Tagarchief: dood

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-1-2)

.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE – GA 293

Blz. 17 vert. 17

Een taak, niet van het intellect en het gemoed, maar moreel en geestelijk

Wanneer Steiner over ‘de wil‘ spreekt, volgt de zevenledige indeling: Instinct drift begeerte motief wens voornemen besluit

Hier gaat het om de relatie Ik – motief. We kunnen constateren dat er bij groepen mensen over vrijwel de hele wereld een ‘golf van bewustzijn’ gaat. Steeds meer lijken die mensen zich bewust te worden van wat er in de wereld gebeurt en vaak, dat dit niet zou moeten gebeuren. Je kan eruit aflezen dat deze mensen zich steeds meer bewust worden van hun Ik. Ze hebben sterke motieven, bijv. om elkaar als gelijkwaardig te beschouwen; elkaar te respecteren naar wie we zijn. Ze verzetten zich tegen uitbuiting, komen op voor de natuur en het klimaat, enz. enz. Maar het feit dat ze daarvoor opkomen, is tegelijkertijd het feit dat ‘anderen’ dit niet doen. Telkens komen we weer tegen dat de ene mens de ander uitbuit; de ene groep de andere naar het leven staat enz. Er zijn zeker veel meer oorzaken aan te wijzen, maar vanuit de optiek ‘Ik – motief’ tegen de achtergrond van Steiners indeling van de wil, zie je dat veel van wat een negatieve werking heeft, voortkomt uit het Ik dat met zijn motieven blijft steken in de ‘lagere’ kant van de wil. Laten we het samenvatten onder ‘egoïsme’. Hier gaf ik een willekeurige opsomming van een aantal mediaberichten die daarna nog met vele hadden kunnen worden aangevuld, helaas. Het materialisme dat veel goeds heeft gebracht, heeft tegelijkertijd ook de opvatting dat ‘alles stof’, dus alles vergankelijk is, in het denken van velen tot gevolg gehad. ‘Dat je maar één keer leeft’, dus dat je moet pakken wat je pakken kan. En de mentaliteit ‘als ik het niet doe, doet hij het wel’. Dat alles houdt het egoïsme in stand en cultiveert het.  Steiner merkte het in 1907 al op en dat is nu nog even actueel:

Die Menschenwohlfahrt ist um so größer, je geringer der Egoismus ist.

De welvaart van de mensen is des te groter, naarmate het egoïsme kleiner is.
GA 34/214
Vertaald in een bewerkt en gedeeltelijk vertaald artikel.

.

Chr. Lindenberg, Weledaberichten nr. 91, december 1971
.

OORSPRONG EN UITWERKING VAN HET MATERIALISME

.

De geestelijke oorzaak van het probleem van de milieuverontreiniging

.

Dood en vergankelijkheid werden nooit drastischer voor het oog en het gemoed van de mensen geplaatst dan in het begin van de nieuwe tijd, dus ongeveer ten tijde van de grote ontdekkingen. Als een machtig beeld van de dood verscheen de man met de zeis voor de mens in Italië, Duitsland, Frankrijk en Engeland: de houtsnijders toonden de gekruisigde niet meer als de God, die de dood overwonnen heeft, maar als de Man van Smarten, die zich kromt in zijn pijn. Schilders schiepen in kolossale wandschilderingen op kerkhoven de „triomf van de dood” voor de ogen van de treurenden: in de gestalte van een vliegende godengestalte verschijnt de dood met de zeis. Onverbiddelijk vernietigt hij het leven van de mensen. De predikers vermanen de gelovigen steeds weer: elke keer wanneer men zich te bed legt, moet men eraan denken, dat spoedig ook het menselijk lichaam zo in het graf gelegd zal worden! Van York in Engeland tot naar Salzburg wordt steeds weer het spel van „Jedermann”, die moet sterven, opgevoerd. Gedenk de dood, roept het tot de toeschouwers. Ook de houtsnijders kozen „de dood” tot onderwerp. In 1485 verscheen de eerste uitgave van de dodendans, „Danse macabre”, op de pers van de Parijse drukker Guyot. Het werd zo’n succes, dat spoedig ook Holbein, Dürer en vele anderen series van dodendansen en daarmee verwante motieven sneden. De op duizendvoudige wijze uitgebeelde dood werd als een verval, als vergankelijkheid en ontbinding gezien, gelijkend op „Frau Welt”, die van buiten schoon, van binnen echter vol walgingwekkend gedierte is. Johan Huizinga, de Nederlandse historicus, zegt daarom terecht: zonder twijfel leeft in dit alles de geest van een ontzaglijk groot materialisme. Men nam immers aan, dat waar het einde van het materiële leven eindigt zich een geweldige afgrond opent. Het gevoel dat de natuur en het menselijk lichaam vergankelijk zijn, maakte zo’n diepe indruk op de mensen, omdat zij niets anders meer hadden om zich innerlijk aan vast te klampen. (Alle pogingen om dit nieuwe levens- en lichaamsgevoel te verklaren zijn tot dusver mislukt. Niet de pestepidemieën zijn er de oorzaak van; het treedt reeds vroeger op en valt alleen te begrijpen uit een verandering in de wezensstructuur van de mens). Een paar eeuwen tevoren nog had men de wereld en het mensenlichaam heel anders beleefd: de wereld was de openbaring van God, de tekenen aan de hemel evenals de wonderbaarlijke vormen op de aarde waren gebaren van God, die men moest trachten te lezen en het menselijk lichaam zelf was geschapen naar Gods beeld. De schepselen waren aldus in een grote broederschap met elkaar verbonden. In het beleven van de dood komt nu een diepgaande verandering van de mentaliteit en de manier waarop de mens de wereld ervaart tot uitdrukking. De natuur wordt niet meer beleefd als een sprekend en broederlijk element dat tegenover de mens staat, maar als een dode en vergankelijke wereld, die men nog het beste als een soort van reiziger kan bezichtigen. De blik die nu op de sterren gericht wordt, ziet daarin niet meer tekens van een goddelijke wil, maar hemellichamen van materiële aard, die zich volgens de wetten van de zwaartekracht langs elliptische banen bewegen. Ook de mens is alleen lichaam. Men gaat sectie plegen op het lichaam om het te leren kennen, want men heeft het onmiddellijke levensgevoel verloren, waardoor men vroeger het lichaam zag als een levend lid van de natuur. Men beleeft het lichaam als een zware zak, die men door dit aardse tranendal moet slepen. In „Faust” heeft Goethe een mens beschreven, die in zijn ziel nog een naklank van de oude verhouding tot de natuur bewaard heeft en die daardoor beseft, dat hij door de intellectuele wetenschap van zijn tijd niet meer de „Wirkenskräfte und Samen” kan beleven, die hij eigenlijk moet zoeken. Hoewel men de nieuwe tijd als een Faustisch tijdperk beschreven heeft, is de Europese mensheid toch niet de weg van Faust gegaan, die tot een intuïtief doorschouwen van de broederlijke natuur leidt. Tot in deze eeuw toe zag men in Amerika de natuur als vijand, die men moest bedwingen. Dat is niet in tegenspraak met het feit, dat de romantici haar vol gloed beschreven en haar als een spiegel van hun gevoelens gebruikten. Niet deze gevoelvolle romantici, maar de wetenschapsmensen en de technici hebben hun stempel op onze tijd gedrukt. De verhouding tot de natuur, die zich aankondigt door en in het beeld van de dood dat aan het begin staat van de nieuwe tijd, is de grondslag voor de moderne wetenschap en techniek. Pas op het moment, dat de natuur niet meer op levende wijze en als een openbaring Gods wordt beleefd, krijgt men die nuchtere koele houding, waarin men sectie op lijken verricht en met de natuur begint te experimenteren. Men kan daarin ook de afspiegeling van de vrijheid zien, die het kenmerk is van de moderne mens. Men zou zelfs kunnen zeggen: hoe vrijer de mens is komen te staan van de oude sociale bindingen en van het beleven van een volkomen levende natuur, des te meer is hij geïsoleerd en lukt het hem afstand daartegenover te bewaren. Deze eenzame mens zoekt nu wederom een weg naar de wereld terug. Maar hij wil niet meer alleen in de natuur onderduiken; hij wil haar in vrijheid begrijpen en hanteren. Een brug, die hij bouwt om vanuit de eenzaamheid van de vrijheid weer tot de natuur te komen — en zoals we moeten toegeven, ook tot zijn medemensen — is het experiment. Het experiment geeft de situatie van de experimentator weer. Op dezelfde wijze als deze geïsoleerd is, moet ook het voorwerp waarmee geëxperimenteerd wordt, uit de natuurlijke omgeving gehaald en tegen alle oncontroleerbare invloeden afgeschermd worden. Wanneer men werkelijk alleen de eigenschappen van goud wil leren kennen, moet men dit chemisch zuiver maken; wanneer men de invloed van een chemische substantie op een plant wil onderzoeken, dan moet men haar uit de moederlijke bodem losmaken en haar voeden met een oplossing, die uit diezelfde chemicaliën is samengesteld — het is echter nog niet mogelijk het water en zijn invloed uit te schakelen. Voor andere experimenten moet men schokvrije ruimten met een voortdurende gelijkblijvende temperatuur en vochtigheidsgraad inrichten. Maar men wil niet alleen invloeden van de natuur uit het experiment weren, ook de subjectieve houding van wie experimenteert moet worden uitgeschakeld! Gevoelens en stemmingen mogen evenmin het resultaat van onderzoek beïnvloeden als eigen meningen. Daarom voerde men het tellen, meten en wegen bij het bestuderen van de natuur in, want maat, getal en gewicht ziet men als objectieve eigenschappen van de dingen. Maar een verhouding tot de natuur, die beheerst wordt door meten, tellen en wegen, is eigenlijk een tasten in het duister. Niet het lichtende van de kleuren, de volheid van de toon zijn daarbij van belang. De kleuren verdwijnen bij zo’n behandeling in de nacht van de trillingen, de toon wordt een gemeten golflengte en verstomt als toon. Een moderne filosoof formuleerde dit daarom als volgt: „Zoals bij de waren alleen de prijs belangrijk is, zo is aan de natuur slechts de kwantitatieve berekenbaarheid, niet de kwalitatieve inhoud, van betekenis.” Dat men zich alleen voor het kwantitatief berekenbare interesseert, is geen toeval. Want het berekenbare is juist dat, waarop men vat heeft, wat men besturen, beheersen kan. Hier kan „der Wille zur Macht” ingrijpen. Het experiment als greep op de natuur betekent de wil om de natuur te onderwerpen, de wil om haar uit te buiten. De moderne natuurwetenschap is geenszins wat ze voorgeeft te zijn: objectief, ongeïnteresseerd onderzoek, dat slechts weten wil, hoe het is. Het grootste deel van het natuurwetenschappelijk onderzoek staat in dienst van de techniek en deze staat weer in dienst van de industrie en het bedrijfsleven. Zij willen weten hoe men sneller en goedkoper kan produceren. Ze vragen niet naar „het wezen” van het water, van de aarde, van het erts. Ze willen alleen maar weten, hoe men deze en andere dingen kan toepassen. Toepassen, d.w.z. het zo passen en draaien, dat er iets uit te voorschijn komt. Deze soort van omgang met de natuur berust nu juist op de voorwaarde, dat die natuur vooral geen eigen wezen heeft, dat ze dood is, dat ze alleen maar materieel is. Aan de ene kant spruit dus de moderne techniek voort uit het beleven van de vergankelijkheid en de sterfelijkheid van alle dingen, dat de nieuwe stijl inluidde, anderzijds ligt in de opvatting, dat alles alleen maar materieel is, de rechtvaardiging voor het technische handelen. Het materialisme is de ideologie voor de rechtvaardiging van de techniek en de industrie, die haar de richting wijst. Dat wil dus zeggen, dat het materialisme zeker niet slechts een theorie is. Het materialisme is in onze wereld tot praktijk geworden. Het materialistische denken bepaalt het handelen en geeft daaraan een eigen structuur. Laten we dit nog eens verduidelijken aan het experiment. Elk experiment is een vraag aan de wereld. „Kan men uit de stikstof in de lucht met behulp van andere stoffen stikstofzouten (nitraten) winnen?” In deze vraag is een gedachte verborgen, ja zelfs een hele wereldbeschouwing. Deze gedachten bepalen het experimenteren; later vormen ze de machines en fabrieken, die gebouwd worden. Evenals het experiment geïsoleerd wordt van de omgevende wereld en zodoende plaatsvindt zonder rekening te houden met die wereld, moet ook de technische productie van de omgevende wereld geïsoleerd worden. Ingesloten tussen fabrieksmuren of in grote hallen „loopt” de technische productie. Wat deze fabriek voor de haar omgevende wereld betekent, is van weinig belang. Vooreerst zijn er de afvalgassen en het afvalwater, waarvan men het afvoeren overlaat aan de wind en aan de rivieren. Daarover is veel geschreven. Maar van even groot belang is, dat het leven van de mens veranderd wordt. In vroegere tijden was het huis dat men bewoonde, tegelijkertijd werkplaats. Op het moment echter, dat de vader het huis uit ging om in de fabriek onder vreemde leiding te werken, op het ogenblik waarop de vader niet meer thuis de producten fabriceerde, maar alleen geld naar huis bracht, werd het leven abstract. De belangstelling richtte zich nu niet meer op het concrete werk, maar op de abstractie geld. Het sociale leven als totaliteit is versplinterd en opgesplitst: hier de fabriek en het werk, daar de woning waarin men slaapt en het verdiende geld consumeert. De blik op het volle leven met al zijn gevolgen is op die manier voor de moderne mens onmogelijk geworden en veel wordt zelfs angstvallig verborgen: ouderdom, ziekte, ellende en dood. Door deze materialistische verbrokkeling van het hele leven in afzonderlijke „atomen” wordt de poort opengezet voor de geest van het illusionisme. Het is geen wonder, dat in een dergelijke geatomiseerde sociale wereld, die de pendant is van het zielenisolement van de mensen en de materialistische manier van denken, in een wereld ook, waarin niemand het totaal ziet, catastrofes uitbreken zoals die dan ook in het probleem van de milieuverontreiniging zichtbaar zijn geworden. In de verbrokkeling van al het leven, die aan het begin van de nieuwe tijd als doodsengel werd beleefd, toont het materialisme zijn oorsprong en zijn eigenlijke gezicht. De materialistische houding isoleert de mens van de natuur, van zijn medemensen en ten slotte van zichzelf. Vanuit het isolement heeft de mens de nieuwe tijd getracht, door de aanpak van het experiment weer een houvast en waarheid te veroveren. De op die manier in het experiment beleefde wereld laat hem echter slechts een beeld zien van zijn atomistische denken, dat alleen maar van punt tot punt, van het „ik” naar het ding kon denken. Dit atomistische en eendimensionale denken leidt, omdat het noch het geheel noch het leven begrijpt, tot catastrofes. Pas wanneer het denken over en het beleven van de wereld de blik voor het geheel weer verruimt, wanneer het denken in alle opzichten zorgvuldigheid beoefent, wanneer het zichzelf versterkt opdat niet alleen de dimensie van de kwantiteit, maar de vele dimensies van de kwaliteit zichtbaar en ervaarbaar worden, pas dan wordt het probleem van de milieuverontreiniging bij de wortel aangepakt. . [phaw:] iets soortgelijks kan nu ook gezegd worden over het probleem van de opwarming van de aarde! .

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie

[2] GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen

[3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

.

Algemene menskunde voordracht 1alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2709-2539

*

.

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pinksteren (15)

.

PINKSTEREN

In een week werd de winterse aanblik van een straat met bomen om getoverd in een teer voorjaarsbeeld. Ontelbaar vele knoppen zwellen, barsten open en de voor elke plant karakteristieke blaadjes vouwen zich naar buiten. Nog indrukwekkender zijn deze processen dan wij kunnen waarnemen: overal over een brede strook op het noordelijk halfrond van de aarde van zuid naar noord voortschuivend voltrekt zich dit smelten van de plantensappen uit een starre wintertoestand, door licht en warmte van de elke dag hoger klimmende zon. Dit is een uitbarsting van vitaliteit,  ja een demonstratie van het leven zelf, die zich ieder jaar herhaalt.

De meeste mensen zullen daarbij er niet aan denken dat over enkele weken het tere groen al weer danig kan zijn aangetast door de mede ontwakende rupsen (wel de tuinders natuurlijk), en evenmin dat in oktober en november de herfststormen deze bladeren verdord weer van de bomen zullen blazen. Toch is ook dat een jaarlijks terugkerend gebeuren en ook nu aan de gang in de gematigde streken van het zuidelijk halfrond. Overigens behoeft dat niet somber te stemmen, want zonder deze schoonmaak zou het bladerdek zich niet kunnen vernieuwen. ‘De dood is de kunstgreep van de natuur om veel leven te kunnen voortbrengen’, zegt Goethe.

In deze tijd vallen, elk jaar op een telkens verspringende datum, Pasen en Pinksteren, die geheimzinnige christelijke feesten die wel met twee zondagen elk worden geëerd, maar die ons gevoel toch veel minder aanspreken dan Kerstmis. Om leven en dood gaat het ook hier: de kruisdood van Christus op Goede Vrijdag en de opstanding op Pasen; de eenzaamheid van de discipelen en andere volgelingen na de hemelvaart en het doorbreken van de door Christus beloofde trooster, de Heilige Geest, met Pinksteren. Hoe komt het dat deze voor het christelijk geloof toch wel zeer fundamentele gebeurtenissen nog zo weinig in onze cultuur een rol spelen?

Nu heeft met name onze tijd met zijn verstandscultuur al heel weinig begrip of zelfs gevoel voor deze diepe geheimen. Zonder meer zijn deze geheimen niet te ver­binden met onze voorstellingswereld, die sterk bepaald wordt door de inzichten die de natuurwetenschap in de ruimste zin ons heeft opgeleverd.

Voor een inzicht in de betekenis van deze gebeurtenissen in het jaar 33 voor de ontwikkeling van mensheid en aarde is een diepere blik nodig dan onze oppervlakte-waarneming van de uiterlijke wereld. Die blik had Rudolf Steiner, en in talloze voordrachten en geschriften heeft hij, wat zich hem openbaarde, trachten te ver­woorden. Iets daarvan zal ik proberen samen te vatten.

De gehele mensheid, te zien als een stroom van generaties, telkens uitbottend en weer stervend, zoals de planten ons jaarlijks laten zien, moet men zich voorstellen als geleidelijk veranderend. Heel vroeger waren de mensen minder zelfbewust en minder vertrouwd met de wereld die zich aan de zintuigen openbaarde. De mensen waren vitaler en veel meer open voor openbaringen van wezens die als goden werden vereerd en die de culturen ordenden en leidden. Dat is uit talloze geschriften te lezen, niet in de laatste plaats uit het Oude Testament. Langzamerhand echter werden deze wezens moeilijker bereikbaar, ook voor de hoogst ontwikkelde mensen die met grote kracht naar deze openbaringen streefden, de ingewijden. Dat was een gevolg van de zgn.  zondeval, waardoor de mensen steeds meer de geestelijke wereld gingen vergeten en steeds wakkerder werden voor zin­tuigopenbaringen. Daarmee trad echter een zeer schokkend en beangstigend verschijnsel op: de dood.
Ook eerder stierven de mensen, maar dat werd niet zozeer als een tragedie beleefd omdat men met het bewustzijn nog voor de geboorte en na de dood kon reiken, waardoor de stervensdrempel niet zo absoluut was.

In de Egyptische cultuur begon dit beangstigende raadsel een steeds grotere rol te spelen. De mens verloor steeds meer de geestelijke wereld, kwam in de ban van het aardse.

De mensheidsstroom verloor aan leven, maar won aan zelf­bewustzijn. Dat bewustzijn is de basis voor de menselijke vrijheid, maar wordt bekocht met een steeds absoluter schijnende dood, waarachter het ‘niets’ of hoogstens een schimmenrijk wordt vermoed, zoals bij de Grieken nog het geval was.

Op de duur zou deze ontwikkeling hebben moeten leiden tot een steeds grotere isolatie van de geestelijke wereld, een steeds grotere verzwakking van het mensenras, daar de levenbrengende voeding uit de geest steeds moeizamer werd; de mens die ook zelf steeds meer af moest wijzen vanuit zijn aardse zelfbewustzijn. Met de mens sterft geleidelijk ook de aardeplaneet, een gedachte die de natuurkundigen allang vertrouwd is.

Dan komt Christus op aarde, een kosmisch wezen volgens Rudolf Steiner, het “scheppende woord”volgens de evangelist Johannes, beschikkend over de krachten die aan de gehele aarde- en mensheidsontwikkeling ten grondslag liggen. Met de doop in de Jordaan trekt hij in het lichaam van Jezus van Nazareth, doordringt dat geleidelijk waardoor zijn openbaringsmogelijkheden steeds toenemen en een hoogtepunt vinden in de opwekking van Lazarus. Opvallend is dat hij veel spreekt over het licht en het leven dat hij de mensen brengt, ja dat hij het leven zelf is, waardoor ze nimmermeer zullen sterven. Daartoe moet hij echter eerst de dood doormaken opdat hij die kan overwinnen. Dat gebeurt tussen Goede Vrijdag en Pasen. Met de opstanding vindt eigenlijk een geboorte plaats: de krachten van Christus stromen in de aardewereld binnen. Daardoor verandert de “stervende planeet” in een “kiemende zon”, die zich pas zeer geleide­lijk zal gaan manifesteren,  zoals ook het sterven een zeer langdurig proces is geweest!

Aan deze opstanding heeft ook de mens deel, hij moet zich­zelf echter met deze kiemkrachten verbinden; opgeroepen wordt hij daartoe doordat de stervende krachten het hem steeds moeilijker zullen maken in het oude spoor verder te leven. Ook de  mens moet door de dood tot opstanding komen!

Onze cultuur vertoont maar al te duidelijk ondergangs­symptomen, ook de natuur wordt door de mens met ondergang bedreigd. Alleen de kiemende krachten van Christus, zich individueel aan elk mens openbarend als inspiratie van de Heilige Geest, kunnen hier uitkomst brengen en weer een toekomst openen. Deze krachten moeten door lijden individueel worden veroverd. Daarop slaat de mooie uitdrukking: kracht naar kruis. Met Pinksteren geschiedt dat voor de eerste keer. In onze tijd nemen de moeilijk­heden voor de mensheid snel toe en daarmee de behoefde aan steun. De geschriften van Rudolf Steiner kunnen voor vele mensen deze steun betekenen;  zijn ideeën voor landbouw, geneeskunde, onderwijs, kunst en religie zijn ook werkzaam buiten de eigenlijke kring van zijn aan­hangers. Anderen zoeken langs andere wegen.

Eens zullen zo Pasen en Pinksteren voor iedere mens een betekenis kunnen krijgen die ver uitgaat boven de huidige betekenis van Kerstmis. Nu zijn deze feesten voor velen nog bijna zonder gevoelswaarde, dan zullen ze algemeen worden gevierd en beleefd. Dat zal niet gaan voordat zware stormen de oude, verdorde bladeren van onze cultuur hebben opgeruimd!

In deze beschouwing werd te veel misschien te kort samengevat. Dat kan bezwaren of vragen oproepen. Als ze worden geuit is het misschien mogelijk daarop in te gaan in een volgende aflevering van Vrijblijvend.

 J.  van Dam, in Vrijbklijvend, schoolblad van de Haagse vrijeschool, jaartal onbekend

.

Pinksteren: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

164-156

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (27)

.

OVERWINNING VAN DE DOOD

Bij de geboorte worden ons meteen de doodskrachten mee gegeven, met andere woorden het sterven is alleen bij het einde van het leven definitief maar het begint me­teen. Het weer uiteenvallen van de vorm, af­sterven van levende cellen, is een proces dat ons hele leven begeleidt. Uitvallende haren reeds bij de baby, tanden die verloren gaan en dan nog één keer vervangen worden, zijn enkele van de symptomen. Maar in het begin van het leven, tot ongeveer 35 jaar toe, mer­ken we van dit sterven niet al te veel omdat er telkens een levenshernieuwing plaats vindt.
Zo omstreeks 40 jaar begint het ernst te worden. Men merkt dan vaak dat de jeugdkrachten op zijn en wie eenmaal de grens van de 60 of 70 levensjaren overschre­den heeft, merkt hoeveel moeilijker ver­moeidheid zich herstelt, hoeveel makkelijker men een been breekt, hoe vatbaar men is voor allerlei kwalen. Toch vindt er nog steeds levenshernieuwing plaats. Het is het­zelfde proces als dat wat we in de natuur waarnemen in het voorjaar. De levensher­nieuwing treedt vaak zelfs tevoorschijn aan de stronken van gevelde bomen. Sommige soorten, zoals de vlier bijvoorbeeld, lijken vrijwel onverwoestbaar. Toch komt er eens een einde aan deze voorjaarsvreugde. Bij de mens is dat duidelijk. Velen worden tegenwoordig 80, maar 90 is al zeldzaam en de 100 levensjaren worden maar door heel en­kelen bereikt.
In de natuur lijkt het anders te zijn, namelijk alsof de cellen zich door deling steeds weer verjongen, maar eens houdt ook dit proces op en treedt geen verdere groei maar teruggang op. Maar hoe dit ook mag zijn, aan alle biologische leven komt een ein­de door de dood.

Er gebeurt echter meer dan levenshernieu­wing, wanneer de mens een ziekte of ander lijden of ouderdomskwalen overwint. We kunnen bijvoorbeeld denken aan mensen, die de Duitse of Japanse concentratiekampen hebben doorgemaakt en er doorheen geko­men zijn. Een mens van Joodse afstamming verliest zijn vrouw en kinderen in de gaska­mer. Hijzelf is zo zwak dat men denkt dat hij vanzelf wel doodgaat. Maar hij haalt het tijd­stip van de bevrijding. Tot een volledige overwinning van het geleden leed komt hij niet. Hij kan ook in zijn verdere leven geen positieve verhouding tot het christendom vinden. Maar in het doormaken van zijn leed maakt hij een stuk mensheidslot door. En daaraan ontwikkelt hij zijn Ik, waardoor de dood hem niet meer raken kan. Wat daar ontwikkeld is, is in de eerste plaats een zielenkwaliteit, mede nog weer door latere smart en teleurstelling geadeld. Maar de ziel van de mens werkt op het lichaam. Ons stoffelijk lichaam is te hard om nog omge­werkt te worden, maar na de dood kan dan op het gelaat iets zichtbaar worden van het verworvene. Is dit een aanduiding van wat als een onstoffelijk ‘lichaam’ is ingebouwd in het stoffelijke?

Een ander voorbeeld, ook uit een concentratiekamp: een gevangene, die evenveel honger heeft als de anderen en geen enkel voorrecht, maar innerlijk minder eronder lijdt, vindt telkens nog de kracht zijn medegevangenen, ten dele zijn vrienden, te troosten. Hij over­leeft, in tegenstelling tot velen aan wie hij nog trachtte moed voor de toekomst te ge­ven. De meeste moed gaf hij door zijn han­delwijze zichzelf. Hij overwint na het kamp op middelbare leeftijd zijn zwakte en heeft in een redelijk goede gezondheid nog heel veel mensen kunnen helpen en bijstaan. De indruk, die van hem uitging, was die van een door en door sterke morele persoonlijkheid. Ook hier vond meer plaats dan biologische levenshernieuwing.

Een oudere man, boven de 70, is zwaar ziek aan kanker. Een bezoeker, die in het zieken­huis bij hem komt, wordt meteen ontvangen met een fundamenteel geestelijk gesprek over iets dat de zieke zo juist gelezen heeft. Het is voor de bezoeker moeilijk zich te rea­liseren dat hij bij een patiënt zit in zijn laat­ste stadium terwijl de patiënt zich dat zelf heel goed bewust is. Hier volgde spoedig de fysieke dood.

Is dit alles alleen verworven zielenkracht? Normalerwijze werkt ons zielenleven op ons lichaam. Een mens, die gewend is in gedach­ten te leven of een kunstenaar, die streeft naar uitdrukking van wat hij beleeft in de stof, in het woord, in muziek, ziet er anders uit dan iemand die gewend is zich aan zijn begeerten over te geven of iedere zondag bij een voetbalwedstrijd te zitten of aan het kijkkastje gebonden is. Stoffelijk zal men in de verschillende lichamen niet veel verschil­len aantreffen, in de vorm soms wel, vooral ook in het gelaat en de handen, maar vaak ook niet. En toch is er iets anders, ook in het eigen lichaamsbewustzijn van de betrokke­nen.

Hoe kunnen we ons hier een weg openen, die tot min of meer begrijpen leidt? Dit is moge­lijk als we ons verdiepen in de betekenis van het paasfeest. Ook het paasfeest is aange­knoopt aan de levenshernieuwing van de na­tuur, zowel historisch gezien als voor het ge­voel van de meeste mensen. Maar ook hier is meer. Ook hier gaat het lijden aan de le­venshernieuwing vooraf. Maar ook de dood gaat eraan vooraf. In het leven van de Christus Jezus werkt een goddelijke geest in een zorgvuldig voorbereid lichaam. Er vol­trekt zich in dit lichaam een proces waar­door het na drie jaren (eerst met de doop in de Jordaan werkt de Christus in het lichaam van Jezus, die dan 30 jaar oud is) zo zwak geworden is, dat aan het kruis reeds na drie uren de dood intreedt (normaal duurde dit vaak een volle dag; de beide medegekruisig­den zijn dan tegen de avond ook nog niet ge­storven, waarom hun beenderen gebroken worden).
Op de zondagmorgen vinden de leerlingen het graf leeg. In de loop van de dag en de volgende weken verschijnt de Christus hun in een nieuw lichaam. Ze her­kennen hem eerst niet; hij komt binnen on­danks gesloten deuren; hij is er plotseling en is even plotseling weer verdwenen. Eenmaal wordt verteld dat hij at, de overige keren is hij alleen bij de maaltijd aanwezig of nodigt hij de anderen tot het maal uit. Dit eten vormt een bijzonder probleem, dat hier te ver zou voeren, maar het kan niet gebruikt worden als bewijs dat Jezus na de opstan­ding een stoffelijk lichaam had. Daarvoor staat er teveel tegenover wat alleen met een onstoffelijk lichaam mogelijk is. Hoe is dit onstoffelijke lichaam?
Rembrandt heeft iets daarvan beleefd toen hij enige keren trachtte de maaltijd in Emmaüs weer te geven en tenslotte het lichaam van Jezus alleen als een lichtglans weergaf.
Rudolf Steiner spreekt over een licht-lichaam en er is niets in de evangeliën dat dat weerspreekt, integendeel. Paulus nam het als zodanig waar en Paulus wordt dan de denker, die tracht te begrijpen wat dit voor de mensen kan bete­kenen, die zich met Christus verbinden. Hij vindt dan de woorden dat er een sterfelijk lichaam gezaaid wordt en een onsterfelijk lichaam wordt opgewekt. Onsterfelijk is een lichaam alleen als het niet stoffelijk is. Maar het moet dan wel door de dood heen. Behoort het niet tot het bereik van het denk­bare dat door de Christuskracht in ons een onsterfelijk, onzichtbaar lichaam groeit in het sterfelijke? Christuskracht is de kracht die door leed te ondergaan en daarin staande te blijven de dood overwint. Zo gezien blijft Pasen het feest van de levens­hernieuwing, ook in tijdelijke zin, maar het krijgt er een dimensie bij, die ook voor alle mensen geldt.
Opstandingskrachten, die het lichaam vergeestelijken, werkten het eerst in Jezus maar werken verder voor alle men­sen die dit in zich beleven als een definitieve levenshernieuwing.

Jacobus Knijpenga, ‘Jonas’16, 6 april 1979

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

138-133

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (22)

.

EEN FEEST VAN EVENWICHT EN BEWEEGLIJKHEID 

De evenwichtige stand van de zon en de maan tegenover elkaar met precies daar tussenin de aarde is een gegeven voor het vaststellen van de datum waarop Pasen wordt gevierd. Deze voorwaarde betekent dat die datum voortdurend wisselt. Daarmee zijn twee essentiële kenmer­ken genoemd voor het paasgebeuren: beweeglijkheid en evenwicht als aan­wijzingen voor het innerlijk meebele­ven van het paasfeest.

In tegenstelling tot de data van het Michaelsfeest, Kerstmis en Sint-Jansdag, die alle vast­liggen, wisselt de datum van Pasen voortdu­rend. Zo beweeglijk als de constellatie van zon, maan en aarde is, zo beweeglijk is de paasdatum, die op de volgende wijze vastge­steld wordt: wanneer de aarde in haar baan het lentepunt heeft bereikt, de maan daarna vol geworden is, valt op de zondag, die daar­op volgt, Pasen.

Deze beweeglijkheid van de datum van Pasen geeft wellicht ook een aanwijzing voor de kwaliteit van dit feest: beweeglijkheid, in­nerlijke dynamiek. Behalve deze beweeglijk­heid, waar we hieronder nog op terugkomen, spreken de uiterlijk astronomische feiten nog een andere taal, namelijk die van het even­wicht, van het midden. Evenals voor het Michaelsfeest, dat kort na de herfstevening valt, dat wil zeggen wanneer dag en nacht even lang zijn, zon en maan even hoog boven de horizon komen en de plaatsen van zonsopgang en zonsondergang precies tegenover elkaar liggen, gelden deze verschijnselen van evenwicht ook voor de tijd dat de aarde het lentepunt passeert. Deze toestand van evenwicht wordt nog versterkt door de tweede voorwaarde waaraan voldaan moet worden voordat het Pasen wordt, na­melijk de volle maan. De aarde staat dan – wat richting betreft – precies tussen zon en maan. Als twee wachters staan zon en maan tegenover elkaar met de aarde – en daarmee de mens – in het midden. Daarbij komt ook nog het fenomeen dat in deze tijd van het jaar de baan van de zon en die van de maan dezelf­de ‘helling’ hebben ten opzichte van de hori­zon; de zon komt overdag precies even hoog boven de horizon als de maan ’s nachts, in te­genstelling tot de winter, waar de zon laag en de maan hoog aan de hemel staat; in de zo­mer is dit omgekeerd.

Het zou hier te ver voeren om ook nog de middenpositie van de zondag in de opbouw van de week na te gaan zoals dat in de Jonas van 4 april 1980 is gedaan. Samenvattend kunnen we zeggen dat met Pasen een opti­male toestand van evenwicht is bereikt (Wil­helm Hoerner toont in zijn boek ‘Zeit und Rhythmus’ aan hoe zestien kosmische even­wichtstoestanden hun grootst mogelijke wederzijdse versterking bereiken op de zon­dag na de lente-volle maan, dus met Pasen). Op deze beide elementen: beweeglijkheid en evenwicht willen we nader ingaan om daarin een aanwijzing te zoeken voor het innerlijk meebeleven, het meeverwerkelijken van het paasgebeuren.

Mercurius
Van de zeven planeten (in de klassieke zin van het woord) vertegenwoordigt Mercurius overduidelijk het element van de beweeglijk­heid. Snel en (schijnbaar) willekeurig be­schrijft hij meerdere malen per jaar een lusvormige baan, steeds een periode langzamer, dan weer sneller gaande ten opzichte van de sterrenhemel. Hij beweegt zich voor het oog voortdurend heen en weer om de zon als midden, waarbij de afstand tot dit middel­punt nooit groot wordt, aangezien Mercurius een binnenplaneet is met de kleinste en daar­mee snelstdoorlopen baan. Hierdoor komt het ook dat Mercurius zelden te zien is, om­dat hij meestal door het zonlicht wordt over­straald. Bij de beweeglijkheid zoekt Mercuri­us kennelijk ook het evenwicht, in die zin, dat hij steeds om het midden schommelt, waar hij nooit ver vandaan is!
Het is in dit verband kenmerkend hoe in de ordening van het weekritme de dag van Mercurius, de woensdag (Frans: mercredi) het midden van de week vertegenwoordigt, hetgeen in de Duitse naam voor woensdag, Mittwoch, duidelijk afleesbaar is.
Mercurius is altijd gezien als de genius, de ‘patroon’ van zowel de handel alsook van de geneeskunde, hetgeen we tot op de huidige dag nog kunnen zien aan bijvoorbeeld het vignet van het jaarbeursgebouw: de gevleu­gelde mercuriushoed, of het symbool van de geneeskunde, de mercuriusstaf met de slang (en).
Hoewel op het eerste gezicht de beroepen van handelaar en arts wel ver uit elkaar lijken te liggen, kunnen we bij nader inzien juist uitgesproken overeenkomsten vaststellen. Hoeveel uiteenlopende oorzaken verschillende ziekten ook kunnen hebben, de oorspron­kelijke oorzaak zal altijd liggen bij een niet of onvoldoende communiceren tussen orga­nen onderling of tussen een orgaan en het ge­hele organisme. Het onderlinge geven en ne­men is dan verstoord of gestagneerd, waar­door opeenhopende, woekerende tendenties of juist het tegenovergestelde het gevolg kan zijn, namelijk afstervende uitmergeling. Het gezondmaken (dus veel meer dan de symptoombestrijding) bestaat dan in een herstellen van het evenwicht, doordat geven en nemen weer in beweging komen. Wat aan stoffen of eigenschappen op de ene plaats te veel is, dient aan een andere plaats, waar te weinig aanwezig is ten goede te komen. De geneeskunde is in dit opzicht een gezondmakende ‘handel’, die opeenhoping enerzijds en ontbering anderzijds door een ‘mercuriaal’  geven en nemen weer in evenwicht brengt.

Jaïrus
Onder andere in het Marcusevangelie wordt een gebeurtenis beschreven, die het mercuriale, gezondmakende ‘handelen’ van Christus beschrijft. Het is de genezing, respectievelijk de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (Marcus 5). Nadat Jezus door de overste van de synagoge geroepen is om te komen en zijn dochtertje dat op sterven ligt te genezen, gaat Jezus inderdaad met hem mee: Onder­weg wordt hij opgehouden door een menig­te, die zich tegen hem opdringt. Daaronder bevindt zich een vrouw, die twaalf jaar lang aan bloedvloeiingen geleden heeft; zij raakt van achteren het gewaad van Jezus aan. Het vertrouwen dat dit haar zal helpen blijkt ge­rechtvaardigd, want ‘zij bemerkte aan haar lichaam, dat zij van haar kwaal genezen was’. Jezus bemerkt op datzelfde ogenblik dat een kracht van hem was uitgegaan, keert zich om en vraagt, wie hem heeft aangeraakt. Hij wil aan het schroomvallig van achteren benade­ren een bewuste ontmoeting toevoegen, oog in oog, hetgeen dan ook gebeurt.
Vervolgens blijkt dat deze genezing en ont­moeting veel meer met het lot van het doch­tertje van Jaïrus samenhangen dan alleen door het feit dat deze gebeurtenis plaats­vindt op weg naar het huis van Jaïrus. ‘Ter­wijl hij nog sprak (namelijk tot de vrouw) kwam men uit het huis van de overste der sy­nagoge hem zeggen: uw dochter is gestorven; waarom valt gij de Meester nog lastig?’ Jezus echter stoort zich daar niet aan, vervolgt zijn weg en gaat het huis binnen. In tegenstelling tot het rumoer van de dringende menigte buiten, schept Jezus nu de stilte van een klei­ne intieme kring binnen. Deze polariteit en de schijnbaar onbelangrijke mededeling van de evangelist dat de vrouw twaalf jaar lang aan bloedvloeiingen had geleden en dat het meisje dat wordt opgewekt (‘maagd, ik zeg u, sta op!’) twaalf jaar oud is, wijzen op een verband tussen beide genezingen. Hetgeen bij de vrouw te veel is, wil bij het meisje niet doorbreken, en Jezus beweegt zich daartus­sen als de mercuriale ‘bemiddelaar’. We krij­gen de indruk dat de opwekking van het dochtertje van Jaïrus niet ondanks het op­onthoud onderweg, maar wellicht mede dankzij deze ‘toevallige’ ontmoeting moge­lijk is geworden.

Hierin ligt – dunkt me – een belangrijk appèl besloten om in ons eigen leven mercuriaal en daarmee genezend te werken; om niet ‘toe­vallige’ situaties of ontmoetingen snel voor­bij te gaan omdat we menen dat deze sto­rend en tijdrovend in de weg staan en slechts afleiden van de veel belangrijkere dingen die we denken te moeten doen, maar dat we – in­tegendeel – dergelijke ‘toevalligheden’ vaak mogen zien als gebeurtenissen die ons inder­daad ‘toevallen’ en bij nader inzien elementen in zich dragen waarvan wij juist dankbaar ge­bruik kunnen maken.

Wanneer we er voldoende wakker voor zijn, kunnen wij ‘onderweg’ veel meer geven en nemen, dan we aanvankelijk vermoeden. Te­meer waar het ons meestal om het doel gaat dat we voor ogen hebben en we de weg er naartoe als een noodzakelijk kwaad beschou­wen, dat we zo snel mogelijk achter ons moeten laten. Voor ontmoetingen met men­sen of gebeurtenissen onderweg menen wij geen tijd te hebben, terwijl daar in nu juist zo’n rijkdom aan ‘toevalligheden’ die juist vaak met ons doel te maken hebben, beslo­ten ligt. Dit doel kan daardoor vaak veel dichter bij ons komen dan dat we het ge­haast en met oogkleppen op hadden kunnen bereiken.

Wanneer deze wetmatigheid niet alleen voor de enkeling, maar juist ook voor het hele weefsel van onderlinge lotsverbondenheden van vele mensen geldt, dan kunnen we ver­moeden, hoeveel mogelijkheden ons zijn ge­geven om de eenzijdigheden van onszelf en/ of van anderen aan te passen en aan te vul­len, zodat het grotere organisme evenwichti­ger en daarmee gezonder wordt. Aangezien wij – meestal onbewust – nogal ge­neigd zijn onze eigen eenzijdigheden en eigen-aardigheden te koesteren, betekent een correctie, aanvulling of aanpassing vaak een onaangename inbreuk en storing in onze le­venswandel. Deze levenswandel kan dan zelfs tot een lijdensweg worden, wanneer we ge­confronteerd worden met die eenzijdigheden of eigenaardigheden. En hoe minder wij ons daarvan bewust zijn, des te smartelijker is die confrontatie. Het is te vergelijken met een diagnose die gesteld wordt; sterker nog: het is een diagnose, hetgeen tenslotte letterlijk ‘door-kenning’ betekent.

Rafaël
Zoals een doelgerichte therapie ondenkbaar is zonder een gestelde diagnose, zo is Pasen ondenkbaar zonder voorafgaande lijdenstijd, zo is de opstanding pas mogelijk door de voorafgaande dood. ‘Indien de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen met zichzelf; indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort’, zijn de woorden van Jezus, die hij vlak voor zijn eigen dood uitspreekt (Johannes 12).

Uitgaande van de mercuriale genezende ele­menten van beweeglijkheid en evenwicht, ontdekken we nog andere kenmerken van het paasfeest, die ook met geneeskunde of heelkunde te maken hebben, respectievelijk daarmee vergelijkbaar zijn: de beide grond­pijlers diagnose en therapie. Wij mogen kennelijk de machtige, allesvernieuwende daad van de dood en opstanding zien als genezing voor de mensheid, waarbij wij diegene, die deze daad als eerste volbracht Christus, in dit verband als de wereld-arts mogen beschouwen.

Van de vier aartsengelen die de loop van het christelijke jaar begeleiden, is Rafaël de geni­us van de ‘lentefeesten’, hetgeen in het licht van het bovenstaande kenmerkend is, aange­zien deze naam – uit het Hebreeuws vertaald – betekent: ‘God geneest’ of de ‘genezende kracht van God’.

Met Pasen werkt bij uitstek de genezende kracht van God, doordat een hereniging, een ‘communie’ plaatsvindt tussen geest en stof, tussen hemel en aarde, tussen God en mens. Deze hereniging heeft indertijd plaatsgevon­den, doordat de goddelijke geest van Chris­tus het menselijk lichaam van Jezus zo ge­heel doordrong, dat alles wat aan ziekte en dood in dit sterfelijke lichaam heerste in het licht van de genezings- en opstandingskracht werd overwonnen, waardoor aan dit lichaam onsterfelijk leven werd verleend.

Opstanding uit de dood wordt nu en in de toekomst daar verwerkelijkt, waar de Chris­tusgeest de sterfelijke, aardse stof doordringt om daaraan eeuwigheidswaarde te verlenen. Een gebeuren dat te vergelijken is met het proces dat de inhoud van een gedicht door­maakt. Oorspronkelijk ontstaat deze als le­vende inspiratie in de ziel van de kunstenaar om zich vervolgens door een meestal moei­zaam proces los te maken en vorm te vinden in het gesproken of geschreven woord. De idee of de inspiratie moet zich letterlijk en figuurlijk ‘verdichten’ totdat het uiteindelijk sterft in drukinkt en papier. Pas wanneer een menselijke geest zich invoelend met het ge­dicht verbindt, wordt de eigenlijke inhoud uit de verdichting bevrijd en staat daaruit op. Hoeveel is er in en door de mens verdicht en heeft daar een graf gevonden? Hoeveel kan er niet door invoelende mensengeesten in het licht van de opgestane Christus daaruit wor­den bevrijd?

Hoeveel meer Pasen kan het worden, naar­mate wij ons op innerlijk beweeglijke, mer­curiale wijze in dienst stellen van de Midde­laar tussen geest en stof, tussen hemel en aar­de, tussen God en mens; ïn dienst van de wereld-arts.

Maarten Udo de Haes ‘Jonas’17,  13 april 1984

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

133-128

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (17)

.

HET MYSTERIE VAN PASEN

Fit zijn, dat is de lijfspreuk van miljoe­nen. Wij moeten en willen gezond zijn. Als je maar vitaal blijft! Professor J.H. van den Berg zegt in zijn Metabletica over deze vitaliteit:
‘Wel rijst de (vervelende) vraag, wat het doel is van het nagejaagde vitale le­ven. Kon ook dat gezegd worden, dan was de inspanning bekroond. Doch op deze vraag ontbreekt het antwoord, zelfs principieel, omdat de gezochte vitaliteit doel in zichzelf is. Wie vitaal is, gezond, krachtig en levenslustig, heeft alles bereikt. Hij kan niet verder. Hij mag nog creatief zijn, nodig is dat niet. Het is eigenlijk overbodig en daardoor ook storend. Zo ziet het lichaam er ook uit: het is gebruind om bruin te zijn, vitaal om vitaal te zijn. Er reikt niets boven uit’.
Toch is er wel een onverwacht antwoord op deze vraag: het mysterie van Pasen.
Van den Berg spreekt uitsluitend over de lichamelijke vitaliteit, maar het doel daarvan is de geestelijke vita­liteit.
Steeds meer komt er – óók bij miljoenen -de vraag op: is er niet méér te doen in die weinige jaren tussen geboorte en dood? Waarom zijn wij eigenlijk op deze wereld? Is er geen vitaliteit, geen levenskracht, die ver­der reikt dan dit aardse leven?
Wij zien de zon ondergaan, maar wij weten dat zij weer op zal komen. Wij zien de planten verwelken, maar weten dat er nieuwe planten zullen gaan groeien. Wij zien het winter worden met sneeuw en ijs, maar weten dat eens de dooi weer zal invallen en dat het eens weer lente wordt. Is die vitaliteit dan niets anders dan een sterven en geboren worden, een inslapen en wakker worden,…totdat er geen wakker worden meer bij is?De keren dat je dit in verschillende bewoordingen hebt gehoord, gelezen of gedacht, heb je niet geteld. Maar de vraag is misschien ook nog nooit werkelijk helemaal tot je doorgedrongen: is er iets waaraan geen einde komt? De consequenties van deze vraag heb je misschien nog nooit volledig be­seft. Hoe komt dat? Je hebt de grens bereikt van je hersendenken. Het eindeloze kan de mens met z’n eindige hersenapparaat niet be­reiken. Dan slaat het dicht. Dan wordt alles zwart: niets! Dan komt er op mijn calculator een e. De e van error, vergissing. Of is het de e van eindeloos? Als de mens alleen maar zijn hersens had om na te denken en tot zichzelf te komen, dan was een eindeloos mens, in de hemel of waar dan ook, een ver­gissing. Een eindeloze vergissing is onmoge­lijk. De mens is niet eindeloos en hij is ook geen vergissing.De wijsgeer Kant bewees van tien stellingen zowel de stelling als haar tegendeel. Bijvoor­beeld: ruimte is eindig, én: de ruimte is on­eindig. Daaruit trok hij de conclusie, dat ons denken geen werkelijkheidskarakter heeft.
Maar zó is het niet, zegt Rudolf Steiner. Hij wijst erop, dat in al die tien stellingen het be­grip ‘oneindig’ voorkomt en dat is nu juist de grens van ons denken, voorzover het aan de hersenen gebonden is. Ook de wiskunde bereikt haar grens in het oneindige. Bijvoorbeeld: twee evenwijdige lijnen snijden elkaar in het oneindige. Zijn zij daar dan niet meer evenwijdig? Of: er is een oneindige reeks gewone getallen denkbaar: 1,2,3,4,5,6,7, enzovoort, maar ook een on­eindige reeks even getallen: 2,4,6,8,10,1 2,14 enzovoort. Nu zijn er toch twee maal zoveel gewone getallen als er even getallen zijn, nietwaar? Maar een oneindige reeks kan toch niet twee maal groter zijn dan een andere? Oneindig is oneindig. Minder dan oneindig is niet oneindig en meer dan oneindig is een contradictie in zich. Eindeloos is niet te den­ken. Hier zijn wij aan de grens van het hersengebied.
Een mens is ook geen vergissing. Hoe kan een vader tegen z’n kind zeggen, dat het een vergissing, een ongelukje was? Iets wat ik helaas meerdere malen heb mee­gemaakt. Omdat de vader alleen maar denkt aan de stoffelijke, lichamelijke, en dus eindi­ge bevruchting en geen besef heeft van de conceptie (in het Nederlands ‘ontvangenis’) van een eeuwig wezen.
Tegenwoordig zijn de mensen van mening, dat hun gedachten door hun hersens worden voortgebracht. Dat is bijna net zo vernuftig als te menen dat het water, als ik een glas wa­ter drink, uit m’n tong komt en niet van bui­tenaf. Onze hersens brengen evenmin gedach­ten voort als mijn calculator op eigen initia­tief gaat rekenen. Net zo min als een compu­ter zonder input, zonder software, iets kan presteren.Ons orgaan is alleen maar een vat, waarin wij met ons ik gedachten gieten, die wij vanuit de wereld om ons heen hebben geschept. Levende en vitale gedachten zijn als werken­de krachten in de gehele wereld aanwezig, onzichtbaar en ontelbaar. En de mens schept ze uit die onzichtbare wereld en giet ze in zijn eigen ziel. Maar doordat ons zielevat in de tegenwoordige tijd een apparaat is ge­worden, dat vrijwel uitsluitend werkt met zintuiglijke en vergankelijke voorstellingen, verschralen de gedachten erin en worden ze dood, abstract.Deze vergissing, dat onze hersens gedachten kunnen scheppen, kan ons echter slechts ge­durende ons leven op aarde overkomen. Voordat wij op aarde ontvangen worden, we­ten wij dat een levende gedachtenwereld al­les vervult om ons heen, zoals in ons aardeleven de lucht ons omhult en doordringt. Het abstracte denken van heden ten dage is een dode rest van wat wij vóór onze ont­vangenis aan vitale gedachtenkrachten om ons heen en in ons hadden. Zo is de eeuwigheid voor de aardemens tot eindeloosheid gewor­den. De eeuwigheid der onzichtbare wereld, die vol concrete beweging, vol wording en ontwikkeling is, stierf in de abstractie van een eindeloze herhaling.
De zon komt hier op, de zon gaat hier onder. Wat beleven wij nog van dat onnoemelijke wonder dat, geestelijk gezien, het zonnewezen de hele aarde doordringt, omhult en le­ven doet? Zouden wij nog in een toestand zijn, waarin, zoals bij vele mensen vóór 1500, zulk een belevenis in haar volle hevigheid over ons zou kunnen komen, dan zouden wij ons volkomen gedreven voelen door onzicht­bare krachten, maar wij zouden het ons nooit geheel bewust kunnen worden. Dat de mens vrij kon worden om zichzelf te zijn en zelf te gaan denken, dankt hij aan het feit dat hij uit vrije wil gedachten kan opnemen en als dode gedachten in zijn denken kan gie­ten. Wij danken ons vrije bewustzijn juist aan het doodsproces van ons denken. Het abstrac­te denken brengt ons echter niet over de drempel van de onzichtbare wereld. Het denken brengt ons slechts aan de grens van het land dat wij met een abstract woord ‘on­eindig’ noemen.Wij hebben voor het land, dat buiten het bereik van het zintuiglijk denken ligt, een heel ander begrip nodig. Wij noemen het ‘eeuwig’.
Christelijk gesproken heet het: in God. Het is daar, waar alle tellen ophoudt, daar, waar de tijd in zijn opeenvolging van het een na het ander er niet meer is. In God is geen begin en geen einde. Daar begint de opstanding uit de vergankelijkheid, daar overwint het werkelijke leven het niets van de dood, daar zegeviert het hemelse licht over de aardse duisternis, daar begint het feest van Pasen.
Het is ons bewustzijn, dat ons kan binnenleiden in dat eeuwige land. Want het vrije bewustzijn van de mens wordt veroorzaakt door het eeuwige in de mens: het ik dat geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis en dus goddelijk is. Vóór zijn conceptie ziet de mens nog vanuit de wijde kosmos de goddelijkheid van de geestelijke zon, naar de mate van het bewust­zijn, dat zijn ik heeft kunnen ontwikkelen. Nadat hij in de fysieke wereld is ontvangen en op aarde geboren werd, wordt de zon voor hem steeds meer tot een samenballing van atoomexplosies, een warmtebron, die slechts het fysieke leven in stand houdt. Het vóórgeboortelijke wordt vergeten. Het eeuw­ige godswezen is voor zijn aan het lichaam gebonden verstand meer en meer onbereik­baar geworden. Vreugde en leed, geluk en ongeluk, tijdelijke gebeurtenissen, talloze vergankelijke dingen begeleiden de mens op zijn weg naar een uiteindelijke dood. Het denken zoekt naar het oneindige, maar kan het niet bereiken. Dat geldt in meerdere of mindere mate voor ieder mens op aarde. Vol angst verzet ons hart zich ertegen, maar toch kan ons starre verstand ons niets anders voor­spellen dan een onontkoombare ondergang, een definitieve afsluiting, het einde van ons bestaan: de dood.

Hoe kan ons bewustzijn nog levende gedachten scheppen uit de geestelijke wereld om ons heen? Scheppende gedachten, die ons ik bewust kunnen doen voortbe­staan voorbij de poort van de dood. Hoe kan ons goddelijke, eeuwige wezen hier op deze eindige aarde zijn oorsprong weer terugvin­den? Ons bewustzijn komt met abstracte ge­dachten niet verder dan de drempel. Daar­mee kunnen wij God nooit bereiken. Wel zegt ons de stem van ons hart, wanneer wij ernaar willen luisteren, dat wij voor een be­ter leven zijn geboren. Maar is dat geen mooie wensdroom, geen illusie? Door de verstarring van zijn denken, door de chaos in zijn voelen en door de zwakte van zijn willen zal het de mens nooit gelukken om uit zichzelf te komen in het rijk van zijn Vader, die in de hemel, in de buitenzintuig­lijke wereld is. Hoe kan iemand zichzelf aan z’n haren uit het moeras trekken?
Toch is het voor de mensenziel, in zoverre zij behoort tot de wereld van het vóóraardse le­ven, noodzakelijk dat zij gaat inzien dat zij eigenlijk niet kan sterven. Haar gevoel komt ertegen in opstand en zij wil het niet…

Voor de mens is de eeuwigheid der gees­telijke wereld onbereikbaar geworden. Hij ziet zijn onvergankelijke, goddelijke we­zen verloren gaan. Hij kan God niet meer te­rugvinden. Daarom vindt de geweldige ge­beurtenis aller gebeurtenissen plaats, de om­mekeer in de mensheidsontwikkeling op aar­de: het mysterie van Golgotha. Dat vieren wij op Pasen: de opstanding van Christus, de overwinning van Christus op de dood. Een God wordt mens. Een God daalt af in een menselijk lichaam.
Als wij willen, dan kunnen wij dat enorme moment van geluk en vrede inzien. Wij herdenken het van Kerst­mis tot Driekoningen. Het geheim van de goede wil.

Dan begeleidt de mens geworden God, Chris­tus, ons verder vanaf onze eigen conceptie, zodra wij ons in Hem herboren weten, door ons hele aardeleven. Hij geleidt ons als God én mens, door zijn leven op aarde, dat tevens een herscheppend kosmisch leven is, steeds verder op onze weg naar de dood. Terwijl ons contact met ons vooraardse bestaan door ons stervend denken steeds onmogelijker wordt, leidt Christus ons, vrijwillig, van on­schuldig kind-zijn naar bewuste volwassen­heid. Het is de weg, die vele sprookjes be­schrijven. Het is de unieke biografie van ie­der mens. Ons toevertrouwen aan een mens, hoe geestelijk ver gevorderd hij ook mag zijn, zou ons doen afdwalen van die weg. Christus schonk zich aan de mensheid en daarmee schonk Hij haar een begrip voor dat wat in haar eigen bewustzijn niet meer leven kon. Want evenals ieder mens ging Christus door de dood. Maar als God kon Hij de ziele-dood overwinnen, omdat een God niet ster­ven kan. En als God zal Hij aan iedereen, die Zijn leven brengende kracht in zich kan voe­len, het vermogen geven om met levende ziel door de poort van de dood te gaan en steeds bewuster het land van het eeuwige leven te betreden.
Dat is het mysterie van Pasen. Dank zij Christus’ offerdaad op Golgotha kan de mens eeuwig vitaal, dat wil zeggen ‘le­venskrachtig’, zijn en geestelijk steeds levens­krachtiger worden.

Slechts in het licht van die gebeurtenis krijgt alle strijd, ellende en leed hier op aarde zin. Om steeds krachtiger te kunnen worden in het geestelijk leven, daartoe ko­men wij steeds weer op deze aarde. Zo zal ook ons denken weer levend en schep­pend kunnen worden door de kracht van de Geest die Hij ons zendt.
Dat is het feest van Pinksteren, het feest van de Heilige Schepper-Geest.

De antroposofie heeft evenals het christelijk geloof, dat zij niet wil verdringen, maar ver­diepen en versterken, haar hoogtepunt in de vitaliteit van de lentezon, die opkomt in de vroege morgen van Pasen.

.

Henk Sweers , ‘Jonas’ 16 29 maart 1985

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

 

126-121

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (6)

.

Pasen
Het feest van levenshernieuwing en opstanding

Elk voorjaar lopen de bomen en struiken weer uit, komen de sprieten weer uit de grond te voorschijn. In de natuur heerst een schijnbare onsterfelijkheid. Schijnbaar onverwoestbaar is de levenskracht van de natuur, vooral bij het onkruid. Wat sterft is niet be­langrijk, behalve wanneer het eens een heel kostbare zeldzaamheid betreft. Over het al­gemeen is elk levend wezen in de natuur ver­vangbaar, zelfs de lievelingshond. Bij heel primitieve mensen is het ook wel eens zo; wanneer een kind sterft, komt er in een vruchtbaar gezin wel weer een ander. Vroe­ger gold het als vrij normaal dat een deel van de kinderen in een gezin op jonge leeftijd stierf. Ze werden echter wel meegeteld als het aantal gezinsleden werd opgesomd.
Voor de mens in de moderne cultuur ligt het toch wel anders. Het verdriet om een gestor­ven kind kan heel lang duren en een ander kind kan dat speciale kind niet vervangen. Zo ook bij een volwassene; wanneer wij van iemand houden, blijft er bij de dood een ge­mis, ook als we weten van een verdere ver­binding over de dood heen en dat niet alleen weten, maar ook kunnen praktiseren. Ook het bekende woord van Goethe, dat de dood de kunstgreep van de natuur is om zoveel mogelijk leven voort te brengen, geldt niet voor de mens. Het sterven van mensen dient niet tot een verdere vruchtbaarheid van het mensengeslacht. Dit krijgt nog een sterkere betekenis als we bedenken dat geestelijk-psychisch bezien het sterven van mensen wel degelijk vruchtbaar kan worden. De oude christenen wisten reeds dat het bloed van de martelaren het zaad van de kerk vormde en nog steeds is het zo dat mensen hun leven kunnen geven om een zaak, die zij dienen, te bevorderen.
Dit alles kan duidelijk maken dat de mense­lijke natuur anders is geaard dan die van de planten en dieren en dat betekent ook dat de levenshernieuwing in het voorjaar in de men­selijke natuur anders werkt dan bij planten en dieren.

Mensen kennen het merkwaardige verschijn­sel van de voorjaarsmoeheid. Ook is het aan­tal sterfgevallen van oude en zwakke mensen in het voorjaar opvallend groot. We kunnen een poging doen dit verschijnsel iets meer te begrijpen.

Planten en dieren kunnen niet tegen de na­tuurwetten in leven. Als het wel gebeurt komt dat door het ingrijpen van de mens met kunstmatig licht, kunstmatige warmte of chemische beïnvloeding. Wij mensen kun­nen wel tegen de natuur in leven, althans tot aan bepaalde grenzen. Daaraan ligt het feit ten grondslag dat de geest die het natuurwe­zen regelt bij mensen dieper met de stof ver­bonden is dan bij dieren en planten. Dieren bewegen zich niet individueel maar naar groepsaard. Planten en dieren groeien niet individueel uit maar naar de omstandigheden waaronder ze leven en naar de wetten van hun soort. Bij mensen is dat gedeeltelijk ook zo, maar de vormende idee is meer aan de mens persoonlijk gegeven. Geestelijk-psy­chisch is de mens veranderbaar maar tot op zekere hoogte lichamelijk ook. We kunnen dat ook zo uitdrukken dat de dieren en de planten een groepsziel hebben en de mens een individuele ziel. Het bewustzijn van die­ren en planten ligt buiten hen, bij de mens is het ingedaald in zijn stoffelijk lichaam. Er zijn zeker individuele verschillen tussen men­sen die sterk reageren als hun familie of stam en mensen die als enkeling in hun familie uit de boot vallen. Daar zijn dan nog vele tus­senvormen mogelijk, zowel geestelijk-psy­chisch als ook lichamelijk. In een gelaat kan zich de familie uitdrukken maar juist ook de eigen individualiteit.
Terwijl de uitdrukking van een dierenkop bij het ouder worden alge­mener wordt, kan dat bij het mensengelaat juist omgekeerd zijn, het wordt individueler. Tenminste, voor zover de mens een eigen geestelijk leven ontwikkeld heeft. Men kan ook juist een meer gereformeerd of meer vrijdenkersgezicht krijgen bij het ouder wor­den wanneer men zich steeds meer gevoegd heeft in het standaard-denken van een groep. Het verschil tussen menselijke en niet-menselijke natuur, zoals het hier kort is aangeduid, heeft tot gevolg dat de regenererende kosmi­sche krachten in het voorjaar in de planten en dieren veel sterker werken dan in de mens. Mensen hebben door hun eigen wijsheid (= eigenwijsheid) meer een belemmerende zelfs vernietigende functie in dit proces. “En deze belemmerende en vernietigende functie strekt zich ook uit over de natuur voorzover die door de mens wordt gebruikt en misbruikt. De inzichten die tegenwoordig beginnen door te breken en die voor een be­langrijk gedeelte aan Rudolf Steiner zijn te danken, kunnen ons helpen om in dit opzicht verstandiger te worden en ons ingrijpen meer af te stemmen op de kosmische wetten. Ook voor ons eigen lichaam is dat mogelijk en zeer zeker juist. Maar de levenshernieuwing wordt toch elk voorjaar geringer en is nooit definitief. Wanneer men vroeger meende te kunnen voortleven in de kinderen, dan was dat mogelijk omdat men meer in het geslacht leefde dan in de enkeling. De mens met het moderne zelfbewustzijn wenst niet eens meer dat zijn voorouders in hem verder leven. Hij wil zichzelf zijn.

Pasen is voor de natuur een feest van levensvernieuwing. Voor de mens is dat maar zeer beperkt waar. Wat is het dan wel? Voor de mens gaat het om het mysterie van de op­standing. Wat houdt dat in? Het moderne bewustzijn heeft moeite met een lichamelijke opstanding. De voorstelling dat een menselijk stoffelijk lichaam werke­lijk dood is en na drie dagen weer tot leven komt is voor het natuurwetenschappelijk denken onmogelijk. Men vindt daarvoor twee verschillende uitwegen. De ene zou men een spiritualistische opvat­ting kunnen noemen. Men neemt daarbij aan dat de herrezen Christus als een soort geest­verschijning aan de leerlingen verscheen en dat zij meenden een lichamelijke verschijning te aanschouwen. Te goeder trouw hebben ze dit bericht verder gegeven en wij later gebo­renen kunnen ons daarmee verbinden door de Christus als een zuiver geestelijk wezen te vereren. Daarmee is echter aan de fysieke werkelijkheid niets gedaan. Die blijft onver­anderlijk onderworpen aan de dood. Opstan­ding van het lichaam is dat dus ook niet. Ook zijn er die menen dat Christus helemaal niet aan het kruis gestorven is maar slechts schijndood was. Hij kon daardoor nog een korte tijd na Golgotha leven. Dit is de bood­schap van het doek van Turijn bijvoorbeeld.

Maar ook dan gebeurt er met de stoffelijk­heid van het mensenlichaam niets. Het is geen opstanding.

Daarnaast is er de grof-stoffelijke opvatting wanneer men aanneemt dat door een wonder de materie van het lichaam van Jezus weer tot leven is gewekt. Men meent dan de natuurwetenschap voor onbevoegd te kunnen verklaren in geloofszaken een uitspraak te doen. De twee werkelijkheden van natuur­wetten en geloof staan dan gewoon naast el­kaar. Alleen hebben ze wel betrekking op hetzelfde object, het menselijk lichaam en dat maakt het voor het denken toch wel moeilijk. Voor velen ligt hierin toch iets on­waarachtigs.

Een geheel andere weg gaat men wanneer men ernst maakt met de evolutiegedachte. Deze evolutiegedachte is reeds tamelijk gang­baar in de natuurwetenschap, maar op gees­teswetenschappelijk gebied nog nauwelijks opgenomen. (Geesteswetenschap is hier be­doeld in de universitaire zin, filosofie, lette­ren, psychologie, enzovoort, niet als antropo­sofie). Hoewel een scherpe onderscheiding van geest en stof zeker noodzakelijk is, is het toch mogelijk in te zien dat geest de stof kan voortbrengen met behulp van andere stof. Onze geesteshouding vormt tot op zekere hoogte ons lichaam. De handen van een mu­sicus vormen zich anders dan die van een timmerman. Ook kunnen oude mensen soms zeer doorzichtig worden in stoffelijke zin, waarbij ze dan tevens duidelijk spiritueler worden. Dat ook het omgekeerde kan plaats vinden en mensen steeds grover kunnen wor­den, berust op hetzelfde feit. Rudolf Steiner wees erop hoe in het lichaam van Jezus een zo sterke geest woonde, de Christus, dat dit lichaam daardoor vergeestelijkt werd. Tij­dens de tijd tussen de doop in de Jordaan en Golgotha werd dit niet of nauwelijks zichtbaar. Maar na de opstanding werd door hen, die daarop voorbereid waren, een lichaam waargenomen dat niet stoffelijk was.

De verhalen in de evangeliën vertonen wat betreft de tijd na de opstanding een merk­waardig verschil met datgene wat voor die tijd wordt vermeld. Na de opstanding ver­schijnt Jezus plotseling en verdwijnt ook weer. De leerlingen hebben moeite hem te herkennen. Kennelijk is hij anders van gestal­te dan vroeger. Dit krijgt nog meer nadruk als we bij Paulus lezen hoe deze zijn eigen waarneming van de Christus Jezus bij Damascus op één lijn stelt met de ervaring der ove­rige apostelen (1 Kor. 15). En deze waarne­ming wordt in de Handelingen der Apostelen beschreven als een lichtgestalte. (Hand. 9 en 26).

Hoe kunnen we dat een beetje leren denken? Het paradijsverhaal in Genesis maakt duide­lijk dat de mens voor de zondeval geen stof­felijk lichaam had. Immers hij kon niet ster­ven. En sterven betekent het wegvallen van het stoffelijke lichaam. De dood is inherent aan de materie. Deze onstoffelijke mens had wel een vorm, al is dat zeker niet de vorm van ons tegenwoordige lichaam geweest. Na de zondeval verbindt zich dan de mens met de stof. Paulus noemt dit lichaam een soma psychicon, een bezield lichaam. Het lichaam van de herrezen Jezus, de tweede Adam, noemt hij dan een soma pneumaticon, een geestelijk lichaam, een lichaam dat vorm heeft maar geen stof en daardoor onsterfelijk is. Dat wil zeggen dat dit lichaam geen dood meer kent. Dit geestelijk lichaam ontwikkelt zich uit het bezielde lichaam. Eerst was er, zo zegt Paulus (1 Kor. 15) een bezield li­chaam en daarna een geestelijk lichaam. Het bezielde lichaam wordt gezaaid en sterft. Daaruit komt dan het geestelijk lichaam te voorschijn. Maar dat kan het stoffelijke li­chaam niet uit zich zelf. Daarvoor was de daad van de Christus nodig. De Christus was zo sterk dat hij de vormkrachten van het li­chaam van Jezus kon bewaren door de dood heen. Normaal vervalt de vorm van het li­chaam met de dood van de stof. Bij Jezus bleef deze vorm bewaard en deze vorm werd na de opstanding zichtbaar als een lichtgestal­te, zoals ook de eerste mens een lichtgestalte was. Rudolf Steiner noemt dit het fantoom. Paulus noemt het een mysterie. Het is een mysterie omdat het alleen begrepen kan wor­den door wie heeft leren denken in de moge­lijkheid van evolutie, dat uit het stoffelijk li­chaam een doorgeestelijkt lichaam kan ont­staan.

Is dit alleen van theologisch belang voor wie de Christus Jezus willen begrijpen? Voor wie die drang heeft, is het kunnen denken van dit mysterie noodzakelijk. Maar van meer belang is het dat ieder mens ermee te maken heeft voor zijn eigen toekomst. Levenshernieuwing is altijd slechts tijdelijk en voorlopig voor de mens. Ze geeft hem echter de gelegenheid de opstandingskrachten te ontwikkelen door de verbinding met Christus. Deze verbinding met Christus wordt geloof genoemd. Ze kan zuiver gevoelsmatig zijn, ze kan zich uiten in het sacrament, ze kan zich vormen aan het sacrament, maar ze vormt zich ook door het denken over de Christus.
Wanneer dit den­ken intensief genoeg wordt, wordt het tot ge­loof. Geloof is vertrouwen in de kracht van Christus die in ons dit opstandingslichaam langzaam aan bewerkt door vele levens heen. De levenshernieuwing maakt het mogelijk dat aan de stoffelijkheid vanuit de geest ge­werkt kan worden. Wanneer de levensher­nieuwing niet elk voorjaar zou plaats vinden, zouden we te zeer aan de verharding van de materie vervallen en zou de geest daaraan niet meer kunnen werken. Van hieruit doet zich een merkwaardig ge­zichtspunt voor met betrekking tot de zon en de maan met Pasen.
De maankrachten hangen samen met de geboorte, ook met het telkens vernieuwen van het leven. De zonne­krachten hebben te maken met onze toe­komst. Na het begin van de lente moet er eerst volle maan geweest zijn. De afnemende maan geeft sterkere kiemkracht. In die tijd van de afnemende maan valt Pasen op een zondag.

Het fantoom is een lichtverschijning. De Christus sprak eens het woord: Ik ben het licht der wereld. Het licht der wereld is de zon. Christus identificeert zich met de zon, hij is de geest van de zon zoals wij mensen de geest van ons lichaam zijn. Als zonnewezen komt de Christus op de aarde en doortrekt de stoffelijke aarde met licht. Dat gebeurt eerst in zijn eigen lichaam, dat van Jezus, maar dat deelt zich dan mee aan de gehele aarde. Aarde en daarmee de aardemens wor­den langzaam aan steeds meer doortrokken met deze lichtkrachten, dat wil zeggen op­standingskrachten. Daardoor kan de duister­nis van de materie overwonnen worden.

bron onbekend

 

Palmpasen/Pasen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

108-105

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.