Tagarchief: 8e klas vertelstof

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – J.S.Bach

.

“GODE ALLEEN DE EER”

Een ongehoord muzikaal fiasco scheen in maart van het jaar 1829 in de maak te zijn op de strenge Berlijnse Singakademie. Een wijdlopig werk, zo onhandelbaar dat het twee afzonderlijke orkesten en koren vereiste, werd er ingestudeerd. Een passiemuziek naar het evangelie van Mattheüs, welke bij haar eerste uitvoering, honderd jaar eerder, amper een vleugje belangstelling had gewekt. De componist ervan was al even onbekend als de muziek: Johann Sebastian Bach had nu reeds 80 jaar in een graf zonder enige aanduiding gelegen. En de dirigent die de uitvoering zou leiden, was de onbekende “ontdekker” van het werk een 20-jarige joodse jongeman, genaamd Felix Mendelssohn, die voor het eerst in zijn leven voor een combinatie van orkest en koor zou staan. Als jongen van 14 jaar had Mendelssohn bij zijn muziekleraar toevallig een partituur van de passiemuziek in handen gekregen en ze had zijn hart veroverd. Een andere aanbeveling kreeg de muziek praktisch niet.
Maar de leden van de Singakademie vertelden zoveel goeds van de repetities dat de zaal bij de openbare uitvoering tot de laatste plaats bezet was. En vanaf de eerste tonen werd het publiek meegevoerd door een golf van religieuze bewogenheid, want zo’n diep ontroerende muziek als de Matthäus Passion werd misschien nooit geschreven. Een gewijde stilte begroette de lyrische solozangen, de treffende, bespiegelende aria’s, de machtige, vervoerende koralen. Niet alleen hoorde en voelde het publiek dit alles zo diep, het zag het ook. Want zo groot was het genie van deze onbekende Bach dat het leek of hij, met niets anders dan noten, een levendige toneelaankleding en een stemmingsvolle belichting te voorschijn kan toveren. Iedere keer als Christus sprak, bijvoorbeeld, had Bach Zijn woorden omgeven met een trillend halo van klanken, gespeeld door de strijkers. Terwijl Christus werd weggeleid, riep de muziek een beeld op van voetstappen die zich vermoeid voortsleepten onder het gewicht van het Kruis.
De uitvoering had zoveel succes dat ze moest worden herhaald niet één keer maar twee keer, voor uitverkochte zalen. Dank zij Mendelssohn was er een plotselinge belangstelling gewekt voor Bachs muziek en grote componisten moedigden dit enthousiasme aan. Chopin gaf alle pianisten de raad om Bachs muziek terdege te studeren. “Het is de hogeschool voor de pianist,” zei hij. “Niemand zal ooit een betere kunnen scheppen.”

Een onderzoek bracht aan het licht dat gelukkig vele onuitgegeven meesterwerken van Bach bewaard waren gebleven: passiemuziek, missen, kerkcantates, oratoria, werken voor orkest, voor strijkers, voor klavier. In heel Europa werden Bachverenigingen opgericht om deze verwaarloosde werken op te sporen en uit te voeren.

Tegenwoordig is Bach diep geworteld in ons hart en ons leven. Vele christelijke gezangen die men overal ter wereld in de kerken kan horen, zijn door Bach op muziek gezet: “O, Haupt voll Blut und Wunden” en “Jesu bleibet meine Freude” en vele andere. In zijn muziek gloeit een intens godsdienstig vuur. Muziek was voor hem een wijze om God te verheerlijken, alsof de tonen, nadat ze buiten het bereik van het menselijk oor waren gekomen, nog steeds ten hemel opstegen als een lofzang. “Alle muziek moet slechts ten doel hebben,” zo hield hij zijn leerlingen voor, “God te eren en aangename verpozing te verschaffen. ” Op vele van zijn partituren krabbelde hij in de kantlijn de opdracht: Soli Deo Gloria — Gode alleen de eer.

Bachs geestesadel ging schuil in een ruwe bolster. Portretten van hem tonen een gedrongen man met een onverzettelijke mond die naar voren steekt boven een onderkin. Zijn neus is dik en hij loenst een beetje – zijn gelaatsuitdrukking doet vermoeden dat hij zowel de bitterheid als de heerlijkheden van het leven heeft geproefd. Want met de vroomheid en het van generatie op generatie overgeleverde muzikale vakmanschap, dat in deze meester zijn hoogtepunt had bereikt, was een grote dosis menselijkheid gemengd. De man die God loofde in zijn partituren noteerde er ook zijn huishoudelijke berekeningen op. Er laaide een vuur in hem, maar hij werd ook aanhoudend gekweld door materiële zorg om zijn grote gezin – hij heeft 20 kinderen gehad, van wie er 11 jong gestorven zijn.
Als kerkorganist en -componist produceerde Bach duizenden composities, zo ongeveer als een dominee wekelijks zijn preek af­levert. Zijn composities werden door de parochianen aangehoord als behorend tot de gewone routine. Hij heeft niet de moeite ge­nomen ook maar een van zijn kerkelijke werken te laten uitgeven; men zegt dat enkele ervan, die in een kast van een kerkelijke school waren achtergelaten, door de leerlingen werden gebruikt om hun boterhammen in te pakken. Bach zou verbaasd hebben opgekeken als hem was verteld dat zijn muziek 200 jaar na zijn dood geregeld op de concertprogramma’s zou voorkomen, want hij werd door de twee voornaamste muziekcritici van zijn tijd vierkant afgewe­zen. De enige belangrijke compositie-opdracht die hij ooit kreeg was om een serie stukken voor klavecimbel te maken — de Goldberg-Variationen — ten einde een Russische gezant die aan slape­loosheid leed, wat rustiger te maken.

Johann Sebastian Bach werd geboren in 1685 te Eisenach in Thüringen. Bijna twee eeuwen lang had zijn familie bekwame musici voortgebracht — organisten zowel als instrumentalisten. De familiereputatie was zelfs zo groot dat in die streek een musicus werd aangeduid als “een Bach”.

Wees geworden op tienjarige leeftijd, kwam hij in huis bij een oudere broer, die uit jaloezie op zijn talent niet wilde toestaan dat Sebastian studeerde uit een verzameling moeilijke orgel- en kla­viercomposities. Bijgevolg klauterde de jongen maandenlang bijna iedere nacht naar de bovenste plank van de boekenkast, haalde de stukken eruit, kopieerde ze bij het licht van de maan en legde ze bij het aanbreken van de dag weer terug op hun plank. Toen zijn broer hem op een keer deze verboden werken hoorde spelen, nam hij de met zoveel moeite vervaardigde kopieën in beslag. Al wat de jongen ervan overhield was een steeds achteruitgaand gezichtsvermogen.

Toen Sebastian 15 jaar was, hoorde hij dat er goede plaatsen als koorknaap beschikbaar waren in Lüneburg, ruim 300 kilo­meter van zijn woonplaats Ohrdruff, en hij trok er te voet heen om zijn fortuin te maken. Hij bleef er drie jaar, zong in het koor, speelde viool in een orkest en bracht eindeloze uren door aan het orgel en het klavecimbel. Wanneer hem in later jaren gevraagd werd naar het geheim van zijn briljante techniek, zei hij: “Als u even ijverig studeert als ik gedaan heb, zult u evenveel succes hebben.”

Bach werd zo’n meester in zijn vak dat hem na verloop van tijd de belangrijke post van hoforganist in Weimar werd aangeboden, waar hij negen jaar bleef. Hier schreef hij zijn beroemde orgel­toccata’s (letterlijk “tokkel”-stukken, vanwege de vingervlugheid die hun uitvoering vereist) en uiterst gecompliceerde fuga’s. Zijn roem verbreidde zich meer en meer, zodat eens, toen hij zonder zich bekend te maken een dorpskerk bezocht en aan het wrakke orgel de prachtigste tonen ontlokte, de verbaasde organist uitriep: “Dat kan alleen maar een engel uit de hemel zijn — of Bach in eigen persoon!”

Bach was echter niet gelukkig aan het hof van Weimar, en in zijn volgende betrekking — hofkapelmeester van vorst Leopold van Anhalt te Köthen — had hij geen behoorlijk orgel tot zijn be­schikking. Dus keerde hij op 38-jarige leeftijd het hofleven de rug toe en nam de kort tevoren opengekomen betrekking als cantor en organist van de Thomaskirche te Leipzig aan. Zijn basissalaris bedroeg slechts een kwart van wat hij vroeger verdiende en het werk was vermoeiend en beneden zijn waardigheid. Behalve dat hij een constante stroom composities moest afleveren werd van hem verlangd dat hij klassikaal onderricht gaf in Latijn en muziek, en ook als surveillant optrad van een stel luidruchtige kinderen op de Thomasschool.

Gedurende de 27 jaar van zijn verblijf in Leipzig klaagde Bach over “plagerijen, jaloezie en tegenwerking” bij iedere stap. Maar de kleingeestigheid die hem omringde kon zijn inspiratie niet doen opdrogen. In de eerste twee decennia in Leipzig schreef hij een verzameling religieuze muziek die nooit geëvenaard zou worden: bijna 300 cantates voor alle gewijde dagen van het kerkelijk jaar, twee oratoria, missen en motetten, de Johannes- en de Matthäus-Passion, de monumentale Mis in b kleine terts.

Maar de jaren van noten schrijven, studeren en avonden lang spelen wat hij overdag gecomponeerd had verwoestten zijn toch al zwakke ogen. Hij vestigde zijn hoop op het bezoek aan Leipzig van een beroemde Engelse oogarts, die twee operaties verrichtte. Beide mislukten. Blind en met een ontredderde gezondheid bleef Bach achter. Gedurende de periode dat hij blind was schreef hij echter Die Kunst der Fuge, een werk zo ingewikkeld en knap ge­componeerd dat men er ademloos naar luistert.

Ons moderne mensen klinkt veel muziek van Bach aanvankelijk wat vreemd in de oren. De muziek waarmee wij vertrouwd zijn — populaire wijsjes, volksmuziek, zelfs veel klassieke werken uit de laatste honderd jaar — is opgebouwd als een boog, met akkoorden in de bas die als pilaren een enkelvoudige melodie ondersteunen. Bachs muziek is contrapuntisch, dat wil zeggen dat een melodie of beter: een thema — in verschillende liggingen tegen elkaar wordt gezet; langzamerhand klinken dan alle stemmen tegelijker­tijd, elkaar kruisend en hun klankkleuren dooreenmengend tot ze een waar tapijt van tonen vormen. En zo volmaakt was Bachs vakmanschap dat, toen onlangs bij een experiment een muziek­rol van een pianola met een van zijn composities werd omgekeerd – zodat de hoge noten de baspartij werden en de lage noten de bovenstem — de muziek precies even melodieus klonk als tevoren.

Draai een grammofoonplaat van een koorwerk van Bach, of van een van zijn bekende orgelcomposities, en let de eerste keer alleen op de melodie in de hoogste ligging, de sopraanpartij. Luister dan nog een keer, maar zonder nu uit het weefsel van stem­men de baspartij af. Concentreer u vervolgens uitsluitend op de middenstemmen. Weldra zal veel muziek van het genre dat u zo vertrouwd was — die akkoorden als pilaren — u bijna alledaags voorkomen. Het geniale van Bach is dat u honderden keren naar hem kunt luisteren en toch steeds weer nieuwe schoonheden kunt ontdekken die u nog niet waren opgevallen.

In juli 1750 kon Bach als door een wonder plotseling weer zien. Bijna onmiddellijk daarna kreeg hij echter een beroerte. Tien dagen later stierf hij, maar niet voordat hij een van zijn ontroe­rendste werken had voltooid, een bewerking voor orgel van het koraal der wanhoop: Wem wir in höchsten Nöthen sein. Er klinkt geen spoor van lijden door in deze laatste compositie, en vlak voor zijn einde veranderde Bach de titel van het koraal in: Vor Deinem Tron tret’ ich hiermit. Hij stierf zoals hij had geleefd, God verheerlijkend in zijn muziek. Het was de allerlaatste persoon­lijke offerande van een mens die de akkoorden van een hemelse harmonie had beluisterd.

.

Getallensymboliek in de muziek van Bach

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden
.

779-714

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof- biografieën – Peary

.

PEARY VAN DE POOL

Op 5 september 1909 stoomde een vuilzwart dikwandig scheepje met de naam Roosevelt, komende uit het noorden fier de haven van Indian Harbor op Labrador binnen. Aan boord bevond zich Robert E. Peary, die reeds zevenmaal daarvoor tevergeefs gepoogd had de Noordpool te bereiken. Vanuit het radiostation van het kleine stadje zond hij nu deze onthullende boodschap aan zijn vrouw: eindelijk geslaagd. Aan de pers seinde hij vervolgens vijf simpele woorden waarvan hij voelde dat zij de wereld zouden elektriseren: pool bereikt, Roosevelt intact, Peary.

Peary

Na de reis langs de kust van Labrador te hebben vervolgd ankerde de Roosevelt in Battle Harbor, waar een gecharterd schip langszij kwam welks dekken bijna water maakten van wege de talrijke dagbladverslaggevers. Onmiddellijk schreeuwden zij naar Peary om commentaar op “de grote ruzie”.

“Ruzie? Welke ruzie?” vroeg Peary. Nou, tussen hem en Cook natuurlijk. Wist hij dan niet dat dr. Frederick A. Cook een jaar daarvoor, in 1908, als eerste de pool had bereikt; dat dr. Cook er eerst onlangs in geslaagd was naar de buitenwereld terug te keren en dat hij zijn prestatie amper vijf dagen voor Peary uit Indian Harbor zijn telegram verzond, wereldkundig had gemaakt? Twee mannen die beiden een doel hadden bereikt dat men drie eeuwen lang had gezocht en die dat vrijwel gelijktijdig bekend maakten – het was het beste verhaal van de laatste tien jaar!

Peary scheen niet onder de indruk. Zeker, hij had enkele dagen daarvoor in Indian Harbor radioberichten over Cook en diens beweringen ontvangen, maar hij had deze als ondenkbaar verworpen. Tenslotte bevond de pool zich in het hart van een met ijs volgepropte Poolzee, op 400 mijl van het dichtstbijzijnde land en Eskimo’s die dr. Cook op diens arctische “jachtpartij” hadden vergezeld (tijdens welke tocht Cook naar hij thans beweerde zijn reis naar de pool zou hebben gemaakt) hadden Peary later verzekerd dat zij het vasteland geen moment uit het oog hadden verloren.

Die middag hield Peary een persconferentie waarop hij met verve zijn eigen verhaal vertelde. Zijn bemanning en hij hadden New York verlaten op een snikhete julidag in 1908. In Cape York op Groenland begon hij de Eskimo’s op te pikken die hem tijdens zijn jarenlange verblijf in het Noorden hadden geholpen en die hij goed had leren kennen. “U bent net als de zon,” zeiden zij, komt altijd weer terug.” Zij waren verheugd hem opnieuw te kunnen helpen en zij klommen bepakt en bezakt, met vrouwen en kinderen en met hun van huiden gemaakte tenten, hun sleden en hun honden aan boord.

Peary was toen 52 jaar oud. Twintig jaren had hij gewijd aan het zoeken van de pool — sedert die zonnige namiddag in Washington toen hij bij toeval een boek over de exploratie van de Noordpool in handen had gekregen en hij door de betovering van het Noorden gegrepen werd. Sindsdien had hij ongetelde ontberingen en herhaalde nederlagen geleden. Hij had aan zijn speurtocht een veelbelovende carrière bij de Marinestoomvaartdienst der Verenigde Staten opgeofferd. Maar zelfs zijn hartverscheurende expeditie van 1906, waarvan zijn mannen en hij slechts met de grootste moeite waren teruggekeerd nadat zij de pool tot 174 mijlen waren genaderd, had hem evenmin van zijn doel kunnen afbrengen als de plotselinge dood van zijn financier en het volslagen fiasco van zijn laatste boek. Ditmaal was hij vastbesloten zijn doel te bereiken of niet levend terug te keren. Het was zijn laatste kans.

Voetje voor voetje baande de Roosevelt zich een weg door de smalle waterwegen tussen Groenland en Ellesmere eiland, van Baffin Baai tot vlak bij de Poolzee. Terwijl de Roosevelt in het ijs gevangen lag brachten zij daar de winter door. Intussen bouwden de Eskimo’s sleden en jaagden op extra voedsel — muskusossen, kariboe’s, ijsberen en zeehonden. Matt Henson, de potige neger die al vele jaren aan Peary’s expedities had deelgenomen, bouwde sleden van een type dat Peary had geperfectioneerd. De Eskimovrouwen naaiden bontkleding, die Peary warmer en duurzamer had bevonden dan welk kledingstuk uit de beschaafde wereld ook. Bij temperaturen van 60 graden onder nul hardden de ontdekkingsreizigers zich voor de dingen die komen gingen.
Daar men aannam dat de pool in het hart van de met ijs volgepropte Poolzee lag, bestond het probleem daarin dat men met een zo gering mogelijk gewicht zo snel mogelijk van Cape Columbia naar de pool en terug moest zien te komen — een reis van omstreeks 1600 kilometer “uit en thuis”. Alle benodigde uitrusting voor mannen en honden moest met sleden worden vervoerd en als men elk overtollig onsje vermeed kon men juist genoeg meenemen opdat een paar man de pool konden bereiken. Het plan was het spits af te bijten door een aantal voorposten in te richten, welker bezetting voedseldepots moest aanleggen en iglo’s bouwen om te kunnen schuilen. Daarna zou een uitgelezen groepje in zo hoog mogelijk tempo en bevrijd van zware lasten het aldus geëffende pad volgen en de pool tot op 150 mijl zien te naderen. Daar zou de laatste bevoorradingsploeg terugkeren, terwijl een nieuwe, uitgelezen groep bliksemsnel naar de pool zou trachten door te stoten daar zij terug zou moeten zijn eer de ijsmassa door het eerstvolgende springtij werd opengebroken. Het was een wedstrijd met de tijd, het weer, het water en de dood.

Nog voor de winternacht ten einde was begon de race — op de 22e februari (de geboortedag van George Washington) van het jaar 1909. Zes dagen lang werden de mannen opgehouden door open water of door ijsgeulen, ontstaan door het afdrijven van het pakijs. Zodra het ijs zich weer had gesloten haastten zij zich verder – om opnieuw op open water te stuiten. ’s Nachts werd hun kamp bijna vernield door een geul die zich midden tussen de iglo’s opende. De mannen repten zich in veiligheid. Had Peary er niet op gestaan dat zij Eskimokleding droegen waarin zij zowel goed konden werken als slapen, en hadden de mannen zich in de onhandige slaapzakken bevonden die de meeste ontdekkingsreizigers gebruikten, dan waren zij stellig verdronken. Maar het ijs sloot zich weer en zij snelden verder noordwaarts. 

Op 1 april, op precies 133 mijlen van de pool, keerde kapitein Bob Bartlett met de laatste proviandslede terug, ten einde de terugweg open te houden. Peary trok verder met Henson — een magnifiek sledevoerder — en vier uitgelezen Eskimo’s. Er was precies genoeg voedsel om de tocht heen en terug te kunnen maken. In deze ijzige wildernis was het van het grootste belang om er spoed achter te zetten en hun dagmarsen varieerden van 25 tot 30 mijlen.
Om 10 uur in de ochtend van de 6de april 1909 arriveerde het gezelschap aan de Noordpool. Peary schudde elk van zijn mannen de hand. Er werden foto’s genomen; als bewijs van de geleverde prestatie liet hij een aandenken achter en nam namens de Verenigde Staten bezit van het gebied. Er werden vijf vlaggen geplant; één daarvan was het gehavende zijden embleem waarvan Peary op elk van de noordelijkste punten die hij bij zijn voorafgaande pogingen had bereikt een stukje had achtergelaten. In de dertig uren dat hij aan de pool verbleef verrichtte Peary 39 waarnemingen van punten die verscheidene mijlen uiteen lagen De terugkeer leverde echter een probleem op. Zij moesten nu zelfs nog sneller reizen dan op hun weg noordwaarts. Weldra zou het ijs door springtijen breken. Elke dag van de terugweg legde Peary nu grotere afstanden af. Reservekleding werd weggeworpen, de rantsoenen werden ingekrompen. Op gezette tijden sliepen zij enkele uren in de iglo’s die op de heenreis waren neergezet, en repten zich vervolgens weer voort. Zij bereikten een der gevreesde geulen en staken deze op ijsschotsen over, terwijl hij voortdurend breder werd.

Eindelijk: Kaap Columbia! Hier aten en sliepen zij twee dagen achtereen alvorens zich naar een hartelijk welkom op de Roosevelt te begeven. Tijdens hun geforceerde marsen hadden de aanvoerder en zijn mannen stuk voor stuk zo’n tien kilo aan gewicht verloren. Maar voor het eerst sinds jaren kon Peary ’s nachts de slaap weer vatten. Eindelijk had hij zichzelf gerechtvaardigd! Hij had namens de Verenigde Staten aanspraak gemaakt op de Noordpool en hij verheugde zich erop bij zijn terugkeer de dank van het vaderland te oogsten om zich vervolgens in vrede te kunnen terugtrekken.

En nu vond Peary hier in Battle Harbor in plaats van vrede een vernederende controverse. Hij had dr. Cook goed gekend; deze had immers als chirurg deel uitgemaakt van een zijner eerste expedities. Maar Peary was er zeker van dat dr. Cook niet in staat kon zijn geweest de talrijke gevaren van de verovering van de pool te overwinnen. Aan de hand van wetenschappelijke bijzonderheden legde hij aan de verslaggevers uit waarom. Tot zijn ontzetting bleek een aantal van de reporters niet geïnteresseerd in wetenschappelijke bewijzen; zij wilden “een verhaal”. Had Peary met ijsberen gevochten? Was hij door wolven of muskusossen aangevallen? Nee, dat was hij niet. Nou, dr. Cook anders wél. Geleidelijk drong de waarheid tot Peary door. Nadat hij een heel mensenleven aan een grote ambitie had opgeofferd, werd hem nu betwist dat hij als eerste de pool had bereikt en werd zijn persoonlijke integriteit in twijfel getrokken! Goed dan, zoals hij een mensenleven lang voor de pool had gevochten, zou hij nu strijden voor de erkenning die hem toekwam.

Op het moment waarop Peary zijn aankondiging deed bevond dr. Cook zich in Kopenhagen, waar hij op zijn terugweg van de pool was aangegaan. Toen men hem om commentaar op het nieuws van Peary vroeg, zei dr. Cook sluw: “Als Peary zegt dat hij de pool heeft bereikt, dan geloof ik hem.” Toen Peary plompverloren verklaarde dat Cook het land knollen voor citroenen had verkocht, antwoordde Cook: “De eer is groot genoeg dat anderen erin kunnen delen.” Waarmede hij Peary in de hoek drong van de slechte verliezer.

Dr. Cook had een voorsprong. Bij aankomst in de haven van New York werd hij welkom geheten door een schip met 1000 be­wonderaars aan boord. Er werden erepoorten opgericht en span­doeken in de straten gehangen. Hij begon aan een snelle lezingen­tournee, waarvoor hij tot 10 000 dollar per avond kreeg. Zijn krantenartikel bracht hem 24 000 dollar op en in totaal incasseerde hij voor al zijn activiteiten 400 000 dollar. Peary ontving slechts 4000 dollar voor zijn krantneartikel en 40 000 dollar plus een bescheiden jaargeld voor zijn boek- en tijdschriftmateriaal.
Uitgedaagd om wetenschappelijke bewijzen van zijn helden­daad over te leggen, zoals uitgebreide zonnewaarnemingen, zei dr. Cook dat hij deze waardevolle gegevens aan een vriend zonder vaste verblijfplaats had meegegeven. En toen critici fouten ont­dekten in zijn krantenrelaas, beweerde hij dat hij niet in staat was geweest de proeven te corrigeren en dat zijn boek alles zou bewijzen.

Tegen de tijd dat Peary in New York arriveerde was de viering van het Hudson-Fulton eeuwfeest in volle gang. Toen de Roosevelt de Hudson opvoer jouwden en floten de Cook-sympathisanten en riepen zij beledigingen. Peary antwoordde niet. Aanvankelijk weigerde hij alle eerbetoon tot de beide pretendenten hun bewijsmateriaal aan een onpartijdig tribunaal hadden kunnen overleggen en er een oordeel over was uitgesproken. Maar het werd duidelijk dat dit nooit zou gebeuren. Hij legde zijn bewijsmateriaal voor aan een commissie van de National Geographic Society; het werd zorgvuldig onderzocht en geaccepteerd. Hij hield lezingen voor diverse wetenschappelijke genootschappen, maar weigerde er ooit geld voor aan te nemen.

Een Pittsburghs dagblad stelde een enquête in naar de sympa­thieën van de lezers. Het resultaat was 10 tegen 1 ten gunste van Cook. Invloedrijke dagbladen steunden hem krachtig. Eerst toen Cook al twee maanden winstgevende lezingen had gehouden legde hij zijn gegevens voor aan de universiteit van Kopenhagen (die hij als onbevooroordeeld beschouwde) om daarmede het bewijs te leveren dat hij aan de pool was geweest. Zijn bewijs werd botweg afgewezen.

Geleidelijk keerde het tij. Steeds meer mensen schaarden zich aan de kant van Peary wegens diens waardige houding en zijn bereidheid om met zijn bewijzen voor den dag te komen. De vuurproef voor de grote controverse kwam tijdens de openbare behandeling in het Congres van het wetsontwerp om Peary in de rang van schout-bij-nacht te pensioneren. Aanvankelijk werd Peary, in plaats van de dank van de natie te oogsten, door de aanhangers van Cook in het Congres aan de kaak gesteld. Hetgeen hem niet belette zelfs de meest beledigende en niet ter zake doende opmerkingen zorgvuldig te beantwoorden. Wekenlang sleepten de verhoren zich voort, tot zijn lastige ondervragers het eindelijk opgaven. Peary was aan de winnende hand.

Een andere aanval kwam van bepaalde hem vijandig gezinde officieren van de Marine. Peary’s promotie zou volgens hen in strijd zijn met de anciënniteit. Ook werd erop gewezen dat hij als gevolg van zijn langdurige perioden van afwezigheid (de mars naar de pool) niet had deelgenomen aan de officiële loopproeven van de Marine. En dus strekte Peary die tijdens een vroegere expeditie door het bevriezen van zijn voeten al zijn tenen (op zijn kleine teen na) had verloren, opnieuw de benen en legde 40 kilometer in zes uur af. De volgende dag deed hij over dezelfde afstand zeven en een half uur. Zijn critici waren tot zwijgen gebracht.

Twee jaar na zijn moedige prestaties aan de Noordpool werd hij eindelijk in de rang van schout-bij-nacht gepensioneerd, met terugwerkende kracht tot 6 april 1909, de dag waarop hij de pool had bereikt. Zijn prestatie werd nu officieel erkend door het Congres en door de president der Verenigde Staten, zoals reeds eerder door de meeste wetenschappelijke genootschappen was gebeurd. Eindelijk had Peary de strijd gewonnen!

Dr. Cook beleefde nieuwe avonturen. Op het hoogtepunt van de controverse zwoeren twee inwoners van New York, waaronder een zeekapitein, dat zij door dr. Cook waren betaald om zonnewaarnemingen te verschaffen die zouden moeten bewijzen dat hij aan de pool was geweest. Edward Barrill, de gids die dr. Cook had vergezeld bij diens beweerde succesvolle beklimming van de berg McKinley in 1906 en anderen die aan deze expeditie hadden deelgenomen, verklaarden dat dr. Cook nimmer de top had bereikt. Dr. Cook zette zijn serie lezingen voort, verdween verscheidene maanden naar Zuid-Amerika, keerde daarna naar de Verenigde Staten terug en verdween geleidelijk uit de openbare belangstelling. In 1923 werd hij tot 14 jaar gevangenisstraf ver­oordeeld wegens het misbruiken van de Posterijen voor een oliezwendel. Na vijf jaren van zijn straf te hebben uitgezeten werd hij op erewoord vrijgelaten en in mei 1940 kreeg hij onvoorwaardelijke gratie van president Franklin D. Roosevelt.
Dr. Cook stierf nog geen drie maanden nadien.

Toen de controverse was bedaard kon Peary eindelijk genieten van het rustige huiselijke leven waar hij zo naar verlangd had. Terwijl hij tijdens de Eerste Wereldoorlog een serie lezingen hield begon hij in de zomer van 1917 aan bloedarmoede te lijden. Moedig beweerde hij dat hij ook deze slag te boven zou komen, maar ditmaal zou hij de verliezer blijken. Op de 19de februari 1920 zakte hij weg in een coma en de volgende morgen vroeg doofde na een laatste opflikkering het licht in zijn moedige geest.
.

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

 

774-709

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Michelangelo

.

HET EPOS VAN MICHELANGELO

.

Wat gebeurde er achter die hoge schutting? De stad Florence wist het niet. Maanden-, nu al jarenlang hoorden de voorbijgangers het gerinkel van staal op steen, het geklop van hamer op beitel. Maar iedereen wist dat dat stuk marmer verknoeid was door een andere beeldhouwer, die het onpraktisch smal en dun had uitgehouwen en er vlak boven de basis een diepe, driehoekige houw in had geslagen. Vele kunstenaars hadden het al bekeken, maar het stadsbestuur wist tientallen jaren geen raad met deze onoverwinnelijke reus.

Toen, op een maandagmorgen (13 september 1501), kwam de jonge Michelangelo Buonarroti met een beitel in de hand aanstappen om zijn krachten te beproeven. Twee en een halfjaar zwoegde hij eraan. Toen de juryleden zagen wat hij had gedaan, kenden zij hem een beloning van 400 gouden florijnen toe (een waarde van ongeveer 7000 gulden in 1966) en mocht hij een plaats voor zijn werkstuk kiezen. Michelangelo koos schaamteloos de opvallendste plaats — vóór het grote paleis op het Plein der Edelen.

Michelangelo

.

Veertig mannen zwoegden vier dagen lang met windas en rollen om het beeld naar zijn standplaats te brengen. Met vaste blik trotseert David zijn vijand, de reus Goliath. Iedere fout in het originele blok marmer is veranderd in volmaaktheid. De langgerektc, dunne vorm is het stevige lichaam van een hoogopgericht atleet geworden; de houw bij de basis is de ruimte tussen de krachtige benen. Iedere pees en spier, iedere ader in de gespannen ledematen is gevormd met een precisie alsof er inderdaad het warme bloed van een jonge vechter doorheen stroomt. “David” is, net als  alle grote werken van Michelangelo, meer dan een beeld; het is een levende waarheid — nog even levend als 500 jaar geleden.

Michelangiolo di Ludovico Buonarroti Simoni werd geboren in 1475 in Caprese, in midden-Italië, dicht bij de oorsprong de Tiber. De vrouw van een steenhouwer werd zijn min; hij had zijn beroep met de moedermelk ingezogen, gekscheerde hij later.
Zijn moeder stierf toen hij zes jaar was en het zou bijna 60 jaren duren voordat hij weer de tederheid van een vrouw ondervond. Hij groeide op in een ruwe mannenwereld, met egoïstische middelmatige broers die hun hele leven op zijn zak teerden en een inhalige, klaaglijke vader. Op school ging het niet best met de jongen. Hij tekende altijd, ook thuis op de muren. Dus kreeg hij slaag. Omdat dit niets hielp, kreeg hij meer slaag, en harder. Maar de kunstenaar bleef ongebroken.

Buonarroti senior wilde geldelijk profijt trekken uit de weerspannige jongen en stuurde hem op 13-jarige leeftijd naar het atelier van de beroemde gebroeders Ghirlandaio in Florence.
Hier kreeg hij zijn enige schilderlessen. Op een dag bestudeerden enkele leerlingen een vrouwenfiguur, getekend door Domenico Ghirlandaio; Michelangelo pakte een dikker potlood en corrigeerde de tekening, en, wat erger was, Domenico zag dat de brutale knaap gelijk had. Het gevolg was dat Michelangelo werd weggestuurd van het atelier (met een uitstekend getuigschrift).
Hij belandde in de kunstfabriek van Bertoldo, de beeldhouwer die klassieke beeldhouwwerken nabootste voor Lorenzo de Medici, de rijkste bankier van Europa en de officieuze dictator  van Florence, wiens bijnaam “De Luisterrijke” luidde.

Aan Michelangelo werd de ruwe bewerking opgedragen van blokken marmer in de tuinen van de Medici. Iedere dag werden zijn jonge schouders sterker, zijn blik zekerder — zo zeker dat toen Lorenzo toevallig een beeldje in handen kreeg dat de jongen had gemaakt uit een stukje afvalmarmer, hij hem meenam naar zijn paleis, hem kleedde in fluweel en liet bedienen samen met zijn zonen. Aan die vorstelijke tafel, waaromheen zich dichters en geleerden schaarden, nam voorlezen de plaats in van babbelen. Hier hoorde de jongeling de verheven gedachten van Plato, de machtige verzen van Dante. Een tweede talent, het dichterschap, werd in hem geboren; hij zou de auteur worden van 77 sonnetten die in hun oprechtheid als uit zijn ziel gehouwen schijnen.
Zijn ziel was groot als die van een profeet uit de oudheid vol verheven visioenen en zedelijke hartstocht. En toch was zijn karakter vol erbarmelijke, menselijke fouten. Hij was arrogant, lichtgeraakt en scherp van tong en in een vechtpartij met een oudere leerling liep hij een gebroken neusbeentje op. Die misvorming is altijd gebleven en ging dieper dan zijn gezicht. Want de man die schoonheid aanbad, vond zichzelf nu afstotelijk. Hij was niet groot, had heel brede schouders en was misschien geen knappe jongeman, maar de jaren zouden zijn gerimpelde gezicht onvergetelijk maken — de bittere, krachtige mond, de lichtbruine ogen vol van een haast bijbelse droefheid en liefde.

In 1492 stierf Lorenzo en zijn zoon Piero wist geen betere bezigheid voor Michelangelo te bedenken dan hem op een wintermorgen te laten halen en hem een reusachtige sneeuwpop te laten maken op de binnenplaats van het paleis. Weldra verliet de jonge kunstenaar de stad en belandde langs allerlei omwegen in Rome.
Daar maakte Michelangelo zijn eerste meesterwerk — een  Madonna die de gestorven Christus op haar schoot heeft. Hij hoorde bezoekers het werk aan een andere kunstenaar toeschrijven en daarom sloop hij op een avond de Sint-Pieter binnen en hakte er zijn naam in; de “Piëta” is het enige werk dat Michelangelo van een handtekening heeft voorzien.

Toen Julius II paus werd, maakte hij grootse plannen voor monumenten en gebouwen waarvan hijzelf dikwijls het middelpunt moest worden. Zo verhaastte hij de afbraak van de oude Sint-Pieter om zelf de hoeksteen voor een nieuwe kerk te kunnen leggen. Michelangelo was toen in Florence, maar Julius dacht dat de historie van hem de grootste graftombe zou verwachten die ooit gebouwd was en daarom liet hij de grootste kunstenaar komen.

Zo begon zijn vriendschap met Michelangelo, een vriendschap die voor de helft uit ruzie bestond. Julius was geestdriftig over Michelangelo’s plannen voor de graftombe. Er zouden niet minder dan 40 beelden van heiligen en profeten op voorkomen, allen geschaard om de baar van de Paus. Michelangelo vertrok naar Carrara om marmer te kopen, maar toen hij eindelijk terugkwam om Zijne Heiligheid te vragen, de vrachtkosten te betalen, liet paus Julius, nu gewikkeld in een dure oorlog tegen Bologna, hem de deur wijzen. Michelangelo schreef onmiddellijk een woedende brief aan de Paus en vluchtte toen, geschrokken van zijn eigen onbezonnenheid, naar Toscaans grondgebied, onbereikbaar voor de pauselijke macht. De Paus eiste dat Florence hem zou arresteren en terugsturen. Koelbloedige Florentijnen haalden in plaats daarvan de kunstenaar over, Julius in Bologna te ontmoeten, en om hem te vrijwaren voor gevangenneming verleenden ze hem de rang van gezant.
De Paus was vergevensgezind nu Bologna was verslagen en Michelangelo keerde met hem naar Rome terug.
Maar de een of ander had Julius ervan overtuigd, dat het ongeluk brengt als je tijdens je leven je eigen graftombe laat bouwen. Bovendien waren de opkomende schilder Raphael en zijn bloedverwant Bramante, de architect van de nieuwe Sint-Pieter in aanbouw, jaloers op Michelangelo. Zij haalden Julius over van Michelangelo te eisen dat hij het plafond van de pauselijke particuliere kapel, de zogenaamde Sixtijnse kapel, zou beschilderen. “Ik ben geen schilder,” protesteerde de beeldhouwer. “Laat Raphael dat maar doen.” Maar Julius hield aan en de daaropvolgende vier jaren was Michelangelo praktisch een gevangene   — eerst van de Paus, later van zijn eigen inspiratie.

Nooit had enige kunstenaar een afschrikwekkender opdracht gekregen. De Sixtijnse kapel is een donker, smal,  hokkerig bouwsel, meer hoog dan breed. De ruimte van het plafond wordt onderbroken door koekoekachtige ramen, waardoor allerlei ongebruikelijke hoeken en bochten ontstaan. Dit alles, 900 vierkante meter, moest worden beschilderd in fresco-techniek, dat wil zeggen met kleuren die vermengd zijn met water, niet met olie, en die worden opgebracht op nog natte kalk. In de tijd dat de kalk droogt, drogen ook de kleuren en de kunstenaar moet dus in een hoog tempo werken.

Michelangelo beklom de ladders, liep over de steigers, ging op zijn rug liggen en schilderde boven zijn hoofd. Hij werkte als een slaaf van zijn eigen scheppingsdrift en vergat vaak te eten en te slapen; hij stuurde de ene assistent na de andere weg en sloot de deur voor iedereen, behalve een oude bediende — en Paus Julius.
Julius had geen verstand van kunst, maar wel gevoel voor schoonheid. Hij wist ook dat het leven maar kort is. “Wanneer is het nu eindelijk klaar?” tierde hij vaak.
Ten slotte zei Julius: “Het is klaar, zeg ik je. Kom van die steiger af’, of ik laat je eraf gooien.” Sidderend, want hij was er een keer afgevallen, stemde Michelangelo erin toe, het werk prijs te geven aan de blikken van society,
kunstenaars en geestelijkheid. Daar boven hen, als Genesis geschilderd tegen het uitspansel, was het verhaal van de Schepping, van de Zondeval en de Zond­vloed! God is geschilderd terwijl Hij met een gebiedend gebaar de Hemelen scheidt. Hij ademt het stof leven in, en zie, daar staat Adam, naar Zijn beeld; Gods vinger laat die van Adam juist los terwijl de Mens zijn Schepper met verering aankijkt. En
onder de bescherming van de arm des Almachtigen richt Eva, gretig en bevreesd, haar blik op haar heer en meester. Profeten en sibillen vullen de moeilijke plekken. Het plafond telt 343 hoofdfiguren, stuk voor stuk subliem; elk onderdeel heeft de kracht van beeldhouwwerk.

Dezelfde oudtestamentische grootsheid komt tot uitdrukking in de marmeren “Mozes”, een fragment van de nooit voltooide graftombe voor Paus Julius — zo majestueus dat het de somberheid van de kerk die het herbergt verlicht. Het is alsof de Profeet zich met zijn tenen vastklampt aan de Berg Sinaï terwijl de donder en bliksem van de Heer rondom hem schijnen te woeden; hij houdt de tafelen der wet in zijn handen en zijn ogen schitteren van verontwaardiging. Volgens de overlevering heeft Michelangelo, toen hij dit beeld had voleindigd, het een laatste hamerslag gegeven en bevolen: “Spreek nu!”

Maar terwijl Michelangelo door zijn kunst zulke nooit verouderende waarheden tot uitdrukking bracht, waren de tijden waarin hij leefde vol godsdienstige onenigheden. Wereldse buitensporigheden hadden niet alleen de financiële maar ook de morele schatten van het Vaticaan tot op de rand van een bankroet gebracht. Het resultaat was dat half Europa tot opstand kwam in de protestantse revolutie. Franse, Duitse en Spaanse legers drongen Italië binnen, dat zelf werd verscheurd door een burgeroorlog. Paus Clemens, die nu in het Vaticaan zetelde, rukte op tegen Florence. In haar nood riep de stad der kunstenaars haar grootste zoon terug. Maandenlang zwoegde Michelangelo aan het versterken van heuvels en het plaatsen van kanonnen.

Uit het bloedvergieten en de angst van deze tijden groeit Michelangelo’s werk van diepste vredigheid — de graftombe van de Medici’s. Om deze tombe te bezoeken — en de stroom van bezoekers laat nooit af— gaat men naar de kapel naast de kerk van San Lorenzo in Florence en betreedt een ruimte, door Michelangelo ontworpen, die een vinger legt op de polsslag en de rusteloze geest doet bedaren. Daar staan, tegenover elkaar bij de muren, de twee graftomben, een voor Lorenzo de Medici, een voor zijn broer Giuliano. Gekleed in een licht harnas, zijn hand op het zwaard dwars over zijn knieën, staart de jonge Giuliano hunkerend naar de jaren die hij niet meer mocht meemaken. Deze figuur wordt gewoon “Het Actieve Leven” genoemd; haar tegenhanger “Het Beschouwelijke Leven” toont een peinzende Lorenzo, aarzelend de hand voor de mond, terwijl de helm de ogen beschaduwt die langs eenzame paden de dood tegemoetzien.

En weer legde een nieuwe Paus (hoe snel volgden zij elkaar op, hoe velen heeft Michelangelo overleefd!) de ouder wordende kunstenaar een uitputtende taak op de schouders. De muur van de Sixtijnse kapel achter het altaar moest nog versierd worden. En zo schilderde de beeldhouwer “Het Laatste Oordeel”. Michelangelo was nu oud — ouder dan zijn leeftijd, uitgeput door zijn worsteling met reusachtige opdrachten. Korte tijd had hij een innige vriendschap met een adellijke vrouw, Vittoria Colonna. Haar openbaarde hij, als voor niemand anders, zijn flinkere en verheven gedachten. Toen de dood haar overviel, werd hij haast een kluizenaar in een donker huisje in Rome. Hij leefde als een arm man, terwijl hij in feite zijn broers onderhield en een fortuin in contanten had verborgen in zijn atelier. Heimelijk schonk hij grote bedragen aan arme deugdzame meisjes, opdat ze een goed huwelijk konden doen.

Toch begon Michelangelo nog na zijn 70ste aan een nieuwe carrière als architect. Hij was nog een leerling toen hij werd aangewezen om de Sint-Pieterskerk te voltooien, die 50 jaar na het leggen van de hoeksteen nog een dakloze huls was. Vele bouwers hadden eraan gewerkt; het enige dat alle plannen gemeen hadden was de grootte, want dit moest de grootste kerk ter wereld worden. Het was een zo langdurige taak dat Michelangelo tussendoor tijd had, allerlei andere gebouwen overal in Rome te ontwerpen – kerken, paleizen, bruggen, musea. Zijn stijl beheerste op den duur de Eeuwige Stad als een machtige lofzang waarvan de akkoorden tot steen zijn verstild.

Sommige van Michelangelo’s plannen voor de Sint-Pieter werden nooit uitgevoerd, maar de grote dubbelplatige koepel is helemaal van hem en ze is een roemrijke kroon op deze schitterende kerk en op zijn leven. Uitvoerders zeiden dat het onmogelijk was, maar langzaam, laag voor laag, rees de grote stenen bult omhoog, schitterend van proporties, iedere laag als een uitdaging aan de zwaartekracht voortkruipend naar het middelpunt.
“Ik ben zo oud,” zei hij, “dat de dood aan mijn mantel trekt.” Maar voordat hij op 89-jarige leeftijd stierf, zag Michelangelo Buonarroti zijn werk bijna voltooid — de grootste en prachtigste koepel ter wereld. Vol licht en orgelgeschal en jubelend koorgezang, een wijde en luchtige climax van macht, bevat deze koepel — als iets ter aarde dit kan — een laatste echo van deze titanische geest.

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

767-702

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Tolstoi

.

HIJ SCHREEF EN BELEEFDE OORLOG EN VREDE

In de romans van Leo Tolstoi is het leven rijker dan waar ook in de letterkunde. Daar vindt men oorlog en vrede, liefde en avontuur, geboorte en dood — een caleidoscoop van gedenkwaardige taferelen.
Een verdwenen Rusland, met zijn schitterend keizerlijk hof, zijn bals en duels en kranige officieren, zijn grondbezitters, virtuoos rijdende kozakken en domme horigen, zijn uitgestrekte, besneeuwde slagvelden en zijn nachten van roekeloos hazardspel en braspartijen met de zigeuners. De talloze personages staan ons nader dan de mensen die op dit ogenblik door de straten van Moskou en Leningrad lopen. Want dit was het leven zoals Tolstoi het zelf heeft geleefd en weergegeven met een begrip, waarvoor zijn grote christelijke liefde de enige verklaring is.

Tolstoi

Er was geen spoor van genialiteit in Tolstoi’s vroegste jaren. Hij werd in 1828 geboren op Jásnaja Poljána, de uitgestrekte bezitting van zijn vader, graaf Tolstoi, ongeveer tweehonderd kilometer ten zuiden van Moskou. Zijn moeder, prinses Maria Wolkonski, bracht voor haar echtgenoot een fortuin ten huwelijk mee en gaf haar kinderen het trotse bloed van Ruslands hoogste aristocratie. Volgens zijn eigen dagboeken leidde de jongeman het leven van een nietsnut, vrouwenjager en speler. Niemand had toen kunnen vermoeden dat dit maar één fase was — de vreemde, onvermoeibaar zoekende schrijver zou er in zijn lange leven heel wat doorlopen voordat hij ten slotte een “heilige” werd, niet alleen voor christenen maar ook voor aanhangers van andere godsdiensten, en, niet te vergeten, voor tallozen in Europa, Azië en Amerika die hun geloof nog niet hadden gevonden.

Zijn oorlog met zichzelf nam geen eind, en tot het laatst toe bleef vrede een hersenschim. Met een diplomatieke loopbaan voor ogen bezocht hij de universiteit van Kazan om er oosterse talen te studeren. Maar de man die even vloeiend Frans sprak en schreef als Russisch, die binnen drie maanden het Oudgrieks beheerste en met gemak Duits, Italiaans en Engels leerde, werd afgestoten door de trage, vormelijke methodes van het academisch onderwijs. Daarom stapte hij over naar de studie in de rechten. Ook dat werd een mislukking, want hij vond het recht geestdodend en zonder verband met de zedelijke gerechtigheid. Toen zijn speelschulden hem dwongen Moskou te verlaten, sloot de jonge Tolstoi zich aan bij een regiment aan de Kaukasische grens, dat de voortdurende aanvallen van de Tartaren afsloeg. De ongerepte natuur van dat oord, de besneeuwde bergtoppen en de droge, hoge lucht wekten een verrukking in hem die haast tastbaar aanwezig is in zijn prachtig verhaal De kozakken en in Hadzji Moerat. Het laatste werd pas vijftig jaar later geschreven, en niets bewijst zozeer dat Tolstoi iedere indruk niet alleen in zich opnam, maar ook zolang hij leefde in de oorspronkelijke luister kon bewaren.

Toen in 1853 de Krimoorlog uitbrak, liet de jonge officier zich naar het front overplaatsen. Zijn verhalenbundel Sebastopol geeft een onthullende kijk op de tragische heldenmoed van de Russische troepen, maar ook op de harteloze domheid van de legerleiding.
Als een schrijver van naam kwam hij na vier en een half jaar soldatenleven in zijn wereld van oppervlakkig vermaak terug. Hij was toen zevenentwintig. Maar niets was verspild aan die aartsverspiller; al wat hij had geleerd en beleefd als soldaat vindt men terug in Oorlog en vrede. Hoe schitterend het gezelschap ook was waarin hij zich bewoog, toch was Tolstoi nog vrijgezel, al voelde menige vrouw de aantrekkingskracht van zijn valkenblik en zijn zinnelijke mond. Hij maakte reizen door Frankrijk, Zwitserland en Duitsland, maar ware schoonheid was voor hem alleen in zijn geboorteland te vinden, waar de eindeloze steppen hem meer in verrukking brachten dan de Alpen.

Het allermeest hield hij van Jásnaja Poljána, waar hij nu heer en meester was. Maar de jonge graaf Tolstoi was een nieuw soort grondbezitter: hij voelde zich nederig tegenover de vrome, ongeletterde boeren. Hij richtte een school op voor hun kinderen die niet konden lezen en begon zijn lijfeigenen te bevrijden van menslievendheid die zij met wantrouwen gadesloegen. Zijn idealisme, zijn eerzucht, zijn eenzaamheid en zijn wisselende stemmingen brachten zijn innerlijk in een toestand van gisting.
Steeds vaker kwam hij op bezoek bij de familie Behr, het gezin van een hofarts, met drie aantrekkelijke dochters. Dit levendig en gastvrij huishouden werd door Leo Tolstoi als zijn tweede tehuis beschouwd. Het werd vereeuwigd als de familie Rostow in Oorlog en vrede.

Toen Leo op een dag een brief met een aanzoek overhandigde aan Sonja, de middelste en mooiste van de dochters, zei zij onmiddellijk ja. Hij was vierendertig en had een verleden; zijn verloofde was een onschuldig meisje van achttien. Leo, die als altijd verscheurd werd door twijfel aan zichzelf, vond dat hij niet het recht had met haar te trouwen als hij niet eerst zijn zonden biechtte; daarom gaf hij haar de dagboeken waar alle
bijzonderheden in stonden. Het meisje was zo dapper haar belofte te hernieuwen en het paar werd in de echt verbonden — het begin van
een leven van hartstocht en pijn dat achtenveertig jaar zou duren.
Zij was een praktische vrouw, hij was een weidse dromer. Zij
hield van de vermaken van het stadsleven en had eerst een hekel
aan het landelijk verblijf waar hij zich het gelukkigst voelde. Maar
daar staat tegenover dat zij hem dertien kinderen schonk, de
behartiging van zijn zakelijke belangen op zich nam en uit vrije
wil het reusachtige, steeds weer herziene manuscript van Oorlog en vrede tot zeven maal toe eigenhandig overschreef.
Oorlog en vrede is het heldendicht van Napoleons oorlog tegen Rusland in 1812; er wordt in beschreven hoe die oorlog als een vloedgolf over de meer dan vijfhonderd verschillende personages van het verhaal heen slaat. De meer dan levensgrote slagveldtaferelen met hun cavalerie-charges, slachtpartijen en staaltjes van heldenmoed, de brand van Moskou, de terugtocht van het Franse leger door de meedogenloze sneeuwstormen, alles wordt beschreven met een ongeëvenaarde breedheid van blik. En de persoonlijke verhalen die door het nationale drama heen zijn gevlochten, wekken ons diepste medeleven, want Tolstoi kon in het hart van een ander lezen als in een open boek. Doelend op Natasja, de bekoorlijke vrouwelijke  hoofdpersoon, zei Tolstoi’s jonge schoonzuster Tanja eens vol verbazing: “Ik kan me voorstellen dat je grondbezitters, vaders, generaals en soldaten kunt beschrijven, maar dat je in de huid van een verliefd meisje kunt kruipen – dat kan ik maar niet begrijpen.”

Deze reuzenroman, waar hij zeven jaar voor nodig had, was onmiddellijk een succes. Nu nog wordt hij in heel de beschaafde wereld gelezen en geprezen. Maar zolang zijn schrijversloopbaan duurde heeft Leo Tolstoi het gevoel gehad dat het eigenlijk een soort van zonde was, blij te zijn met loftuitingen. Waar hij aan toegaf, dat waren de eenvoudige genoegens van het buitenleven op Jásnaja Poljána: spelletjes met de kinderen, paardrijden en jagen, met het hele gezin om de samowar heen zitten in de winteravondschemering, het ontluiken van de berkenblaadjes in het voorjaar en het binnenhalen van de gouden oogst. Hier had hij zijn wortels en de volgende bloesem die daaruit ontsproot was een nieuwe grote roman, Anna Karenina, die de fascinerende tegenstelling beschrijft tussen een goed huwelijk op het land en een overspelige verhouding in hogere kringen.
Maar sterker nog dan zijn schrijverstalent was Tolstoi’s morele kracht. Elke fout in zijn gedrag bezorgde hem de ergste gewetenswroeging, en nog heviger leed hij onder de ellende van zijn medemensen. In de tsarentijd was Rusland net als nu het meest despotisch geregeerde land van Europa, maar de inmiddels beroemd geworden schrijver nam keer op keer risico’s om voor de vrijheid van anderen te strijden. Zo wierp hij zich op als kampioen voor de vrijheid van spreken, overtuigd dat politieke “misdrijven” – kritiek op de regering of de staat —juist tekenen van een gezond volksleven waren. Het hielp niet dat zijn stukken, verhalen en brochures waarin deze denkbeelden tot uiting kwamen, door de censuur verboden werden. Ze werden in andere talen overal in Europa gedrukt en duizenden Russen schreven de vertalingen over en lieten ze in het geheim circuleren.

In zijn hartstochtelijk speuren naar religieuze waarheid had Tolstoi een tijdlang zijn heil gezocht bij de Russische orthodoxe kerk. Maar hij kwam tot de ontdekking dat vlammende kaarsen, oude iconen, glinsterende mozaïeken en wierookgeuren een mens nog niet tot christen maken. Hij durfde hardop zeggen dat achter de waardigheid en het ceremonieel van vele priesters een ontstellende domheid schuilging. “Het Koninkrijk Gods is binnen in u,” riep hij uit. Daarna kreeg hij de kerk tegen zich. Op den duur kwam het zover dat Tolstoi zijn geloof alleen nog op de woorden van Christus grondvestte. “Gij zult den boze niet wederstaan,” staat er in de Bergrede. Volgens Tolstoi betekende dit dat iedere vorm van geweld, elke soort van gewapende macht in strijd is met de leer van Jezus. Nu was het leger woedend op de eens zo kranige soldaat. Er was maar één ding dat Tolstoi beschermde tegen de gezamenlijke toorn van tsaar, kerk en leger, en dat was de ontzaglijke invloed van zijn boeken over de hele wereld. De heersende machten hadden de moed niet, de bekendste Rus van zijn tijd tot martelaar te maken.

Uit vele landen stroomden bezoekers toe om de ziener met zijn witte haar en diepliggende ogen in levenden lijve te ontmoeten. Talrijk waren de mensen met wie hij briefwisseling onderhield. Onder hen was een jongeman uit India: Gandhi heette hij. Door Tolstoi kwam India’s toekomstige geestelijke leider veel te weten over de macht van het lijdelijk verzet zoals Christus dit predikt.
En net als de Mahatma ondernam Tolstoi het waagstuk, met zijn hervormingsplannen een begin te maken binnen het kader van het dorpsleven. In zijn school voor boerenkinderen ging hij verder dan de meest vooruitstrevende opvoedingstheorieën. Tolstoi gooide de gebruikelijke Russische en Europese leerboeken op de rommelzolder, omdat hij ze vervelend en verouderd vond; hij gaf de voorkeur aan de boeken die hij uit Amerika kreeg. Dit alles stuitte de inspecteurs van het openbaar onderwijs zo tegen de borst, dat zij de school sloten.

Iemand die de christelijke ethiek zo naar de letter opvolgt als Tolstoi dat deed, moet wel geringschatting koesteren voor comfort, tactiek, gezondheid en bezit — en dat is moeilijk voor de mensen die met hem leven en van hem houden. Hoe meer hij vergeestelijkte, des te praktischer moest Sonja zijn. Zij moest ervoor zorgen dat haar zoons een goede opleiding kregen, zij moest haar dochters introduceren in de uitgaande wereld van Moskou, zij moest zijn zaken behartigen. Ondertussen zwierf hij over de wijde vlakten van zijn dierbaar Jásnaja Poljána, zelf net een boer in zijn oude kiel en met zijn profetenbaard, ingesponnen in een eigen wereld van de geest en de natuur. Op zijn moeizame speurtocht naar eenvoud kwam de oude man tot de overtuiging dat het bezit van geld en goed niet strookte met wat zijn geloof was; hij verdeelde zijn landerijen onder zijn kinderen en besteedde een grote portie van zijn winstgevende auteursrechten aan zaken van openbaar belang. Om zijn brood te verdienen boog hij zijn hoofd  met het sneeuwwitte haar over een schoenlapperswerkbank en ging schoenen maken. Sonja huilde en maakte hem verwijten. De toestand tussen deze twee mensen werd onhoudbaar. Om maar niet meer bij zijn vrouw te hoeven zijn ging Tolstoi eindelijk het huis uit, in gezelschap van zijn dokter. Niemand wist er verder iets van. Het was hartje winter. Algauw sloot zijn dochter Alexandra zich bij hen aan. De reis met de trage, onverwarmde trein was nog niet ver gevorderd toen Tolstoi plotseling longontsteking kreeg. In Astapowo werd hij uit de trein naar het huis van de stationschef gebracht. Sonja kwam toegesneld, maar om de zieke opwinding te besparen, werd ze uit zijn kamer geweerd. Pas toen hij het bewustzijn al verloren had, werd ze toegelaten om woorden van liefde te fluisteren in zijn oren die niets meer hoorden, om zijn handen te kussen die niets meer voelden. Nu was het te laat voor die twee tegengestelde naturen, die elkaar toch zo hartstochtelijk hadden liefgehad; laat om tot het begrip te komen waarom ze in hun lang gemeenschappelijk leven hadden geworsteld.

Tolstoi’s laatste woorden zijn onthullend voor de geest die op het punt stond de aarde te verlaten. “De waarheid . . . .” zei hij heel op het laatst, en toen nog, als een getuigenis afgelegd voor het allerhoogste Gerecht: “Ik heb velen lief.”

Op 7 november 1910 verspreidde zich door de hele wereld het bericht dat deze oproerige, geniale ziel verlost was uit het lichaam waartegen hij zo had gestreden. Volgens zijn wens werd hij begraven in de bossen van Jásnaja Poljána. Er waren geen godsdienstige plechtigheden bij het graf van de man die de moed had gehad, met fouten en al, een leven in navolging van Christus te beproeven. Later hebben Sowjetpropagandisten gepoogd hem tot held te maken van de communistische revolutie, die hij nooit heeft beleefd. Maar de prediker van de geweldloosheid zou het op de huidige machthebbers niet begrepen hebben — Leo Tolstoi behoort veeleer toe aan allen die volgens zijn leer trachten te leven, die de mensheid liefhebben en bovendien hun hart hebben verpand aan de grootse literatuur waarin die mensheid wordt uitgebeeld.

.

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

760-696

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Sikorsky

.

de reddende engel met de molenwieken

.

Op een sombere dag in 1938 zat ik aan mijn bureau in East Hartford, in de staat Connecticut, met tegenzin op een be­zoeker te wachten. Als eerste vicepresident van United Aircraft was mij de taak toebedeeld om een gewaardeerd vriend zijn werk te ontnemen en misschien zelfs een einde te maken aan schitterende carrière. Hij was een van ’s werelds grootste uitvinders op luchtvaartgebied — Igor Iwanowitsj Sikorsky.
In afwachting van het ogenblik van onze ontmoeting, riep ik mij de meteoorachtige opkomst van dit Russische genie voor de geest: hoe hij als 22-jarige jongeman in zijn geboorteplaats Kiev het wereldvliegrecord brak met een vliegtuig dat hij had ontworpen en geconstrueerd met de hulp van zijn medeleerlingen van het polytechnisch instituut; hoe hij als bouwer van reuzenvliegtuigen een snelle triomf beleefde en de held van zijn landgenoten werd. Ik dacht aan zijn ontsnapping naar de Verenigde Staten na de bolsjewistische revolutie, aan de honger die hij leed in het begin van de jaren twintig, toen hij en andere uitgewekenen hun schamele bezittingen botje bij botje legden om op een boerenplaats nabij een vliegveld vliegtuigen te bouwen uit afgedankte oude rommel. Ten slotte kwamen dan zijn grote vliegtuigen die het kenteken van Sikorsky, de “gevleugelde S”, over de hele wereld droegen.

Daar stond hij in de deuropening, een kleine, professorale figuur die men niet in verband zou brengen met een vliegtuigmotorenfabriek.
Zijn dunne, zwarte hangsnor gaf hem het aanzien van een Tartaar, maar uit zijn zachte donkere ogen sprak de mystiek van een heilige uit het Verre Oosten. Hij kwam een paar stappen de kamer in, klapte zijn hakken tegen elkaar en boog. Zijn correcte, gereserveerde houding zou de indruk kunnen wekken dat wij vreemden voor elkaar waren; in werkelijkheid hadden we jaren nauw samengewerkt.

Vlak voor de economische depressie had United Aircraft de Sikorsky-fabriek te Strafford, in Connecticut, aangekocht en in 1930 werd ik belast met de leiding ervan. Ik merkte al gauw dat het de wonderlijkste fabriek van de wereld was. Het bedrijf was tot barstens toe vol met charmante, beschaafde, temperamentvolle uitgeweken Witrussen — sommige uitgesproken begaafd – die hun grote uitvinder naar de vrijheid waren gevolgd. Toen groothertogin Marie een bezoek bracht aan de fabriek, stonden gewezen aristocraten op van hun banken en de machines stopten zolang de hooggeboren dame audiëntie verleende. Als de Community Grand Opera van Bridgeport, die heel wat zangers onder Sikorsky’s Russen telde, een voorstelling gaf, was het succes van een aria minstens even belangrijk als een vliegtuigorder, en de bezielende leider van de groep, een voormalige kozakkengeneraal kon — de depressie ten spijt — niet van de loonstaat worden geschrapt.

In deze wereld was de vriendelijke, mystieke Sikorsky koning. In zijn werkkamer hing een vergroting van het historische kiekje van hemzelf en wijlen tsaar Nicolaas, staande in de neus van het eerste viermotorige verkeersvliegtuig ter wereld — zijn schepping. De icoon in een van de hoeken getuigde van zijn diepgeworteld godsvertrouwen. Sikorsky gaf een landgenoot nooit een bevel. “Als u er niets op tegen hebt,” placht hij te zeggen, of: “Als dit denkbeeld niet indruist tegen uw eigen technische principes . . .” Maar zijn prestige was zo groot dat een voorstel van hem een bevel werd. Als iemand met een idee bij hem kwam placht hij te zeggen: “Uitstekend! Laten we het nu zo uitwerken” — en terwijl hij bedrijvig aan het tekenen ging bracht hij gewoonlijk ingrijpende wijzigingen aan. Wanneer het onderdeel dan later in productie kwam was het ontwerp eigenlijk van Sikorsky — maar de werknemer geloofde dat het van hem was.

In een poging om deze sympathieke individualisten samen te smelten tot een doelmatig productieapparaat, doken we in de boeken en stelden vast dat de productiekosten veel te hoog waren. “Er zijn grenzen,” zei Fred Rentschler, toentertijd president van de maatschappij, “aan de bijdrage die United Aircraft kan uittrekken voor steun aan Russische uitgewekenen.”
Ik gaf dus de productieafdeling opdracht om twintig percent op de kosten te bezuinigen, wat inhield dat er personeel ontslagen moest worden. Sikorsky ging volkomen akkoord. Maar later kwam ik erachter dat de loonlijst van de constructieafdeling met eenzelfde bedrag was gestegen. En toen die begroting besnoeid was gingen de directe arbeidskosten weer omhoog. Een meesterknecht in de werkplaats bijvoorbeeld, die de ene dag tijdelijk op non-actief was gesteld, dook de volgende dag weer op aan de tekentafel, en weer later aan de draaibank. De ingenieurs en afdelingschefs konden eenvoudig de noodzaak van kostenverlaging niet begrijpen.
Sikorsky probeerde het mij uit te leggen. “Van deze mensen die alles kwijt zijn en die herhaaldelijk de dood voor ogen hebben gehad, kan men niet verwachten dat zij zich zorgen maken over de financiële verliezen van een onpersoonlijke moederonderneming, hoe welwillend die zich ook heeft betoond.”

De rustige kracht die van Sikorsky’s persoonlijkheid uitstraalde, en zijn waarlijk intuïtief technisch genie vormden tezamen een flinke creditpost op de twijfelachtige balans. Men moest geloven in deze man. Dus organiseerden wij de zaken zo goed en zo kwaad als het ging en zetten allerlei plannen voor een nieuw vliegtuig op stapel.

Onder zijn opvallende zwarte vilthoed leek Sikorsky alles wat er over vliegtuigbouw te weten viel met zich mee te dragen, en van onder die hoed vandaan kwamen de befaamde vliegende klippers, de amfibievliegboten die in de jaren dertig de weg baanden voor het thans de wereld omspannende net van luchtlijnen. Maar door te bewijzen dat zijn vliegboten veilig in één sprong de oceaan konden overvliegen, had hij ongelukkigerwijze zelf de weg vrijge­maakt voor hun vervanging door landvliegtuigen. Omstreeks 1938 hadden wij een fabriek met een voortreffelijke bezetting, maar geen orders. Er zat niets anders op: het mes moest erin.
Toen het besluit was genomen om de Sikorsky-productie te staken, dacht ik aan de woorden van een collega: “Ergens zit er in die Russische kaviaar een parel verborgen. Als je hem kunt vinden, red hem dan.” Terwijl ik naar de wachtende Sikorsky keek kwamen die woorden mij weer in de herinnering.
“Het spijt me u te moeten meedelen,” zei ik, “dat wij besloten hebben de productie in de fabriek van Stratford stop te zetten. Mocht u echter een persoonlijk researchprogramma in gedachten hebben dat onze middelen niet te boven gaat, dan zullen wij dat graag in overweging nemen.”
“Als u er geen bezwaar tegen hebt,” zei Sikorsky, zou ik graag een paar opmerkingen willen maken van geheel persoonlijke aard. Ik ben uitermate vereerd door het vertrouwen dat men blijkbaar in mij stelt, en dit vertrouwen is wederkerig. Echter, wat Sikorsky ook heeft mogen bijdragen tot de ontwikkeling van de luchtvaart, het is de vrucht geweest van vele en de meest uiteenlopende persoonlijkheden. U zult dus begrijpen dat ik geen verantwoordelijkheid voor nieuwe onderzoekingen op mij kan nemen zonder de zekerheid dat mijn kleine groep creatieve medewerkers mij kan blijven assisteren.”
Zich met een ernstig gezicht naar mij overbuigend, ging hij verder: “Wat ik zeer dringend voor onze onderzoekingen zou willen aanbevelen is de terugkeer naar mijn eerste liefde: het hefschroefvliegtuig.”

Tot dat ogenblik waren er geen bruikbare hefschroefvliegtuigen vervaardigd. Toen Sikorsky twintig was had hij eens een lomp toestelletje in elkaar geflanst dat niet van de grond loskwam, maar hij beweerde dat het “een poging had gedaan”. Nu, dertig jaar later, verlangde hij ernaar zijn jeugddroom die deskundigen als louter dwaasheid beschouwden, waar te maken. Ik had geen vertrouwen in het idee, maar terwijl ik luisterde naar het hartstochtelijke pleidooi van deze aan zijn droom verknochte mens – een pleidooi dat, naar ik weldra begreep, zorgvuldig was voorbereid — vergat ik mijn twijfel en zag ik alleen nog maar Sikorsky’s visioen.

Hij gaf een indrukwekkende samenvatting van de hele geschiedenis der luchtvaart om te bewijzen hoe reeds herhaaldelijk het “onmogelijke” tot stand was gebracht. Dit bracht hem op het hefschroefvliegtuig. “Dit project zal de grootste inspanning van ons vergen,” zei hij, “maar wij moeten de oplossing niet alleen met het ‘verstand’ zoeken. Er zal veel technische ‘intuïtie’ voor nodig zijn en vertrouwen in eigen scheppingskracht. Op de balans van een bedrijf is voor dit soort dingen geen kolom onder het hoofd  ‘activa’ beschikbaar.” Met een kleine handbeweging stapte hij van het onderwerp “geld” verder af.

“Deze ontwikkeling is van zoveel belang voor de toekomst van de samenleving dat het onze taak is er een begin mee te maken,” vervolgde hij. “Ontegenzeggelijk betekent het hefschroefvliegtuig een radicale en mogelijk ‘onmogelijke’ omwenteling, maar de praktische mogelijkheden zijn vrijwel onbegrensd. Als geen ander vervoermiddel zal het kunnen opereren zonder zich te bekommeren om daartoe aangewezen landingsterreinen. Daardoor zal het de ernstige belemmering wegnemen die de vooruitgang ondervindt van de aan vliegvelden gebonden vliegtuigen met vaste vleugels. Het is geen concurrent van het vliegtuig, maar een aanvulling ervan. Als Sikorsky deze machine van de toekomst niet schept zal een ander het doen. Door scholing en ervaring zijn wij het best toegerust voor deze taak. En ten slotte” — hij pauzeerde even voordat hij zijn laatste en afdoende argument ter tafel bracht – “zal het hefschroefvliegtuig, in tegenstelling tot het gewone vliegtuig, gebruikt worden om mensenlevens te rédden en niet om ze te vernietigen!”

Hij kreeg het geld dat hij dacht nodig te hebben voor de bouw van een prototype. Toen hij na een waardig afscheid dankbaar vertrok om de vier ingenieurs die hij van de debacle had kunnen redden te gaan optrommelen, had ik intuïtief het gevoel dat ik “de parel had gered”.

Sikorsky begon dadelijk vierentwintig uur per etmaal te werken aan zijn “mogelijk onmogelijke” verticaal vliegende machine.
Na een paar maanden ontving ik op kantoor zijn eerste rapport — waarschijnlijk het levendigste rapport dat ooit door een ingenieur is gemaakt. Het bestond uit een spoel met een kleurenfilm. Toen ik die afdraaide zag ik iets dat leek op een enorm meccano-speeltuig – een samenstel van naakte metalen buizen waarin een motor hing — uit een hangar rijden, waarna de motor werd proefgedraaid. Spoedig volgden er meer filmrapporten en daarna kwam de periode van “gekluisterde vlucht”. Terwijl hij moeite had om zijn evenwicht te bewaren zat Sikorsky in de neus van de onberekenbare, snorrende vogel en vocht met de bedieningsorganen om stabiliteit te verkrijgen. Ten slotte slaagde hij erin de machine van de grond te krijgen. Maar overeenkomstig onze voorschriften werd de hoogte van het toestel beperkt door een bal die met een ketting aan het onderstel was bevestigd, zodat zijn leven in geval van een ongeluk zo min mogelijk gevaar liep.
Deze kluister was Sikorsky een doorn in het oog. Op een dag rukte de machine bal en ketting van de betonnen startplaats omhoog, en toen belde hij mij op. “Wij zijn nu zover gekomen dat toestemming om onze boeien te slaken noodzakelijk wordt,” kondigde hij vastberaden aan. “Daar u zelf vlieger bent zult u begrip hebben voor het feit dat het gevaar niet schuilt in het vliegen door de lucht, maar in het raken van de grond. Daarom vraag ik nu eerbiedig permissie om veiligheid na te streven in de vrije vlucht.”

De verfilmde rapporten die nu volgden boden mij het gedenkwaardige schouwspel van ’s werelds eerste helikopterpiloot, die zichzelf leerde om ’s werelds eerste bruikbare hefschroefvliegtuig te besturen. De besturing van een hefschroefvliegtuig is veel ingewikkelder dan die van een gewoon vliegtuig. Om horizontaal te vliegen moet aan de rotor een lichte helling worden gegeven die de machine in de gewenste richting trekt. Maar om te voorkomen dat deze hefschroef het toestel een draaiende beweging geeft, is een kleine verticale staartschroef aangebracht die het draaimoment opheft en die helpt bij de besturing. Sikorsky moest al deze bewegende onderdelen coördineren om een soepele besturing te verkrijgen. Het “berijden” van deze pionierhelikopter leek wel op het temmen van een wild, steigerend paard. Zoals hij daar in zijn gewone pak en met zijn keurige vilthoed op het hoofd op de “stoep” van zijn toestel zat, leek hij op een verstrooide professor die probeert zich iets van zijn aantekeningen te herinneren, en ik verbaasde me erover dat hij ooit met het ding had leren vliegen.

Terwijl ik hem zo zag stijgen en dalen, naar links en naar rechts zag schieten en achteruit zag zweven, viel het mij aanvankelijk niet op dat hij geen enkele keer vooruitkwam. Ten slotte belde ik hem erover op. “Dat is een moeilijkheid die wij nog niet hebben opgelost,” antwoordde hij vriendelijk. De moeilijkheid wérd opgelost. Het ging erom de besturingsorganen zo te bedienen dat precies het vereiste vermogen werd afgegeven voor de voorwaartse beweging; te veel vermogen zou het toestel schuin omhoog hebben doen schieten.

Hierna volgden nog vele proefvluchten en wijzigingen voordat “Igors nachtmerrie” eindelijk een in de praktijk bruikbaar luchtvaartuig werd.

Nu begon zijn loopbaan als redder van vele levens. Op een keer werd een vergadering in de Sikorsky-fabriek op dramatische wijze onderbroken door het bericht dat tijdens een storm een aak in Long Island Sound was losgeslagen van de sleepboot en vlak bij de kust was gestrand. Een hefschroefvliegtuig steeg op. En terwijl het als een kolibrie boven de schipbreukelingen zweefde die op de aak samengedrongen zaten, liet de piloot een reddingslijn neer en hees ze in veiligheid. De “engel van barmhartigheid”, zoals het toestel later werd genoemd, had vlakbij huis een demonstratie gegeven.

Sinds het eerste model — de VS-300 — hebben vele duizenden Sikorskyhefschroefvliegtuigen de lucht met hun lome schroefbladen doorkliefd en boven slagvelden, zeeën en bergen tienduizenden mensen gered.
Geïnspireerd door zijn voorbeeld hebben andere uitvinders vele voortreffelijke typen van hefschroefvliegtuigen ontworpen. Sikorsky houdt echter vast aan zijn beginsel van één enkele rotor. “Twee rotoren,” zegt hij, “gedragen zich als twee vrouwen in één keuken. Je zou denken dat ze tweemaal zoveel werk konden verzetten, maar ieders prestatievermogen zakt met 35 percent.”

Een van de aardigste dingen die ik mij herinner, gebeurde toen de historische VS-300 naar zijn laatste rustplaats werd gebracht- het Henry Ford museum te Dearborn, in de staat Michigan. Een grote menigte was samengestroomd. Sikorsky klom in het toestel, vloog naar de tribunes, hield stil voor Henry Ford en liet het vliegtuigje een buiging maken als een olifant in een circus. Bij menig ander zou dit een stunt voor fotografen zijn geweest; Sikorsky bedoelde met dit gebaar niets anders dan wat het was — een groet aan een collega.

Ofschoon hij reeds in 1957 aftrad als technisch directeur van Sikorsky Aircraft, bleef hij zijn maatschappij daadwerkelijk dienen als adviseur van haar enorme nieuwe fabriek te Stratford — die vele miljoenen dollars heeft gekost — waar hefschroefvliegtuigen worden vervaardigd voor militair gebruik en voor commerciële doeleinden in alle landen ter wereld. Sikorsky hield zich speciaal bezig met de ontwikkeling van nieuwe mogelijkheden voor de reuzenhefschroefvliegtuigen van de toekomst, die zullen worden voortbewogen door gasturbines.

Sikorsky’s wezenlijk belangrijke werk vond gewoonlijk in de late avonduren plaats. Dan zat hij dikwijls in het donker en “dacht op muziek”. Als onverdroten mysticus gelooft hij dat sommige schilders en schrijvers de gave bezitten om door de sluier van de tijd heen te zien en vage toekomstbeelden te aanschouwen.

Misschien,” zegt hij in alle bescheidenheid, “geldt dat ook enigszins voor ingenieurs.”

.

8e klasalle artikelen

Vertelstofalle biografieën

Vertelstofalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

755-691

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Einstein

.

HIJ BRACHT DE KOSMOS IN KAART

.

De constructie van de atoombom is waarschijnlijk de belangrijkste gebeurtenis in de moderne geschiedenis. Ze heeft ons begrip van de oorlog radicaal gewijzigd en is de grondslag geworden waarvan de nuchterste conceptie van wereldstrategie moet uitgaan. En toch is de man, die hier in eerste instantie aansprakelijk voor was, een groot deel van zijn leven een vooraanstaand pacifist geweest, wiens denkbeelden door velen als fantastisch en wereldvreemd werden beschouwd. Het was een brief van Albert Einstein aan Franklin D. Roosevelt die er de stoot toe heeft gegeven dat Amerika de atoombom ging ontwikkelen.

Einstein

Het was Einsteins “Speciale Relativiteitstheorie” die de basis heeft gelegd voor het vrijmaken van de atoomenergie.

Zijn hele leven is Albert Einstein achtervolgd door dingen die hij nooit had begeerd — publiciteit, roem, aanbiedingen van geld en macht. Hij is veel misverstaan en er is veel twistgeschrijf om hem geweest. Honderden geleerden hebben een groot deel van hun loopbaan besteed aan het verklaren, of aan pogingen tot weerlegging, van zijn ontdekkingen. Ofschoon hij geloofde in de vrijheid van het individu en in de democratie, heeft men hem beurtelings uitgemaakt voor een “bolsjewiek” en een “werktuig van Wall Street”. Ofschoon hij een onwankelbaar godsvertrouwen bezat, werd hij aangevallen om zijn atheïsme.

Tot grote verbazing van de slechts het wetenschappelijk onderzoek dienende natuurkundige werden hem bedragen tot bijna een ton geboden voor het aanbevelen van allerlei producten, van likdoornpleisters tot auto’s. Zijn borstbeeld prijkt in bibliotheken universiteiten overal ter wereld, en in Duitsland is een monument voor hem verrezen. Hij is de enige Amerikaanse staatsburger geweest aan wie het presidentschap van een ander land is aangeboden. Dit alles speelde zich af rondom een man die niet meer vroeg dan in stilte te mogen denken en werken. “Ik ben gelukkig omdat ik van niemand iets verlang,” zei hij eens. “Maar natuurlijk vind ik het prettig als ik bij mijn collega’s waardering vind.”

Toen in 1933 de nazi’s in Duitsland aan de macht waren gekomen, verliet Einstein zijn geboorteland en trok naar de Verenigde Staten. Daar werd hij opgenomen in de staf van het Instituut voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek in Princeton, New Jersey. Hij was gelukkig in Princeton; hij vond er de rust waarnaar hij altijd had verlangd. De buren vonden het niet gek dat hij met lange haren liep omdat hij er een hekel aan had naar de kapper te gaan, of dat hij gemakkelijk zittende kleren droeg — een wijde pullover en een slobberig hangende broek.

Van het eerste ogenblik af dat hij zijn intrede deed in het Instituut, is Einstein meer dan louter waardering om zijn vakkennis ten deel gevallen. Mannen van wetenschap, gewoonlijk gereserveerd in hun uitingen, gebruikten onbeschroomd woorden als “bijna een heilige”, “nobel”, “beminnelijk”, wanneer zij het over hem hadden. “Zelfs in een gedachtewisseling over theoretische fysica,” zei een wiskundige, “straalt hij humor, warmte en vriendelijkheid uit.” Toch bleef Einstein, na bijna een halve eeuw een beroemdheid te zijn geweest, voor iedereen behalve zijn vrienden en naaste buren een teruggetrokken figuur.

Iedere werkdag ’s ochtends om half elf trok hij een oude zwarte jas aan — en ’s winters zette hij er nog een zwarte gebreide muts zoals zeelui wel dragen, bij op — stapte zijn houten huis uit en wandelde de ruim twee en een halve kilometer naar het Instituut. Zijn lange, onverzorgde haren en zijn druipsnor waren wit. Zijn ogen stonden, hoewel ze u geduldig en met vriendelijke belangstelling aankeken, dikwijls vermoeid en waren rood omrand. Hij sprak zacht, zijn Engels gekleurd met een licht Duits accent.

In zijn ruime, gerieflijke werkkamer met het riante uitzicht op een stukje bos, placht hij zich onmiddellijk te zetten aan de verdere uitwerking van zijn Algemene Theorie van het Magnetische Veld, waarop hij zich gedurende meer dan drie decenniën geheel concentreerde. Deze theorie verbindt de twee grote krachten van ons fysisch heelal, gravitatie en elektromagnetisme, en toont derhalve de onderlinge relaties aan die er tussen alle bekende natuurkundige verschijnselen bestaan.
Hij ging achterovergeleund in zijn stoel zitten en begon in een klein, keurig handschrift te schrijven op de grote blocnote die hij op een knie in evenwicht hield. Wanneer hij met een probleem vastliep, bleef hij er, nu en dan een lok haar om een vinger windend, net zo lang kalm en geduldig over zitten peinzen tot hij weer verder kon gaan. Elk van zijn theorieën was het resultaat van maanden en jaren onvermoeibaar werken aan wat hij noemde “gedachte-experimenten”.  Potlood en papier vormden zijn wetenschappelijke uitrusting; zijn geest was het laboratorium. Hij kon op dwaalsporen raken, verkeerde conclusies trekken — hij gaf het nooit op.

Het juiste antwoord, voelde hij, moest kunnen worden gevonden, omdat “God wel een raadsel, maar nooit boosaardig is.”
Einstein was diep overtuigd van de eenvoud en logica van het ordenend beginsel in de natuur. “Een soort geloof heeft mij er mijn hele leven voor behoed moedeloos te worden tegenover de grote moeilijkheden waarop ik bij mijn onderzoekingen stuitte.”
Wanneer hij zijn eigen conclusies op hun juistheid toetste, vroeg hij zich af: “Zou dit de manier kunnen zijn waarop God de wereld heeft geschapen?” Als creatief wetenschappelijk werker zag hij van een ontdekking zowel de “schoonheid” als de “juistheid”.
Evenals vele grote mannen was Einstein bescheiden en verlegen. Toen hij in Washington op een vergadering over Palestina binnenkwam, rees iedereen overeind om hem toe te juichen. Van zijn stuk gebracht, fluisterde hij een vriend toe: “Ze moesten maar eerst eens afwachten wat ik zal zeggen.”
Op een diner te zijner ere putte de ene spreker na de andere zich uit in loftuitingen op zijn genie. Einstein wist niet waar hij zich bergen moest. Ten slotte wendde hij zich tot de schrijfster Fannie Hurst en bracht haar op de begane grond terug met de nuchtere mededeling: “Weet u, ik draag nooit sokken.”

Op een aanbod president van Israël te worden antwoordde Einstein met zijn gewone bescheidenheid dat hij zich onbekwaam achtte voor het vervullen van een functie, die veelvuldig contact met mensen inhield. Het leek hem beter, zei hij, de studie voort te zetten van de stoffelijke natuur, waarvan hij “enige kennis” bezat. Einstein heeft nooit met hart en ziel tot een bepaalde maatschappelijke groep behoord. Hij stelde zich niet gemakkelijk voor andere mensen open. Dit was niet een uitvloeisel van zijn werk, maar lag veeleer in ’s mans aard. Deze terughoudendheid sprak reeds uit de eerste foto’s die er als kind van hem waren genomen.

Hij werd op 14 maart 1879 geboren te Ulm in Duitsland, maar bracht zijn eerste jeugdjaren door in München. Door zijn stille verlegen aard had hij weinig omgang met andere kinderen. Het duurde zo lang voor hij leerde spreken, dat zijn ouders vreesden dat hij achterlijk was. Zijn onderwijzers vonden hem een buitenbeentje. Hij had weinig vriendjes en deed niet mee met spelletjes. Zijn manier om zich te vermaken bestond in het componeren van kleine godsdienstige gezangen op de piano, om ze op eenzame wandelingen voor zich heen te neuriën. Zo tegen zijn twaalfde jaar had hij zich reeds op eigen houtje aan de studie van wiskunde en natuurkunde gezet. Op school kon hij echter lang niet in alle vakken goed meekomen. Ofschoon hij uitblonk in wiskunde en fysica, had hij geen aanleg voor talen. Hij wilde in Zwitserland verder studeren, maar zakte voor het toelatingsexamen tot de polytechnische school te Zürich. Een jaar later probeerde hij het nog eens en slaagde.

De eerste twee jaar na beëindiging van de studie had Einstein drie baantjes bij het onderwijs, raakte ze alle drie weer kwijt, leefde van de hand in de tand en trouwde met Mileva Marec, die eveneens natuurkunde had gestudeerd en hem twee zoons schonk.
In 1902 — hij was toen 23 — kreeg Einstein een betrekking als inspecteur bij het Berner octrooibureau. Het baantje vergde niet al te veel van zijn krachten en hij kon zich aan zijn eigen studie blijven wijden. Hij had zich de opgave gesteld tijd met ruimte, massa met energie te verbinden. Soms wanhoopte hij aan de mogelijkheid van slagen, en uitgerekend op de dag voordat hij het juiste bewijs vond, zei hij tegen een collega-inspecteur: “Ik geloof dat ik het maar opgeef.”

Op 26-jarige leeftijd stuurde hij, in de wereld der natuurwetenschappen nog een volslagen onbekende, zijn “Speciale Relativiteitstheorie” naar een wetenschappelijk tijdschrift. Hij vatte zijn theorie samen in wat nu de beroemdste vergelijking op het gebied van de natuurwetenschap is: E = mc2; globaal uitgedrukt: energie is gelijk aan massa maal het kwadraat van de lichtsnelheid. De vergelijking toonde aan dat, indien alle energie, opgehoopt in honderd gram van welke materie ook, kon worden vrijgemaakt, dit een kracht zou opleveren, overeenkomend met de explosiekracht van ruim drie miljoen ton TNT. Ofschoon de theorie een omwenteling teweeg bracht in de voorstelling, die de mens zich van het heelal had gevormd, beseften slechts weinig fysici op dat ogenblik de wereldschokkende betekenis ervan. Jarenlang was E= mc2 een onderwerp voor levendige discussies; na de ontploffing van de atoombom op Hirosjima was het grimmige werkelijkheid geworden.

Einstein deed meer dan de theoretische basis leggen voor de vervaardiging van de atoombom. Tegen het einde van de jaren dertig wisten vele geleerden dat de nazi’s er koortsachtig naar streefden tot ontwikkeling van de atoomkracht te komen. De Amerikaanse geleerden trachtten bij de militaire autoriteiten van de V.S. belangstelling te wekken voor een soortgelijk project, maar vonden weinig gehoor. Zij deden toen een beroep op Einstein om zijn invloed aan te wenden. Op een avond in 1939 stelde hij de brief op die een van de belangrijkste documenten van de Amerikaanse geschiedenis zou worden. “Recente onderzoekingen,” schreef hij aan president Roosevelt, “wekken de verwachting dat het element uranium in de naaste toekomst zal kunnen worden omgezet in een nieuwe en belangrijke bron van energie……Van deze nieuwe energie zou ook gebruik kunnen worden gemaakt voor de constructie van bommen.”
President Roosevelt machtigde onmiddellijk het Manhattan-Project de ontwikkeling van de atoombom ter hand te nemen, en de Verenigde Staten waren begonnen met de noodlottigste bewapeningswedloop die de geschiedenis te zien heeft gegeven.

Einstein bleef aan het werk met dezelfde voortvarendheid die hij 50 jaar had gedemonstreerd. Zijn Algemene Theorie van het Magnetische Veld was het resultaat van 35 jaar ingespannen arbeid. De kwintessens ervan is samengevat in vier vergelijkingen, die slechts twee regels van deze bladzijde zouden beslaan. In deze reeks vergelijkingen verbond hij de natuurkundige wetten die de krachten van licht en energie beheersen met de geheimzinnige zwaartekracht waaraan alle stoffelijke dingen zijn onderworpen.
Einstein geloofde dat zijn theorie “in hoge mate overtuigend” was, maar kon niet met zekerheid zeggen dat ze juist was.

Albert Einstein is op 18 april 1955 in Princeton gestorven. Hij was toen 76 jaar, en tot het laatst heeft hij zich ingespannen om nog meer geheimen van tijd en ruimte te ontraadselen. De kans op mislukking heeft hem nooit ontmoedigd. Hij wist dat de mens nooit de werkelijkheid zal kunnen doorgronden en dat “de schoonste ervaring die wij kunnen opdoen de belevenis van het mysterie is.”

8e klas: alle artikelen

Vertelstof: alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden
.

Einstein wordt door Rudolf Steiner in verschillende voordrachten genoemd, m.n. om zijn relativiteitstheorie.

( )um einmal die ganze Relativitätstheorie in ihrer Berechtigung und Unberechtigung darzustellen. Ich glaube, die Leute sollten doch einmal einen Begriff bekommen von folgendem: Nicht wahr, man kann doch ein Problem der Relativitätstheorie so behandeln: eine Kanone wird in Freiburg i. Br. abgeschossen, man hört sie in einiger Entfernung, man kann die Entfernung berechnen. Man geht jetzt dazu über, zu berechnen, wie die Zeit sich ändert, wenn man sich dem Schall entgegenbewegt oder vom Schall weg. Die Fortpflanzungszeit wird verlängert, wenn Sie von Karlsruhe nach Frankfurt sich bewegen. Dann, wenn Sie sich nach der anderen Rich­tung bewegen, wird die Zeit verkürzt, bis Sie zu null kommen, wenn Sie die Kanone in Freiburg selber hören. Sie können über Freiburg hinausgehen, dann müssen Sie dazu kommen, die Kanone zu hören, bevor sie losgeschossen wird. Das ist der Grundfehler, der darin steckt.

Om nu eens de hele relativiteitstheorie recht te doen, maar ook om aan te tonen waar ze niet terecht is. Ik geloof dat de leerlingen toch een keer een begrip moeten krijgen van het volgende: Je kan een probleem van de relativiteitstheorie zo behandelen: in Freiburg i.B. wordt een kanon afgeschoten, op een bepaalde afstand hoor je dat; die afstand kan je berekenen. Nu ga je berekenen hoe anders de tijd wordt, wanneer je in de richting van de knal gaat of ervandaan. De geluidsvoortplantingstijd wordt langer als je van Karlsruhe naar Frankfurt gaat. Als je de andere kant op gaat, wordt de tijd korter, tot aan 0 toe, wanneer je het kanon in Freiburg zelf hoort. Je kan Freiburg dan voorbij gaan, dan zou het moeten gaan gebeuren het kanon eerder te horen dan het afgeschoten is. Dat is de basale fout die erin zit.
GA 300C/159
Niet vertaald

Ook op andere plaatsen: gebruik daarvoor deze zoekmachine

742-679

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Lincoln

DE PALENSPLIJTER

Lincoln

Vijf gebeurtenissen, die naar tijd en plaats slechts in een ver verwijderd verband met elkaar stonden, hebben Abraham Lincoln tot president der Verenigde Staten gemaakt. Noch door zijn karaktereigenschappen en welsprekendheid, noch door zijn politieke wijsheid was Lincoln in het uur van het grootste gevaar aan het hoofd van zijn volk komen te staan, indien toevallige omstandigheden daar niet toe hadden meegewerkt.

Welke omstandigheden? Een uitnodiging om een lezing te komen houden tegen een honorarium van tweehonderd dollar. Het feit dat een jongeman zakte voor zijn toelatingsexamen voor Harvard. De onverwachte zin voor publiciteit, die een politicus in Decatur, Illinois, aan den dag legde. Een drukker die zijn belofte niet nakwam. En ten slotte een nachtelijke politieke samenzwering in een hotelkamer. Indien dit alles nogal ongerijmd lijkt en geheel verschillend van de algemeen aanvaarde historische versie, laten wij dan de gebeurtenissen zelf eens bezien — die toen schuilgingen achter de politieke opwinding van die dagen en nu verbleekt zijn omdat zij al zoveel jaren achter ons liggen – en vaststellen hoe Lincoln nu eigenlijk aan de macht is gekomen.

Eerst dienen wij kennis te maken met een mismoedig man in zijn kale advocatenkantoor in Springfield, Illinois. Dat was in de herfst van 1859. Lincoln was toen 50. Meer dan twintig jaar had hij het beroep van advocaat uitgeoefend, waarmee hij ongeveer 3000 dollar per jaar verdiende, hoewel het kantoor nog niet lang geleden aan enige zaken goed had verdiend. Zijn aardse bezittingen bestonden uit het huis, waarin hij woonde, 80 hectare land in de districten Crawford en Tama, in de staat Iowa, en wal bouwgrond en nog wat kleine percelen in de buurt van Council Bluffs, Iowa, die hij met een wissel had betaald. Zijn inkomen in geld was niet groot, en zijn kredietwaardigheid evenmin.
Onder zijn confrères begon men over hem te praten als kandidaat voor het presidentschap. Hijzelf kwam daartegen op. Waarom,  vroeg hij, zou de Republikeinse Partij hem in overweging nemen, terwijl men vooraanstaande figuren als William H. Seward uit New York of Salmon P. Chase uit Ohio had? Niettemin wilde hij zelf wel president worden en nam daarvoor merkwaardig ge­noeg zijn toevlucht tot het houden van lezingen, misschien als middel om bij het publiek bekend te worden. Bovendien had hij het extra inkomen nodig en hij had dus wel belangstelling voor een aanbod van tweehonderd dollar plus onkosten voor een lezing in de Plymouth-kerk te Brooklyn. Het aanbod was nog om een andere reden aantrekkelijk. Het zou hem in de buurt van zijn oom Robert brengen, die in de herfst naar Cambridge was gegaan in de hoop op Harvard toegelaten te worden. Maar op het toelatingsexamen was Robert op vijftien van de zestien onderwerpen gezakt en was toen naar de Philips Exeter Academie in New Hampshire gegaan. Lincoln was benieuwd hoe zijn zoon het maakte en de lezing gaf hem een goede gelegenheid hem te bezoeken.
Nadat men de Plymouth-kerk voor Lincoln had besproken, vernamen de organisatoren dat hij zou spreken over een politiek onderwcrp en zij kozen toen een andere plaats van samenkomst, het Cooper Union-gebouw in het hartje van New York, dat meer mensen kon bevatten. Hoewel het op die 27ste februari een stormachtige avond was, kwamen er ongeveer vijftienhonderd mensen en met een toegangsprijs van 25 cent kwam men tot een recette van 367 dollar. De Newyorkers hadden al dikwijls over die lange advocaat uit het westen gehoord en waren benieuwd hem te zien.
Zelfs Lincolns vrienden maakten zich zorgen over de indruk die hij zou maken. “Maar,” aldus een van hen die de lezing bijwoon­de, “hij hield het enorme gehoor geboeid met zijn logica en aan het eind kreeg hij een oorverdovend en langdurig applaus.” De volgende dag drukten de Newyorkse kranten de volledige redevoering af, met het gevolg, dat in heel Nieuw-Engeland de Repu­blikeinse leiders een dringend beroep op Lincoln deden om langs zijn reisroute naar Exeter spreekbeurten te komen vervullen. In de daaropvolgende week gaf hij elf lezingen in Connecticut, Rhode Island en New Hampshire en maakte daarbij, gezien de latere gebeurtenissen, een onuitwisbare indruk. Robert Lincoln zou later altijd beweren, dat, indien hij niet gezakt was voor het toelatingsexamen voor Harvard, zijn vader die winter waarschijnlijk niet naar New York en Nieuw-Engeland zou zijn gekomen en misschien nooit president zou zijn geworden.

Laat ons nu terugkeren naar Springfield, waar Lincoln voor het eerst begon te geloven dat een kandidaatstelling voor het presi­dentschap tot de mogelijkheden behoorde. Seward, de eminente en populaire Republikeinse leider, had zich in Illinois reeds een sterke positie verworven. Daarom begon Lincoln aan invloedrijke werkers voor de partij brieven te schrijven. Hij wist dat hij geen kans zou hebben, tenzij hij op de Nationale Conventie van de partij zijn eigen staat achter zich had. Hij schreef Norman B. Judd aan, die Noord-Illinois vertegenwoordigde in het nationale partijbestuur, en vroeg hem: “Kunt u mij vanuit uw hoekje van de wijngaard een handje helpen?” Judd deed het zo goed, dat hij gedaan kreeg dat de Nationale Conventie in Chicago werd gehouden.

Lincoln had een andere goede vriend in Richard J. Oglesby uit Decatur, die een voor de grensstreek in de jaren ’60 zeldzaam gevoel voor publiciteit bezat. De vergadering voor de staat Illinois zou in Decatur worden gehouden en Oglesby stelde zich ten doel, de afgevaardigden hun steun aan Lincoln te laten geven.
Oglesby had gehoord, dat Lincoln in zijn jeugd in de buurt vau Decatur samen met John Hanks, die nog altijd in de streek woonde, palen had gespleten. Hij ging Hanks dus opzoeken en vroeg hem of er nog enkele van die palen in gebruik waren. Hanks herinnerde zich dat zij een omheining hadden gemaakt op een boerderij een kilometer of vijftien ten westen van de stad, van gespleten acacia- en notenboomstammetjes. Oglesby nam de oude John Hanks daarop mee in zijn sjees en reed naar de boerderij, waar zij ontdekten dat de omheining nog altijd dienst deed. Zij namen er twee gespleten stammetjes uit, sjorden die vast op de sjees, namen ze mee naar Decatur en verstopten ze in Oglesby’s schuur. Een week later stond Oglesby op het juiste ogenblik in de vergadering op en deelde mee dat een vroegere Democraat de vergadering iets kwam aanbieden. Daarop verscheen de oude John Hanks ten tonele met de stammetjes die hij en Lincoln in 1830 hadden gespleten. Er was een bord aan bevestigd met:

ABRAHAM LINCOLN
DE PALENSPLIJTER
KANDIDAAT VOOR HET
PRESIDENTSCHAP IN 1860

De vergadering werd wild enthousiast. Seward en zijn aanhang leden een verpletterende nederlaag en op staande voet zegde Illinois officieel zijn steun toe aan Lincoln. En dat niet alleen; John Hanks en zijn palen werden een vaste verschijning op alle politieke vergaderingen. “Abraham Lincoln, de palensplijter” werd een nationale politieke leuze.

Maar er wachtten nog twee beslissende gebeurtenissen in dit spel van het lot. De Nationale Conventie van de Republikeinse Partij kwam op woensdag 16 mei 1860 in Chicago bijeen. Op donderdag werd het kiesprogramma aangenomen. Die avond zou de partijkandidaat worden benoemd. Over het resultaat scheen geen twijfel mogelijk. Seward was de eerste keuze. Proefstemmingen onder de passagiers van vier treinen, die de stad binnenliepen, gaven Seward 860 stemmen, Lincoln 144 en alle anderen samen 288. De stemming van de afgevaardigden scheen louter een formaliteit en op die donderdagavond nam iedereen als vaststaand aan, dat Seward kandidaat en daarna president zou worden.
Maar de tellijsten, die de drukker beloofd had tegen negen uur af te leveren, kwamen niet opdagen. Na enige tijd werden er boodschappers uitgestuurd om ze te gaan halen. Na een half uur waren die nog niet terug, de afgevaardigden werden rusteloos en ten slotte kwamen er twee met het voorstel, de vergadering tot de volgende ochtend tien uur te verdagen. Aldus werd besloten en zo werd een onbekend en onbetrouwbaar drukkertje een werktuig van het lot. Want in die nacht veranderde de loop der geschiedenis.

Toen de vergadering verdaagd was, gingen Lincolns vrienden koortsachtig aan het werk. Hun redenering was, dat Seward, indien hij benoemd werd, Pennsylvania, Indiana en Illinois niet zou kunnen winnen en zonder ten minste twee van die staten plus New Jersey zou de Republikeinse zaak verloren zijn.

Dit argument sloeg in bij vele weifelende afgevaardigden. Maar men had hele groepen nodig, niet alleen individuele stemmen en de nacht vorderde. In afzonderlijke hotelkamers begonnen twee van Lincolns politieke agenten de strijd om hele staatsdelegaties. Lincoln, die zich in het op 250 kilometer afstand gelegen Springfield bevond, moet iets vermoed hebben, want hij zond hun een boodschap: “Doe niets dat mij bindt.” De onderhandelaars waren verbijsterd. Eerst werden ze nijdig, maar toen besloten zij snel: “Wij doen alsof wij die boodschap nooit ontvangen hebben.”
In de tijd die hen nog van de dageraad scheidde, maakten zij twee afspraken. In ruil voor twee posten in het kabinet beloofden  Pennsylvania en Indiana hun stemmen op Lincoln te zullen uitbrengen.
Toen de vergadering de volgende ochtend weer bijeenkwam, had Seward een flinke voorsprong in de eerste ronde, terwijl verscheidene staatsdelegaties voor eigen kandidaten stemden. In de tweede ronde gingen Pennsylvania en Indiana als eersten naar Lincoln over. In de vierde ronde kwam Ohio zich bij hen voegenm rn toen was het pleit beslist. Van de 466 stemmen, uitgebracht in de laatste ronde, waren er 354 voor Lincoln. Met zijn benoeming als Republikeins kandidaat was het presidentschap voor hem verzekerd, want de Democraten, hopeloos verdeeld over de kwestie van de slavernij, hadden drie afzonderlijke kandidaten aangewezen.
In november werd Lincoln tot president gekozen, met veertig percent van het totale aantal stemmen.
Zo had een vreemde reeks op zichzelf staande gebeurtenissen tot gevolg dat hij in het Witte Huis kwam. Maar was het wel toeval? Was het louter een kwestie van politieke intrige? …. Of móést het zo zijn? Is het niet mogelijk, dat op die beslissende dag de hand van het lot op Abraham Lincolns schouder rustte?

Meer over Lincoln

Zie ook: Trevithick;    Stephenson

Alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

.

737-674

.

,

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Voltaire

.

DE VONK DER REDE
.

‘Met geen uwer woorden ben ik het eens, maar uw rechgt van meningsuiting zal ik tot aan mijn dood verdedigen.’

Ve­len schrijven deze beroemde zin aan Voltaire toe. Ze vloeide evenwel uit de pen van één zijner biografen die zo op vol­maakte wijze Voltaires leven van strijd voor vrijheid van denken samenvatte. Hij was in een tijdperk van kwezelarij de eerste ver­lichte denker, en hij veranderde het in het Tijdperk van de Rede. 

Men heeft Voltaire wel een cynicus genoemd omdat hij zich het recht voorbehield te twijfelen aan hetgeen hij niet kon ge­loven. Voltaire is ook wel een atheïst genoemd. Hij gaf hiervan uitleg aan zijn Schepper, niet aan degenen die hem beschuldigden:

O verborgen God die spreekt uit Zijne werken
Hoor mijn laatste woorden nu:
Zo ik dwaalde, ik dwaalde zoekend naar Uw Wet,
Doch mijn dwalend hart was immer vol van U.

Dit zijn woorden uit een berouwvol, nederig hart. Nimmer be­streed Voltaire het eenvoudige geloof, wel echter bespotte hij de bijgelovige goedgelovigheid, die onterende vervalsing van het geloof.

Het kind dat als man het pseudoniem “Voltaire” zou voeren, werd op 21 november 1694 te Parijs geboren en Francois-Maric Arouet gedoopt. Op zevenjarige leeftijd verloor hij zijn moeder. Hij had een zwakke gezondheid en was erg klein voor zijn leef­tijd. Deze vurige kabouter had een schelmse lach en een onna­tuurlijke liefde voor de wetenschap. Op zeventienjarige leeftijd gaf hij het voornemen te kennen, letterkundige te worden. Papa Arouet, een maatschappelijk streber, die bovendien benauwend vroom was, vond dat een onfatsoenlijk beroep en dwong de jongen te gaan werken op een advocatenkantoor, waar hij glorieus mis­lukte. Hij werd daarna in diplomatieke dienst naar Nederland gezonden, alwaar hij prompt probeerde een meisje van arme ouders te schaken, en met schande overladen naar huis terugge­zonden werd. En nog steeds wilde hij schrijver worden.
“Schrijver zijn betekent honger lijden,” riep papa Arouet uit, en hij pro­beerde het lot een handje te helpen door hem te onterven. Binnen tien jaar was de jonge “monsieur Voltaire” een beroemd man.

Zijn succes was ook een beetje te danken aan de omstandigheid dat de censors bijna al zijn boeken verboden en na twee opvoerin­gen meestal ook zijn toneelstukken. Het gevolg was, dat de voor­aanstaande Parijzenaars de premières van zijn stukken in drom­men bijwoonden en de bijtende volzinnen in het geheugen prent­ten; zijn boeken deden de ronde alsof het de vlugschriften van de een of andere ondergrondse organisatie waren, en ook in het bui­tenland werden ze gretig gelezen. De officiële beschuldiging, die luidde dat Voltaire de openbare zeden bedierf, sloeg niet op de burgerlijke fatsoensnormen; het betekende wat het tegenwoordig in Rusland zou kunnen betekenen — dat kritiek op de regering de hoogste graad van “immoraliteit” was. De toneelstukken en fantastische romans speelden weliswaar gewoonlijk in exotische en vreemde landen, maar iedereen begreep de politieke dubbel­zinnigheden en schudde van het lachen. Nu is vrolijkheid een vlam die regeringen niet kunnen doven. Voltaire werd derhalve veroordeeld tot bijna een jaar gevangenisstraf in de Bastille.

Aan hem begaan onrecht kon Voltaire wel verdragen, maar niet het onrecht dat anderen werd aangedaan. Toen de beroemdste toneelspeelster van Frankrijk, Adrienne Lecouvreur, een vreselijke doodsstrijd streed, hoorde Voltaire die aan haar sponde zat, de priester van haar verlangen dat ze haar kunst als een zondig kijkspel zou verloochenen. Adrienne Lecouvreur weigerde fier. De priester verliet haar zonder geestelijke bijstand te hebben gegeven, en ze werd door de politie in een naamloos graf begraven. Vanaf die dag koesterde Voltaire haat — niet tegen het christen­dom, zoals wel wordt beweerd, maar tegen onchristelijkewreed­heden. “De man die mij zegt: ‘Geloof als ik, of God zal u ver­doemen,” vermaande hij, “zal al gauw zeggen: ‘Geloof als ik of ik zal u doden.”

Het duurde niet lang of Voltaire werd ten tweede male in de Bastille geworpen. Onder de belofte dat hij Frankrijk zou verlaten, werd hij vrijgelaten, waarop hij scheep ging naar Engeland. In Londen werd hij getroffen door de liefde — in plaats van de vrees — die men voor de koning koesterde. Hij kwam ook diep onder de indruk van de begrafenis van Isaac Newton in de Abdij van West­minster — in Frankrijk zou men zo’n onbelangrijk man als een geleerde niet hebben geridderd, laat staan met zoveel pracht begraven. Hij verbaasde zich over de macht en de onafhankelijk­heid van het parlement en bovenal over de rechtspleging in Engeland.

Voltaire heeft in zijn leven slechts één Amerikaan gekend, Benjamin Franklin, en die bewonderde hij zeer; maar hoeveel meer zou hij zich verwant hebben gevoeld met Jefferson die later schrijven zou dat “alle mensen gelijk geschapen zijn,” en dat ze “het onvervreemdbare recht hebben op vrijheid, leven en het nastreven van geluk!” Want dat waren gedachten waaraan Vol­taire lang voordat Thomas Jefferson werd geboren uitdrukking had gegeven.

In 1729 kreeg de toen 35-jarige Voltaire toestemming om naar Frankrijk terug te keren. Hij maakte handig gebruik van een ver­gissing die de regering bij het uitgeven van loterijbriefjes had be­gaan en wist een syndicaat op te richten dat alle briefjes opkocht. Hij schepte openlijk genoegen in zijn aldus verworven rijkdom. Hij hield van comfort, mooie kleren en fraaie rijtuigen. Hij was zich echter scherp bewust van het lijden om hem heen dat hij niet, zoals de genotzieke rijken en de op weelde gestelde geestelijkheid, gemakshalve toeschreef aan “Gods wil”. Hij had fouten in over­vloed. Hij was zelfzuchtig en twistziek; hij placht zich met om­standige leugens uit moeilijkheden te draaien, en als hij in we­zenlijk gevaar kwam te verkeren, koos hij het hazenpad. Niettemin bezat hij een van de belangrijkste zedelijke waarden: hij zag de mens als een vrij individu dat verantwoordelijk was voor zijn eigen daden, met zijn geweten als rechter.

Hij verafschuwde wreedheid en onverdraagzaamheid en be­streed ze op een geestige manier die voortkwam uit zijn gevoel voor rechtvaardigheid, door “woede te veranderen in een lach en vuur in licht.”

“Het is mijn vak,” zei hij, “om te zeggen wat ik meen.” En wat hij dacht vulde 99 boekdelen met toneelstukken, gedichten, romans en artikelen. Hij schreef ongeveer 8000 brieven aan be­roemde mensen. Catharina de Grote van Rusland schreef te hopen dat haar antwoordbrieven niet zo veelvuldig waren dat ze hem verveelden. Christiaan VII van Denemarken maakte zijn verontschuldigingen voor het feit dat hij niet alle hervormingen tegelijk doorvoerde. Gustaaf III van Zweden schreef dat hij poog­de te leven naar de door Voltaire gestelde maatstaven van men­selijkheid, en Frederik de Grote, toentertijd kroonprins van Prui­sen, kwam incognito om aan de voeten van de meester te zitten.

Degenen met wie Voltaire briefwisseling onderhield hadden moeite om zijn adresveranderingen bij te houden, want hij werd vaak gedwongen, onder te duiken. Herhaaldelijk lieten de censors zijn boeken in het openbaar verbranden, en geheel Europa kon bij het licht van die vlammen zien wat Voltaire dacht van hoge militairen, wondergenezingen, de goddelijke rechten van konin­gen, en het Heilige Officie van de inquisitie. Met één zin kon hij iemand vernietigen: kardinaal Mazarin, zo schreef hij, was schul­dig aan “alle goede daden die hij niet had begaan”.
In 1749 aan­vaardde Voltaire een veel vroeger gedane uitnodiging van Frede­rik de Grote om het nieuwe en boerse Pruisische hof te Potsdam met zijn aanwezigheid op te luisteren. Al gauw werd Voltaire, die zich ergerde aan het militarisme van de Pruisische Junkers, en die zich amuseerde om hetgeen het hof zich aanmatigde, Frederik een doorn in het oog, die hem gestadig meer last be­zorgde. Hij joeg Voltaire van het hof weg. Door wraakgierige invloed van Frederik, vond Voltaire daarop vrijwel elke grens voor hem gesloten.

In 1755 vond de bejaarde filosoof in de kleine, vrije Republiek van Genève een toevlucht. Drie jaar later kocht hij grond in Ferney, een kilometer of zes buiten Genève, op Frans grondgebied. Vrijwel een ieder die in Europa iets betekende, kwam hem daar opzoeken. Daar amuseerde Voltaire, het broodmagere lichaam gehuld in een prachtige geelsatijnen mantel, en de bekende schelmse lach op het gerimpelde gelaat, zijn gasten met de meest onderhoudende tafelgesprekken in Europa. Men kwam voor drie dagen en bleef drie maanden. “God behoede me voor mijn vrien­den!” verzuchtte hij. “Ikzelf bescherm me wel tegen mijn vijan­den.”

Ontelbare slachtoffers van godsdienstige en politieke vervol­gingen stelden zich onder zijn bescherming. Hij liet huizen voor hen bouwen en hielp de vaklieden onder hen, hun eigen zaak te beginnen — timmerlieden, schoenlappers, melkveehouders, we­vers en pottenbakkers. Het duurde niet lang of hij had een heel dorp op zijn landgoed, en hij bouwde er een kerk en een school voor de dorpskinderen. Men zou mogen hebben verwachten dat hij zijn laatste jaren in rust en vrede zou slijten, maar zijn bitterste strijd en zijn belangrijkste werk wachtten hem nog. In het jaar 1762 — een jaar waarin godsdienstfanatici nog immer de jaardag van de kettermoorden herdachten — vond men in een winkel in Toulouse een jongeman dood in een strop. Het gerucht wilde dat hij een protestant was die zich tot het katholicisme had willen bekeren, en dat zijn vader, Jean Calas, een zwak en zachtmoedig man, zijn grote, potige zoon had opgehangen. Galas werd na afgrijselijke martelingen terechtgesteld zonder dat hij een beken­tenis had afgelegd. Naarmate Voltaire zich meer in deze zaak ver­diepte, werd hem de erbarmelijke toestand van het strafrecht zoals dat in bijna geheel Europa — behalve in Engeland — ge­pleegd werd, steeds duidelijker. Er was geen jury geweest; men had de aangeklaagde geen rechtsbijstand verleend; de getuigen a charge legden in het geheim hun verklaringen af, en de rechters gedroegen zich als openbare aanklagers. Erger nog, Voltaire kwam erachter dat het merendeel der strafwetten zelfs niet op schrift stond, maar in de hoofden van de juristen werd bewaard en werd “uitgelegd” zoals dat voor het bewerkstelligen van een veroordeling het beste uitkwam.

Voltaire bestreed deze misstanden met inzet van al zijn invloed en zijn gehele vermogen. Drie jaar lang, zo zei hij, kon hij zich in feite geen lachje veroorloven. Hij wijdde doorwaakte nachten aan het bestormen van advocaten, geestelijken, koningen en de ganse Europese pers met de eis dat de zaak Calas werd heropend. Op het laatst moest de koning zelve voor de aandrang van het publiek zwichten, en de hele zaak opnieuw in beschouwing ne­men. De dode werd onschuldig verklaard. Deze zaak zette een hervorming van de sinds 800 jaar door de regeringen verwaarloos­de strafwetten aan het rollen.

De zaak Calas was nog niet gewonnen, of de slachtoffers van gelijksoortige onrechtvaardigheden klopten bij Voltaire aan. Niets wekte zijn woede meer op dan de macht van de geestelijkheid om leken die de godsdienstige wetten hadden overtreden te beschul­digen, te martelen en terecht te stellen. Hij eiste dat de geestelijk­heid zich van het bedrijven van politiek en het plegen van recht zou onthouden, en zich om de verwaarloosde zielszorg zou be­kommeren. Hiermee stelde Voltaire zich bloot aan een stortvloed van scheldtaal, maar stapje voor stapje wist hij het verschil tussen wetsovertreding en zondigen duidelijk te maken.

Deze stekelige oude man aanbad zijn vaderland en was bezeten van een onbedwingbaar verlangen, vóór zijn dood nog eenmaal zijn geliefde Parijs te aanschouwen. Op een februaridag in 1778 hield een Franse douanier een rijtuig aan om het op smokkelwaar te controleren. “Niets aan te geven,” klonk een vrolijke oude stem vanuit het rijtuig. “Ik ben de enige contrabande.” De douanier wierp het portier open. “Mon Dieu” riep hij uit, “het is monsieur Voltaire!” Miljoenen mensen kenden zijn rimpelige oude glim­lach.

Parijs haalde hem uitgelaten binnen. De Académie Française die hem tot zijn benoeming tot lid in 1746 jarenlang had afgewe­zen, opende haar armen. Op de trappen van de Comédie Française verzamelden zich alle acteurs om de toneelschrijver te begroeten. Zijn nieuwe toneelstuk kreeg een denderend applaus waaraan geen einde wilde komen. De feestelijkheden werden de oude man in mei echter te veel, en hij stierf op 83-jarige leeftijd. Hij liet ons in zijn laatste wil zijn gehele geloofsbelijdenis na.

“Ik sterf,” liet hij zijn secretaris opschrijven, “in aanbidding van God, in liefde voor mijn vrienden en in afschuw van bijgeloof.”

De geestelijkheid weigerde hem te begraven, en zijn lijk zou het lot van dat van Adrienne Lecouvreur hebben gedeeld, als zijn vrienden zijn lichaam niet tussen zich in hadden genomen, de wachtposten niet in de waan hadden gebracht dat Voltaire nog leefde, en het lijk niet haastig buiten de stad een behoorlijke begrafenis hadden gegeven.

Ten slotte echter begreep het Franse volk, dat worstelde met zijn tirannen, de man die had uitgeroepen: “Ontwaak, volk! Slaak uwe ketenen!”

In 1791, toen de Revolutie in volle gang was, werd het lichaam van Voltaire naar Parijs teruggebracht, waar het triomfantelijk een nacht lang te midden der puinhopen van de Bastille lag opgebaard. Een kwartmiljoen mensen verdrong zich langs de erewachten om zijn stoffelijk overschot eer te be­wijzen, alvorens het werd overgebracht naar het Panthéon, waar Frankrijks grote mannen begraven liggen. En terwijl de stoet voorwaarts ging, wapperde er een banier in de wind, met de woorden:

“Hij gaf de menselijke geest vleugels. Hij bereidde ons voor op de vrijheid.”

 

alle biografieën

702-641

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof -biografieën – Peter de Grote

.

DE “ECHTE” TSAAR
.

De huidige* machthebbers in Rusland koesteren een buiten­sporige bewondering voor tsaar Peter de Grote. Zij noemen hem “de echte”. Ze stellen hem bijna op één lijn met Lenin. De redenen zijn duidelijk. Peter maakte Rusland, dat door West-Europa veracht en als minderwaardig beschouwd werd, tot een krachtige militaire mogendheid. Hij versloeg het Westen door Rusland een westerse beschaving op te dringen — en hij deed het alleen, dwars tegen alle gezapige traagheid en heftige tegenstand in.

De tsaren vóór Peter hadden zwakke pogingen gedaan om van West-Europa te leren. Er waren wat beroepssoldaten en technici binnengehaald. Maar zij werden afgezonderd in een kleine voor­stad van Moskou en mochten slechts weinig contact hebben met de Russen. Peter bracht een groot deel van zijn jongelingsjaren door in deze buitenlandse voorstad. Een Zwitserse avonturier, François Lefort, en een Schot, Patrick Gordon, behoorden tot zijn beste vrienden. Wat zij hem over het Westen vertelden wekte bij hem een intense nieuwsgierigheid — hij wilde meer weten.
Toen hij zelf de regering in handen kreeg stelde hij zich als eerste doel “vensters op de wereld” te krijgen. Er waren twee mogelijkheden: de Oostzee en de Zwarte Zee. De Oostzeekust was in handen van Zweden, de grote staat in het Noorden, met veel invloed in alle Europese aangelegenheden; de Zwarte Zee behoorde aan de Turken toe.
De tsaar was al jarenlang zeer geïnteresseerd in de scheepsbouw en de scheepvaart, en ten einde de Turken te kunnen aanvallen besloot hij een vloot te bouwen, de eerste in Ruslands geschiedenis. Onmiddellijk werden er horden werklieden zonder veel omslag de wouden langs de Don ingestuurd om het benodigde hout te hakken, en scheepsbouwers werkten dag en nacht. Peter werkte zelf mee, hij was de ijverigste scheepsbouwer van allemaal. Er werden tien­tallen kleine oorlogsschepen gebouwd.

Peter viel nu de Turkse havenstad Azof over land en over zee aan. Hij voerde het bevel over de vloot vanaf een galei dat hij zelf gebouwd had. Hij wist Azof een tijdlang te bezetten maar het avontuur bracht de zwakheid van Rusland aan het licht: de troepen waren slecht geoefend; de verbindingen waren abomi­nabel; er stond geen doeltreffende industriële productie achter het leger. Peter besloot een nieuw Rusland te maken naar het model van het Westen; hij zou naar West-Europa gaan om de militaire en industriële technieken daar te leren.

De delegatie die in maart 1697 uit Moskou vertrok was een vreemd uitziend gezelschap. De hooggeplaatste afgezanten, aan­gevoerd door Lefort, droegen schitterende oosterse gewaden en zoveel juwelen als ze maar konden plaatsen. Iedere afgezant had een gevolg van dienaren, en voorts clowns, dwergen en hans­worsten, alles bij elkaar zo’n 270 mensen. Een van de leiders, die zich Peter Mikhailow noemde, was eenvoudig gekleed en droeg geen juwelen. De tsaar had besloten incognito te gaan.

Om de scheepsbouw te leren ging Peter naar de kleine Neder­landse havenstad Zaandam. Hier leefde hij als een gewoon werk­man, hij sliep in een huisje waar hij zijn eigen potje kookte, en stond bij het aanbreken van de dag op om te gaan werken bij de werven. Tijdens bezoeken aan andere delen van Nederland steeds met een notitieboekje in de hand — inspecteerde hij hout­zaagmolens, korenmolens en allerlei fabrieken, waarbij hij voort­durend vragen stelde. En overal waar hij kwam nam hij technici en handwerkslieden aan — en stuurde ze ook naar Rusland met de belofte van een goed loon.

Zijn weetgierigheid strekte zich ook uit naar de geneeskunde en de chirurgie. In Amsterdam zag hij toevallig eens een tandarts aan het werk. In Rusland kende men geen tandartsen. Peter nam de man mee naar zijn kamers, leerde hoe hij zijn gereedschappen moest gebruiken, en kocht ze van hem. Dagen achtereen oefende hij op de leden van zijn gevolg, waarbij hij zonder onderscheid gezonde en rotte kiezen trok.

De delegatie reisde verder naar Engeland. Een waarnemer heeft beschreven hoe de Russen door de straten van Londen liepen en “kwistig parels en ongedierte verspreidden.” In Deptford hervatte Peter zijn studie van de scheepsbouw.

Toen hij naar het vasteland van Europa terugkeerde, begon Peter zijn studie te beperken tot zaken van praktische aard — vervoermiddelen, mijnbouw, fabricagemethoden, militaire op­leiding. Hij had weinig belangstelling voor cultuur. Ondertussen had hij van een barbaarse methode gehoord om misdadigers te executeren — radbraken. Hij vroeg het eens te mogen zien. Toen men hem zei dat er geen misdadiger beschikbaar was die zo’n straf verdiende, werd hij ongeduldig. “Waarom maakt u zich zo druk om een mensenleven?” vroeg hij. “Neem maar een van mijn bedienden.”

De tsaar was nu gereed om een geheel nieuw Rusland te maken. Hij probeerde het uiterlijk van zijn volk te verwestersen door hun oude klederdrachten en hun baarden en snorren te verbieden; op een avond joeg hij de voornaamste edellieden de schrik op het lijf door hen te grijpen en zelf hun baard af te knippen. Hij probeerde zelfs de tafelmanieren te veranderen. Hij liet boeken over etiquette rondgaan waarin de Russen verteld werd dat ze geen botten meer mochten afkluiven als ze aan tafel zaten en niet op de vloer mochten spuwen en dat ze binnenshuis geen hoed moesten dragen.

Hij begon een nieuw economisch systeem in te voeren: een productievere industrie en verbeterde landbouw. Rusland werd afgezocht naar kolen- en ijzerertslagen. Het vervoer werd sterk verbeterd door de aanleg van verbindingskanalen. Nieuwe soorten vee werden ingevoerd en de schapenteelt werd bevorderd.

Het doel van de hervormingen was militaire macht — een modern beroepsleger op westerse wijze geoefend en gebaseerd op een stelsel van algemene dienstplicht. Geen enkele van Peters hervormingen had de bedoeling het lot van zijn volk te verbeteren. Dat gold voor alle standen. De oude adel werd beroofd van zijn onafhankelijkheid. Ze werd verdrongen door grote aantallen nieuwe edelen die door Peter in de adelstand waren verheven. De kerk die vroeger een grote onafhankelijkheid had, werd volledig onder het gezag van de tsaar gebracht. Zelfs de nieuwe industriëlen wonnen er niet veel bij. De winsten werden afgeroomd door nieuwe en vernuftige belastingmethoden. Het ergst van alles was het lot van het volk. Voordat Peter aan de regering kwam waren sommige kleine boeren lijfeigenen, anderen waren betrekkelijk vrije
land­eigenaren. Peter maakte er allemaal lijfeigenen van, aan wie het op gevaar van strenge straffen verboden was bij hun eigenaar weg te lopen. Ze werden gebracht waar ze het meest nodig waren. Men kwam aan arbeidskrachten voor de nieuwe fabrieken door een verplichte arbeidsdienst voor lijfeigenen.

Vele jaren lang, terwijl Peter zijn strijdmacht opbouwde, werd Karel van Zweden elders in Europa beziggehouden. Vandaar dat Peter naar de Oostzee begon op te dringen. Ten slotte kreeg hij vaste voet aan de kust, waar de Newa uitmondt. Nu kon Peter het plan ten uitvoer brengen dat hij al zo lang gekoesterd had. Voor hem was Moskou, de hoofdstad van het oude Rusland, een sta-in-de-weg voor het nieuwe. Hij wilde een nieuwe, moderne hoofdstad bouwen, een zeehaven met het gezicht naar het Westen in plaats van het Oosten.

Hij bouwde Sint Petersburg, dat tegenwoordig Leningrad heet. Het was een ongelooflijke prestatie. Voordat de funderingen konden worden gelegd, moesten er honderdduizenden palen geslagen worden in de moerassen langs de oevers van de Newa. Er was weinig gereedschap beschikbaar, maar er waren
arbeids­krachten in overvloed. Peters lijfeigenen groeven in de modder met stokken en hun blote handen. Ze werden opgejaagd met de zweep — door de snikhete zomer en de bitterkoude winter. Soms hanteerde Peter zelf de knoet. Volgens de verhalen zijn er bij de bouw van de stad 200 000 mensen omgekomen.

Eindelijk kwam de krachtmeting met Karel en Zweden. De laatste veldtocht tijdens de barre winter van 1708 lijkt op die waarin later Napoleon en Hitler verslagen werden in Rusland. Peters leger trok terug voor Karel, en ontweek de strijd. De Russen verwoestten het land tijdens hun terugtocht. De Zweden stierven van honger en koude; tegen het voorjaar was er nog maar een schaduw van het leger over. In de slag bij Poltawa verpletterde Peter hen volkomen. Bij de Vrede van Nystadt in 1721 kreeg hij de Oostzeekust van Finland tot aan de rivier de Njemen in het tegen­woordige Polen vast in handen.

In zijn laatste jaren leefde Peter aan de grens van krankzinnig­heid, misschien overschreed hij die grens wel. Vroeger had hij wreedheden bedreven met een bepaald doel; nu deed hij het om de wreedheid zelf. Hij liet vrouwen en priesters afranselen, martelen en ombrengen — zonder enige reden. Hij wantrouwde iedereen. Er ging een golf van haat tegen hem over Rusland en er werden vele aanslagen op zijn leven gepleegd.

Peter stier fin 1725 op 52-jarige leeftijd. Op eigen kracht had hij Rusland tot een nieuwe natie gemaakt, sterk in de oorlog, een machtige agressor. Hij had zichzelf absoluut dictator gemaakt.

Maar het valt te betwijfelen of zijn leven iets had bijgedragen tot het geluk van enig levend mens op aarde.
*geschreven rond 1960

697-637

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Washington

.

GRONDLEGGER VAN EEN NATIE

Het tweede Continentale Congres, dat na de veldslagen bij Lexington en Concord in 1775 te Philadelphia bijeenkwam, koos vrijwel zonder aarzeling de man, die het Amerikaanse leger zou aanvoeren in de strijd tegen de Engelsen. Met zijn drieënveertig jaar was George Washington een blonde, breedgeschouderde en voor zijn tijd zeer lange man — 1 meter 80 bij een gewicht van 90 kilo — met de gespierde dijen van een ruiter, doordringende blauwe ogen en de persoonlijkheid van een leider. Als Virginiër was hij politiek aanvaardbaar. Hij had te­voren al troepen aangevoerd en bovendien bezat hij het voorko­men van een generaal. Gezeten op een wit ros, in een rood en blauw uniform, maakte hij een indruk, die maar weinigen konden vergeten. De afgevaardigden op het Congres waren ook onder de indruk van zijn kalm, gezond verstand, zijn vermogen om het juiste moment af te wachten en zijn besluitvaardigheid.
De afgevaardigden hadden er evenwel geen besef van hoe goed hun keus was geweest. Washington werd de Amerikaanse Revolu­tie. Zijn machtige wil, zijn onuitputtelijk geduld waren dikwijls de enige factoren, die de revolutie nog overeind hielden. Hij maakte zich geen illusies over de zwakheden van zijn land, maar hij bleef altijd intuïtief beseffen hoe sterk het was. Zijn doorzicht maakte het mogelijk met stalen zenuwen de zwaarste militaire risico’s te nemen wanneer hij met de rug tegen de muur stond. In al zijn strengheid kende George Washington zichzelf bovendien heel goed, al had hij zijn kleine zwakheden en ijdelheden. Hij liet zijden kousen en schoenen met zilveren gespen uit Engeland komen en wanneer zich de gelegenheid maar voordeed liet hij zijn bruine haardos verzorgen en poederen. Heel zijn leven leed hij aan slechte tanden (hij had verschrikkelijke kiespijn tijdens de belegering van Yorktown). Hij was dol op dansen. Hij ging vissen, schoot eenden en ging met de meute op de vossenjacht, steeds met dezelfde roekeloze bekwaamheid. Hij kon slecht tegen zonnebrand en in zijn latere jaren schaamde hij er zich niet voor zijn landerijen te inspecteren met een grote parasol op zijn zadel gebonden.

Al kwam hij voort uit de heersende klasse, hij was toch aardser, praktischer, eerzuchtiger en uit harder hout gesneden dan uit de latere geschiedschrijving zou blijken. Zoals zovele Virginiërs uit het patriciërsmilieu in het begin van de achttiende eeuw, was zijn familie rijker in land dan in geld. George had maar voor korte lijd, te hooi en te gras, een eigenlijke schoolopleiding gehad. Hij kreeg een paar jaar les in lezen, schrijven en aardrijkskunde. Daarna studeerde hij wiskunde. Toen hij zestien was, verliet hij het ouderlijk huis om hulpopzichter te worden op de woeste gronden aan de westelijke grens, die het eigendom waren van een rijke Engelsman, Lord Fairfax. Hij brandde van verlangen zelf land en rijkdom te bezitten en bovenal om eer te behalen in de ogen van zijn medevirginiërs. Op 21-jarige leeftijd vertrok hij, als gevolg van zijn eigen enthousiasme en dank zij de goedgun­stigheid van Robert Dinwiddie, koninklijk gouverneur van de kolonie, op een militaire missie, die ten doel had de Fransen te waarschuwen dat zij hun handen van de kroondomeinen in het Ohiodal moesten afhouden.

De op pelzen beluste Fransen weigerden in te binden en zo werd Washington de man op wie Virginia al zijn hoop vestigde. Zijn moed werd op een zware proef gesteld toen een expeditieleger onder generaal Edward Braddock vrijwel werd gedecimeerd in de bossen bij de rivier Monongahela. Washington, zwak en wankelend onder een “hevige ziekte”, reed twaalf uur aan één stuk naar het slagveld, waarbij twee paarden onder hem werden neergeschoten en hij vier kogels door zijn kleren voelde suizen. Maar geen ogenblik weifelde hij. Hij was er zeker van dat de Goddelijke Voorzienigheid hem zou beschermen.

Hij kreeg het bevel over alle troepen in Virginia en werd ver­antwoordelijk gesteld voor de veiligheid van alle verspreid wo­nende kolonisten aan de staatsgrenzen. Het was een harde leerschool: de moeilijkheden Amerikanen te rekruteren voor de mili­taire dienst, de harde noodzaak de tucht te handhaven (eenmaal liet hij twee deserteurs ophangen als afschrikwekkend voorbeeld voor zijn manschappen), en de jaloezie en intriges die aan de openbare dienst eigen zijn. Ten slotte kreeg hij een geschil met het Britse leger over zijn rang en rechten als officier.
Hij werd ge­kozen in het Huis van Afgevaardigden van Virginia en gaf vol ontgoocheling zijn militaire loopbaan op om voortaan het leven van een landedelman te gaan leiden. Maar 16 jaren later, toen de koorts van de opstand alle koloniën aangreep, schreef hij: “De vredige vlakten van Amerika zullen óf wel in bloed gedrenkt wor­den óf bewoond door slaven. Mag een oprecht man aarzelen bij die keus?”

Men moet het de Britse generaals vergeven, dat zij de opstand beschouwden als de roekeloze onderneming van een paar heet­hoofdige kolonels. Die kolonels waren slechts losjes met elkaar ver­bonden en berucht om hun onderlinge rivaliteit. Zij hadden slechts een kleine industrie achter zich, geen militaire traditie, bijna geen voorraden, geen vloot, geen bondgenoten en, naar Europese maatstaven gemeten, geen leger dat die naam waardig was. Tegenover zich vonden zij een grote militaire mogendheid, die beschikte over rijkdom en een geoefend leger, ondersteund door de grootste vloot van de wereld, wilde Indianen en zwermen Amerikaanse loyalisten.

Bij Bunker Hill hadden de schutters van Nieuw Engeland al zo iets als een wonder verricht. Zij hadden bewezen dat kolonialen een Britse charge konden weerstaan en dat de Britten voor hen onderdeden in trefzekerheid en in de kunst van het vechten vanuit een hinderlaag. Maar bij het beleg van Boston werd Washington er zich van bewust welk een verschrikkelijke verantwoordelijkheid hij op zich had genomen. Vijftienduizend Amerikanen, in een wijde kring om Boston gelegerd, moesten gevoed worden en tucht leren, terwijl hun de grondbeginselen van militaire zaken moest worden bijgebracht. Er waren maar weinig manschappen in uni­form en weinigen hadden voldoende kruit. De mannen hadden een lawaaiige dronk, haalden omheiningen van boerderijen omver voor brandhout en maakten ruzie met hun officieren. En daarbij kwam nog een veel schrikwekkender verschijnsel: Washingtons leger begon te verlopen. Men nam slechts voor een paar maanden dienst bij de militie. Als die tijd voorbij was, keerden de mannen naar huis terug en probeerden daarbij hun musket mee te nemen.
Hij ontkwam aan de noodzaak zijn logge, ongeoefende en steeds kleiner wordende legermacht bij een bestorming van de stad in te zetten, doordat geduldige soldaten met een aantal zware kanonnen helemaal van Fort Ticonderoga, aan het Champlainmeer, over de sneeuw kwamen aanzeulen. Toen die op Dorchester Heights wer­den opgesteld, voeren de Britten weg. Maar de volgende zomer al begon voor Washington het gezwoeg opnieuw, in het zuiden van New York. Zijn leger, op Long Island verslagen, wist onder dek­king van de mist over de East River naar Manhattan te ontkomen. Het moest zich al vechtend terugtrekken op White Plains, dan over de rivier de Hudson en dwars door New Jersey, en vervolgens over de rivier de Delaware Pennsylvania in. In het hartje van de winter waren er nog maar 2400 in lompen gehulde, ondervoede manschappen van het continentale leger over. Op 20 december 1776 schreef Washington aan het Congres: “Nog tien zulke dagen en wij hebben geen leger meer. . .”

Toen waagde hij een gok. Vijf dagen later, op kerstavond, leidde hij zijn troepen over de met ijsschotsen bedekte Delaware. Nat, half bevroren, onder striemende hagelbuien, marcheerde het leger over een afstand van negen mijl naar Trenton, waar men het Hessische garnizoen bij verrassing overviel. Na nauwelijks twee uur vechten hadden de Amerikanen gewonnen, zonder één man te verliezen. Slechts één week later deden zij bij Princeton weer een vermetele inval in New Jersey. Bij het verzamelen van zijn troepen reed Washington tot op dertig passen van het vijandelijke musketvuur zonder een schram op te lopen. Het land had een schok gekregen en de Revolutie was gered.

Volgens dat patroon verliep de oorlog — maanden van ont­moediging, nederlagen en rampen — en dan, wanneer alles ver­loren leek, een gewaagde aanval, waardoor men weer even aan de overwinning geloofde. Het was een grootscheepse oorlog, waarvan het toneel zich uitstrekte van Georgia tot Quebec en van New York tot aan de Mississippi. Ten slotte kwamen er zowel de vloot van Engeland als die van Frankrijk aan te pas. Men kwam slechts langzaam vooruit. Dikwijls gingen er maanden voorbij zonder een treffen van enige betekenis. Men bleef ook beleefd tegenover el­kaar. Krijgsgevangenen werden uitgewisseld, men eerbiedigde de witte vlag als er een bestand was overeengekomen en de
bevel­hebbers aan weerszijden wisselden correcte boodschappen met elkaar. Washington zond de hond van generaal Sir William Howe terug, toen die door de Amerikanen bij Germantown was buit­gemaakt.

Toch werd er dikwijls bitter gevochten, zelfs volgens moderne maatstaven. Eenheden van Amerikaanse vrijwilligers werden vrij­wel tot de laatste man gedood of gewond bij het doorbreken van de Britse stellingen bij Stony Point aan de Hudson. Toen hun vuursteengeweren door de regen onbruikbaar geworden waren, gingen Amerikanen en Britten elkaar bij Oriskany, in de Newyorkse
wil­dernis, te lijf met messen, musketkolven en strijdbijlen. Cowpens, Krandywine, Germantown — overal vloeide er veel bloed. En de last, die Washington te torsen kreeg, werd steeds zwaarder. Woe­dende leden van het Congres beschuldigden hem ervan te trachten het land een militaire tirannie op te leggen, die nog erger was dan die van de Britten. Het duurde anderhalfjaar voor hij verlof kreeg een leger op de been te brengen, waarvan de soldaten verplicht waren voor de duur van de oorlog in dienst te blijven. Er was altijd te weinig geld.

Washington had begrip voor de vrees van het Congres, res­pecteerde de wens het toezicht in civiele handen te houden en won het pleit ten slotte door zijn eerlijkheid — en zijn verbeten hoop op de overwinning. Hij onderschatte zijn leger niet. Al mochten er dan soldaten deserteren, zij keerden dikwijls terug om opnieuw te vechten. Zij mochten dan wel eens in elkaar storten in het aangezicht van de Britse bajonetten, maar dan hergroepeerden zij zich wel weer en vochten de volgende dag. Onder behoorlijke leiding doorstonden zij ongelooflijke ontberingen, dikwijls zonder soldij te ontvangen, zonder behoorlijke kleding en onvoldoende gevoed. In de herfst van 1777 was bij Saratoga het keerpunt van de oorlog gekomen, toen het Britse plan om de vallei van de Hud­son in te nemen mislukte. Generaal John Burgoyne kwam met 11000 Britten en Hessen vanuit Canada naar het zuiden afzakken, vrijwel zonder tegenstand te ontmoeten. Maar een Amerikaanse legermacht onder generaal Horatio Gates sneed Burgoyne de pas af op een stuk hooggelegen grond aan de westelijke oever van de Hudson. Opgesloten tussen een horde snel naderbij komende militiemannen en de wildernis in het noorden, gaf Burgoyne zich over.

Dat was een grote overwinning, die voor Frankrijk aanleiding was geld, manschappen en schepen te zenden, terwijl men er de actieve sympathie van Spanje en Holland voor de Amerikaanse zaak mee won. Maar men zou nog vier jaar moeten vechten. De Amerikanen kregen Valley Forge te verwerken, konden voor noch achteruit in het noorden en zagen het zuiden bijna verloren gaan door de veldtochten van Cornwallis in de beide Carolina’s.

Toen trok Cornwallis met zijn leger, dat het zwaar te verduren had gehad van de nimmer aflatende Amerikanen, Virginia bin­nen en sloeg in Yorktown zijn hoofdkwartier op. Washington was in Nieuw Engeland, waar hij een aanval op New York overwoog. De Fransen hadden 5000 man aan land gezet om hem te steunen en een grote Franse vloot maakte zich zeilklaar in West-Indië. Vrijwel van de ene dag op de andere besloot hij nu in plaats van tegen New York tegen Cornwallis op te trekken. De Franse oor­logsbodems zetten eveneens koers naar Virginia. Na vijf weken snel marcheren sloeg Washington het beleg voor Yorktown, met 16 000 Franse en andere Europese soldaten.

Cornwallis had zich op een smal schiereiland tussen de rivieren York en James verschanst, hetgeen voor een Britse bevelhebber, die op de vloot vertrouwde, een normale manoeuvre was. Maar de Franse vloot van De Grasse beheerste de Chesapeake Baai. Op­gesloten en dag en nacht blootgesteld aan de mokerslagen van de artillerie, zag Cornwallis, een uitstekend soldaat, geen uitweg meer. Op 19 oktober 1781 marcheerden zijn 7000 manschappen de stad uit, waarbij de fanfare een mars speelde met de toepasse­lijke titel “De wereld ondersteboven”, en gooiden hun wapens op een hoop. De oorlog was nu praktisch voorbij. De opstandelingen hadden gewonnen.

Toen hij op het punt stond het leger te verlaten, schreef Washington: “Daar ik voor mijzelf geen beloning vraag, zal ik voldaan zijn indien ik het geluk mag hebben de goedkeuring van mijn landgenoten weg te dragen. Op hen blijft de taak rusten mijn wensen geheel te vervullen door een zodanig politiek stelsel op te bouwen, dat de toekomstige reputatie, de rust, het geluk en de glorie van dit uitgebreide rijk verzekerd zullen zijn.” Uit deze passage komt de hele mens naar voren — zijn nederigheid, zijn trots, zijn eergevoel en zijn visie op “dit uitgebreide rijk”.

De natie was echter nog niet geboren en het “politiek stelsel” nog niet opgebouwd. Alle moed en alle oorlogsleed zouden nog kunnen verzanden in een verwarde vrede zonder politiek of systeem. Voor hij zich op Mount Vernon terugtrok, schreef Washington aan zijn vrienden dat “er iets gedaan moet worden, anders stort het hele gebouw nog in elkaar….. ”

Hij sprak niet voor dovemans oren. Zijn invloed was van be­slissende betekenis voor hen, die de Constitutionele Vergadering in 1787 bijeenriepen, waarvan hij voorzitter was. Met de bril­jante geesten, de politieke geleerden en de grote stilisten, die op die vergadering aanwezig waren, kon Washington zich niet meten. Dat probeerde hij ook niet. Hij sprak weinig, nam zelden een initiatief en kon geen enkel onderdeel van de Grondwet het zijne noemen. Maar het hele document is even goed van hem als van ieder ander. Het is immers doordrenkt van zijn praktische zin, zijn koene visie en zijn conservatisme.

Voor de eerste president der Verenigde Staten was er slechts één keus. Het ambt was minder nauwkeurig omlijnd dan de rechterlijke en wetgevende machten en het had in een marionettenpresidentschap kunnen ontaarden. Door het op zich te nemen gaf Washington er een definitie aan. Hij gaf het de waardigheid die in zijn eigen karakter lag.

Tijdens zijn ambtsperiode van acht jaar weigerde hij iemand de hand te schudden — zulk een familiariteit kwam volgens hem niet overeen met het presidentschap — en maakte in plaats daar­van altijd een buiging. Hij droeg kostbare fluwelen kostuums, verplaatste zich in een rijtuig met zesspan en beschouwde zich als de gelijke van om het even welke vorst op aarde. Maar hij zag zichzelf altijd als de “Zeer gehoorzame, nederige dienaar” van het volk der Verenigde Staten, waarop hij jarenlang het stempel van zijn karakter heeft gedrukt. Na het einde van zijn tweede ambtstermijn heeft hij maar twee jaar meer geleefd. In zijn laatste ogenblikken zei hij: “Ik sterf moeilijk.”

En zo is het ook geweest.

alle biografieën

Vertelstofalle artikelen
.

693-633

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Darwin

.

DE EVOLUTIE VAN CHARLES DARWIN
.

Toen Zijner Britse Majesteits brik Beagle in 1831 zee koos voor een karteringsexpeditie om de aarde, kon niemand dromen dat dit de belangrijkste tocht sinds de dagen van Columbus zou worden. Al evenmin had de jeugdige Darwin, die de reis als natuuronderzoeker meemaakte, er het flauwste ver­moeden van dat hij daarmee op weg was een nieuwe wereld van kennis te ontdekken. De toen nog slechts 22-jarige, kersvers van Cambridge gekomen Charles Darwin, was een bescheiden, ge­voelige, vriendelijke jongeman, die de gehele tocht bijna door­lopend te kampen had met zeeziekte. Maar onaangetast bleef de gretige weetgierigheid van zijn scherpe geest, die de hebbelijkheid bezat voor alles een verklaring te bedenken. Hij kon eenvoudig een feit niet klakkeloos als feit aanvaarden. Hij moest en hij zou achter het hoe en waarom komen.

Hij begon dan ook terstond als een nieuwsgierige hond rond te snuffelen zodra hij voet aan wal had gezet op de onbewoonde Galapagos Eilanden, honderden kilometers uit de kust van Zuid-Amerika in de Grote Oceaan gelegen, op een der eenzaamste plekken van de streek der windstilten. Hier vond hij een levend museum uit een lang vervlogen geologisch tijdperk; reuzenhage­dissen, die al lang uitgestorven hadden moeten zijn, leefden er naast kolossale landschildpadden, en enorme, exotisch gekleurde krabben kropen rond tussen blaffende zeeleeuwen. Zo volslagen onbekend was het verschijnsel mens voor de dieren in deze Hof van Eden, dat een havik rustig op zijn boomtak bleef zitten toen iemand met een stok op hem afkwam, en de wilde duiven argeloos op de schouders van de mannen neerstreken.

Maar de merkwaardigste ontdekking die Darwin op deze afge­legen archipel deed, was dat ieder afzonderlijk eiland, dat toch hetzelfde klimaat en dezelfde bodem had als de andere, zijn eigen specifieke fauna bezat. Daar waren bijvoorbeeld de zwermen vinken, kennelijk alle met elkaar en met de vinkenfamilies op het Zuid-Amerikaanse vasteland verwant; toch kon hij geen twee eilanden ontdekken waarop precies dezelfde soort voorkwam. Wat voor de vinken gold, constateerde Darwin, gold ook voor de duiven, de hagedissen, de schildpadden, de insecten, de slakken. Maar waarom zou moeder natuur de  moeite hebben genomen om, ogenschijnlijk zonder enige reden, afzonderlijke soorten van nauw verwante levensvormen te creëren op vlak bij elkaar gelegen eilanden? Dat leek onlogisch. Maar in die dagen in twijfel te trek­ken dat de ettelijke miljoenen levende wezens, planten zowel als dieren, de aarde hadden bevolkt van de eerste dag der Schepping af – dat betekende het gezag trotseren, niet slechts van Genesis, maar ook van toonaangevende mannen van wetenschap.

Darwins dagboek vermeldt het eerste gloren van het licht dat hem begon op te gaan. “Men zou zich kunnen voorstellen,” schreef hij, “dat één soort veranderingen had ondergaan voor verschillende doeleinden. Op deze kleine, kale, rotsachtige eilanden schijnen wij dichter te worden gebracht bij de oplossing van het grootste aller raadselen, de eerste verschijning op aarde van nieuwe levende wezens.”

Vijf jaar kruiste de Beagle rond — naar Tahiti, Nieuw-Zeeland, Tasmanië, Australië, Ascension, de Kaap Verdische Eilanden, de Azoren. En overal stelde het eilandleven Darwin voor dezelfde verwarrende vraag en gaf het hem hetzelfde ongelooflijke ant­woord in.

Terug in Engeland, dat hij verder nooit meer zou verlaten, bleek Darwin zich daar, zo jong als hij was, reeds een bescheiden naam te hebben gemaakt — vanwege zijn boeiende brieven en prachtige verzamelingen. Enige jaren later vestigde hij de aan­dacht op zich met zijn boek over het ontstaan van ringvormige koraaleilanden (atollen) en met zijn studies op het gebied van de mariene biologie. Maar slechts aan heel enkele vrienden vertrouw­de hij het geheim toe van zijn theorie. Ze stond opgetekend in een notitieboekje dat hij altijd bij zich droeg en waarin hij met on­eindig geduld alle gegevens vastlegde die op zijn idee betrekking schenen te hebben. Hij ging zijn licht opsteken bij kwekers en fokkers, wier aantekeningen hij grondig doornam en vergeleek.

Hij kocht duiven — alle soorten die hij kon bemachtigen — ging ze fokken, bestudeerde ze en paste er sectie op toe. Ofschoon onze tamme duiven allemaal afstammen van de gewone Europese Rotsduif, bleek het Darwin dat kroppers, pauwstaarten, Engelse postduiven en tuimelaars als gevolg van de eeuwenlang door duivenhouders toegepaste selectie zozeer van elkaar zijn gaan ver­schillen, dat een zoöloog ze tot verschillende families zou rekenen als hij een dergelijke verscheidenheid in het wild zou aantreffen. Hetzelfde verschijnsel merkte Darwin op bij honden en verschil­lende soorten tarwe. Evolutie moest derhalve niet slechts hebben plaatsgehad op geïsoleerde eilanden, eeuwigheden geleden; ze leek zich vlak onder zijn ogen nog altijd te voltrekken.

Twintig jaar was Darwin bezig met het geduldig uitwerken van zijn theorie, volstrekt onverschillig voor mogelijke roem en nauwe­lijks denkend aan publicatie. Een vriend vertrouwde hij ten langen leste toe: “Eindelijk begint het mij te dagen, en ik ben er nu vrijwel van overtuigd (in tegenstelling tot wat ik aanvankelijk dacht) dat de soorten niet onveranderlijk zijn (het is mij te moede of ik een moord beken).” Maar een moord zal in de regel uitkomen, en op een ochtend vond hij op de ontbijttafel een brief, die bij opening een theorie bleek te ontvouwen, zo frappant overeenkomend met de zijne, dat men zou kunnen menen dat de aan het andere einde van de wereld vertoevende auteur ervan heimelijk een blik moest hebben geslagen in de 231 bladzijden van Darwins eigen onge­publiceerde manuscript. Op een reis in de Indische Archipel was Alfred Russel Wallace, een bekend dierenverzamelaar, ziek ge­worden en had, met de vreemde helderheid die koorts soms kan teweegbrengen, in een flitsend moment van intuïtie gezien hoe de natuur de wereld heeft verrijkt.

“Er is,” schreef Wallace, “in tegenstelling tot wat men vroeger dacht, geen grens aan de variabiliteit van een soort. Het leven van dieren in de vrije natuur is een strijd om het bestaan. De talrijk­heid of het zeldzaam worden van een soort wordt bepaald door de meer of minder perfecte wijze waarop ze zich weet aan te passen aan de omstandigheden waaronder ze moet leven. Nuttig blijkende variatievormen zullen in aantal toenemen, onbruikbare of schadelijke variaties zullen een achteruitgang gaan vertonen. Superieure variëteiten zullen ten slotte de oorspronkelijke soort uitroeien. Er is in de natuur een tendentie tot een stapje voor stapje voortschrijdende vooruitgang.”

“Strijd om het bestaan”, “aanpassing aan de omstandigheden”, “een stapje voor stapje voortschrijdende vooruitgang” — het waren Darwins eigen woorden! Darwin was opgetogen over deze bevestiging van zijn ontdekking, maar tegelijkertijd ook danig overstuur door het pijnlijke ethische probleem waarvoor hij werd gesteld. Hoe kon hij nu zijn eigen bevindingen publiceren zonder de indruk te wekken de ideeën van de zich in het Verre Oosten bevindende natuurvorser te hebben gestolen en te handelen in strijd met het wetenschappelijk fatsoen? Er werd een gelukkige oplossing gevonden — beide mannen kwamen overeen aan hun nieuwe theorie van evolutie door natuurlijke selectie gezamenlijk bekendheid te geven op de eerstvolgende vergadering van het biologisch genootschap, de Linnaean Society. De stellingen, op die historische avond van 1858 aan het geleerde gezelschap voorge­legd, luidden als volgt:

Eerste feit: Levende wezens planten zich voort volgens een meet­kundige reeks (door vermenigvuldiging).

Tweede feit: Toch pleegt het aantal individuen van elke soort, op de lange duur beschouwd, min of meer constant te blijven.

Gevolgtrekking uit deze beide feiten: Concurrentie tussen individuen en tussen soorten houdt hun aantallen binnen zekere perken. Dit is de strijd om het bestaan.

Derde feit: Alle levende wezens geven duidelijke onderlinge verschillen te zien. Geen twee individuen zijn volmaakt gelijk en binnen dezelfde soort kunnen sommige opvallend van elkaar verschillen. Ofschoon niet al zulke variaties overerfelijk zijn, tonen fokproeven aan dat sommige dit wel zijn.

Gevolgtrekking uit deze feiten: Daar er een strijd om het bestaan wordt gevoerd en niet alle individuen precies gelijk zijn, zullen bepaalde gunstige variaties, die een kleine voorsprong geven aan de individuen die ze hebben ontwikkeld, zich handhaven. Minder gunstige variaties zullen worden geëlimineerd. Dit is de natuurlijke selectie.

Conclusie: Doorgevoerd van generatie op generatie zal de natuurlijke selectie op den duur zoveel kleine verschillen kunnen teweegbrengen, dat ze gezamenlijk tot een groot verschil worden. En dit is evolutie.

Na sluiting van de vergadering steeg uit de leden van de Lin­naean Society een beleefd geroezemoes van stemmen op. Als Wallace en Darwin het bij het rechte eind hadden, dan zou het levenswerk van menig ouder man reeds zijn verouderd. Aan de andere kant — uit de tot dan zo mysterieuze fossielen van uitgestorven dieren en planten zou het beeld oprijzen van een ononder­broken schepping, nog grootser dan dat, opgeroepen door de letterlijke Bijbeltekst. Het volgende jaar deed Darwin Het ont­staan der soorten het licht zien. De eerste druk was reeds op de dag van verschijning uitverkocht. Het ontketende een storm van hefti­ge disputen in woord en geschrift. De man was gek! De man was een genie! De man haalde de anarchie in de wetenschap binnen!

Onder de ruimdenkende elementen in de kerken had het reeds lang gegist onder de loodzware druk van een onwrikbaar leerge­zag. Na de publicatie van Het ontstaan der soorten vloog het deksel van de hermetisch gesloten kookketel en kwamen de opgekropte gevoelens naar buiten. Felle discussies ontbrandden. Als gij de onfeilbare waarheid van het Evangelie niet meer letterlijk aan­vaardt, riepen de Victoriaanse fundamentalisten vertoornd uit, dan zet ge de sluizen wijd open voor het ongeloof en zullen alle morele maatstaven worden weggespoeld. Klets! antwoordden de opgetogen vrijzinnigen. Hier wordt ons een nieuwe vrijheid ge­boden ons te buigen voor de waarheid Gods zoals die staat
ge­grift in de gesteenten der aarde!

Dit was het klimaat waarin bisschop Samuel Wilberforce de uitdaging aanvaardde tot een debat in Oxford met Darwins felle jonge “schildknaap”, de bioloog Thomas Huxley. De grote zaal was stampvol. Dames wuifden met hun zakdoekjes de knappe bisschop Wilberforce “met de fluwelen tong” toe. Vele geestelij­ken waren opgekomen, stoere verdedigers van de publieke moraal. Mannen van wetenschap gaven acte de présence om te zien hoe “Zalvende Sam”, zoals zij de bisschop noemden, zou worden ge­vloerd.

Met het beetje wetenschappelijke kennis, dat Wilberforce inder­haast was bijgebracht, zou hij twintig jaar eerder misschien nog niet eens zo’n slecht figuur hebben geslagen. Maar hij wilde zich blijkbaar niet alleen op die kennis verlaten; hij trachtte ook de lachers op zijn hand te krijgen. Zich tot Huxley wendend met wat de genadeslag moest zijn, vroeg hij: “Is mijn geachte opponent van grootvaders of van grootmoeders zijde geparenteerd aan een aap?”

Opspringend zei de jonge Huxley op scherpe toon: “Ik zou liever langs beide ouders afstammen van een aap dan van een man die zijn schitterende talenten om godsdienstige vooroordelen op te roepen gebruikt in discussies over onderwerpen waarvan hij niets afweet.” Kreten van woede bij de geestelijken, hoerageroep bij de Oxford-studenten. De zege was aan Huxley —- en aan Darwin.

Intussen leefde Darwin teruggetrokken op zijn landgoed in Kent. Hij zou net zo lief zijn gestorven, zei hij, als te hebben moeten deelnemen aan het debat in Oxford. Darwin had ge­gronde reden om de afzondering van een rustig huiselijk leven te verkiezen. Hij tobde met een wankele gezondheid, en de minste opwinding kon hem ziek maken. Rust en vrede waren nood­zakelijk voor zijn werk. En werk kwam er bij stromen uit zijn studeerkamer en laboratorium, ieder jaar opnieuw. De afstamming van de mens, dat de stamboom van het menselijke dier naploos, gaf aanleiding tot nieuwe uitbarstingen van gramschap bij de kerkelijken. Daardoor niet van zijn stuk gebracht, schreef Darwin Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij de mens en de dieren, waarin wordt aangetoond dat onze dierbaarste menselijke trekjes reeds zijn terug te vinden in het gedrag van het redeloze dier. Juist als zijn criticasters dan in angst en beven zaten te wachten op weer zo’n “lasterlijke aanval” op de goddelijke afkomst van de mens, overrompelde hij hen met een onschuldige verhandeling over de bevruchting bij orchideeën of over de wijze waarop bij primula’s zelfbestuiving wordt voorkomen.

Tevergeefs werd Darwins leven nagesnuffeld naar de morele defecten, die naar de vaste overtuiging van zijn vijanden aan­sprakelijk moesten zijn voor zijn vrijdenkerij. Alles wat er voor hen viel te ontdekken was een vriendelijke oude heer die zijn dagen sleet te midden van bloemen en kinderen — zijn twee grootste vreugden. Met geen woord had hij ooit God, of de men­selijke ziel, geloochend.

Onder de mannen der wetenschap was er nooit iemand meer geliefd dan hij. Wanneer hij in latere jaren op een wetenschappe­lijke bijeenkomst verscheen, plachten alle aanwezigen als één man op te staan om hem toe te juichen. Het was moeilijk te geloven dat rond deze stille man de verbitterdste filosofische strijd van de negentiende eeuw was ontbrand. Zelf had hij aan die strijd nauwe­lijks deelgenomen. Als een nijvere tuinman had hij zijn stukje grond omgespit en er het ene jaar na het andere grote klompen vruchtbare gedachten uit opgedolven, zich weinig aantrekkend van het ruziënd gekwetter der vogels die hem in de voren van zijn ordelijk werk volgden.

Aan wetenschappelijke kritiek placht Darwin echter aandachtig het oor te lenen, want hij was te allen tijde bereid de warmst aan­gehangen theorie te laten vallen voor een betere. En aan diep­gaande kritiek heeft het niet ontbroken. De tegenwerping werd gemaakt dat de natuurlijke selectie wel een vernietigende maar geen scheppende rol kan spelen en geen verklaring geeft van het ontstaan van de eerste variaties die de selectie in werking doen treden. Het belangrijke werk van Mendel over de erfelijkheid, dat deze vragen helpt beantwoorden, is eerst na Darwins dood ver­schenen. De erfelijkheidsleer moest in zijn tijd nog worden gebo­ren. En de mutatietheorie — inhoudend dat de evolutie zich voltrekt in plotselinge grote sprongen (“spelingen der natuur”) in plaats van stapje voor stapje — was nog niet door Hugo de Vries opgesteld. Maar deze latere ontdekkingen hebben Darwin niet in het ongelijk gesteld; integendeel, ze hebben zijn evolutiegedachte bevestigd en verder uitgewerkt. Want evolutie is allang geen theorie meer, maar een door vrijwel alle wetenschappelijke den­kers aanvaard feit.

Darwin was niet de eerste die de evolutie ontdekte, zomin als Columbus de eerste was die Amerika ontdekte, maar hij was de eerste die de feiten onweerlegbaar vaststelde. Zijn ontdekking heeft tot ver buiten het domein van de biologie haar nawerking gehad. Astronomen spreken nu over de evolutie der sterren; fysici constateren evolutie in alle stoffelijke dingen. De geschiede­nis wordt nu gezien in het licht der evolutie, en sociologen onder­kennen de evolutie in de maatschappij. Niets blijft onveranderlijk wat het eens was — zomin de zon als ’s mensen gedachten over God of de soevereiniteit van staten.

Het leven van Charles Darwin, begonnen op 12 februari 1809, eindigde kalm en zacht op 19 april 1882 — een leven zonder opvallende gebeurtenissen behalve het grote avontuur van zijn geest. Hij had begraven willen worden op zijn landgoed, maar de Britse natie eiste zijn stoffelijk overschot op. Zijn kist werd over­gebracht naar de Westminster Abdij — tot de slippendragers be­hoorden o.a. Huxley, Wallace en James Russell Lowell — en bij­gezet in een tombe naast die van Sir Isaac Newton. En daar rust, geëerd en in vrede, een van de edelste typen van homo sapiens die in de opmars der beschaving ooit zijn aangetreden.

alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

.

687-628

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Henry Ford

 

KONING VAN DE WEG
.

Na de dood van Henry Ford vond men onder een werkbank in het experimentele laboratorium bij hem thuis een kar­tonnen schoenendoos met persoonlijke bezittingen. Daar zat onder andere een hermetisch gesloten proefbuisje in, met op het etiketje de woorden: “De laatste adem van Thomas Edison.”

Ford was aan Edison verknocht omdat de uitvinder hem al in 1896 had aangemoedigd verder te gaan met zijn op benzine lopende auto, toen de meeste mensen de idee nog bespottelijk vonden. Sinds een beslissend ogenblik twintig jaar tevoren, toen Ford dertien jaar was, had het rijtuig-zonder-paarden hem niet losgelaten: hij reed met zijn vader op een boerenkar in de buurt van Dearborn in de staat Michigan, toen hij een stoommachine zag die zich op eigen kracht, met een ketting als verbinding tussen machine en achterwielen, over een landweg voortbewoog. Kleine Henry zette grote ogen op. Stoommachines had hij wel eens eerder gezien — ze werden op de boerderijen voor het dorsen en hout­zagen gebruikt; maar dit was de eerste die hij zag rijden zonder dat ze door een paard getrokken werd. Ford herinnerde zich jaren later duidelijk, dat de machine stilhield om zijn vaders paarden voorbij te laten, en: ‘Ik was al van de wagen af en met de be­stuurder aan het praten voordat mijn vader in de gaten had wat ik van plan was.”

Van die dag af wilde Ford niets van het boerenbedrijf weten. Hij leerde voor monteur, werkte als reparateur van landbouwma­chines en dreef een zaagmolen. In 1891, op zijn 28ste, vertelde hij zijn vrouw Clara dat hij een slecht betaald baantje als nacht­mecanicien aannam bij de centrale te Detroit van de Edison Illuminating Company. Hij legde haar uit dat dit een kans was om iets te leren van elektriciteit, wat hij nodig had voor de benzine­motor die hij al lang van plan was te maken. De gedachte naar de stad te trekken en haar nieuwe huis in Dearborn te verlaten schrikte Clara af, maar ze pakte zonder morren hun bezittingen in. Henry had haar zijn ontwerp voor een rijtuig-zonder-paarden uiteengezet, en zij geloofde er even vast in als hij.

Volgens Fords dagboeken werd hij gedurende de volgende twee jaren zo in beslag genomen door de benzinemotor, dat hij vaak vergat zijn loon bij de Edison-centrale af te halen. Op kerst­avond van 1893, toen zijn zoon Edsel zeven weken was en terwijl Clara het druk had met de toebereidselen voor het familiediner van de volgende dag, droeg Ford zijn eerste voltooide motor de keuken binnen. Hij stelde de motor op in de gootsteen en vroeg Clara hem met het starten te helpen. Hij wees haar hoe ze de benzine uit een kopje moest gieten in de metalen bak die als carburator dienst deed, en hoe ze de schroef om moest draaien die de brandstof tot de inlaatklep zou toelaten terwijl hij aan het vliegwiel draaide. Hij verbond zijn primitieve bougie met de elektrische leiding van het huis en gaf Clara het sein om te gaan gieten. De motor — die een uit één stuk gasbuis gemaakte cilinder had — proestte en sidderde, deed de aanrecht trillen en spuwde vlammen uit zijn uitlaat. Ford keek een paar minuten hoe hij liep. Toen wenkte hij Clara opzij te gaan en zette de motor af. Hij deed het; dat was alles wat hij moest weten. Hij vatte onmiddellijk het werk aan een tweecilinder motor op.

Fords huurwoning in Detroit besloeg de helft van een twee-ge­zinshuis. Erachter was een stenen schuurtje voor de kolen van de huurders. Ford gebruikte zijn helft van de schuur als werkplaats. Hier was het, dat hij om vier uur in de ochtend van 4 juni 1896 zijn eerste automobiel voltooide, waarmee hij meteen uit rijden ging langs de Grand River Avenue naar de Washington Boule­vard, waar de wagen bleef staan met een defect aan de ontsteking.

Twee maanden later nam Alex Dow, Fords baas bij de Edison-centrale, hem mee naar een door Edison belegde bijeenkomst in New York. Aan een diner na de bijeenkomst stelde Dow hem aan Edison voor als een man die een benzinewagen had gemaakt. Edison wilde er meer van weten. Hij keek toe hoe Ford schetsen maakte op een spijskaart en zei toen: “Je hebt het — een onaf­hankelijke eenheid die haar eigen brandstof meevoert. Dat is het! Ga ermee door!” Ford was in de wolken toen hij naar huis ging.

Ford is niet de uitvinder van de automobiel, maar hij was de eerste autofabrikant die een massa-afzet zocht. De meeste andere automobielfabrikanten ontwierpen kostbaar speelgoed voor rijke lieden. De wagen die Ford in gedachten had, moest een stevig en eenvoudig mechanisme zijn, licht van gewicht en gemakkelijk in elkaar te zetten, zodat de prijs de beurs van de gemiddelde man niet te boven zou gaan. Hij vond de oplossing in zijn verbazing­wekkend ongecompliceerde Model T, het bekende “Fordje” dat ook wel Tin Lizzie werd genoemd; en in de toepassing van de lopende band, waardoor de voor het in elkaar zetten van een chassis benodigde tijd bekort werd van veertien uur tot één uur en 33 minuten. Door overal in de Verenigde Staten assemblage­fabrieken op te richten, kon Ford zijn Model T afleveren in een tempo van 1,6 exemplaar per minuut — vijftien miljoen in negen­tien jaar. Bijna de helft van de tussen 1917 en 1927 in de Ver­enigde Staten geproduceerde auto’s waren Fords. En Henry bleef koppig de prijs verlagen opdat nog meer mensen ze konden kopen — van 850 dollar in 1908 tot 290 dollar in 1925.
Het Model T maakte van de Ford Motor Co. de verbluffendste onderneming in de Amerikaanse industrie. Hoe onvoorstelbaar groot het succes was blijkt wel zeer duidelijk uit het vaak vertelde verhaal van Rosetta Hauss, een zuster van James Couzens, de eerste zakelijke leider van de Ford-maatschappij. Couzens pro­beerde Rosetta voor een waarde van tweehonderd dollar van zijn aandelen over te doen, maar zij weifelde. Ten slotte investeerde zij honderd dollar. In de loop van de volgende zestien jaar ont­ving zij 95 000 dollar aan dividend, en toen Ford in 1919 zijn minderheidsaandeelhouders uitkocht, deed zij haar aandeel van honderd dollar van de hand voor 260 000 dollar. Twee advocaten, Horace Rackham en John Anderson, staken er 10 000 dollar in. Zij inden 25 miljoen.

Henry Ford was een even gedenkwaardige persoonlijkheid als welke romanfiguur dan ook. President Franklin D. Roosevelt nodigde hem eens uit om op het Witte Huis te komen dineren met de koning en de koningin van Engeland. Ford liet weten dat hij verhinderd was omdat de tuiniersclub van zijn vrouw die dag een bijeenkomst had.

Ford verzamelde violen, antieke schoolboeken en allerlei vroeg-Amerikaanse curiosa. Hij was ook vogelliefhebber, volksdanser, en een gezondheids- en dieetmaniak, die in zijn fabrieken en kantoren nooit het roken toestond. Soms at hij dagenlang worte­len, en wanneer hij aan een van zijn langdurige sojaboonuitspattingen bezig was, bestelde hij niet alleen sojabonensoep en soja­bonenbrood, maar ook sojabonenijs.

Henry trachtte iedereen in zijn omgeving te overheersen, be­halve zijn vrouw Clara — een vrouw met een sterke geest die altijd het laatste woord had. Zij stierf in 1950, drie jaar na haar man. Zij waren 59 jaar getrouwd geweest en waren al die tijd elkaar innig toegewijde levensgezellen. Als Henry de deur van Fair Lane binnenkwam, bleef hij in de hal staan en floot. Van de bovenverdieping of uit haar eigen stoel op de veranda, waar beiden overdag met een verrekijker en een vogelboek naast zich zaten, floot zijn vrouw dan terug. Zij brachten hun avonden samen door. Ze las hem voor uit boeken als The Yearling, Bambi en Gejaagd door de Wind, of ze luisterden samen naar populaire radioprogramma’s. Haar geringste gril was hem een bevel.

Henry bood Thomas Edison in 1929, bij het gouden jubileum van het elektrisch licht, een gigantisch huldigingsdiner aan. Het werd bijgewoond door president Hoover en vijfhonderd andere beroemdheden, die Ford op zijn kosten van over de hele wereld had bijeengebracht. De kosten van het diner en het vervoer en de huisvesting der gasten beliepen, naar men zei, meer dan een mil­joen dollar. Later vroeg Ford zijn lijfschilder, Irving Bacon, om een schilderij van het Edison-diner te maken. Het was meer dan twee meter hoog en vijf meter breed en toonde 266 herkenbare portretten van de gasten; de voltooiing kostte verscheidene jaren. Van tijd tot tijd kwam Ford kijken om veranderingen in het schilderij voor te stellen. “Haal dat mens eruit,” zei hij eens, wijzend op de vrouw van een afdelingschef van de Ford-maat­schappij. “Mijn vrouw mag haar niet.” Altijd wanneer hij een bezoeker meebracht om naar het vorderende werk van Bacon te kijken, legde hij zijn vinger op het gezicht van zijn echtgenote en zei: “Dat is de knapste vrouw van het hele stel.” Verscheidene leden van Fords staf, die in zijn gunst stonden toen Bacon aan het schilderij begon, vielen in ongenade voordat het voltooid was. Hij liet hen van het linnen halen om nieuwe gunstelingen in hun plaats te stellen.

Ten minste een van de grote beslissingen der onderneming werd genomen door mevrouw Ford. Dit was in 1941 tijdens de staking die uitbrak toen de bond van arbeiders in de auto-industrie (de United Automobile Workers, aangesloten bij het CIO, Congress of Industrial Organizations) streed voor het recht om de werknemers der onderneming te organiseren. Tot die tijd had Henry nimmer een vakbond erkend. Poort 4 van zijn reusachtige fabriek in River Rouge werd berucht als het met bloed bevlekte slagveld van de UAW. Ten slotte werd hij echter gedwongen vergunning voor een stemming onder zijn arbeiders te geven en zij kozen het CIO.

Charles Sorensen, die lange tijd Fords productieleider was, ver­telt in zijn memoires, My Forty Years With Ford (Mijn veertig jaren bij Ford), hoe Henry na de stemming in zijn kantoor kwam en zei, dat hij nooit een overeenkomst met het CIO zou tekenen. “Sluit de fabriek,” zei hij. “Laat de bond hem maar overnemen als hij wil.” Toen Sorensen de volgende ochtend zijn radio aan­zette, hoorde hij dat Ford niet alleen had toegegeven door het CIO recht op organisatie toe te kennen, maar dat hij de vakbonds­leiders had verbaasd door extra-concessies te doen waar zij niet om hadden gevraagd: loonsverhogingen en de toezegging, dat de vak­bondscontributies door zijn eigen administratie van de lonen zou­den worden afgehouden. Een paar weken later vertelde Ford aan Sorensen waarom hij zo plotseling van gedachten veranderd was. Hij zei, dat mevrouw Ford gedreigd had hem te zullen verlaten als hij geen vrede sloot met de bond. “Ze zei, dat er relletjes en bloedvergieten van zouden komen en dat ze daar genoeg van had,” zei Ford. “Ik zie nu in dat ze gelijk had.”

Een belangrijke figuur in de geschiedenis van de familie Ford, en een meer subtiele, meer genuanceerde dan Henry, was zijn zoon Edsel, een knappe, rustige man met een hang naar verfijning die niet thuishoorde in het Detroit van de rumoerige jaren twintig. Voor Edsel begon Henry in 1913 met de bouw van het strenge en nogal sombere huis, Fair Lane, op een terrein van 554 hectaren naast de plek waar Clara en hij woonden toen ze pas getrouwd waren. Het landhuis bevatte een biljartkamer met de eerste indi­recte verlichting die in Detroit voorkwam, een orgel van 30 000 dollar, een kegelbaan, een overdekt zwembad met aan de kant marmeren banken, die verwarmd werden zodat de baders er konden zitten zonder het koud te krijgen, een rustieke jachtkamer en een schaatsvijver. En op Edsels eenentwintigste verjaardag gaf Henry hem een miljoen dollar in goud.

Topmensen van Ford zeggen dat Edsel, die op zijn 26ste door zijn vader tot president van de maatschappij werd benoemd, zijn tijd dertig jaar vooruit was, niet alleen in zijn denkbeelden over vormgeving en constructie van auto’s, maar ook in zijn ideeën over de arbeidsverhoudingen en de sociale en economische
ver­antwoordelijkheden van de grote ondernemingen. Hoewel Edsel nooit een universiteit had bezocht — Henry was tegen academi­sche vorming — wist hij meer af van Cellini en Renoir dan de meeste docenten. Uiteraard kon een zoon als Edsel nimmer be­grepen worden door een vader als Henry, en er moesten wel conflicten tussen hen ontstaan.

De verschilpunten tussen Edsel en Henry begonnen aan het licht te komen in het midden van de jaren twintig, toen het ieder­een in het bedrijf behalve Henry duidelijk werd, dat het Model T zijn populariteit begon te verliezen. Henry had het ontworpen voor de slechte wegen van vóór de Eerste Wereldoorlog, en meer de klemtoon gelegd op duurzaamheid en zuinigheid dan op com­fort en uiterlijk. Nu waren er vlakke autowegen zonder modder­poelen, en de gemiddelde automobilist was bereid een paar dollar meer te betalen voor een meer luxueuze wagen. De grapjes, die de conferenciers over het Fordje maakten, begonnen pijnlijk te wor­den. (“Een Fordje is net als een badkuip. Het is nuttig, maar je wilt er niet in gezien worden.”)

Aan de top van de Ford Motor Co. was Henry omgeven door jabroers, die het nooit met hem oneens waren. Alleen Edsel en enkele wanhopige verkoopleiders hadden de moed hem te zeggen, dat het Model T eruit moest. De oude Ford bestreed zijn zoon en mokte. Toen hij geconfronteerd werd met de dalende verkoop­cijfers gaf hij eindelijk toe. Daarna volgden er meer botsingen tussen de beide Fords over het ontwerp van het nieuwe Model A. Edsel wilde een wagen met hydraulische remmen en een met de hand te bedienen baladeurtandwiel-versnelling, net als de Che­vrolet, die met zijn omzetcijfers op Ford begon in te lopen. Ten slotte stemde de Oude Henry toe in de handschakeling, maar hij hield vast aan de mechanische remmen. Na een lange vertraging kwam het Model A uit tegen het eind van 1927. Wat sensationeel nieuws betreft was dat een bijzonder jaar, maar in Only Yesterday, zijn boek over de jaren twintig in Amerika, noemt Frederick Lewis Allen de verschijning van de nieuwe Ford “een van de grote gebeurtenissen van 1927.”

Uit het oogpunt van algemene belangstelling heeft geen enkele auto ooit zo’n dramatische onthulling beleefd, omdat geen enkele autofabrikant van Fords reputatie ooit zo’n ingrijpende wijziging in zijn product aanbracht. De Tin Lizzie — nog altijd de goed­koopste wagen — was nu niet alleen uitgerust met zaken als vier-wielremmen en een ruitenwisser, maar ook had de koper keuze uit vele verschillende kleuren!

Na de wrijving met Edsel over het Model A, trok Henry Ford zich gemelijk ten dele terug. Hij begon het grootste deel van zijn tijd te besteden aan zijn liefhebberij, het verzamelen van Ameri­kaanse curiosa.

De oude Henry leefde tot de lente van 1947, zijn 83ste jaar. Op zijn laatste dag scheen hij zich lichamelijk en geestelijk beter te voelen dan hij in lange tijd geweest was. Hij maakte een rit over het terrein van de fabriek te Rouge en langs de vertrouwde punten van Dearborn die hij als jongen gekend had. Toen hij op Fair Lane terugkwam, liet hij stoppen bij de elektrische centrale om te zien hoe de opzichter, Charles Voorhess, opschoot met het werk aan de turbines. De Oude Henry was heel trots op Fair Lane’s eigen elektriciteitsnet; onafhankelijk als hij was, wilde hij niets met een openbaar nutsbedrijf te maken hebben; hij wekte zijn eigen stroom op met waterkracht van de rivier Rouge.

Op deze dag was de Rouge echter door de voorjaarsdooi ge­stegen en buiten haar oevers getreden, zodat de turbines van de Centrale onder water kwamen te staan en Fair Lane geen licht kreeg. Er waren twee motoren aangevoerd en met een hulp-turbine verbonden, en terwijl de Oude Henry er was en het werk gadesloeg, ging het licht weer aan. Ford keek Voorhess aan en zei met een spotlachje: “Je wordt toch niet nijdig, hè, als ik tegen mijn vrouw zeg dat ik het licht in orde heb gemaakt?”

Maar de motoren waren te zwaar belast. Die nacht stonden zij stil en Fair Lane werd opnieuw in duisternis gedompeld.

Henry Ford, de wonderdoener van de gemechaniseerde mo­derne techniek, verliet de wereld zoals hij haar 83 jaar daarvoor betreden had — bij het licht van een paar kaarsen en een petro­leumlamp.

meer over Ford

alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

.

682-623

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Victoria

.

DE WEDUWE VAN WINDSOR
.

Victoria was koningin van Engeland, keizerin van India, en tegelijkertijd een eenvoudige, nauwgezette grootmoeder die zich zorgen maakte om de ziekten van de levenden, en de gedenkdagen der doden herdacht.
In haar ogen waren de koninkrijken van Europa gewoon de bezittingen van haar familie. Zij was verwant aan de koningshuizen van Duitsland, Grieken­land, Roemenië, Zweden, Denemarken, Noorwegen en België, en vond dat er weinig verschil bestond tussen haar persoonlijke re­laties met de vorsten en de betrekkingen van Groot-Brittannië met de vreemde mogendheden.
In 1899 was zij 80 jaar en nog steeds in de allereerste plaats een vrouw. De geschiedenis van haar tijd was in haar gedachten samengesmolten met haar eigen leven. Toen er een oorlog leek te dreigen tussen Frankrijk en Engeland vanwege de kwestie Siam, (Thailand) juist toen de koningin enige tijd in Nice verbleef, schreef zij haar eerste minister: “In het belang van het land hoop ik dat een crisis zal worden afgewend, en ook…. voor mij persoonlijk zou het zeer onaangenaam zijn als er moei­lijkheden rezen met een land waar ik momenteel verblijf houd.”

Zij vereenzelvigde zich met haar onderdanen. Vol toorn pro­testeerde zij toen een minister van financiën een hogere accijns eiste op het bier van “haar volk”. Met “haar volk” bedoelde zij hoofdzakelijk de middenstand. Die was samen met haar opge­groeid, want onder haar regering had het industriële Engeland de wereldmarkten veroverd. Zowel de arbeidersklasse als de land­arbeiders vielen buiten haar gezichtskring. Dat zij op Balmoral warme onderjurken uitdeelde aan oude vrouwen die haar hand grepen en Gods zegen over haar afsmeekten was “zeer aandoenlijk” ; maar van de ongelukkige stakkers die in de krotten van Londen woonden kon zij zich slechts een onduidelijke voorstelling vormen. Zij was verrast door de verkiezing van de eerste Labour-leden in het Lagerhuis en nodigde hen uit op Windsor Castle om aan haar voorgesteld te worden. Zoals zij in haar dagboek schreef: “zij voelden zich zeer gestreeld.”

De deugden en de smaak van de middenstand waren de hare en zij noemde de aristocratie een tikje minachtend “de hoogste kringen”. Soms vergeleek zij de Engelse adel met de Franse aan de vooravond van de revolutie, en zij geloofde dat het zoeken naar genot deze stand te gronde zou richten. In 1900 gaf een Amerikaanse jongedame in een brief naar huis een beschrijving van Londen. Zij schreef: “Koningin Victoria gaat nooit uit.” Volkomen terecht. De uitgaande wereld nam het de “Weduwe van Windsor” kwalijk dat zij zo teruggetrokken leefde. Het Hof was niet langer het middelpunt van de grote wereld. Victoria’s denkbeelden omtrent de schone kunsten waren de denkbeelden van de Engelse middenstand. Geruime tijd weigerde zij naar de muziek van Wagner te luisteren. “Volkomen onbegrijpelijk,” verklaarde zij. En toen iemand de opmerking maakte dat dit “de muziek van de toekomst” was, antwoordde ze vinnig: “De toe­komst kan me helemaal niet schelen en ik wil er niets meer over horen.”

Zij dacht nooit aan de indruk die zij op anderen maakte. Ze had een hekel aan lange kerkdiensten en in de kerk ergerde ze soms de dominee, als ze haar waaier in de hoogte hield om aan te geven dat zijn preek haar te lang ging duren. Iemand vertelde haar eens hoe een nieuwe ambassadeur, die juist aan haar was voorgesteld, over Hare Majesteit dacht. “Gunst!” zei ze, “daar heb ik niet bij stilgestaan. Het is zo onbelangrijk. Het gaat er alleen maar om hoe ik over hem denk.”

Dit volstrekte zelfvertrouwen gaf haar een natuurlijke
onge­dwongenheid. Zij was heel klein en heel gezet en leek op een
paddenstoeltje, zoals de kunstenaar von Angeli eens gezegd schijnt te hebben. Maar ze behield een opmerkelijke waardigheid. Haar lichtelijk puilende blauwe ogen waren nog jeugdig, haar gebaren waren nog steeds bekoorlijk, zelfs op hoge leeftijd. Zij had een lieve stem en een open lach. Zij maakte geen aanspraak op wijsheid en ook niet op een hoge beschaving, maar haar gezond verstand had iets geniaals. “Ik dacht altijd,” zei Lord Salisbury, “dat ik wan­neer ik eenmaal wist wat de koningin dacht, vrijwel zeker kon zijn van het standpunt van haar onderdanen, in het bijzonder dat van de middenstand.”

De koningin was overdreven nauwgezet en wilde dat haar dagen onafgebroken en volledig ingedeeld waren. Elke morgen om halftien reed zij uit in haar open ponywagen, die ze zelf be­stuurde. Er liep een hofdame naast haar die haar alles vertelde wat er thuis gebeurde; zij was evenzeer geïnteresseerd in kleinig­heden als in staatszaken. Als er de dag tevoren een jonge hofdame naar Portsmouth was geweest, moest de koningin weten of ze teruggekomen was en of de zee ruw was geweest. Zij stopte bij de huisdeuren om naar de zieken te vragen. En als zij het geluk had een orgeldraaier tegen te komen, hield zij haar rijtuigje in en praatte met de kleine Italiaan en toonde zich bezorgd over de ge­zondheid van zijn aap. Zij hield zich overal mee bezig:
de be­vordering van kapelmeesters, de grammofoonopname van een toespraak die zij aan de koningin van Ethiopië wilde sturen, een telegram aan de Chinese staatsman en generaal, Li Hung Tsjang.

Het aantal documenten dat zij persoonlijk moest ondertekenen was ontzagwekkend. Zij eiste de voortdurende aanwezigheid van haar secretarissen. Sir Arthur Bigge, haar privé-secretaris, moest haar speciale toestemming vragen om van Windsor naar Londen te gaan. Als de afgezant van de koningin er niet voor zorgde dat Sir Arthur Bigge precies op het moment dat zij hem nodig had terug was, vond hij een briefje op zijn bureau: “De koningin wenst te weten waarom Sir Arthur niet op zijn kamer was.”

Victoria werd in 1819 geboren en besteeg de troon als meisje van achttien. Zij heeft het langst geregeerd van alle Europese vorsten. Tijdens haar regering had Frankrijk twee dynastieën en een repu­bliek, Spanje had drie vorsten en Italië vier koningen. Toen zij in 1897 haar diamanten jubileum vierde en 60 jaar koningin was, werd dit vergeleken met een Engelse uitdaging aan de andere wereldnaties. Engeland mocht wel benijd worden, want het was een wereld op zichzelf. Engelse en inlandse troepen werden vanuit alle rijksdelen en koloniën naar huis geroepen. De jubileumop­tocht was als een Romeinse triomftocht. De koningin schreef in haar dagboek: “Ik geloof dat niemand ooit zulk een ovatie in ontvangst heeft genomen als ik heb gekregen.”

Die dag in juni 1897, een dag van diamanten, gejuich en tranen van geluk, was het hoogtepunt van haar regering, misschien het toppunt van de Britse macht. Minder dan drie jaar na die glo­rieuze jubileumoptocht werd het machtigste wereldrijk door twee kleine boerenrepublieken op het zuidelijkste puntje van het Afrikaanse vasteland in bedwang gehouden. Aan het begin van de Boerenoorlog hadden de Londenaars om die ongelijke strijd ge­lachen. Maar het hele jaar 1900 bleef er slecht nieuws komen en niemand leed er meer onder dan de 81-jarige koningin. Zij scheen absoluut onvermoeibaar, schreef aan generaals en soldaten, nam afscheid van regimenten die naar het front vertrokken, bezocht de gewonden in het ziekenhuis. Niemand had deze oorlog minder gewenst dan zij. Maar de dagbladen in Duitsland en Frankrijk vielen haar op een bijzonder oneerlijke manier aan.

Toen zij op 18 december, na een bezoek aan Ierland, van haar jacht Alberta aan land stapte, werden de toeschouwers getroffen door de grote verandering in haar uiterlijk vergeleken bij het voorgaande jaar. Zij was niet meer de kleine, mollige, bijna knappe vrouw die op de dag van het jubileum door Londen had gereden. Haar enige ziekte was de oude dag en de uitzonderlijke vermoeie­nissen van dat droeve jaar. Haar zoon, de prins van Wales, werd dringend ontboden. Een andere zoon, de hertog van Connaught, was juist in Duitsland en hij overhandigde de telegrafische tijding dat de koningin stervende was aan zijn neef, keizer Wilhelm II. “Ik wees hem erop,” zei de prins von Bülow, de Duitse kanselier, “dat het verstandig zou zijn om af te wachten hoe de ziekte zich ontwikkelde. De keizer antwoordde nogal ongeduldig dat het om het leven van zijn geliefde grootmoeder ging, dat hij vastbesloten was haar nog eenmaal te zien.”

De betrekkingen tussen de twee landen waren niet bepaald hartelijk geweest sinds de keizer zijn beroemde telegram aan Kruger, de president der Boeren, had verzonden om hem geluk te wensen met het afslaan van een Engelse aanval. Maar op de 22ste januari 1901 liepen de Duitse keizer en de prins van Wales samen op Engelse grond. Voor de eerste keer van zijn leven was de keizer populair in Engeland. Hij schreef naar de keizerin en vertelde haar dat de mensen in Londen die avond huilden van blijdschap toen zij hoorden dat hij bij zijn grootmoeder was. Zij was een van de weinigen die werkelijk van hem hielden.

Heel Engeland ging in de rouw toen zij in haar residentie op het eiland Wight stierf. In Londen was geen stukje zwarte stof meer te krijgen. Voor de begrafenis lagen er slagschepen en krui­sers in dubbele rijen voor anker langs de route van het jacht Alberta met het stoffelijk overschot van de koningin aan boord. Hun scheepskapellen speelden de Treurmars van Chopin. Hun kanonnen dreunden. Het was een indrukwekkend geheel: een kilometers lange rij van oorlogsschepen, de matrozen die het hoofd bogen over hun geweer met de kolf naar boven, de rode flitsen uit de lopen der kanonnen en tussen de salvo’s door de flarden droefgeestige muziek.

Toen de nieuwe vorst, haar zoon, aan boord van het koninklijke jacht kwam, zag hij de vlag halfstok en vroeg de commandant wat dit betekende.

“De koningin is dood, meneer,” antwoordde de officier.

“Maar de koning leeft,” antwoordde Edward VII en liet de standaard hijsen. Het gordijn viel over een eeuw geschiedenis.

De keizer bleef tot een paar dagen na de begrafenis. Tegen de tijd van zijn vertrek was het zeker dat hij door zijn oprecht verdriet de Engelsen, een volk van sentimentele mensen, weer veroverd had. Maar de Duitsers op hun beurt kookten van woede omdat hij het nodig had geoordeeld de orde van de Zwarte Adelaar te ver­lenen aan veldmaarschalk Lord Roberts, de overwinnaar van de Boeren. Nog lang na zijn thuiskomst bleef de keizer persoonlijk onder de betovering van Engeland.

Het leven in de hoofdstad hernam zijn loop. Een jonge officier, Winston Churchill geheten, gebruikte de lunch met een van de oudere staatslieden, Sir William Harcourt, en vroeg hem: “Wat gaat er nu gebeuren?”

“Beste Winston,” antwoordde Sir William, “de ervaring van een lang leven heeft mij ervan overtuigd dat er nooit iets gebeurt.”

En werkelijk, in de afgelopen 60 jaar was er niets gebeurd. De koningin had geregeerd, stukken getekend, liefgehad, en zij was oud geworden. Het keizerrijk was sterker, meer een eenheid, ge­worden. De rijkdom van Engeland was steeds meer toegenomen. Zijn bevolking had zich verdubbeld. Toen, in een paar maanden, was alles veranderd. Januari 1901: de koningin was dood, een ander nam het roer, Afrikaanse boeren trotseerden het keizerrijk. Elk Engels gezin ontving brieven van mannen aan het front: “Het eind is nog niet in zicht, integendeel.” Een heel land vroeg ver­baasd en bezorgd wat de jonge Winston al had gevraagd — “Wat gaat er nu gebeuren?”

Alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

.

679-620

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Montessori

.

ONTDEKKINGSREIZIGSTER IN DE KINDERGEEST
.

Toen ik een jongen was, werd ik eens in ons huis in Rome vroeg in de morgen wakker doordat mijn bed stond te schudden, terwijl ik een diep rommelend geluid hoorde. Ik had nog maar net mijn ogen open toen mijn moeder binnenkwam, kalm en glimlachend, en op de rand van mijn bed ging zitten.
“Mario,” zei zij, “zie je hoe de lamp aan het plafond hangt te zwaaien?” Ik zag het. “Voel je hoe de grond trilt?” Ik knikte. Mijn moeder spreidde haar armen uit alsof ze een heerlijke ver­rassing voor mij had. “Mario, dit is nu een aardbeving.”
Voor Maria Montessori was zelfs een aardbeving een gelegen­heid om de geest van een kind te ontwikkelen. Zij geloofde dat God de mensen had begiftigd met de drang en de kracht om zich te ontplooien. Door het vinden van een manier om die kracht ruim baan te geven, schonk zij de wereld een nieuwe benadering van de opvoeding, die een verrukkelijk proces van zelfontdekking en zelfverwerkelijking in gang zet.
Als ik terugdenk, is het moeilijk te bevatten hoe zij zoveel ge­presteerd heeft in één mensenleven, eerst als vrouw van weten­schap — zij was antropologe en de eerste vrouwelijke arts in Italië — daarna als de bezielde opvoedster die de over de hele wereld verbreide beweging van de opvoeding van de kleuter stichtte welke haar naam draagt. Mijn grootste trots is dat ik haar medewerker heb mogen zijn.

Als jongen raakte ik haar eens kwijt in een menig­te. Toen ik haar weer vond pochte ik: “U kunt nergens heen gaan waar ik u niet kan volgen.” Ik heb deze opschepperij bijna waar kunnen maken. Veertig jaar lang heb ik haar als secretaris, assistent en jongere collega over de halve wereld gevolgd — waar­heen haar missie haar ook voerde.

Heel anders dan de meeste strenge, werkende vrouwen om­streeks de eeuwwisseling, kleedde moeder zich elegant en straalde zij vrouwelijke charme uit. Zij hield van goed eten, goed gezel­schap en een goed gesprek. Haar sprekende bruine ogen konden stralen van verrukking, en ze konden ook scherp waarnemen.
“Het geheim van het goede leven,” hoorde ik haar eens zeggen, “is te leven in gehoorzaamheid aan de werkelijkheid.” Zij bezat de objectiviteit om de wereld om haar heen waar te nemen en te zien wat er werkelijk was, niet gekleurd door wensen of verwach­tingen. Haar opleiding voor onderwijzers begon met lessen in het zien. “U hebt geleerd het kind op u te laten letten,” zei ze tegen hen. “Hier bent u het die het kind moet observeren.”

Als klein meisje was mijn moeder de slechtste leerling van haar klas; zij kon de lessen niet in haar hoofd krijgen. Toen, op tien­jarige leeftijd, veranderde Maria plotseling. Tegelijk met een ver­hoogde belangstelling voor religie, die niet ongewoon is bij meisjes van die leeftijd, ontwikkelde ze een gevoel van roeping. Haar ouders merkten het voor het eerst toen ze ernstig ziek lag met griep. De dokter zei hun dat zij zich op het ergste moesten voorbereiden. Maria stelde haar moeder gerust: “Maak u niet bezorgd, Mamma mia, ik ga niet dood. Ik heb te veel te doen.”

Nu werd zij de eerste van haar klas. Haar ouders stelden voor dat ze onderwijzeres zou worden, het enige beroep dat een vrouw kon uitoefenen. Ze weigerde het in overweging te nemen; ze had besloten om ingenieur te worden! Op 14-jarige leeftijd begon ze de lessen op een technische school voor jongens te volgen. Een jaar later stapte ze over op biologie en ten slotte besloot ze medicijnen te gaan studeren.

“Onmogelijk,” zei professor Guido Baccelli, de deken van de medische faculteit van de universiteit te Rome, tegen haar. Maar ten slotte werd ze toch toegelaten, verwierf een beurs, en droeg bij in haar studiekosten door het geven van privé-lessen. Haar vader, die haar handelwijze sterk afkeurde, weigerde jarenlang tegen haar te spreken. Als enige vrouw aan de medische faculteit moest ze zich hatelijkheden en kwellingen laten welgevallen. Maar ze behaalde haar graad.

Ze werd opgenomen in de staf van de psychiatrische kliniek van de universiteit, waar ze onder meer tot taak had de
krankzinnigen­gestichten van de stad te bezoeken om er proefpersonen als studie­materiaal uit te halen. In die dagen werden zwakzinnige kinderen ingedeeld — en gehuisvest — bij de krankzinnigen. In een ge­sticht zag La Dottoressa (zoals zij vaak werd genoemd) een aantal van dergelijke kinderen als gevangenen bijeen in een kaal vertrek. “Nu moet u ze eens zien,” zei de directrice vol afkeer. “Als ze hun eten op hebben, werpen ze zich op de grond als dieren die naar kruimels zoeken.” Mijn moeder keek toe. Met schrille en onsamen­hangende kreten strekten de kinderen hun handen uit naar de stukjes brood, die ze in verschillende vormen kneedden.

In een flits van inzicht zag mijn moeder dat deze kinderen niet zozeer hunkerden naar voedsel als wel naar ervaringen. Die kleine handen tastten naar contact met de buitenwereld! De een of andere innerlijke kracht zette deze kinderen aan om hun lichaam, geest en persoonlijkheid te ontwikkelen. In plaats dat men hen afzonderde en beteugelde, moest hun de vrijheid worden gegeven. Maar hoe waren ze te bereiken?

Dr. Baccelli, die toen minister van Onderwijs in Italië was, nodigde Maria uit om lezingen te komen houden over de op­voeding van zwakzinnigen. Als resultaat van de gewekte publieke belangstelling, stichtte hij een experimentele staatsschool voor geestelijk gehandicapte kinderen — onder leiding van dr. Mon­tessori. “Tenslotte bent u dus toch nog maar een vrouw en een kleuteronderwijzeres!” schertste dr. Baccelli.

“Mijn lieve idioten,” noemde moeder de kinderen in haar dag­boek. De hele dag lang, van acht uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds, bracht zij door met deze kinderen die de maatschappij als hopeloos had opgegeven — met waarnemen, experimenteren, en “het aanwakkeren van het vlammetje van begrip dat ik in hun ogen zag”. Na twee jaar van intensieve arbeid liet zij haar leer­lingen een gewoon schoolexamen afleggen. De “lieve idioten” lieten zien dat ze toch niet zo hopeloos waren. Velen maakten het werk even goed als normale kinderen.

Toen het bericht werd gepubliceerd, veroorzaakte het een sensatie. Maar moeder, met haar onverstoorbare objectiviteit, zag heel goed dat de werkelijke betekenis niet was dat zwakzinnige kinderen zoveel konden presteren, maar dat normale kinderen het zo weinig beter deden.

Bij haar bezoeken aan diverse scholen moest ze constateren dat al het mogelijke werd gedaan om het initiatief van het kind te ont­moedigen. De leerlingen moesten in veel te nauwe banken zitten, zodat ze zich achter de lessenaar moesten wringen. En als zij dan eenmaal goed en wel zaten, zo werd verondersteld, dan moesten ze wel naar de onderwijzer luisteren. De hoogste deugd bestond uit stilzitten; de geringste beweging werd streng gestraft. “Ons moreel besef schijnt te zetelen in het zitvlak,” zei ze tegen een groep op­voeders en hoge ambtenaren.

Nadat zij de school voor geestelijk gehandicapte kinderen op gang had gebracht, keerde moeder naar de universiteit terug, waar zij later werd benoemd tot hoogleraar in de antropologie, maar er zouden nog zeven jaren voorbijgaan voor zij haar levenswerk vond. In een woningbouwplan van particulieren waren verscheidene honderden arme gezinnen uit hun vuile en overbevolkte kazerne­woningen gehaald en overgebracht naar betere flatwoningen. Maar terwijl de ouders naar hun werk en de oudere kinderen naar school waren, werden de kinderen onder de zes aan hun lot over­gelaten. Men besloot een kleuterschool te stichten, en dr. Montes­sori werd gevraagd de leiding op zich te nemen. Ze nam het da­delijk aan. Dit was haar kans waar zij zo lang op had gewacht: haar ideeën op normale kinderen te proberen.

Haar Casa dei Bambini (Kindertehuis) werd geopend in de beruchte achterbuurten van San Lorenzo. “Zestig huilende, bange kinderen, zo verlegen dat het onmogelijk was ze aan het praten te krijgen; ontmoedigde, onverzorgde, bleke, ondervoede kinderen die waren opgegroeid in donkere krotten, waar niets hun geest stimuleerde.” Zo beschreef mijn moeder haar leerlingen op de eerste dag dat zij ze bij elkaar had.

In de volgende twee jaar zouden deze “kleine vandalen”, zoals een verslaggever ze noemde, mijn moeder helpen een omwenteling in de opvoeding te ontketenen. In plaats dat zij hun willekeurige regels oplegde en feiten in hun hoofd pompte, zocht zij naar ma­nieren om hen onafhankelijk te maken.

Haar eerste stap was de kinderen vrij te maken door hen bescha­ving bij te brengen. “Leer hun dat het belangrijk is om zelfs de geringste taak goed te doen,” zo hield moeder haar onderwijzeres­sen voor. “Geef hun dan de vrijheid om zelf hun werk te kiezen en daarmee bezig te blijven zo lang zij willen.” De Montessori-kinderen leerden hun neus zachtjes te snuiten, hun handen te wassen, hun schoenen te poetsen, hun veters en broekriemen vast te maken, en zonder morsen water of melk in te schenken. “Zelf­vertrouwen en zelftucht,” schreef zij, “zijn uiterlijke kenmerken van een gezond innerlijk leven.” Dr. Sigmund Freud merkte eens bewonderend op dat kinderen die in de geest van Montessori werden opgevoed, later in het leven slechte klanten voor de psycho­analyse zouden worden.

Ervan uitgaande dat het kind zijn verstand ontwikkelt door middel van de zintuigen, ontwierp moeder leermiddelen waarmee zij de tastzin oefende door directe ervaring met tastbare voor­werpen. Door het gebruik van volkomen gelijke stukjes hout in verschillende kleuren, leert het kind de kleurschakeringen van de lichtste tot de donkerste tinten. Met bellen die er precies eender uitzien maar een verschillende toon geven, ontdekt hij muziek­noten en leert die in volgorde te plaatsen. (Het meeste tegenwoor­dige spelmateriaal met opvoedkundige waarde dankt zijn ontstaan aan de leermiddelen die moeder meer dan een halve eeuw geleden ontwierp.)

Volgens moeder kan een kind van drie jaar al beginnen de letters te leren door het betasten van letters die uit schuurpapier geknipt zijn, een van haar vele vindingen. Op een dag schreef een jongen, die met een krijtje zat te tekenen, het woord mano (hand). Hij gilde luidkeels: “Ik kan schrijven.” De kinderen en de onder­wijzeres kwamen vol verbazing en enthousiasme om hem heen staan. En toen begonnen de andere kinderen, een voor een, ook te schrijven, terwijl ze uitriepen: “Ik ook, ik ook.” Niemand had het hun geleerd. Alles wat moeder had gedaan was het kind te laten werken in een geschikt gemaakte omgeving, waarin het zijn eigen ontdekkingen kon doen en door zijn eigen concrete ervaringen tot begrippen kon komen.

In de Casa dei Bambini leerden de kinderen schrijven, vier of vijf maanden voor ze leerden lezen. In een klas met kinderen die wat waren begonnen te schrijven, schreef moeder eens op het bord: “Als je dit kunt lezen, kom mij dan een kus geven.” Verscheidene dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. “Ze dachten dat ik voor mijn plezier op het bord schreef, net als zij,” zei ze. “Toen, op de vierde dag, kwam er een heel klein meisje naar mij toe, en zei: ‘Eccomï (‘Hier ben ik’) en gaf me een kusje.” Op vier- of vijfjarige leeftijd konden de meeste kinderen lezen en schrijven.

De school bracht nog iets anders aan het licht; dat het niet de vrees voor straf of de hoop op een beloning is die het kind aan­spoort, maar louter de voldoening die het in het werk zelf vindt. De kinderen kregen de vrijheid om te zien wat in hen aanwezig was — en de grootste beloning lag in de overgang naar de vol­gende fase.

In de jaren die volgden op de verschijning van moeders eerste boek over de opvoeding, ‘De methode Montessori’ in 1912, werden haar beginselen voor het onderwijs aan de allerjongsten door vele scholen in Europa en de Verenigde Staten overgenomen. Later, met de opkomst van het totalitarisme, werden zij aangevallen. In Duitsland en Oostenrijk verbrandden de nazi’s haar beeltenis boven brandstapels van haar boeken. Mussolini probeerde haar roem uit te buiten, maar keerde zich tegen haar toen zij weigerde zich te lenen voor zijn propagandadoeleinden. De scholen en in­stellingen die zij had opgericht werden door de regering gesloten.

“Mario,” zei zij, “wij moeten beseffen dat dit de enige manier was waarop God ons kon doen begrijpen dat wij hier genoeg hebben gedaan en dat Hij ons ergens anders nodig heeft.” En op 64-jarige leeftijd verliet moeder Italië en ging naar Barcelona.

Toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak, was ik in Londen en moeder was alleen in ons huis in Barcelona met drie van mijn kin­deren. Vrachtauto’s, bemand met de regeringsgetrouwe militairen, zwierven door de straten, en arresteerden personen die werden verdacht van sympathieën voor Franco. De haatgevoelens tegen Rooms-Katholieken liepen hoog op, en voor wie bovendien Italiaan was, werd het gevaar nog groter.
Er stopte een vrachtauto voor onze deur. De gewapende “milicianos” die erin zaten keken strak naar ons huis. Mijn oudste zoon vertelde mij later dat moeder bij het raam vandaan liep en de kinderen bij elkaar haalde. Even rustig als ze mij had verteld van de aardbeving, zei zij: “Eens moet iedereen sterven. Voor de een komt het vroeger dan voor de ander. We zullen nu bidden en God vragen ons te leiden, waarheen wij ook moeten gaan.”
Toen hoorden zij de vrachtauto wegrijden. Mijn zoon ging naar beneden en keek behoedzaam om de hoek van de voordeur. De mannen waren vertrokken, maar zij hadden een bord achtergela­ten, waarop met rode letters geschreven stond: “Ontzie dit huis; het behoort toe aan een kindervriendin.” Het was getekend met het communistische embleem: de sikkel en hamer.

In tal van landen werden de Montessorischolen door de oorlog gesloten. Nadat zij met een Britse kanonneerboot uit Spanje was ontkomen, vestigde moeder haar hoofdkwartier in Amsterdam. Er kwam een oproep uit India, en we gingen erheen om te helpen bij de onderwijzersopleiding. Italië verklaarde de oorlog toen we daar waren, en hoewel we werden geïnterneerd, zette moeder haar onderwijs voort.

Na de oorlog, toen zij al in de zeventig was, keerde zij naar Europa terug. Wederom kwamen haar ideeën zeer in trek, en de Montessorischolen en opleidingscentra begonnen weer te bloeien. Zij bracht veel tijd door met lezen en schrijven, terwijl ze bij ons in Noordwijk aan Zee woonde.

Op een dag in mei, midden in het tulpenseizoen, zat ik met haar te lunchen voor een raam dat uitzag over de bloemen en de zee. Ik vertelde haar dat ik een ambtenaar had ontmoet uit Ghana, dat spoedig onafhankelijk zou worden en dringend behoefte had aan scholen. Hij wilde dat moeder en ik zouden komen helpen bij de onderwijzersopleiding.
“Als er ergens kinderen zijn die hulp nodig hebben, dan zijn het wel die arme kinderen in Afrika,” zei moeder. “Wij moeten zeker gaan.”

Ik herinnerde haar aan de hitte, de zeer primitieve levensom­standigheden. Tenslotte was zij 81. “En dus je wilt niet dat ik ga!” wees ze mij zacht terecht. “Ik ga nog één keer weg en laat jou achter.” “U zult nooit ergens heen gaan waar ik u niet kan volgen,” zei ik tegen haar, waarmee ik die kinderlijke grootspraak van jaren geleden herhaalde. Ik ging de kamer uit om een kaart van Afrika te halen. Toen ik terugkwam was moeder dood. Ze zou naar Ghana zijn gegaan, of welke andere plaats ook waar kinderen haar nodig hadden.

alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

.

675-618

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Oscar Wilde

.

DE GEESTIGSTE PRAATVAAR VAN ENGELAND
.

In 1856 werd in Ierland een groot humorist geboren. Hij had een onvoorstelbare fantasie, was gevat en geestig als geen ander, en bovendien een van de beminnelijkste en opgewektste mensen van de moderne tijd. Dat is in elk geval de herinnering die zijn vrienden aan Oscar Wilde bewaren. Een vooraanstaand kunstcriticus noemde hem “de grootste figuur in de bewust gecultiveerde kunst van het converseren, die ooit de Engelse taal heeft gesproken”. Hij vond altijd de juiste woorden voor het juiste ogenblik, in plaats van die de volgende morgen te bedenken en te wensen dat hij dat had gezegd. Niemand anders is ooit zó vaak aangehaald.

“Plicht is wat wij van anderen verwachten.”
“Ik kan aan alles weerstand bieden, behalve aan verleiding.”
“Ik moet uw uitnodiging wegens een latere afspraak helaas afslaan.”
 is ooit zó vaak aangehaald.
“De vrouwen houden van ons om onze tekortkomingen. Als we er maar genoeg hebben, vergeven ze ons alles, zelfs het feit dat we meer verstand hebben.”
“Neemt u mij niet kwalijk, ik had u niet herkend — ik ben heel wat veranderd.”

Oscar Wilde’s conversatie was geen alleenspraak. Hij kon aan­dachtig en geboeid luisteren en verstond de kunst het gesprek zó te leiden dat verstand en geestigheid van anderen het best naar voren kwamen. Over zijn eigen zaken sprak hij uitsluitend met zijn beste vrienden. Hij schreef nooit anderen de wet voor, sprak nooit iemand tegen, en matigde zich nooit enig gezag aan — behalve een enkele maal over het onderwerp “manieren”.

Voor anderen was hij steeds attent; hij kon hartelijk meelachen wanneer hij in de maling werd genomen, en was buiten­gewoon gul. Zijn geld schonk hij even vlot weg als zijn gedachten. Wat hij uit luiheid niet voor zichzelf deed, kon hij zonder be­denken voor anderen doen — en niet uit plichtsgevoel. Van alle beroemde geestige causeurs was hij misschien de enige die nooit grof werd of geestig wilde zijn ten koste van anderen. Hoe hoog de vlucht van zijn fantasie ook ging, hij bleef steeds kies en vrien­delijk, en zijn uitspraken waren vaak diepzinnig — vooral de opmerking: “Het mensdom neemt zichzelf te ernstig — dat is de erfzonde.”

“De tragedie van de ouderdom is niet dat men oud is, maar dat men jong is.”

“Zelfverwijt is vaak een weelde waaraan wij ons te buiten gaan. Wanneer wij onszelf iets verwijten, menen wij, dat niemand anders het recht heeft ons daarover een verwijt te maken. De biecht geeft ons absolutie — niet de priester.”

Wilde was ook oprecht in zijn hartstochtelijke liefde voor schoonheid, waarvoor hij een soort kruistocht ondernam tegen het negativisme der moralisten van het Victoriaanse tijdperk. Hij zag ook het geweldige toneeleffect dat school in het conflict tussen een gezond schoonheidsgevoel en een ziekelijk zondebesef; en daar hij, zoals de meeste humoristen, een geboren toneelspeler was, buitte hij die mogelijkheid tot het uiterste uit.

Toen hij nog student was, beweerde hij dat hervorming van de kleding belangrijker was dan hervorming van de godsdienst. En toen hij na het beëindigen van zijn studie naar Londen ging, ver­scheen hij daar met lavendelkleurige handschoenen en gaf zich uit voor professor in de esthetica. In Londen verscheen hij ’s avonds op feesten “gekleed in een gegalonneerde fluwelen jas, kniebroek, zwartzijden kousen, een wijd hemd van zachte stof met liggende boord en een grote wapperende matgroene das”. Hij verhief de lelie en de zonnebloem tot symbolen van zijn ere­dienst, niet wegens hun schoonheid, maar omdat ze zo’n bespotte­lijke indruk maakten in het knoopsgat van een grote man.

Want Wilde was groot, en bovendien sterk en moedig. Hij ver­dedigde zijn opvattingen tegen ieder die hem aanviel — of ze nu alleen kwamen of met een heel stel. Toen hij in Dublin aan het Trinity College studeerde, maakte een beruchte vechtersbaas, de schrik van de universiteit, eens hatelijke opmerkingen over een van zijn gedichten; Oscar liep op hem toe en gaf hem een klap in zijn gezicht. Dat moest worden uitgevochten, en tot ieders verbazing sloeg de dichter de vechtersbaas buiten westen.

Later, in Oxford, vond een aantal van zijn medestudenten, ten einde het alledaagse te verdedigen, het noodzakelijk zijn kamer binnen te dringen en zijn smaakvolle interieur kort en klein te slaan. Vier aangeschoten helden vielen bij hem binnen; de anderen bleven op de trap toekijken. De eerste indringer vond onder aansporing van Oscars laars dadelijk de weg terug naar zijn kameraden. De tweede kreeg een opstopper die hem bovenop de eerste deed belanden. De aftocht van de derde werd een luchtreis. De vierde werd door Oscar naar zijn kamer gedragen en aldaar onder een stapel meubilair begraven. Daarna nodigde hij de toe­schouwers, die nu eensgezind pro-Oscar waren, uit om iets te komen drinken.

Nog steeds in Oxford zag men hem eens, niet zonder gevaar voor zichzelf, tijdens een variété-voorstelling van de éne loge naar de andere klauteren om de aldus bezochte bezoekers uit te nodigen voor een feestje, dat hij na afloop wilde geven. Maar hij was te lui om zijn atletische krachttoeren voor iets anders te ge­bruiken dan uit zelfverdediging of voor de aardigheid. “Ik doe niet aan spelen in de open lucht,” bekende hij later, “behalve dan domineren. Jazeker — ik heb in Frankrijk wel eens domino ge­speeld op een caféterras.”

Maar als hij klein, tenger of gemakkelijk te intimideren was geweest, had Wilde nooit zulke vertoningen kunnen opvoeren. Eenvoudig door zijn aanmatiging, gecombineerd met zijn weer­galoze, aanstekelijke geestigheid, had hij zich op 27-jarige leeftijd al in twee werelddelen beroemd gemaakt, zonder dat er ook maar iets van hem in druk was verschenen dat de moeite van het lezen waard was.

Ondanks zijn sprekende ogen en mooie voorhoofd was hij toch geen uitgesproken knappe verschijning. Hij had een onregelmatig gebit en een enigszins wasachtige gelaatskleur. Zijn handdruk was slap en zijn sterke spieren zagen er niet uit als spieren, maar als vlees. Hij had geen krachtige trekken, en zijn voorkomen had iets opvallends, dat deed denken aan een levensgrote pop. Door die hoedanigheden werden de mensen vaak eerst afgestoten, even­als door het aanmatigende “De Grote Estheet”, zoals hij zich noemde. Maar zijn welluidende stem en zijn aangename, ongekunstelde lach, en de ongelooflijke stroom van opgewekte verha­len, grappen, fantasieën, parabels, spreekwoorden en diepzinnige gedachten die steeds bij hem opwelden, deden dat gevoel spoedig wijken. Wanneer hij ergens binnenkwam en begon te praten, ver­zamelde iedereen zich al spoedig om hem heen.

“Niets heeft zoveel succes als buitensporigheid,” was zijn motto, en dat paste hij niet alleen in zijn uiterlijk toe, maar ook in zijn opmerkingen.

Toen men hem eens vroeg hoe hij die dag had doorgebracht, zei hij plechtig: “Ik heb de hele morgen aan de drukproef van een van mijn gedichten gewerkt, en er een komma uitgehaald, ’s Mid­dags heb ik die komma er weer ingezet.”

Op een dag vervoegde zich bij hem een bedeesd mannetje, dat mededeelde: “Ik kom voor de belasting.”
“Belasting! En waarom zou ik belasting moeten betalen?” antwoordde Wilde met de grootste verontwaardiging.
“Maar meneer, u bent hier toch het gezinshoofd. U woont hier immers, u slaapt hier.”
“Ja zeker, maar ik slaap heel slecht, weet u.”

Hij speelde toneel, en hij wist heel goed welke uitwerking zijn pose had. Toen hij eens een voorbijganger hoorde zeggen: “Daar gaat die verdomde idioot van een Oscar Wilde,” merkte hij tegen zijn metgezel op: “Het is toch merkwaardig hoe spoedig men in Londen bekend wordt.”

Ook in Amerika werd hij al gauw bekend, en in 1882 ging hij er de onvermijdelijke serie lezingen houden. Ofschoon hij het hart van zijn impresario brak door te weigeren met een lelie op Broadway te gaan flaneren, zorgde hij toch voor zoveel uit­bundigheid in zijn kleding, en voor zoveel geestigheid in zijn opmerkingen tegen de journalisten, dat de tournee een daverend succes werd. Geen enkele publiciteitsstunt heeft ooit overvloediger resultaat afgeworpen dan de enkele woorden die Wilde op de kade uitte, toen een douanebeambte hem vroeg of hij iets aan te geven had: “Alleen maar mijn talent.”

Wilde’s tournee door de Verenigde Staten werd een soort wraakneming voor Mark Twains tournee door Europa. In Inno­cents Abroad had Mark Twain zich uitbundig vermaakt met de overbeschaafdheid van Europa. Op dezelfde manier vermaakte Wilde zich met het Amerikaanse gebrek aan beschaving.

“In Amerika bestaat het leven uit niets dan rochelen en spu­wen,” zei hij.

“De Amerikaanse gewoonte om schilderijen dicht bij het pla­fond te hangen leek mij eerst onzinnig. Pas toen ik gezien had hoe slecht de schilderijen waren besefte ik, dat er iets te zeggen valt voor die gewoonte.”

Toen hij wereldberoemd was geworden en veel geld had ver­diend, werd Wilde het komediespel moe en besloot te proberen of hij tegen een beetje werken bestand zou zijn. “De Oscar uit de eerste periode is dood,” verklaarde hij bij zijn terugkeer uit de Verenigde Staten. “De tweede Oscar heeft niets gemeen met die langharige heer, die met een zonnebloem langs Piccadilly flaneer­de.” (Later heeft Wilde toegegeven dat hij nooit met een zonne­bloem langs Piccadilly heeft geflaneerd. “Dat had iedereen kun­nen doen. Mijn speciale prestatie is dat ik de hele wereld heb doen geloven dat ik dat gedaan heb.”)

Zijn kortstondig experiment met werken begon hij als redac­teur van het tijdschrift Woman’s World. Van één kant van het werk genoot hij enorm — achterover leunen in een stoel en praten met mensen die voor het blad wilden schrijven, maar nog liever trof hij dergelijke adspirant-medewerkers in het Café Royale. Dat leek over het geheel ook eenvoudiger dan naar zijn redactie­bureau te gaan. Hij hield zich aan zijn eigen stelregel: “Stel nooit uit tot morgen wat je overmorgen kunt doen.” Brieven beantwoorden deed hij uit principe niet. “Ik heb mensen gekend die met veelbelovende vooruitzichten naar Londen kwamen, en een paar maanden later volslagen wrakken waren geworden doordat ze de gewoonte hadden brieven te beantwoorden.” Hij hield het bijna een jaar uit als redacteur.

Wilde’s heldhaftige pogingen om tot werken te komen waren noodzakelijk geworden door dat éne alledaagse feit dat hem over­kwam: hij werd smoorverliefd en trouwde. Zijn bruid was rijk genoeg om hem eten en onderdak te geven, maar haar inkomen voldeed toch niet helemaal aan zijn motto: “Geef mij de luxe, dan heb ik de nooddruft niet nodig.”

Constance Wilde was heel mooi, en even begaafd in het zwij­gen als haar man in het praten. “Ik houd van haar,” zei hij, omdat ze nooit iets zegt, en ik mij altijd afvraag waar ze aan denkt.”

cI)e juiste grondslag voor het huwelijk is wederzijds misverstand,” zei Wilde vaak. En zijn eigen huwelijk was jarenlang een succes. Hij had twee zoons, die hij verafgoodde, en door de fantastische verhalen die hij steeds vertelde beschouwden ze hem als volmaakt. Zijn eigenlijke schrijversloopbaan ontstond uit zijn liefde voor hen.

Zijn eerste boek van enige omvang — dat door velen nog altijd als zijn beste wordt beschouwd — was een bundel sprookjes, die uitkwam toen hij 32 jaar oud was. Toen hij ze opgeschreven had waren die verhalen, volgens zijn vrienden, lang zo goed niet als toen hij ze oorspronkelijk aan zijn jongens had verteld. Maar toch zijn ze in hun soort het mooiste dat ooit in het Engels is geschreven.

Pas enkele jaren later vond Wilde de voor de hand liggende wijze om zijn conversatietalent in literatuur om te zetten: toneel­stukken schrijven. Zijn eerste toneelstuk, Lady Windermere’s waaier, verscheen in 1892. Het was niet veel meer dan een vernuftige aaneenschakeling van zijn eigen geestigheden die hij zich kon herinneren, maar het sloeg onmiddellijk in en werd een blijvend succes. Wilde had eindelijk zijn bestemming gevonden, en in 1894, toen hij zijn meesterstuk The Importance of being Earnest (De Ernst van Ernst) schreef, was hij de populairste toneelschrijver van Londen en een van de beroemdste auteurs ter wereld.

Hij liep toen tegen de veertig, en was volgens zijn vrienden nooit één dag ongelukkig geweest. Toen gebeurde er iets nood­lottigs — niemand weet precies wat. Misschien was het zijn succes. Zelf had hij gezegd: “Er zijn op deze wereld maar twee tragische dingen. Het ene is: niet te krijgen wat je hebben wilt; het andere is dat wél te krijgen. Dat laatste is veel erger, dat laatste is een echte tragedie.” Of misschien was het een hormonale stoornis. Hij begon er grof en pafferig uit te zien, en gaf toe aan homo­seksuele neigingen die hem, behalve de laatste jaren, nooit hadden belet een normaal, gezond leven te leiden.

Zijn laatste vier levensjaren behoren tot de meest tragische en beklagenswaardige in de Engelse literatuurgeschiedenis. Het waren jaren van schande, gevangenisstraf, ballingschap, armoede, en wat het ergste van alles was — zwijgen! En daarna, als enig toevluchtsoord voor zijn gebroken geest, de dood. Dat verhaal is al dikwijls verteld — en ook verkeerd verteld. De waarheid daarover zou iedereen, die belang stelt in karakter en lot van de mens, moeten lezen. Maar dat aspect moet niet te veel nadruk krijgen. Wij moeten niet langer gedogen dat die episode ook over de voorafgaande veertig jaren van vreugde, vriendelijkheid en edelmoedigheid en van onnavolgbare geestigheid een ongezond, naargeestig licht werpt.
.

alle biografieën

Vertelstof: Alle artikelen

.

648-595