In de kleuterklas en de 1e klas van de vrijeschool worden sprookjes verteld. Die werden en worden op allerlei manieren verklaard, uitgelegd.
Ook door de achtergronden van de vrijeschoolpedagogie, het antroposofische mensbeeld, is er een bepaalde taal te lezen tussen de regels van de sprookjes.
De beeldentaal.
Friedel Lenz heeft met die achtergronden verschillende sprookjes van Grimm gelezen en haar opvattingen zijn weergegeven in haar boek ‘Die Bildsprache der Märchen‘.
.
DE BEELDENTAAL VAN DE SPROOKJE
SNEEUWWITJE
Grimm nr. 53
Het was hartje winter; de sneeuwvlokken dwarrelden als veertjes uit de hemel naar beneden en een koningin zat te naaien bij een venster dat door zwart ebbenhout omlijst was. En toen zij zo zat te naaien en opkeek naar de sneeuw, prikte zij zich met de naald in haar vinger en er vielen drie druppels bloed in de sneeuw. En omdat het rood zo mooi kleurde in de witte sneeuw, dacht zij bij zichzelf: Had ik maar een kindje zo wit als sneeuw, zo rood als bloed en zo zwart als het hout van het raamkozijn. Spoedig daarop kreeg zij een dochtertje, dat zo wit was als sneeuw, zo rood als bloed en haar haren waren zo zwart als ebbenhout en daarom werd zij Sneeuwwitje genoemd. En toen het kind geboren was, stierf de koningin.
Het sprookje van Sneeuwwitte begint op de plaats waar het sprookje van Doornroosje ophoudt als deze zich prikt.
Opnieuw verlangt de mensenziel (de koningin) ernaar dat er een verandering van het bewustzijn plaatsvindt. Het kindje dat ze graag wil, moet deze keer een kind zijn ‘zo wit als sneeuw, zo rood als bloed, zo zwart als ebbenhout’. Dit motief duikt op de drie belangrijke plaatsen in het sprookje op.
Waar zit het in de mens als het beeld gegeven wordt: ‘zo wit als sneeuw’.?
Sneeuw dat sterretjes en kristallen vormt, valt uit de hemel naar beneden. Het beeld wijst op het ‘kristalheldere’ denken. En wordt er met ‘zo rood als bloed’ niet gewezen op de omgeving van het hart? Een derde gebied in de mens waarmee deze zich a.h.w. wegcijfert in overgave en offerkracht, in onzelfzuchtige arbeid op aarde, dat vorm moet krijgen zoals het sterke houten kozijn van het raam is; dat moet sterk zijn. De haren van het kindje zijn zwart als ebbenhout. Bij zwartharig moeten we denken aan het feit dat zwartharige mensen meer ijzer in hun bloed hebben, zodat we hier de ‘ijzeren’ wil als het derde element hebben.
Een jaar later nam de koning een andere gemalin. Het was een mooie vrouw, maar zij was trots en verwaand en kon het niet verdragen dat zij door iemand in schoonheid overtroffen zou worden. Zij had een wonderbaarlijke spiegel; als zij daarvoor ging staan en zich erin bekeek, sprak zij:
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
wie is de schoonste in ’t hele land?’
dan antwoordde de spiegel:
‘O koningin, gij zijt de schoonste in het land.’
Dan was zij tevreden, want zij wist dat de spiegel de waarheid sprak.
Sneeuwwitje echter groeide op en werd steeds mooier en toen zij zeven jaar oud was, was zij zo mooi als een heldere dag en mooier dan de koningin zelve. Toen deze op een keer haar spiegel vroeg:
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
wie is de schoonste in ’t hele land?’
antwoordde deze:
‘O koningin, de schoonste hier zijt gij,
maar Sneeuwwitje is duizendmaal schoner dan gij.’
Toen schrok de koningin en werd groen en geel van afgunst. Vanaf dat ogenblik haatte zij het meisje zo, dat haar hart zich in haar lijf omdraaide als zij Sneeuwwitje zag. En de afgunst en hoogmoed woekerden als onkruid in haar hart, waardoor zij geen dag en geen nacht meer rust had. Toen riep zij een jager bij zich en sprak: ‘Breng het kind naar het bos, ik wil het niet meer onder mijn ogen hebben. Je moet het doden en als bewijs de longen en de lever voor mij meebrengen.’ De jager gehoorzaamde en bracht Sneeuwwitje naar buiten en toen hij zijn jachtmes getrokken had en het onschuldige hart van Sneeuwwitje wilde doorsteken, begon zij te schreien en sprak: ‘Ach, beste jager, laat mij toch leven, ik zal het wilde woud inlopen en nooit meer thuis komen.’ En omdat zij zo mooi was, had de jager medelijden en sprak: ‘Loop dan maar vlug weg, arm kind.’ – De wilde dieren zullen je wel gauw verslonden hebben, dacht hij en toch was het een pak van zijn hart dat hij haar niet hoefde te doden. En toen er juist op dat ogenblik een jong wild zwijn langs hem heensprong, stak hij het neer, haalde de longen en de lever eruit en bracht deze als bewijs voor de koningin mee. De kok moest ze met zout koken en de boosaardige vrouw at ze op en dacht dat zij de longen en de lever van Sneeuwwitje gegeten had.
De 13e fee in het sprookje van Doornroosje was dan wel de boze fee, maar zíj bracht de mensenziel verder. Iets dergelijks gebeurt met de boze stiefmoeder die Sneeuwwitje uit het koninkrijk waar de geest thuis is, verdrijft naar het leven op aarde, in het eigen lijf (het dwergenhuis).
Ieder mens weet van zijn eigen boze kant die egoïstisch en jaloers kan zijn.
De stiefmoeder kent de grote spiegel, het wereldoog, dat alles waarneemt. Het weerspiegelt alles voor ons en spreekt er de waarheid over. ‘Iemand een spiegel voorhouden’, luidt het gezegde. Natuurlijk kun je ook aan ‘zelfbespiegeling’ doen. Vóór de geboorte, na de dood en iedere nacht staat de mens voor zo’n spiegel.
In het sprookje van Sneeuwwitje gaat het steeds om de schoonheid: ‘Wie is de schoonste in het hele land?’ Deze vraag wordt zeven keer herhaald. Wanneer de dwergen Sneeuwwitje slapend in bed aantreffen, roepen ze: O, mijn God, wat is dat een mooi kind!’
Sneeuwwitje is zeven jaar. In deze zeven jaar wordt het geërfde lichaam door de levenskrachten veranderd in het eigen lichaam. (Na dit proces komen de vormkrachten vrij en kunnen voor het schoolse leren worden gebruikt – zie op deze blog ‘Rudolf Steiner over ontwikkelingsfase 7 – 14 jaar)
Een dergelijke ontwikkeling heeft zich ook voorgedaan in de geschiedenis van de mensheid, zij het in andere tijdsverhoudingen. De vrij gekomen vormkrachten – nog puur en onschuldig – zijn ‘het schoonste in heel het land’. De mens heeft deze groei- en vormkrachten gemeen met het plantenrijk. Daar komt de onbewuste schoonheid het mooist te voorschijn. Het sprookje van Sneeuwwitje schetst hoe deze kracht door het lot van de aarde op een drievoudige manier ‘vergiftigd’ wordt.
Wie kinderen in hun ontwikkeling begeleidt van hun zevende tot hun veertiende jaar, kan zonder omwegen zien hoe na elkaar het voelen egoïstischer wordt, het denken rationeler. het willen doffer wordt door de aardse drijfveren – zoals bij de ontwikkeling van de mens op aarde.
Doornroosje, Sneeuwwitje en Roodkapje vormen als fundamentele sprookjes een trilogie die alle drie over het lot, het incarneren van het mensenwezen vanuit een geestelijke wereld in het aardse bestaan, berichten.
Doornroosje blijft binnen de werking van de spintol, in het torenkamertje van het slot; Sneeuwwitje woont op aarde in een huis, maar ‘zusterlijk’ verbonden met de wezens van de innerlijke ruimte van de natuur, hier dwergen genoemd. Pas Roodkapje komt vanuit het schemerdonker van het bos naar de lichte weide in het zonlicht van het waakbewustzijn en leeft, door de ‘wolf’ verleid, helemaal in de wereld van de kleurige zintuigindrukken. Bij het sprookje van Sneeuwwitje – de middelste van de drie – gaat het om de omgeving die tussen ‘zo wit als sneeuw’ en ‘zo zwart als ebbenhout’ ligt.
Het lot van de mensenziel was de weg te gaan van het schouwende bewustzijn van de wereldmachten die twaalfvoudig in de dierenriem verblijven, langs de weg van de zeven planeten tot aan Roodkapje dat sterk op de aarde gericht leeft.
Alle drie de sprookjes verhalen over het duisterder worden van de kennis, ons sprookje zou anders geen ‘Sneeuwwitje’ heten.
De slaap in het torenkamertje, de glazen kist op de berg, de donkere buik van de wolf laten ons in beelden zien dat deze weg een voortgaande verduistering inhoudt.
Nu was het arme kind moederziel alleen in het grote bos. En zij werd zo bang dat ze naar alle blaadjes van de bomen keek en zich geen raad wist. Toen begon ze te hollen en rende over scherpe stenen en door de doornen en de wilde dieren sprongen langs haar heen, maar deden haar geen kwaad.
Het is moeilijk het aardse lichaam, het dwergenhuis, te vinden en ernaar binnen te gaan. Scherpe stenen en doornen doen de pijn vermoeden. De mensenziel is bang en in ieder kind leeft nog deze angst. Het bos, het rijk van de groeiende levenskracht, is op deze leeftijd nog onschuldig. Daar wonen wel de wilde dieren, maar die doen het zevenjarige kind niets.
Zij holde zolang haar voeten haar maar konden dragen en toen de avond al begon te vallen, zag zij een klein huisje en ging naar binnen om uit te rusten. In het huisje was alles klein, maar zo sierlijk en proper, dat het niet is na te vertellen! Er stond een tafeltje, gedekt met een wit tafellaken en zeven kleine bordjes; bij ieder bordje een lepeltje en verder zeven mesjes en vorkjes en zeven bekertjes. Tegen de muur stonden naast elkaar zeven bedjes met sneeuwwitte lakentjes. Omdat Sneeuwwitje zo’n honger en zo’n dorst had, at zij van ieder bordje een beetje groente en een stukje brood en dronk uit ieder bekertje een druppel wijn, want zij wilde niet van één alles wegnemen. En daarna ging zij, omdat zij zo moe was, in een bedje liggen, maar geen enkel bedje paste, het ene was te lang, het andere te kort, totdat eindelijk het zevende net goed was en daarin bleef zij liggen, zei haar avondgebedje en sliep in.
Toen het helemaal donker was geworden, kwamen de bewoners van het huisje; dat waren de zeven dwergen, die in de bergen hakten en groeven om erts te vinden. Zij staken hun zeven lichtjes aan en toen het nu licht werd in het huisje, zagen zij dat er iemand binnen was geweest, want alles stond niet meer zo netjes op zijn plaats als toen zij van huis waren gegaan. De eerste sprak: ‘Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?’ De tweede: ‘Wie heeft er van mijn bordje gegeten?’ De derde: ‘Wie heeft er een stukje van mijn broodje genomen?’ De vierde: ‘Wie heeft er van mijn groente gegeten?’ De vijfde: ‘Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?’ De zesde: ‘Wie heeft er met mijn mesje gesneden?’ De zevende: ‘Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken?’ Toen keek de eerste om zich heen en zag dat er een kuiltje in zijn bed was en sprak: ‘Wie is er in mijn bedje gekropen?’ De anderen kwamen aanlopen en riepen: ‘In mijn bedje heeft ook iemand gelegen.’ Maar toen de zevende in zijn bedje keek, zag hij daar het slapende Sneeuwwitje liggen. Nu riep hij de anderen, die aan kwamen hollen en een kreet van verbazing slaakten. Zij haalden hun zeven lichtjes en lieten die op Sneeuwwitje schijnen. ‘O, mijn God! O, mijn God!’ riepen zij, ‘wat is dat een mooi kind!’ en zij waren zo verheugd, dat zij haar niet wakker maakten, maar haar in het bedje lieten doorslapen. De zevende dwerg echter sliep bij zijn makkers, bij ieder van hen één uur en toen was de nacht om.
Bij Doornroosje ging het om twaalf feeën en twaalf borden. Sneeuwwitje is het sprookje van het getal zeven. (Bij Roodkapje echter, het aardekind, is er geen getal meer).
Het zijn niet alleen zeven dwergen, maar ook zeven voorwerpen, messen, lepels, enz. – en tel maar na – zeven vragen die de dwergen stellen als ze thuiskomen, zeven opdrachten die ze dan aan Sneeuwwitje voor het huishouden geven en zeven keer wordt de vraag gesteld naar de mooiste. Twaalf is het getal van de ruimte (denk aan de dierenriem); zeven echter is het getal van de tijd.
Er wordt meegedeeld en het loont de moeite daarover na te denken, dat de dwergen ’s nachts thuis zijn, maar overdag in de bergen werken. ’s Nachts is de ziel van de mens juist ‘buiten zijn huisje’ (in de slaap is de ziel buiten het lichaam), overdag ermee verbonden. Bij de dwergen is dat andersom. Dat zijn geen mensen. Eén ding is zeker: in het vervolg van het sprookje komt naar voren dat de dwergen leven van wat Sneeuwwitje als voedsel voor hen maakt. Daarmee wordt op vele verborgen dingen gewezen tussen wat zichtbaar en onzichtbaar in het mensenlichaam werkt. De elementairwezens leven van wat de mens overdag in zijn ‘huisje’ doet.
Sneeuwwitje past in het zevende bedje. Wat is dat voor bijzonder bed?
Het zevende geitje, het jongste, glipt in de klok die zo regelmatig tikt als een mensenhart klopt. Wie over het zevende bedje wil nadenken, vindt misschien een antwoord in de richting van wat de zevende dwerg vraagt: ‘Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken?’
Rudolf Steiner beschrijft hoe de elementairwezens in staat zijn de mens waar te nemen aan zijn individuele fysionomie en gebaren. Hij schetst dat fysionomie en gebaren van de mens naar het meer innerlijke van de natuur overgaan en in het bijzonder door gnomen en undinen worden waargenomen. Omdat het kind met zijn aanvankelijk nog geërfde lichaam tot aan het zevende jaar nog geen individuele gebaren en fysionomie heeft, kunnen de dwergen dat ook niet waarnemen. Dan echter verschijnt het kind wel in een bepaalde volmaakte vorm: ‘O, wat is dat een mooi kind’, roepen ze. Het mensenkind is voor hen een raadsel en ze zijn de mens die hun over de kleine kinderen vertellen kan, zo dankbaar. Op hun beurt vertellen ze sprookjes als tegengeschenk.
In het huis van de dwergen is ‘alles klein, maar zo sierlijk en proper, dat het niet is na te vertellen!’ Zo werd er over het aardse lichaam van de mens gesproken, omdat nog gevoeld werd dat het een kleine afspiegeling is van de grote hemelwereld.
Sneeuwwitje is zeven jaar als ze in het dwergenhuis komt. Ook hier is de vergelijking interessant: Doornroosje heeft zich op haar vijftiende aan de spoel geprikt, Roodkapje is simpelweg een klein, zoet ‘wichtje’.
Toen de morgen aanbrak, werd Sneeuwwitje wakker en zij schrok toen zij de zeven dwergen zag. Maar zij waren vriendelijk en vroegen: ‘Hoe heet je?’ – ‘Ik heet Sneeuwwitje,’ antwoordde zij. ‘Hoe ben je in ons huis gekomen?’ vroegen de dwergen verder. Toen vertelde zij hun dat haar stiefmoeder haar had willen laten doden, maar de jager had haar leven gespaard en toen had zij de hele dag gelopen totdat zij eindelijk hun huisje had gevonden. De dwergen zeiden: ‘Als je ons huishouden wilt doen, koken, bedden opmaken, wassen, naaien en breien en als je alles netjes en schoon wilt houden, dan kan je bij ons blijven en zal het je aan niets ontbreken.’ – ‘Ja,’ zei Sneeuwwitje, ‘van ganser harte,’ en zij bleef bij hen.
Het had natuurlijk ook een ander antwoord kunnen zijn, maar het luidde: ‘van ganser harte’.
Zij hield voor hen hun huisje in orde: ’s morgens trokken zij de bergen in en zochten naar erts en goud, ’s avonds keerden zij terug en dan moest hun eten klaar staan. Overdag was het meisje alleen en daarom waarschuwden de goede dwergjes haar en spraken: ‘Pas op voor je stiefmoeder, die zal spoedig weten dat je hier bent; laat vooral niemand binnen.’
De koningin echter dacht niet anders dan dat zij weer de eerste en allermooiste was, omdat zij geloofde dat zij de longen en lever van Sneeuwwitje had gegeten. Zij ging voor haar spiegel staan en sprak:
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
wie is de schoonste in ’t hele land?’
Toen antwoordde de spiegel:
‘O, koningin, de schoonste hier zijt gij,
maar Sneeuwwitje over de bergen,
bij de zeven dwergen,
is duizendmaal schoner dan gij.’
Toen schrok zij, want zij wist dat de spiegel nooit onwaarheid sprak, en zij begreep dat de jager haar bedrogen had en dat Sneeuwwitje nog in leven was. En toen peinsde en peinsde zij opnieuw hoe zij haar zou doden, want zolang zij niet de schoonste van het hele land was, liet haar afgunst haar niet met rust. En toen zij eindelijk iets bedacht had, verfde zij haar gezicht, kleedde zich als een oude koopvrouw en was onherkenbaar. In deze gedaante trok zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte aan de deur en riep: ‘Mooie waar te koop! mooie waar te koop!’ Sneeuwwitje keek uit het raam en riep: ‘Dag beste vrouw, wat hebt u te koop?’ -‘Goede waar, mooie waar,’ antwoordde zij, ‘rijgkoorden in alle kleuren’ en zij haalde er eentje te voorschijn, dat van bonte zijde gedraaid was. Deze eerlijke vrouw kan ik wel binnen laten, dacht Sneeuwwitje, schoof de grendel van de deur en kocht het mooie koord. ‘Maar kind,’ zei de oude vrouw, ‘wat zie je eruit! kom, ik zal je eens behoorlijk dichtrijgen.’ Sneeuwwitje vermoedde geen kwaad, ging voor haar staan en liet haar keurslijfje met het nieuwe koord dichtrijgen. Maar de oude vrouw reeg snel en trok toen zo stevig aan, dat Sneeuwwitje geen adem meer kon krijgen en als dood neerviel. ‘Nu ben jij de mooiste geweest,’ sprak de oude en liep snel naar buiten.
Niet lang daarna, tegen het vallen van de avond, kwamen de zeven dwergen thuis, maar wat schrokken zij, toen zij hun lieve Sneeuwwitje op de grond zagen liggen; zij bewoog zich niet, net alsof zij dood was. Zij tilden haar op en omdat zij zagen dat zij te strak geregen was, sneden zij het koord door en daar begon Sneeuwwitje zachtjes te ademen en zij kwam geleidelijk weer tot leven. Toen de dwergen hoorden wat er gebeurd was, spraken zij: ‘Die oude koopvrouw was niemand anders dan de goddeloze koningin: pas goed op en laat geen mens binnen, als wij niet bij je zijn.’
Door zeven hoge bergen gescheiden, in verschillende werelden, leven Sneeuwwitje en de stiefmoeder. Deze verkleedt zich en de mensenziel herkent haar niet, ‘omdat ze ‘onherkenbaar is’.
De dertiende fee in Doornroosje, later de oude spinster in het torenkamertje, wachtte tot de mensenziel naar de hoge toren kwam en zich daar aan de spintol prikte, waardoor een deel van haar krachten in slaap verzonk.
In de geschiedenis van de mensheid duurde het duizenden jaren, tot het lichaam zo ver tot verharding was gekomen, dat de mensenziel die zich daarvoor nog veel sterker in de kosmos kon beleven, ‘naar het ‘torenkamertje klom’ en daarin opgesloten kon worden. En dan begint m.n. bij deze laatste fase waarbij de mensenziel in het lichaam binnentrok, het inslapen voor het weten van het grootse van het koninklijke thuis. In het sprookje van Sneeuwwitje moeten de machten die willen tegenwerken al naar sterkere middelen grijpen.
Nu gaat de boze stiefmoeder, als een koopvrouw verkleed, over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Drie keer verkleedt de koningin zich, eerst als koopvrouw, dan als ‘een andere oude vrouw’ en ten slotte als boerin. De koopvrouw laat aan Sneeuwwitje de schone schijn, het bontgekleurde, rijgsnoer zien dat glanst als zijde. Muziek en kleur, vooral eigenlijk het mooie waarvan dit sprookje steeds uitgaat, worden weliswaar door oog en oor, maar vooral door het fijnste golven van de ademhaling opgenomen. Daar leeft ook de illusie, het in de war zijn, de verleiding waaraan de mens zo makkelijk ten prooi valt. Door te ademen is de mens met de hele wereld verbonden. De eerste boze daad van de koningin moest het afsnoeren van de mensenziel zijn, het afzonderen van het gevoel van de ruime wereld, verengend tot een eigen-zijn. Juist in het sprookje van Sneeuwwitje dat bijzonder leeft in de sfeer van ‘zo rood als bloed’, kan het niet anders dan dat de boze stiefmoeder haar daden begint in dit midden. Ze beneemt het kind de adem.
Nu kunnen de dwergen nog helpen, want de stiefmoeder heeft meer een deel van de mensenziel aangevallen.
De boze vrouw echter ging, toen zij thuis gekomen was, voor de spiegel staan en vroeg:
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
wie is de schoonste in ’t hele land?’
Toen antwoordde die net als altijd:
‘O koningin, de schoonste hier zijt gij,
maar Sneeuwwitje over de bergen,
bij de zeven dwergen, is nog duizendmaal schoner dan gij.’
Toen zij dat hoorde schrok zij zó, dat al het bloed naar haar hart stroomde, want zij begreep wel dat Sneeuwwitje weer tot leven gekomen was. ‘Maar nu,’ sprak zij, ‘zal ik iets verzinnen watje zeker in het verderf zal storten’ en zij maakte met heksenkunsten, die zij kende, een vergiftigde kam. Daarna verkleedde zij zich en nam de gedaante aan van een andere oude vrouw. Zo trok zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte aan de deur en riep: ‘Goede waar te koop! goede /waar te koop!’ Sneeuwwitje keek naar buiten en sprak: ‘Loop maar door, ik mag niemand binnen laten’ – ‘Maar je mag toch wel kijken.’, zei de oude vrouw, haalde de vergiftigde kam te voorschijn en hield hem omhoog. Het kind vond deze toen zo mooi, dat zij zich liet verleiden en de deur open deed. Toen zij het eens waren over de koop, zei de oude vrouw: ‘Nu zal ik je eens behoorlijk kammen.!’ Het arme Sneeuwwitje dacht aan geen kwaad en liet de vrouw haar gang gaan, maar nauwelijks had zij de kam in haar haren gestoken of het gif begon te werken en het meisje viel bewusteloos neer. ‘Jij toonbeeld van schoonheid,’ sprak de boosaardige vrouw, ‘nu is het met je gedaan,’ en zij ging weg. Gelukkig echter werd het spoedig avond en kwamen de zeven dwergjes thuis. Toen zij Sneeuwwitje op de grond zagen liggen, verdachten zij onmiddellijk de stiefmoeder hiervan, begonnen te zoeken en vonden de vergiftigde kam. Nauwelijks hadden ze deze eruit getrokken of Sneeuwwitje kwam weer bij bewustzijn en vertelde wat er gebeurd was. Toen waarschuwden zij haar nog eens om op haar hoede te zijn en voor niemand de deur te openen.
De giftige kam doet denken aan de spintol, zoals die van Doornroosje. Wie met de giftige kam gekamd is, kan niet meer het denken hebben dat ‘zo wit is als sneeuw’ en is niet meer in staat de onzichtbare natuurwezens waar te nemen. Bij de zeven antwoorden van de spiegel zitten er twee die wonderlijk zijn: ‘Koningin, gij zijt de schoonste hier.’ Hoe kan het, zou je kunnen vragen, dat een tegenmacht door de spiegel van de waarheid de schoonste van het land genoemd wordt, terwijl dat in waarheid toch de mensenziel Sneeuwwitje is. Klinkt hier niet doorheen dat de mensenziel op haar onvermijdelijke afdalende en voortgaande weg, op weg is naar de vrijheid en zelfstandigheid? Weliswaar staat er steeds: Gij zijt de schoonste hier ‘, namelijk in het zintuiglijke leven, terwijl Sneeuwwitje in een ander rijk schoon is. In het sprookje van Doornroosje werd verteld dat de boze macht met de stralend mooie, verleidelijke Lucifer te maken heeft. En alleen op deze twee plaatsen, vóór de mensenziel de weg van het levenslot begint en nadat de hele afdaling voltooid is, zegt de spiegel tot haar: ‘Koningin, gij zijt de schoonste hier.’
Maar ook na de vergiftiging door de giftige kam kunnen de dwergen nog een keer helpen. De vraag van de koningin aan de spiegel wordt na deze gebeurtenis met de kam voor de derde keer herhaald.
De koningin ging thuis voor de spiegel staan en sprak:
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
wie is de schoonste in ’t hele land?’
Toen antwoordde deze net als voorheen:
‘O koningin, de schoonste hier zijt gij, maar Sneeuwwitje over de bergen, bij de zeven dwergen, is nog duizendmaal schoner dan gij.’
Toen zij de spiegel dit hoorde zeggen, trilde en beefde zij van woede. ‘Sneeuwwitje moet sterven,’ riep zij uit, ‘al kost het mij mijn eigen leven.’ Daarop trok zij zich terug in een heel verborgen, eenzaam kamertje, waar niemand ooit kwam en maakte daar een zwaar vergiftigde appel. Van buiten zag hij er mooi uit, wit met rode wangen, zodat ieder die hem zag er trek in kreeg; maar wie er één stukje van at moest sterven. Toen de appel klaar was, verfde zij haar gezicht en verkleedde zich als een boerenvrouw! en zo trok zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Zij klopte aan en Sneeuwwitje stak haar hoofd uit het raam en sprak: ‘Ik mag geen mens binnenlaten, de zeven dwergen hebben het mij verboden.’ – ‘Mij best,’ antwoordde de boerin, ‘mijn appels raak ik toch wel kwijt; Hier, eentje zal ik je schenken.’ – ‘Nee,’ sprak Sneeuwwitje, ‘ik mag niets aannemen.’ – ‘Ben je bang voor vergif?’ vroeg de oude vrouw, ‘kijk, ik snijd de appel in twee helften, het rode wangetje eet jij en ik zal het witte eten.’ Maar de appel was zo kunstig gemaakt, dat alleen de rode wang vergiftigd was. Sneeuwwitje kreeg erge trek in die mooie appel en toen zij zag dat de boerin ervan at, kon zij de verleiding niet langer weerstaan, stak haar hand naar buiten en nam de vergiftigde helft aan. Maar nauwelijks had zij er een stukje van in haar mond, of zij viel dood ter aarde. De koningin bekeek haar met huiveringwekkende blikken, begon luid te lachen en sprak: ‘Wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout! Ditmaal kunnen de dwergen je niet meer tot leven wekken.’ En toen zij thuis aan de spiegel vroeg:
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
wie is de schoonste in ’t hele land?’
antwoordde deze eindelijk:
‘O koningin, gij zijt de schoonste in het hele land.’
Nu had haar jaloerse hart rust, voor zover een jaloers hart rust kan hebben.
Op deze plaats klinken voor de tweede keer, nu uit de mond van de stiefmoeder, de woorden over het oerbeeld van het mensenwezen: ‘Zo wit als sneeuw, zo rood als bloed, zo zwart als ebbenhout.’
Het sprookje verhaalt van drie grote afsnoeringen van het mensenwezen van het kosmische bewustzijn, tot het geheel aards is en daarmee dood voor alle wezens van geestelijke aard en dat laat de weg zien die de mensheid door duizenden jaren gegaan is en die in het individuele leven van de mens nu plaatsvindt in de tijd tussen het zevende jaar van Sneeuwwitje tot aan de vijftiende verjaardag van Doornroosje. Het wereldomvattende voelen, heeft de mens vroegtijdig verloren; later werden ook de denk- en hoofdkrachten ‘vergiftigd’. En is het niet zo alsof het eten van de giftige appel tegenwoordig, nu de helft van het voedsel met gif zit, helemaal in vervulling laat gaan wat het profetische beeld van dit sprookje aangeeft? In de voedingsmiddelen zijn krachten werkzaam die de mensenziel van de eigen zielenkracht vervreemdt, die zo zouden kunnen doorwerken dat het menszijn voor altijd van het geestelijke thuisland vervreemdt. Er vindt nog een intensivering plaats: bij Doornroosje wordt over ‘inslapen’ gesproken, bij Sneeuwwitje over ‘vergiftigen’, over ‘verslinden’ door de wolf in het sprookje van Roodkapje.
De ‘sprookjesdichter’ heeft geen beeld zomaar gekozen. En hier bij de vergiftiging door het gif van de vrucht kan alleen maar de appel die gebeurtenis voorstellen. Het is een sappige vrucht. Bijna alle planten naast de roosachtigen waartoe de appel behoort, hebben droge vruchten waarbij het vruchtbeginsel door licht en warmte groter wordt, rijp en tegelijkertijd droger. Bij de planten met sappige vruchten gebeurt iets wonderbaarlijks, unieks. Het vruchtbeginsel, door licht en warmte ontstaan, zakt in de bloembodem in de stengel, d.w.z. in de sfeer waar van onder naar boven in de plant water en wat de aarde biedt werkzaam zijn. (Dit wordt in de plantkunde het ‘onderstandig’ vruchtbeginsel genoemd en de vrucht een schijnvrucht.)
De appel heeft als representant van de sappige vruchten, naast een aandeel in licht en warmte dat alle vruchten hebben, ook een aards aandeel.
Aangezien het bij de verleiding in het Paradijs om een weg gaat naar het aardse, kon als beeld alleen deze vrucht genomen worden.
Wie een appel beetpakt, voelt dat hij iets hemels en iets aards tegelijk in zijn hand heeft.
Deze samenhang werd in oudere tijden, toen die voor de meeste mensen nog nauwelijks bewust was, altijd gevoeld.
Nu kunnen de dwergen niet meer helpen. Want aan Sneeuwwitje is niets meer heel gebleven van wat zich drievoudig openbaarde: zo wit als sneeuw, zo rood als bloed, zo zwart als ebbenhout.’
Toen de dwergjes ’s avonds thuis kwamen, vonden zij Sneeuwwitje op de grond liggen en er kwam geen adem meer uit haar mond, en zij was dood. Zij tilden haar op, zochten of zij iets vergiftigs konden vinden, maakten haar keurslijfje los, kamden haar haren, wasten haar met water en wijn, maar het hielp allemaal niets, het lieve kind was dood en bleef dood. Zij legden haar op een baar en gingen er alle zeven omheen zitten en
beweenden haar en zij weenden drie dagen lang. Toen wilden zij haar begraven, maar zij zag er nog zo fris uit als een levend wezen en zij had nog haar mooie rode wangen. Zij spraken: ‘Zo kunnen we haar niet in de zwarte aarde neerlaten,’ en zij lieten een doorzichtige doodkist van glas maken, zodat men haar van alle kanten kon zien, legden haar daarin en schreven met gouden letters haar naam erop en dat zij een koningsdochter was. Toen zetten zij de kist buiten op de berg en steeds bleef er een van hen de wacht bij houden. En ook de dieren kwamen en beweenden Sneeuwwitje, eerst een uil, daarna een raaf en als laatste een duifje.
Nu lag Sneeuwwitje een lange, lange tijd in de kist en verging niet, maar zag eruit alsof zij sliep, want zij was nog zo wit als sneeuw, zo rood als bloed en haar haren waren zo zwart als ebbenhout.
Voor de derde keer wordt dit nu in het sprookje gezegd.
Dit beeld: Sneeuwwitje in de glazen kist op de berg is het meest schokkende van dit sprookje. Is het niet het juiste beeld van hoe het er nu voor de mensenziel uitziet: Voor de elementairwezens is die dood. Zij kunnen de mensenziel echter wél waarnemen en bewenen het verlies, drie dagen lang. Ze schrijven met gouden letters op de doodskist de wijsheid die de mensen zijn vergeten, dat Sneeuwwitje een koningsdochter is.
De mensenziel blijft echter in leven, want die lag lang in de kist, maar verging niet. Voor de onzichtbare wezens is ze dood.
Van glas, kwarts, zoals de doodskist worden de instrumenten gebouwd de brillen en microscopen en verrekijkers waarmee de mens steeds dieper van buitenaf door zijn zintuigen in de aardewereld wil doordringen -terwijl hij toch feitelijk slapend in deze doodskist ligt. En de dwergen zijn steeds bij de mensenziel, bewaken de berg en wachten. De hele natuur, hier als uil, raaf en duifje voorgesteld – de zuchtende schepping van Paulus (Rom.8:22) – wacht bij de kist en wacht op het ontwaken van de mensenziel.
Alle sprookjes blikken én terug én verkondigen de toekomst. Zo zijn ze in staat de mens moed in te spreken voor de weg die hij moet gaan. Want op het punt waarop alles ten einde schijn te zijn, komt de redder van de mensenziel die zichzelf alleen niet zou kunnen redden, het dichtst nabij.
‘Toen de tijd vervuld was’ staat in de bijbel – de tijd is iets heel wezenlijks, die kan ook door de mens niet veranderd worden – verscheen de grote helper van de mensenziel waarmee de oorspronkelijke koninklijke mensenziel was verbonden, in de stroom van het tijdsgebeuren. Zo staat er in Doornroosje: ‘De honderd jaren waren net voorbij.’ Pas dan kan de koningszoon komen.
Toen geschiedde het eens dat er een koningszoon in het bos terecht kwam en bij het dwergenhuis kwam om daar te overnachten. Hij zag op de berg de kist staan, waarin het schone Sneeuwwitje lag en las wat er met gouden letters op geschreven stond. Toen sprak hij tot de dwergen: ‘Sta die kist aan mij af, ik zal ervoor geven wat ge wilt hebben.’ Maar de dwergen antwoordden: ‘Wij geven hem niet voor al het goud van de wereld.’ Toen sprak hij: ‘Schenk hem mij dan, want ik kan niet leven zonder Sneeuwwitje te zien, ik zal haar eren en hoogachten als mijn liefste bezit.’ Toen hij dit zei, kregen de goede dwergjes medelijden met hem en gaven hem de kist. De koningszoon liet deze nu door zijn dienaren op hun schouders wegdragen.
Toen de honderd jaar voorbij was, veranderden de doornen in rozen. Met de kracht van de liefde, de kus, word Doornroosje gewekt. Sneeuwwitje echter wordt door de dienaren van de koning nog dood in haar kist weggedragen van de berg van het heldere denkbewustzijn. En wat is haar hulp?
En toen gebeurde het dat zij struikelden en door de schok schoot het vergiftigde stuk appel dat Sneeuwwitje afgebeten had, uit haar keel. En niet lang daarna opende zij haar ogen, lichtte het deksel van de kist omhoog, en richtte zich op en was weer levend. ‘O God, waar ben ik?’ riep zij uit. De koningszoon zei vol vreugde: ‘Je bent bij mij,’ en hij vertelde wat er was gebeurd en hij sprak: ‘Ik heb je boven alles ter wereld lief, kom met mij mee naar het slot van mijn vader, jij moet mijn gemalin worden.’ Toen kreeg Sneeuwwitje hem lief en ging met hem mee en hun bruiloft werd met grote pracht en praal voorbereid.
De koningszoon komt naar het huisje van de dwergen ‘om er te overnachten’. In de nacht komt de koningszoon pas dichter bij de mensenziel. In de sfeer van het sprookje ‘Sneeuwwitje’ dat ‘zo rood is als bloed’, gaat het alleen om het schenken. Aan deze koningszoon kunnen de dwergen de geliefde doodskist met hun Sneeuwwitje daarin die ze zolang behoed hebben, alleen schenken.
In ieder sprookje wordt met steeds nieuwe beelden geschetst dat de mensenziel en de mensengeest elkaar zoeken en benaderen. Met de koningszoon is tegelijkertijd de leidsman van alle mensengeesten bedoeld en hij zegt tot de ziel: ‘Ik heb je boven alles ter wereld lief, kom met mij mee naar het slot van mijn vader’.
De dienaren ‘struikelen’. Wat betekent dat? Sneeuwwitje moet in de kist ‘iets schokkends’ doormaken en de schok door het lot en de dienaren van de koning alleen, hebben de kracht de mensenziel die in de doodskist van het verstand ligt, nu te wekken. En nu moet Sneeuwwitje het hare doen. Het stuk appel dat alle wilskrachten verlamde, is weg. Sneeuwwitje moet ‘de ogen openen’, ‘het deksel van de kist omhoog lichten’ en ‘zich oprichten’. Pas als de mensenziel deze daden volbracht heeft, kan de bruiloft gevierd worden.
Hier ontbreekt misschien, zoals dat wel vaker in de sprookjes van Grimm is, een nuance. Het was in zekere zin de laatste kans waarbij de brokstukken van deze waarheidsbeelden zoals die nog in een paar mensen levend in de vorm van sprookjes voortleefden, verzameld en opgeschreven werden, die tot dan toe alleen mondeling doorverteld waren. Daar kan wat aan ontbreken. Zouden de dwergen die de kist en Sneeuwwitje die ze zolang behoedden nu op de berg alleen achterblijven of onderaan de berg, ver van Sneeuwwitje? Nee, de dwergen kunnen meegaan naar de bruiloft van de mensenziel met de koningszoon. Ze gaan mee naar het rijk. Wanneer de mensenziel ‘wakker geworden is’, kunnen de elementairwezens weer deel uit maken van het geestelijke leven van de mensenziel. – Bij roodkapje komt geen koningszoon, maar daar moet de jager komen die zich door ‘trefzekerheid’ en kracht onderscheidt. Hij pakt hier moedig de schaar, een beeld voor de scherp geworden oordeelskracht van een nieuw denken, om Roodkapje uit de duisternis te bevrijden. Roodkapje is helemaal ondergegaan in de zintuiglijke wereld, en verlaat de weg en geeft door haar gedrag de wolf de mogelijkheid die oude, helderziende krachten, grootmoeder, te overmeesteren, als ook Roodkapje zelf.
Door het vergelijken van drie sprookjes zoals dat hier op een paar plaatsen is gedaan, kan pas duidelijk worden wat er in het sprookje op zich, gebeurt.
Wat je zo uit de beelden kan opmaken, komt overeen met een aanwijzing van Rudolf Steiner dat in Doornroosje, Sneeuwwitje en Roodkapje, sprookjes die je, zoals hij aanraadt, bij elkaar moet houden, over de ontwikkelingen van de ‘gewaarwordingsziel’, de ‘verstands-gemoedsziel’ en de ‘bewustzijnsziel’ in beeld gesproken wordt. Vandaar de drie verschillende beelden, de drie beelden die zich toespitsen. In Doornroosje worden de oude koning en het hele slot ook verlost, in Sneeuwwitje de elementairwezens, in Roodkapje wordt er voor het eerst op gewezen dat de schouwende mensenziel op een hoger niveau weer kan ontstaan.
Voor het feest werd echter ook de goddeloze stiefmoeder van Sneeuwwitje uitgenodigd. Toen zij mooie kleren had aangetrokken, ging zij voor de spiegel staan en sprak:
‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,
wie is de schoonste in ’t hele land?’
De spiegel antwoordde:
‘O koningin, de schoonste hier zijt gij,
maar de jonge koningin is duizendmaal schoner dan gij.’
De spiegel weet van het voortgaan in de bewustzijnsgeschiedenis en van de schoonheid van de jonge nieuwe koningin, de gemetamorfoseerde mensenziel.
Toen stiet de boze vrouw een verwensing uit en zij werd zó bang, zó vreselijk bang, dat zij zich geen raad wist. Zij wilde eerst helemaal niet op de bruiloft komen, maar het liet haar niet met rust, zij moest erheen om de jonge koningin te zien. En toen zij binnentrad, herkende zij Sneeuwwitje en van angst en schrik stond zij als aan de grond genageld en kon zich niet verroeren. Maar er waren reeds ijzeren pantoffels op het kolenvuur gezet en die werden met tangen binnengedragen en voor haar neergezet. Toen moest zij in de rood-gloeiende schoenen stappen en net zolang dansen tot zij dood ter aarde viel.
Ieder sprookje is een deel van het drama van alle menselijke zielenkrachten, In de mens leeft ook de boze koningin met ijdelheid en jaloezie en leugen. Deze zielenkrachten echter moeten worden overwonnen zijn, wanneer de intensivering van de ontwikkeling en de bruiloft van de gelouterde ziel met de koningszoon plaats zal hebben. De ‘brandende eerzucht’, de ‘gloeiende haat’ moeten door de ziel zelf worden vernietigd in het vuur van de loutering.
Wanneer een volwassene de sprookjes aan het kind zo vertelt dat hij de beeldentaal kent, zullen dit soort beelden in het kind geen angst oproepen, maar – het kan het dan wel honderd keer meebeleven – eerder de diepe bevrediging dat het goede overwint en dat het boze aan banden wordt gelegd.
Aan de jeugd kunnen we zeggen, wanneer we ons in deze beelden hebben verdiept: we leven midden in de belangrijkste verandering in de wereldgeschiedenis. Namelijk op het punt, waarop beeldend gesproken, Doornroosje wordt gewekt, Sneeuwwitje het deksel van de kist oplicht en de jager de buik van de wolf opensnijdt. De neergang is vanzelf gegaan. Voor de terugweg echter moet iedere mensenziel zelf iets doen. De sprookjes spreken van heel nieuwe toekomstwegen.
Het bijzondere van het sprookje van Sneeuwwitje is de zekerheid dat de elementairwezens die duizenden jaren begeleidend en wachtend de mensen hebben gediend, weer aan het geestelijk leven van de mens kunnen deelnemen.
.
Sprookjes: alle artikelen
Van Friedel Lenz: bij 1-3/3; 1-5; 1-6; 3-o e.v.

Vertelstof: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: Sprookjes