onzichtbare levenskrachten.

Wat onze geest denkt, onze ziel beleeft, heeft onmiddellijk invloed op de levensuitingen van het organisme. Het zintuigorgaan wordt ook van de psychische zijde direct geëngageerd. Het van vreugde vervulde hart vindt zijn weerspiegeling in de glans van het oog!zintuigen 2

zintuigen 3

zintuigen 4

zintuigen 5

5.4.4 Aanhang             Samenvatting zintuigen.

A. Haptische of wilszintuigen.

1. De tastzin.|
Contact van de wil met de buitenwereld. Wanneer ik iets betast, neem ik toch mijn lichamelijkheid waar. Drukprocessen spelen zich onder mijn huid af. Ik projecteer dit op de buitenwereld met mijn bewustzijn en ik vel het oordeel ‘dit is een ruwe muur’. Er is een reactie van ons innerlijk op uiterlijke gebeurtenissen. Overigens werken bewegings- en evenwichtszin mee met de tastzin, evenals het oog. Het orgaan van de tastzin is ons gehele lichaam, vooral de huid.

2. De levenszin
We nemen door de levenszin op zeer algemene en onbepaalde wijze de toestanden van ons lichaam waar. De waarneming betreft in hoofdzaak de vitale sfeer, de functionering van de levenssappen: bloed en lymfevochten. We voelen dingen die het gehele lichaam betreffen: moeheid, uitgerust zijn, honger, dorst, uitputting, verzadiging, slaperigheid
Ook ontstaat bewustzijn van een orgaan, dat niet werkt zoals het zou moeten doen. Functioneert alles goed, dan neemt de levenszin een vaag behagen waar: wij voelen ons gezond en fit. De levenszin geeft objectieve feitelijkheden: Wanneer wij ons onplezierig in de maag voelen zou een chemicus met zijn retort precies kunnen nagaan, wat er aan onze spijsvertering mis is.

3. De bewegingszin
Dit zintuig neemt alle eigen beweging waar. Het zegt ons of wij in rust of in beweging zijn. De bewegingszin neemt alle bewegingen waar die in ons lichaam gebeuren, maar met beweging buiten ons? Een vergissing is het om te menen, dat wij bewegingen buiten ons door het oog direct kunnen waarnemen. Dat gaat anders. Het oog neemt slechts kleuren en licht-donker nuances waar. Wij doen alle bewegingen, die in ons waarnemingsveld zijn, onbewust mee in ons organisme, in het bewegingssysteem van onze lichamelijkheid.
Door onze eigen bewegingszin worden onze medebewegingen waargenomen, zodat alle beweging buiten ons tot ons subjectieve bewustzijn komt. Een cirkelvorm op een schoolbord is een ‘gestolde’ beweging. die ik met mijn bewegingszin waarneem. Met mijn bewustzijn verbind ik deze waarneming met de optische waarneming van de witte krijtstreep.
Een blinde neemt vormen alleen waar met zijn tastzin en bewegingszin. Rudolf Steiner noemt dit zintuig ook wel ‘eigenbewegingszin’.

4. De evenwichtszin
Met dit zintuig nemen wij onze stand in de ruimte waar. Zijn wij in evenwicht ten opzichte van de drie ruimteassen: boven-onder,  links-rechts, voor-achter? In feite wordt de betrekking waargenomen tussen het middelpunt van de aarde en ons eigen lichaam. Een z.g. onmacht betekent, dat onze evenwichtszin ons het middelpunt van de aarde ‘niet kan laten zien’.
Onze gehele oriëntatie in de ruimte is mogelijk door de evenwichtszin, die haar orgaan in het oor heeft, de drie z.g. half-cirkelvormige kanalen.

B. Optische of Gevoelszintuigen

5. De reukzin
De reukzin is in de neus gelegen. Via de lucht wordt alles waargenomen, wat van de materie in gasvormige toestand is overgegaan. De door de neus waargenomen geur, lucht of stank heeft een zeer sterke uitwerking op ons lichaam, die door vaak heftige gevoelens wordt vergezeld. Lichamelijke reacties b.v. braken zijn ook mogelijk.

6. De smaakzin
De smaakzin laat ons met tong en gehemelte proeven wat van de materie in vloeibare toestand is overgegaan.
Het proeven via de smaakzin veroorzaakt bij de mens zowel een groot genot en welbehagen als ook walging en misselijkheid met alle tussenliggende schakeringen.

7. De gezichtszin
De gezichtszin kan via het oog alleen functioneren, wanneer er licht is; toch kan ons oog het licht zelf niet waarnemen, aangezien licht geen stoffelijke maar een geestelijke kwaliteit is. Wel neemt het oog de dingen waar, die het licht aan hun oppervlakken veroorzaakt nl. kleur- en licht-donker nuances. Over het waarnemen van vorm zie de bewegingszin.

8. De warmtezin
De warmtezin heeft als orgaan onze gehele oppervlakte, al zijn er gevoeliger en ongevoeliger plekken. Waargenomen worden warmte en koude en de schakeringen daartussen.
Dit zintuig heeft duidelijker dan andere zintuigen een brug naar het psychische. Zielenwarmte en -koude worden ook door de warmtezin waargenomen, in combinatie met de akoestische zintuigen.

C. De akoestische zintuigen of Denk-zintuigen

9. De gehoorzin of klankzin
De gehoorzin heeft een Januskop. Ten dele behoort zij tot de z.g. middelste zintuigen, voor zover de natuur wordt waargenomen en de waarneming gevoelsmatig geëngageerd is. Maar het zintuig heeft ook het opmerkelijk vermogen om kwaliteiten hoorbaar te maken. Dit geldt niet alleen voor het onderscheiden van ‘echte’ munten, maar vooral voor het onderscheiden van kwaliteiten in de stem van de mens. Vandaar de sociale vermogens van de blinde!

10. De woord- of taalzin
De taal van een medemens is een zelfstandig te beleven wereld. Via de gehoorzin nemen we slechts het akoestische of muzikale element van de taal waar, niet het wezenlijke van de taal zelf.
Om woorden en zinnen in de stroom van klanken te kunnen onderscheiden is een apart zintuig nodig. Wij bouwen in de loop van ons leven via de woorden een soort klankorganisme op. Orgaan is: ons gehele bewegingsorganisme.

11. De gedachte- of begripszin
Taal en gedachte zijn niet identiek. Wij kunnen de gedachte van een ander mens ook leren kennen door zijn gezichtsexpressie en zijn gebaren. Er is een hoger zintuig nodig om uit de taalstroom de gedachten en ideeën te weten te komen. Dit is geen resultaat van verstandelijke redenering, maar van een zintuiglijke waarneming.
Kinderen kunnen al begrippen ervaren, wanneer zij nog niet kunnen denken. Orgaan voor het begripszintuig is het levensorganisme. Interessant is het, dat Chinezen, Koreanen en Japanners hetzelfde schrijfteken voor ‘boom’ hebben, terwijl zij geheel verschillende talen spreken.

12. De ik-zin
Wij moeten tussen eigen denken en het waarnemen van de gedachten van een ander mens onderscheiden.
Evenzo hebben wij onderscheid te maken tussen de beleving van ons eigen ‘ik’ en het waarnemen van het ‘ik’ van een ander.
Er is geen conclusie uit mijn eigen ik-beleven ten aanzien van een ander. Er is werkelijk sprake van een waarneming. Daartoe hebben wij een apart zintuig, de ik-zin. Het leert ons de keuze te maken tussen ‘ik’ en ‘niet-ik’ bij de ander. Het ik van de ander is een geestelijke realiteit. Onze eigen ik-zin — ons gehele lichaam is het orgaan ervan — moet door innerlijke activiteit geoefend worden.
.

Het binnenste buiten – publicatie Rudolf Steinerschool Leiden, *mei 1985, hoofdstuk V waarvan 5.4

.
Ik-zin: artikel in Antroposofie Magazine

.

Zintuigen: alle artikelen
.

1017-943

.

VRIJESCHOOL – Menskundige achtergronden: zintuigen

.

Dit is een globaal overzicht. Hier en daar werden opmerkingen gemaakt over ‘rekenen’.
.

DE ZINTUIGEN: POORTEN NAAR DE WERELD
.

Men kan geen didactische principes formuleren, indien niet ingegaan wordt op de manier waarop het kind in relatie staat tot de wereld rondom. Nu wordt er gewoonlijk uitgegaan van de 5 bekende zintuigen. Dr. Steiner zag echter de zintuigen als een compositie van WILLEN, VOELEN en DENKEN, en ontwikkelde daaruit een zintuigleer die als volgt geschetst zou kunnen worden:

III Zintuigen die de relatie           12 IK-zin                     DENKEN
leggen naar de wereld                11 gedachtezin
van het geestelijke                      10 woordzin
wereld                                           9 gehoorzin

II Zintuigen die de relatie          8 warmtezin             VOELEN
leggen naar de zichtbare           7  gezichtszin
wereld                                        6  reukzin
5  smaakzin

I Zintuigen die de relatie           4 evenwichtszin       WILLEN
naar het eigen lichaam              3 bewegingszin
leggen                                       2  levenszin
                                                  1  tastzin

(Daar men kan spreken van ‘lagere’ (I) en ‘hogere’ zintuigen en staat de tastzin als laagste in de rij die doorloopt tot het ‘hoogste’ zintuig: de IK-zin.)

1. De tastzin

Naast hetgeen men zich doorgaans bij de tastzin voorstelt, gaat dr.  Steiner met recht ‘dieper’ op de tastfunctie in: Als we een voorwerp betasten nemen we niet in de eerste plaats dat voorwerp waar, maar de verandering die dat in onszelf teweeg brengt: door te tasten beleven we de begrenzing van ons eigen lichaam. Voor het kleine kind, levend vanuit de wilsimpuls, geeft de tastzin de mogelijkheid tot een wilsmatige IK-beleving. Het is dan van groot belang, waaraan je jezelf ervaart. Is dat hard, zacht, warm, kil, mooi of lelijk.
Daarom wordt het materiaal in de kleuterklas, maar ook in de hogere klassen, met zorg uitgezocht. Voor het kind moet die vroege IK-beleving iets zijn waarin het zich met grote sympathie begeeft. Allereerst wordt daarom gebruik gemaakt van natuurlijk materiaal voor poppen en speelgoed: echte wol, hout, maar ook het zand dat tussen je vingers glijdt, of de zachte bijenwas die je kneedt, dient dat doel.

Het heeft ook zin het rekenmateriaal aan dit doel ondergeschikt te maken. Daarbij moet m.i. echter de praktische bruikbaarheid van het materiaal dat men de kinderen in handen geeft niet over het hoofd gezien worden. Ik zou het af raden om eerst-klassers met te kleine voorwerpjes, zoals bijvoorbeeld maïskorreltjes o.i.d. te laten werken. Hoe makkelijk valt zo’n korrel op de grond en dan rekent het kind opeens met nog maar 9 dingen in plaats van met 10. Daarbij moet er rekening gehouden worden met het feit dat de motoriek van kinderen nog maar weinig ontwikkeld is. Wie herinnert zich niet de jeukende vingers die je krijgt van het priegelen met kleine dingetjes waarop je net geen greep hebt?

Een mooie oplossing om goed tastbaar materiaal te maken voor een klas, zag ik in een school, waar een ouder van berkentakken met de cirkelzaag plakjes zaagde ter grootte van damstenen. Dat gaat razend snel en als je ze vernist, heb je  prachtig materiaal, dat ook niet bederven kan, zoals met onze oude vertrouwde kastanjes zo vaak gebeurt.

In het tasten grijpt het kind zich een weg naar de wereld. Niet voor niets ligt er een relatie tussen grijpen en be-grijpen. In het feit dat kinderen tegenwoordig onvoldoende spelend en tastend de stoffelijke wereld ‘gegrepen’ hebben, zou wel eens een oorzaak kunnen liggen voor leerproblemen die ook in het rekenen optreden.

2. De levenszin

Door dit zintuig wordt de mens gewaar hoe hij zich voelt: men ervaart behagelijkheid, lichamelijk ongenoegen, pijn. Evenzeer als de tastzin de basis legt voor het ’t tastend’ sociaal functioneren, zo oefent het kind zich door de levenszinervaringen, in het waarnemen van de processen die zich in hem voltrekken. Het zal de volwassene later in staat stellen ook innerlijke processen bij de ander waar te nemen; niet alleen lichamelijk gericht, maar ook processen als het denken, de gedachtegang van de ander (en zichzelf) waar te nemen. De school heeft hierin vooral de taak het kind in deze zintuigsfeer positieve gevoelens te laten ervaren. Geborgenheid, veiligheid stimuleren de levenszin op positieve wijze.

In het onderwijs moet voorkomen worden dat de levenszin negatieve ervaringen overbrengt. Die kunnen bijvoorbeeld opgeroepen worden door onvoldoende tegemoet te komen aan de natuurlijke behoeftes van de kinderen wat betreft spelen en spelend verkennen. Juist in deze onbewuste wereld van de wilszintuigen worden makkelijk blokkades gelegd die later moeilijk meer te traceren zijn. Begint het kind te vroeg abstract te rekenen en voelt het zich daardoor uit zijn speelwereld verdreven, dan kunnen zo de rekenproblemen voor later gelegd worden.

3.De bewegingszin

Met dit zintuig neemt men de eigen beweging waar. Niet alleen de bewegingen als lopen en grijpen, maar ook de kleine genuanceerde bewegingen die o.a. met het beleven van vorm te maken hebben. Dit zintuig wordt op velerlei wijzen aangesproken. Allereerst in de naïeve sfeer van spelen en bewegen. Een spelend kind, in de zandbak bijvoorbeeld, pakt, grijpt met zijn handen, maar kan daarbij al zingend, het bovenlichaam ritmisch bewegen. Het zingen maakt duidelijk hoe ‘lekker’ het kind zich voelt: het kind gaat helemaal op in tastzin, bewegingszin en levenszin. Door alle klassen heen wordt de bewegingszin bewust aangesproken in allerlei ritmische oefeningen als ondersteuning van de hoofdvakken, in spelletjes bij alle vakgebieden, maar zeker ook bij het handwerken, de gymnastiek en – op puur kunstzinnige wijze – in de euritmie. De relatie tussen ervaringen in het bewegingsgebied en de bewegelijkheid in het (latere) denken, in betrekking tot b.v. het leren lezen, maar ook in relatie tot het rekenen wordt steeds meer onderkend.

Wellicht moet bij het ritmische aspect van de rekendidactiek eens overwogen worden hoe en wanneer je nu expliciet de bewegingszin en het ritmisch aspect aanspreekt. Mijns inziens zijn er twee in­valshoeken.

De ene is die, waarbij je ervan uitgaat dat het ritme en de be­weging als vanzelfsprekend structurerend functioneren. In zuiver­ste vorm beleef je dat in de structuur die innerlijk gegeven wordt aan b.v. het monotone druppelen van water. We horen die identieke tikken toch al gauw als: tik – tok; tik – tok ….
Daarvan maak je gebruik wanneer je de kinderen de rijen van 2 of drie laat lopen in de eerste klas. Beweging en ritme komen dan nog van binnen uit.

De  andere  mogelijkheid  is, dat er een beweging aangeleerd wordt bij een bepaalde structurering. Bijvoorbeeld in een oefening als: 1 2  3  4;  1 2 3 4;  1 2 3 4; 1 2 3 4,  waarbij het verschuivende accent in klap of stap moet worden weergegeven.

Daarbij gaat het erom dat een bepaald inzicht in de structurering van de getallenwereld in een bewegingsvorm wordt omgezet. Maar nu is het ’t denken dat de structuur aanbrengt.

Onvermeld mag ook niet blijven, dat met goed bedoelde bewegings­vormen, vaak juist het tegenovergestelde bereikt wordt: het geven van een hoofdrekenopgave aan een kind, dat onmiddellijk moet antwoorden bij het vangen van een pittenzakje of bal, kan bij een melancholisch kind absoluut blokkerend werken: door het zakje dat je ‘hem in zijn maag splitst’ wordt het denken ten enen male onmogelijk. Wanneer op zo’n manier de bewegingszin geweld wordt aangedaan, kan het effect net zo negatief zijn, als wanneer bijvoorbeeld de gezichtszin wordt belast en alleen nog maar sterretjes ziet. Met andere woorden: bewegen hoeft niet altijd goed te zijn!

4.De evenwichtszin

Door de evenwichtszin ervaart de mens dat hij vrij in de wereld staat. Ook aan dit zintuig doet dit kind zijn zeer vroege ervaringen op. Het proces van: liggen – oprichten – zitten – staan – lopen, is een en al oefening van de evenwichtszin. Het ‘in evenwicht zijn’ heeft een relatie met het zich evenwichtig voelen, zich op zijn gemak voelen. Het geeft het kind later de mogelijkheid zich op een bepaald gebied van het leven bijzonder op zijn gemak te voelen. Verder is de relatie met het horen voor de hand liggend, niet alleen door de situering van het evenwichtsorgaan in het binnenoor, maar ook door datgene wat we kennen als: gespitst luisteren, de luisterende aandacht richten. Een dergelijke luisterhouding is steeds verbonden met een bijzondere beleving van het eigen evenwicht: men gaat recht zitten of staan, heft het hoofd, zoekt een evenwichtige luisterhouding.

Wanneer de evenwichtszin geweld wordt aangedaan, dan lijdt dat tot sterke lichamelijke reacties, zoals bij zeeziekte. Bij b.v. bal­letdansers of kunstrijdsters op de schaats blijkt dat e.e.a. sterk verbonden is met de oriëntatie in de ruimte. Heb je bij het draaien van een pirouette geen vast blikpunt, dan verlies je je gevoel voor evenwicht; daarom moet je daarvoor een bepaalde kijk-techniek aanleren. Met andere woorden, de evenwichtszin heeft te maken met het overzicht dat je op de omgeving hebt. Natuurlijk wordt de evenwichtszin direct aangesproken bij bij­v. het lopen van een vorm [en is het af te raden om een klas wankelend van 100 – 0, achteruit lopend te laten tellen!], maar op subtielere wijze wordt dit zintuig ook betrokken in de oriëntatie die men het kind geeft op de wereld van het rekenen. Verricht het kind daar handelingen (moet het die soms zelfs lopend uitdrukken) waarbij het de oriëntatie op een bekende horizon mist, dan ontstaat onzekerheid en ‘onwel bevinden’.

In de rekendidactiek zouden we met name moeten zoeken naar vormen die de overgang van het beeldrijke introduceren van leerstof, naar het abstractere verwerken meer verbindt. Veronachtzaam je dat, dan komt de aanbieding van de leerstof los te staan van de verwerking. Dat kinderen dan een afkeer van rekenen ontwikkelen ligt dan voor de hand.

5.De reuk

Dit is een van de bekende zintuigen. In het geheel van dr. Steiners zintuigleer is de reuk op te vatten als een meer persoonlijke manier van tasten. Al tastend distantieert de mens zich van de wereld, in het ruiken wordt de wereld dichterbij gehaald en vraagt daarin om een persoonlijk oordeel. Hoe bijzonder de mens – ook religieus – met de reuk verbonden is, merkt men aan b.v. reukoffers, of het wierook branden bij godsdienstige plechtigheden. Ook ons spraak­gebruik kent nog: In een slechte reuk staan, daar zit een luchtje aan of, een ‘geur van heiligheid’. In de dualiteit van het ‘aangename’ en het ‘onaangename’ ligt de grondslag voor het omgaan met moraliteit.

6.De smaakzin

Het proeven is nog persoonlijker dan het ruiken. Het ruiken kunnen we niet uit de weg gaan, maar proeven is een eigen, bewuste daad. In de grondhouding van het proeven wordt datgene aangelegd wat te maken heeft met ‘goede smaak’. Alles wat men de kinderen bijbrengt aan eetcultuur is een gebaar dat verbonden is met het oordeelsvermogen, met smaak en ethiek. In onze taal kennen we het bijzondere woord ‘opvoeden’ waarin – veel meer dan in het Duitse ‘erziehen’ of het Engelse ‘to educate’  – de relatie ligt naar het gebied van de smaak, naar een genuanceerd leren beleven van de wereld.

Voor alle  ‘gevoelszintuigen’ geldt dat we daarmee een ingang heb­ben bij het kind, via de wegen die in de ontwikkelingsfase tussen het 7e en 14e jaar door het kind zelf onderzocht en ontdekt wor­den. Wat betreft de reuk en de smaak komen we dan in het gebied, waarin zin en tegenzin, genieten en afschuw leven. Hierbij ligt de verbinding met het kunstzinnige voor de hand. De reuk is daarbij de subtielste van de twee. In overdrachtelijke zin spreek je daarmee in het onderwijs datgene aan wat te maken heeft met de vraag of iets ten diepste waar is of niet.
Voor het rekenen ligt die waarheid in de verbinding met de kosmische waarheid van het rekenen, die voor ons zichtbaar wordt in de alomvattende structuur van de rekenwereld.

Het morele aspect van het rekenen wordt natuurlijk gevoed door bijvoorbeeld het feit dat in de rekenopgave 8 = .. + .., niet naar de rekenaar toegerekend wordt, maar er juist ‘verdeeld’ wordt. Maar een laag dieper ligt het gebied waarin het kind wil beleven dat de leraar zelf de waarheid van het rekenen doorgrondt heeft en zelf de schoonheid van die absolute wereld beleefd heeft. Niet voor niets wil Bindel [1] de leraar opvoeden door in hoofdzaak in zijn boeken op die inhoudelijke kant in te gaan. Het gevaar is natuurlijk, dat de verbinding met de didactische realiteit verlo­ren wordt. Maar de didactiek wordt ook vleugellam als het fundament van de innerlijke verbinding niet gelegd wordt; als het kind niet ervaart dat de leraar een ‘neus’ voor het rekenen heeft.

De smaakzin, de goede smaak, wil in het rekenen gestreeld worden door o.a. datgene wat te maken heeft met de kunstzinnige verwer­king van de rekenleerstof. Dat heeft dus niets te maken met ver­sierinkjes om de rijtjessommen, of nog erger, met het vagelijk krassen van wat kleur dóór het rekenwerk. De smaakzin laat zich strelen door opgaven waarin de schoonheid van het rekenen tot zijn recht komt. Bekend zijn natuurlijk de ‘rekensterren‘ die ontstaan als de diverse getallenrijen zich door de 10- of 12-cirkel bewe­gen. Maar ook alle relaties die binnen het honderdveld zichtbaar gemaakt kunnen worden, of de bewegingen langs de getallenlijn kunnen dit zintuig aanspreken. Vooral in de lagere klassen ligt de opgave voor de didactiek in het zoeken van mogelijkheden om die schoonheid op papier tot leven te laten komen.

7. De gezichtszin

Door het oog komt de wereld als beeld in de mens. We ervoeren in de eerste zes zintuigen onszelf t.o.v. de wereld. Door het zien, zijn we in staat uit onszelf te komen: we richten de blik op iets wat buiten ons is. Het zien leert de mens daarbij de zielenhouding vinden die omschreven kan worden als ‘beeldend denken’. Ons praktische denken is geschoold door onze oogervaringen. In de school is het ‘zien’ en de mogelijkheid tot beeldend denken, de belangrijkste sfeer waarin we het kind aanspreken. Zelfs in de dingen die we tot het kind zeggen in verhaal, beschrijving of explicatie doen we steeds een beroep op het beeldend vermogen van het kind. Door het kijken krijgt de wereld om ons heen stemming en kleur, vorm en zin. Door het beeldend vermogen kan het kind stemming en kleur geven aan alles wat anders dode leerstof zou zijn.

Door de lespraktijk van de vrijescholen, lijkt het vaak of ons onderwijs in de eerste plaats auditief georiënteerd is: we ver­tellen verhalen, we leggen mondeling uit (als dat al zou moeten), we leren in het bewegingsonderwijs de dingen aan vanuit de mondelinge ondersteuning.

Maar al te vaak zie je echter kinderen die veel meer visueel in­gesteld zijn. Het zijn de kinderen die het rekenen toch zichtbaar moeten maken. Is het vreemd dat die kinderen, als we voortdurend en dwingend aan hun gehoor appelleren (pittenzakje in je maag splitsen) toch stiekem op hun vingers blijven vertrouwen? Wat dat betreft zouden we moeten proberen een zinvolle synthese te laten ontstaan tussen de visuele aanpak die het realistisch reke­nen heeft ontwikkeld en de vrijeschoolmethodiek. Wat eerder ge­zegd is over de evenwichtszin m.b.t. het hebben van een oriëntatiepunt, is in dit verband ook van belang.

8.De warmtezin

Niet alleen doet ons dit zintuig warmte en koude ervaren, het is met recht een zielenzintuig waarmee we onze persoonlijke relatie tot de dingen in de wereld beleven. Sympathie en antipathie komen voort uit de directe sfeer van de warmtezin. Vooral waar het de sociale opvoeding betreft is dit gebied van belang: het wekt krachten in de mens waardoor hij zich met bepaalde dingen kan verbinden of zich er juist van kan afwenden. Ook hier ligt voor de school een belangrijk aanknopingspunt. Niet alleen geeft de leerkracht de kinderen beeldend onderwijs, maar in alles wat daarin verbeeld wordt spreekt men direct sympathie en antipathie aan. Niet als oordeel, maar als mogelijkheid het kind zelf persoonlijk bij de dingen te betrekken. Veelal zal men datgene dat men het kind voorhoudt zo veel mogelijk van verschillende kanten belichten, waardoor het leert op genuanceerde wijze de wereld tegemoet te treden.

9. De gehoorzin

Dit zintuig is het eerste dat behoort tot het ‘hogere’ gebied van het denken, van het geestelijke leven. Natuurlijk kan het kleine kind ook al horen, maar de luisterende aandacht, waarmee men echt toehoort, leert het kind pas in de puberteit ontwikkelen. Hoe dit zintuig zich ontwikkelt, beleeft men als men ziet hoe kleine kinderen b.v. bij een concert maar heel kort geconcentreerd kunnen blijven, terwijl een volwassene “één en al oor” is. Het horen is tevens een sociaal zintuig, het schept de relatie naar de andere, door middel van de taal. In de basisschool kan dit zintuig nog niet puur aangesproken worden: het doceren is daar ook nog niet op zijn plaats; zoals reeds eerder aangevoerd werd moet, in hetgeen het kind hoort op de eerste plaats het beeldende aangesproken worden. Een bijzonder gebied dat via het gehoor wordt aangesproken is het muzikale horen. Vooral in het zelf zingen en het luisteren naar het samen zingen wordt het gehoor geschoold. Daarin wordt men dan een van de bijzondere verschijnselen van deze groep zintuigen gewaar: wanneer hetgeen men hoort zich losmaakt van het concrete geluid, maar juist het ‘ongehoorde’ een rol gaat spelen, zoals bijvoorbeeld bij het samenklinken van tonen, in de meerstemmigheid, dan verdiept de beleving zich zeer sterk.

10.De woordzin

Door dit zintuig kunnen we afzonderlijke klanken ervaren als woorden, als dragers van begrippen. Het is geen zintuig­functie die een gegevenheid in zichzelf is, maar ze ontstaat door de opvoeding en wordt door het kind in zichzelf vrijgemaakt op grond van de eerdere zintuigervaringen. Met name het leren lezen is sterk verbonden met dit zintuig. Zou men het leren lezen losmaken van het beeldend beleven van de wereld, dan moest het kind veel te vroeg een beroep doen op dit woordzintuig en zouden de begrippen die het kind met de klanken verbindt hol en leeg zijn. In het aanvankelijk leesonderwijs, wordt geprobeerd juist dit gebied nog niet rechtstreeks aan te spreken.

11.De gedachtezin
Door dit zintuig is de mens in staat, hetgeen hij in het gesprokene (geschrevene) hoort, nog dieper dan door het voorgaande zintuig te beleven. Nu worden de afzonderlijke begrippen samengevoegd tot een logische gedachtegang. Ook dit zintuig doet zich daarin kennen als een sociaal gericht zintuig: we ontmoeten daardoor de ander in hetgeen hij denkt en spreekt. Die ontmoeting kan alleen dan volwaardig zijn, als men ook een waarde toekennen kan aan hetgeen men gehoord heeft. Bij de zintuigen die een verbinding hebben met het gebied van het willen en het voelen werd reeds uiteengezet dat door deze zintuigen in de eerste plaats concreet de KWALITEIT van de dingen ervaren wordt. Spreekt men de gedachtezin te vroeg aan dan maken we daardoor de dingen die we aan de kinderen duidelijk willen maken los van de totale beleving van de wereld; we laten het kind gedachten en ideeën consumeren, zonder dat het kind daaraan het eigen oordeelsvermogen schoolt.

12.De  IK-zin

Door dit zintuig zijn we – door de metamorfose van alle eerdere zintuigervaringen heen – in staat ook de persoonlijkheid van de ander te leren kennen uit hetgeen we horen, zien, bemerken van de ander. Daarbij gaat het niet meer alleen om het beeld dat we zien, de klanken, de woorden of gedachtegang die we horen, nu worden we geconfronteerd met zijn persoonlijkheid, met zijn IK. Dit zintuig is de basis van de mensenkennis en het hele gebied van de levenservaring. Het wordt gewekt in het kind door alle andere zintuigervaringen, waaraan de opvoeder aanvankelijk de kwaliteiten die het kind later zelf moet leren ervaren, nog vertellend, beeldend zal toevoegen. De Ik-zin wordt echter ook in hoge mate ontwikkeld door het feit dat het kind merkt dat de opvoeder zelf in staat is in hetgeen hij ziet, hoort, merkt van het kind, zich een beeld te vormen van de (zich ontwikkelende) persoonlijkheid van het kind. Het legt in hoge mate verantwoording bij de opvoeder en leerkracht zich niet te verliezen in oppervlakkige oordelen, maar werkelijk luisterend, kijkend, zich een objectief beeld van het kind te vormen.

DE ZINTUIGEN ALS ONTWIKKELINGSGEGEVEN

Uit het voorgaande moge duidelijk geworden zijn, dat de
vrijeschoolpedagogiek ervan uitgaat, dat de ervaringen die het kind door de zintuigen in de wereld opdoet, niet zomaar registraties zijn van zijn omgeving. Door de opvoeding leren de kinderen hun zintuigervaringen een plaats te geven in hun belevingswereld. Dit leerproces is niet te “programmeren”: wat het kind zich daarin eigen maakt is zijn persoonlijke verworvenheid, zijn eigen daad. De opvoeder of leraar is slechts in staat een veelheid aan zintuigervaringen, overeenkomstig de ontwikkelingsfase van het kind, aan te bieden. Die zintuigervaringen dienen zeker gestructureerd en methodisch opgebouwd te zijn waar het de school betreft; de verwerking van dat alles is een zielenproces dat het kind zelf tot stand brengt. De leerkracht kan daarin niet rechtstreeks ingrijpen. Het is slechts mogelijk bij een ontwikkeling die naar het oordeel van de leerkracht of eventuele hulpverleners te eenzijdig of onvolledig is, andere, genuanceerder zintuigindrukken aan het kind te geven. De ervaring die in de vrijeschool is opgedaan met deze remediërende aanpak, leert, dat het steeds mogelijk blijft bij de eerste WILS-zintuigen aan te sluiten, ook al is het kind in zijn ontwikkeling al aan die fase ontgroeid.

Vaak blijkt dat leerproblemen ontstaan zijn doordat juist het gebied van het denken (gehoors-, woord-, gedachte-, en Ik-zin), geïsoleerd aangesproken is. Deze vier ‘hogere’ zintuigen die bij het leerproces verbonden zijn met het ‘kennen’, zijn niet vanzelfsprekend aanwezig, maar ontwikkelen zich als een metamorfose van de lager gelegen zintuiggebieden.

Schematisch kan dit verband als volgt geschetst worden:

Ik – zin

gedachtezin                                                   Door de WILS- en
                                                                      GEVOELSzintuigen
woordzin                                                       kan het kind zijn
                                                                      ervaringen omvormen
gehoor                                                           tot kennis

warmtezin
                                                                    het kind leert de wereld
gezichstzin                                                  en zijn relatie tot de
                                                                    wereld kennen
smaak

reuk

evenwichtszin
                                                                    het kind leert
                                                                    zichzelf kennen
bewegingszin

levenszin

tastzin

.

[1] Bindel

Dit artikel verscheen ongeveer in deze vorm in het boek ‘Rekenen in beweging’ – 1e druk
Dit werk is uitverkocht en wordt niet meer herdrukt.
Met toestemming van de uitgever staat het integraal op deze blog.

Zintuigen: alle artikelen (onder nr.9)

Algemene menskunde: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

853-785

VRIJESCHOOL – Zintuigen (1-1)

.

Annet Schukking, Jonas 4, 14-10-1983
.

DE TWAALF VENSTERS NAAR DE WERELD
.

Zonder zintuigen zouden we niets over onszelf en de ons omringende wereld te weten komen. Vijf zintuigen zijn ons bekend.
De zintuigleer van Rudolf Steiner gaat uit van twaalf waarnemingsgebieden.
Annet Schukking maakt de onbekende zintuigen ‘zichtbaar’.
.

Een – overigens weinig onthullend – bericht­je in de pers over de publicatie van het persoonlijk dagboek van de Rus Valentin Lebedev confronteert je in gedachten weer eens met de situatie waarin deze man zeven maan­den van zijn bestaan heeft doorgebracht. Als je probeert je daarin in te leven, realiseer je je wat voor offer zo iemand in die tijd eigen­lijk heeft gebracht. Ongeacht het doel er­van: de wetenschap dienen of de glorie van de natie, eigen roem en aanzien verwerven of platweg een fikse geldelijke beloning, en hoe je daar tegen aan kijkt, blijft het feit dat een langdurige ruimtevlucht zoals deze kosmonaut enkele jaren geleden gemaakt heeft, be­paald geen plezierreisje is. Een ‘gewoon’ mens wordt als regel ’s mor­gens in een bed wakker. Zijn eerste gewaar­wording is (bij mij althans): een gevoel van lekker geslapen (of juist niet), loom of fris, zin in het leven – of liever nog wat verder dutten. Het kan ook zijn – maar meestal word je je dat niet bewust – dat je eerste ge­waarwording is: het voelen van het matras onder je lichaam, het voelen van je eigen in lengte gespreide lichaamsgewicht; je zou ook kunnen zeggen het gevoel dat je weer met de aarde onder je verbonden bent, dat de aarde je draagt. ‘Du, Erde, warst auch diese Nacht bestendig’, laat Goethe Faust zeg­gen bij het ontwaken na de tragedie van het eerste deel van zijn drama, en deze verwon­dering kan ieder mens bij het wakker worden wel eens deelachtig worden. Het proces van weer-aankomen voltrekt zich dan verder. Geluiden dringen tot je door. Een blik op de klok leidt tot het dagelijks ri­tueel: opstaan, maar de wc gaan, tanden poetsen, wassen of douchen, aankleden, een geurige kop thee of koffie zetten, een smake­lijk ontbijtje nuttigen, het ochtendblad lezen of het nieuws aanhoren, ten slotte naar bui­ten: merken dat het koud is geworden, mer­ken dat je nieuwe laarzen eigenlijk te klein zijn en dat je buurman je zijn gebruikelijke ochtendgroet brengt. Mensen ontmoeten, mensen horen praten, gedachten proberen te volgen en je afvragen (soms): wat wil hij nu eigenlijk, wat is hij eigenlijk voor iemand? Zo rolt het leven de hele dag door, een veel­kleurig en beweeglijk kakofonisch gebeuren. Zo ben je – normaal gesproken – continu be­zig met je in de wereld te begeven en die dan weer bij je naar binnen te laten komen, in een voortdurende wisselwerking.
Anders ziet dit er uit voor de kosmonaut die in de wereldruimte zweeft. Weliswaar wordt ook hij bij het ontwaken gewaar dat hij slecht geslapen heeft – vaak zelfs! – en zal juist hij een blik op de klok nodig hebben om te constateren dat de dag (??) begonnen is, maar van een normale beweging, een dou­che, een vers broodje, een ochtendblad en ontmoetingen met mensen is geen sprake. Zeven maanden leidt hij een gewichtloos be­staan, zit hij permanent gevangen in zijn cap­sule, omringd door een ijskoude absolute stilte, levend van geconserveerd voedsel en is hij voor menselijk contact aangewezen op zijn ene collega-reisgenoot. Zijn waarne­mingswereld is beperkt tot de uitrusting en apparatuur van het ruimtevaartlaboratorium, dat op zichzelf ook weer één groot en inge­wikkeld waarnemingsinstrument is. Het eni­ge wat dit ingeschrompelde bestaan dragelijk maakt – zo meldt ons het bericht – is de prachtige aanblik van de langzaam ronddraai­ende aarde en de hoop daarheen te zullen te­rugkeren.

Levenszin

Het ontwaken in de ochtend is een soort op­nieuw geboren worden. In een razendsnel tempo voltrekt zich het proces dat aan het begin van ons leven plaats vond. Wie wel eens de ontwikkeling van een klein kind van­af de geboorte heeft kunnen volgen, zal heb­ben gemerkt hoe bij zo’n pril mensenwezen, komend uit en nog dromend van een heel andere wereld, geleidelijk aan zijn lichaam als instrument voor het leven op aarde vorm krijgt en opgebouwd wordt. Primair aanwezig is de levenszin, het zintuig waarmee het kind al kort na de geboorte – onbewust – voelt of het in orde is of niet. Wanneer baby’s overmatig huilen of wanneer ze in tegendeel heel passief zijn, niet willen drinken bijvoorbeeld, kun je ervan op aan dat er iets aan schort. Als je dan niet ingrijpt loop je de kans dat het zich weer terugtrekt uit het leven.
Het is individueel verschillend hoe lang het duurt maar in het algemeen krijg je de in­druk dat het kind in de eerste weken van zijn bestaan op aarde nog niet scherp ziet of hoort. Er lijkt een gewaarwording te zijn van licht en donker, er is soms ook een duidelijk schrikken van heel harde geluiden, maar van een gedifferentieerde waarneming is zeker nog geen sprake. Het is ook bekend dat het oog bijvoorbeeld zich aan de visuele omge­ving ontwikkelt en oefent, zoals ook ander­zijds de degeneratie van het oog bij gebrek aan visuele prikkels bekend is. Het kind kan zijn ervaringen nog niet vertel­len, maar aan zijn gedrag en fysionomie valt veel af te lezen. Bijvoorbeeld het ietwat ko­mische afgrijzen wanneer in plaats van de zachte moederborst een hard lepeltje het mondje raakt en als het eerste sinaasappelsap naar binnen druppelt. De verrukking bij het glijden en deinen in een warm badje. Bijna van dag tot dag is te volgen hoe het kind zijn zintuigen oefent en ontwikkelt. Hoe het naar zijn boven zijn hoofd zwevende vingertjes kijkt, hoe het zich omrolt en optrekt, hoe het staat te balanceren, hoe het kruipt en zijn eerste stapjes gaat doen, hoe het overal op klimt, eindeloos voorwerpen grijpt en op de grond gooit. Hoe het, al brabbelend, het spreken oefent en al luisterend een eerste vorm van denken…
Wanneer de stofwisseling, de ademhaling en de bloedsomloop goed functioneren, is er wel leven, maar het is geen eigenlijk vol men­selijk leven. Het is alleen een slapend leven, een vegeteren, zoals in de nacht of zoals bij de plant. Om mens te kunnen zijn is er nog iets anders nodig: de mogelijkheid tot uitwis­seling, tot interactie met de wereld om je heen. Daartoe heb je zintuigen nodig: een ze­nuw-zintuigstelsel (waartoe ook de hersens behoren), waarmee je waarnemingen doet, waarmee je de wereld om je heen in je op­neemt en bewust wordt om van daaruit zelf tot handelen over te gaan. Dat je als mens zintuigen hebt is natuurlijk geen nieuws. We hebben dat allemaal ge­leerd: vijf zintuigfuncties zijn in elk geval be­kend: zien, horen, ruiken, proeven en voelen. Je hebt daar bepaalde aanwijsbare fysieke or­ganen voor: ogen om te zien, oren om te ho­ren, neus en mond en een huid om te voelen. Voelen is trouwens een wat vage en algeme­ne term. Je kunt van alles voelen: een aanra­king, een temperatuursverschil, buikpijn, angst. Kun je dat allemaal onder één noemer brengen?

Nieuwe zintuigleer

Maakt de toevoeging van deze vijf zintuigen aan het slapende lichaam met zijn stofwis­seling, ademhaling en bloedsomloop (en daarbij vanzelfsprekend al datgene wat hier­aan de structuur geeft) daarvan een volledig mens? Of is er nog meer nodig? Ook een dier heeft deze zintuigen en het on­derscheidt zich dan ook van de plant door­dat het een hoger bewustzijn heeft. Maar als je kijkt naar wat een dier met zijn waarne­mingen doet, zie je daar toch een zekere be­perktheid. Het dier reageert op een heel be­paalde manier op zijn waarnemingen en vol­gens een vast patroon, al naar gelang de soort. Het zien van iets kleins dat beweegt brengt de kat in actie, de trekvogel reageert op het afnemen van het licht in de nazomer, de hond zoekt zijn weg via z’n snuffelende neus, enzovoort. Bepaalde, voorgeselecteerde indrukken zetten een bepaald existentieel ge­drag in gang en er is dressuur nodig om het dwingende karakter van zo’n gedrag tot op zekere hoogte te kunnen doorbreken. Als mens ontkom je daar ook niet helemaal aan, maar je bent toch niet altijd puur in­stinctief of existentieel bezig. Je doet een heel aantal dingen die je niet noodzakelijk hoeft te doen, je maakt keuzen uit een of an­dere overweging. Hoe kom je tot die overwe­ging? Doordat je denkt, doordat je in eerste instantie gedachten van anderen hebt waar­genomen en die dan door een min of meer langdurig en ingewikkeld verwerkingsproces hebt omgevormd tot eigen gedachten van waaruit je op een bepaalde manier gaat han­delen.
Gedachten drukken zich uit in woorden en een essentieel onderscheid tussen mensen en dieren is dat mensen een taal bezitten die zich in woorden uitdrukt. Ook woorden, taal, kun je waarnemen. Het is niet het gewone horen – er is een onderscheid tussen het waarnemen van geluid in het algemeen en het waarnemen van gesproken woord. Op grond van ervaring, studie en onderzoek is Rudolf Steiner gekomen tot een uitbrei­ding van het aantal zintuigen tot twaalf waarnemingsgebieden. Eén daarvan, het evenwichtszintuig. is inmiddels al algemeen erkend; er is immers ook een duidelijk aan­wijsbaar fysiek orgaan voor. Ook is men te­genwoordig al meer geneigd tot het maken van onderscheid tussen verschillende vormen van voelen; tussen gevoel als gevolg van een aanraking (tastzin) of van warmte of kou (warmte- of temperatuurzin). In de nieuwe zintuigleer van Rudolf Steiner valt het gevoel van pijn of honger en dergelijke onder het ‘levenszintuig’, waarmee je waarneemt of al­les oké is met je of dat er iets mis is. Bij de zintuigen die vooral iets te zeggen heb­ben over je eigen lichamelijkheid: hoe voel ik me, hoe blijf ik (letterlijk) in evenwicht, waar word ik aangeraakt, voegt zich nog een vierde: het bewegingszintuig, waarmee je in de eerste plaats je eigen beweging waar­neemt. Je neemt immers waar, ook met ge­sloten ogen, dat je bijvoorbeeld een arm op­heft. Deze vier – tastzin, levenszin, bewe­gingszin, evenwichtszin – vormen de zoge­naamde ‘onderste’ zintuigen die je informe­ren over je eigen fysieke toestand en die meestal alleen waarnemingen tot bewustzijn brengen als er iets mis gaat: als je valt, ziek bent, een verkeerde beweging maakt, een klap krijgt. Het zijn naar binnen gekeerde zintuigen die voor je bewustzijn ‘slapend’ zijn. Ze zijn zeer existentieel omdat ze je li­chaam bewaken, echte nachtwakers en ze worden dan ook wel nachtzintuigen ge­noemd.

De middelste groep omvat de reuk, de smaak, het gezicht en de warmte zin. Deze hangen vooral met het zielenleven samen. We treden hiermee uit onze lichamelijkheid en verbinden ons met de buitenwereld. Sympa­thie en antipathie zijn dadelijk opkomende reacties op waarnemingen in deze zintuiggebieden. De rijke baaierd van de wereld van de dingen en van de natuur breidt zich voor ons uit. We duiken erin en een evenredige rijkdom aan gevoelens en emoties door­stroomt ons innerlijk leven. Hier zijn we veel bewuster van onze waarnemingen, maar af en toe kunnen we er ook heerlijk in weg­dromen.

Dan zijn er nog de ‘hogere’ zintuigen. Daar­mee ga je nog meer uit jezelf weg en moet je voor de waarneming steeds dieper in het waarnemingsobject zelf kruipen. Dat wat je ruikt of proeft is iets wat van het andere bij jezelf binnenkomt, bij het zien is dat al niet meer zo, dan ga je met het waarnemen naar de ander toe, maar toch niet verder dan de oppervlakte. Bij de warmtewaarneming heb je de indruk dat je iets dieper gaat dan de oppervlakte, dat je iets waarneemt wat ook binnen in het object aanwezig is. Dit wordt met de volgende zintuigen steeds sterker. Het geluid, de klank, die je hoort is niet iets aan de oppervlakte van het waarnemingstobject, het vibreert van binnen uit, komt uit de diepte. Geluid trekt je dan ook een beetje uit jezelf ergens naar toe, je kunt je er ook niet voor afsluiten, je gaat onwillekeurig
meevibreren. Dan komen de zintuiggebieden die ons als begrip minder vertrouwd zijn maar die we als fenomeen toch wel kennen. Dat zijn de woordzin en de gedachtenzin. Horen spreken, ook als je het niet verstaat, is toch iets we­zenlijk anders dan het horen van een wille­keurig geluid. Het is immers best boeiend om een gesprek te horen in een taal die je niet kent. Door heel intensief te luisteren, er diep in te kruipen, kun je op den duur zo’n taal je eigen maken, zelf leren spreken (zo leert een kind immers zijn eigen moedertaal) en naar mate je er meer in slaagt in het karakter van zo’n taal door te dringen zul je ook accentlozer kunnen spreken.
Woorden vormen niet altijd gedachten, maar om gedachten te kunnen waarnemen zullen deze wel in woorden moeten worden ge­kleed. Om iemands gedachten te kunnen volgen zul je werkelijk helemaal uit jezelf je in die gedachtewereld van de ander moeten begeven. Het blijkt dat je met die hogere zintuigen meer en meer terecht komt in een immaterieel, geestelijk gebied. Ze komen ook niet zo vanzelfsprekend en instinctief tot ontwikkeling als de lagere. Hier moet je in je bewustzijn werkelijk helemaal wakker zijn, anders zijn de misverstanden niet van de lucht! We hebben nu gehad: tastzin,
levens­zin, bewegingszin, evenwichtszin – reuk, smaak, gezicht, warmtezin – gehoor, woord­zin, gedachtezin. Om het twaalftal compleet te maken moet er nog een zijn.

Twaalf vensters

Er is een sprookje van Grimm, getiteld ‘De twaalf vensters’. In ’t kort komt de inhoud hierop neer: een prinses bewoont een kasteel en heeft daar een torenkamer met twaalf vensters, waardoor zij alles in de wereld kan zien. Door het eerste venster ziet zij al scher­per dan andere mensen, door het tweede nog scherper en zo gaat dat door. Er komen vele huwelijkskandidaten, maar de prinses heeft als voorwaarde gesteld dat diegene met wie zij zal trouwen kans moet zien om zich zo voor haar te verbergen dat zij hem door tenminste een van haar vensters niet zal kunnen vinden. Nadat velen het tevergeefs gepro­beerd hebben – zij werden al snel ontdekt en moesten het leven laten – komt er eindelijk een aan wie het lukt. Het is nog een spannen­de zaak want hij slaagt er pas bij het twaalf­de venster in onopgemerkt te blijven en dat nog met behulp van een tovenaar. Dit sprookje doet me altijd aan de twaalf zintuigen denken. Net als ieder venster, voegt ieder zintuig iets toe aan de totaliteit van het geheel. Maar waarom kan de prinses de jongeman door het laatste venster niet vinden en waarom is dat ook haar voorwaarde – en dus haar wens – om hem haar hand te schen­ken? Waarom moet er iets van hem voor haar verborgen blijven en wat is dat dan? Het is zijn ‘ik’, zijn ware wezen, dat alleen in het huwelijk zelf, door een liefdevolle verbinding met hem gezien kan worden. Het twaalfde zintuig wordt de ‘ik-zin’ ge­noemd, het waarnemingsorgaan waarmee je het ‘ik’ van de andere mens ziet. Het is het moeilijkst te vatten. Zoals de bruiloft in het sprookje een voltooiing is die naar de toe­komst wijst, zo zou dit ook het geval kunnen zijn met de ik-zin. In aanleg al aanwezig maar nog in ontwikkeling. Zoals de vensters in het sprookje, zo zijn ook de zintuigen helemaal doorlaatbaar. Hoewel het vaak uitermate ingewikkelde organen zijn, zoals bijvoorbeeld het oog, merk je daar als ze normaal functioneren niets van, komt dat niet mee in de waarneming. Het is of de waarnemingen die je doet onmiddellijk zijn, zonder tussenkomst van enigerlei apparaat of proces. Je zou kunnen zeggen dat dit alleen mogelijk is door een absolute onzelfzuchtig­heid van de zintuigen, doordat de zintuigen niets van de waarneming voor zichzelf opei­sen.

Zo onzelfzuchtig moet ook de kosmonaut zijn in zijn ruimtecapsule. Hij doet voor de tijd dat hij zijn functie uitoefent vrijwel vol­ledig afstand van een eigen persoonlijk leven en wordt helemaal ondergeschikt, een onder­deel van het in de ruimte zwevende oog. Het is – ongeacht wat je verder van ruimtevluchten mag denken – een niet geringe opgave die zwaarder wordt naarmate zij langer duurt. Wanneer je het menselijk oog niet wilt be­schouwen als een onbemand levenloos ruim­teschip maar als een levend orgaan kun je wel even stil worden bij de gedachte dat het een mensenleven lang een soortgelijke on­zelfzuchtige opgave volbrengt. Wat is het belang van een nieuwe, uitgebrei­de en meer gedifferentieerde zintuigleer? Na­tuurlijk worden we verrijkt met meer kennis en inzichten. Maar in dit geval raken we aan de basis van het menselijk bestaan op aarde. Zonder zintuigen zouden wij een mineraal of hooguit een plantaardig bestaan leiden, zon­der de hogere zintuigen niet meer dan een dierlijk. Een zintuigleer hoort dus tot de ba­siselementen van een algemene menskunde. Zo’n zintuigleer omvat dan natuurlijk heel wat meer dan wat er zichtbaar is geworden onder het tipje van de sluier dat ik heb pro­beren op te lichten. Het vinden van verban­den: hoe is het samenspel tussen verschillen­de zintuigen onderling; het kennen van de zintuigorganen; het voeden en verzorgen er­van; de relatie tussen de zintuigen en de psy­chische en geestelijke kwaliteiten van de mens – zouden al enige hoofdstukken vor­men. Enig inzicht in het gebied van de zin­tuigen is uiteraard ook enorm belangrijk voor de pedagogie, omdat immers juist in de jeugd de zintuigaanleg verder ontwikkeld en gevormd wordt.
.
Zintuigen: alle artikelen.

Soesman: ‘De 12 zintuigen
König: ‘De eerste 3 jaren van een kind’.

.

670-613

.

.