Tagarchief: kinderziekte

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-1-3)

Rudolf Steiner: Alle zielenroerselen drukken zich uit, openbaren zich in het lichaam.
U moet de gehele mens leren begrijpen: naar geest, ziel en lichaam.
Wegwijzer 7

.

Rudolf Steiner heeft ook zijn opvattingen gegeven over gezondheid en ziekte. Wat de ontwikkeling van kinderen betreft – die ook de vrijeschoolpedagogiek ter harte gaat – noemde hij de zgn. ‘kinderziekten’ mogelijkheden voor de constitutie om zich gezond te ontwikkelen. Dat klinkt paradoxaal, maar van ‘ziek-zijn’ kun je – letterlijk – ‘beter worden’.
De opvattingen hierover mogen voor de vrijeschoolleerkrachten nooit aanleiding zijn zich te bemoeien met de keuze van de ouders hoe zij met deze kinderziekten willen omgaan: laten ze die hun kinderen doormaken of beschermen zij deze door inenting. 
Er zijn op vrijescholen ouders die – ook vanuit andere gezichtspunten – kritisch staan t.o.v. het ‘prikken’ en daarom is het percentage niet-gevaccineerde kinderen m.b.t. kinderziekten op vrijescholen vaak groter dan gemiddeld.
Dat wil niet zeggen dat ‘de vrijeschool’ tegen inenten is. Ook de antroposofie kan dit niet zomaar worden verweten. Dat gebeurt echter wel.
De zaken liggen wel wat gecompliceerder.

Het publiceren van artikelen over kinderziekten op deze vrijeschoolblog is puur om stand/gezichtspunten weer te geven.

Onderstaand artikel probeert een licht te werpen op het verschijnsel ‘kinderziekten. 

.
Jaap van de Weg, Motief 250, maart 2021
.

Antroposofische kijk op gezondheid en ziekte
.

Mazelen, meningen en mensbeelden

.

Van mei 2013 tot maart 2014 kende Nederland een mazelenepidemie, die uitgebreid aandacht kreeg in de pers. Meningen en oordelen werden geponeerd, en ook de antroposofen kregen in dagblad Trouw de nodige aandacht. Onvoldoende belicht bleven de diepere achtergronden van de verschillende standpunten ten opzichte van kinderziekten en inenten, die in grote lijnen uit drie verschillende mensbeelden afkomstig zijn. Wordt het verschil in die denkwijzen en de consequenties ervan niet helder, dan blijft het gesprek vooral oordelend en emotioneel bepaald, vindt Jaap van de Weg. Hij nam de uitdaging aan om het een en ander nader toe te lichten.

Die verschillende mensbeelden, afkomstig uit de natuurwetenschap, de protestants-christelijke visie en de antroposofie, zijn niet alleen iets filosofisch, ze hebben ook gevolgen voor heel concrete keuzes die mensen maken.

De verschillen

In de natuurwetenschap gaat men uit van het ontstaan van de wereld uit de oerknal. In het begin was er niets, en door een enorme implosie, de oerknal, ontstond de eerste stof. Via een ingewikkeld proces is daar de kosmos uit ontstaan. De evolutietheorie (wat dus een theorie is, geen bewezen feit) beschrijft hoe door toevallige veranderingen in levende organismen, de sterkste exemplaren overleven. Op deze manier zijn er steeds ingewikkelder dieren ontstaan, en uiteindelijk de mens. Er is geen scheppende geestelijke macht aan te pas gekomen. Toeval speelt een grote rol. Wanneer je vanuit dit gezichtspunt naar gezondheid en ziekte kijkt, is het vanzelfsprekend dat je ziekte ziet als een lastige verstoring van een gewenste situatie, en dat je die zo goed mogelijk wilt voorkomen of kwijtraken.

Vanuit het protestants-christelijke ziet men de wereld en de mens als geschapen door God. Gods beweegredenen zijn van een veel hogere orde dan wij kunnen begrijpen. Zijn kracht gaat ons begrip te boven. Wij moeten niet proberen om zijn wil door ons ingrijpen teveel te verstoren. Dat heeft dus ook consequenties voor het omgaan met ziekten. Ook in het optreden van ziekten is Gods hand te zien. Dat moet men accepteren.

Het antroposofische mensbeeld gaat uit van het bestaan van een geestelijke wereld, waarvan wij als mens deel zijn. Aan het eind van zijn leven heeft Rudolf Steiner de antroposofie nog eens in korte termen samengevat in de zogenaamde Leitsätze, de ‘Kerngedachten’. In de eerste Leitsatz schrijft hij: “Antroposofie is een weg van inzicht, die het geestelijke van de mens met het geestelijke van de kosmos wil verbinden”.
In de antroposofie gaat het wezenlijk om het geestelijke, zowel van de mens als van de kosmos, en dat er een weg is waarlangs je die zelf kunt onderzoeken – het meditatieve onderzoek. Dit kun je zien als een stelling of als een werkhypothese. Er is dus sprake van dat de mens een geestelijke kern heeft en dat die kern deel is van iets geestelijks in de kosmos, de geestelijke wereld. Geestelijk betekent onstoffelijk, het is idee, kracht, werkzaamheid. Dit geestelijke kan zich in de stof manifesteren maar er ook los van bestaan. Het is geen gevolg van iets dat in de stof plaatsvindt, zoals hersenactiviteit, maar iets dat op zichzelf staat. Het geestelijke kan zich verdichten in de stof, maar die ook weer loslaten. Hier hebben we te maken met wat in de moderne kwantumfysica wordt gezegd: de kleinste deeltjes zijn zowel stof als energie, zowel stof als geest!

Extra dimensies

Het geestelijke van de mens bestaat in een geestelijke wereld, omgeven en beïnvloed door wezens die uitsluitend in de geest-wereld leven. Het manifesteert zich in een aardevorm in het lichaam, om na verloop van tijd die aardevorm weer te verlaten (door het sterven) en terug te keren naar de wereld van de geest. Daar wordt het voorbije leven in samenwerking met de geestelijke wezens geëvalueerd en worden conclusies getrokken en voornemens gemaakt. Na een verblijf in de inspirerende sfeer van de hogere geesten volgt een nieuwe aardse incarnatie. Reïncarnatie en in het verlengde daarvan karma, vormt de hoeksteen van de antroposofie. Vanuit dit standpunt kun je steeds achter gebeurtenissen die je meemaakt, waaronder ziekten, het beeld zien van iemands levensloop en daarachter weer de karmische biografie. Deze twee extra dimensies maken dat je een veel sprekender beeld kunt krijgen van ziekten en de betekenis daarvan. Kortom, achter de discussies over het nut van kinderziekten en inenten, en over de betekenis van ziekten en de behandeling daarvan, gaat een veel wezenlijker spanningsveld schuil. Het wordt hoog tijd dat die dialoog wordt aangegaan.

Ziekte en karma

Het lichaam is het instrument van de ziel. Jij gebruikt als niet-stoffelijke entiteit het stoffelijke lichaam als instrument om je op aarde te kunnen bewegen, te handelen, waar te nemen en te denken. Jij hebt je intenties, je doelen die je wilt verwerkelijken en er zijn verleidingen die je trotseert. Je wilt en doet daardoor dingen die je harmonie versterken en dingen die de harmonie juist verstoren. Je lichaam maakt dat allemaal mee en reageert erop. Daarnaast heeft je lichaam een eigen programma waarop je als bewust wezen weinig vat hebt. Tot dat eigen programma hoort het opbouwen en in stand houden van het lichaam zelf. Dat gaat door alle stadia heen, die je in je leven meemaakt en waardoor je steeds een ander lichaam ter beschikking krijgt. Het ontwikkelt zich van embryo naar baby, kleuter, puber, volwassene, en ten slotte tot de oude mens. Daarnaast is er nog een programmaonderdeel: de ziekten die je kunt krijgen. Een aantal ziekten is in aanleg al aanwezig in de genen en openbaart zich pas later. Hoe zijn die daar gekomen? Je zou je dat vanuit het geestelijke gezichtspunt in de volgende stappen kunnen voorstellen:

1. In je ziel wil je en voel je van alles; je maakt je vele gedachten. Dat is een onstoffelijk gebeuren, voor te stellen als een kleurrijk en bewegend geheel. Mensen met bepaalde helderziende vermogens kunnen dat waarnemen in de aura.

2. De ziel is nauw verbonden met het lichaam. Deze geeft als het ware door aan het lichaam welke actie er verwacht wordt. Dat kan gaan om spierbewegingen, waardoor een intentie gerealiseerd wordt, een activiteit van de zintuigen waardoor je gaat waarnemen of het opbouwen van gedachten op basis van de waarnemingen. Op een diepere laag werken de organen mee: hart, nieren, lever en longen dragen wat de rest van het lichaam doet.

3. Als er in de ziel bepaalde vaste patronen ontstaan, leidt dat ook tot vaste patronen in het lichaam, dus ook in de energie en de onderlinge verhouding van de organen. Harmonische gewoontes in de ziel leiden tot harmonie in het lichaam, disharmonische dingen in de ziel leiden tot disharmonie in de organen. Deze disharmonie in de organen hoeft niet meteen merkbaar te worden.

4. Na de dood gaan de ziel en de geest door de geestelijke wereld. De kiem van het model van het lichaam gaat daarbij mee. In die kiem liggen dus ook de veranderingen die er in de loop van het afgelopen leven in gevormd zijn door de activiteit van de ziel. Die kiem gaat in een volgend leven het stoffelijke lichaam opbouwen. Het bouwt dan de veranderingen van het vorige leven in het lichaam in. Daarom draagt het lichaam van deze incarnatie veel dingen in zich die in een vorig leven werkingen van de ziel waren.

5. Dit vormt de basis van gezondheid en ziekte van dit leven. Zo zou je kunnen zeggen dat je in dit leven in de ziekten die je krijgt, jezelf ontmoet zoals je in een vorig leven gedaan hebt. Dat is een aspect van het karma.

Schuldvraag

Als de aanleg van een ziekte je karma is, is het dan je eigen schuld? Schuld is hier niet het juiste begrip, het is echter wel je eigen aangelegenheid, je bent er in zekere zin zelf verantwoordelijk voor. Maar het grote dilemma van het aardeleven is nu eenmaal, dat je veelal moet handelen uit onwetendheid. Je leven is één groot experiment, waarin je vergissingen maakt en kunt verdwalen. Dat is geen zonde, maar een vergissing, een mislukt experiment waarvan je kunt leren. Alleen wanneer je willens en wetens een verkeerde weg in slaat, zou je misschien van schuld kunnen spreken.

En dan is de vraag: hoe ga je daar mee om? Niet alles is te voorkomen. Ziekten zullen zich openbaren omdat die in je aanleg zitten. Hoe je er echter mee omgaat, daarin ben je in zekere mate vrij. Je kunt je dan slachtoffer voelen van wat er gebeurt. Je kunt in lijden terechtkomen, boos worden. Dat is vanzelfsprekend, en dat moet je op zijn tijd ook zeker doen. Maar als dat tot grondhouding wordt, dan maak je een nieuwe cyclus van disharmonie. Je kunt ook accepteren wat er gebeurt, en geïnteresseerd raken in wat voor nieuwe weg je door de ziekte kunt inslaan. Dan houd je de ziel schoon en geef je gezonde informatie aan het lichaam. Dat is een kiem voor gezondheid.

Hoe gaat nu het vormen van die aanleg? Wat voor informatie geeft de ziel aan het lichaam als zij bijvoorbeeld chronisch gestrest is? De longen gaan anders ademen, de nieren worden (adrenaline makend) actiever, de lever krijgt minder rust voor de opbouw van het lichaam. Dat is een heel ander effect dan wanneer de ziel een grondstemming van dankbaarheid heeft. Dan krijg je juist tegengestelde reacties in het lichaam.

Wat drukt zich uit in het lichaam wanneer er een chronische stemming van sarcasme is, of cynisme of van haatgevoelens? Dat zijn stemmingen waarmee je sociaal negatief werkt, maar waarmee je ook je eigen openheid en liefde beschadigt. Je breekt jezelf een beetje af. Hoe zou dat doorwerken in de aanleg van gezondheid of ziekte? En hoe werken egoïstische gedachten, gericht op eigenbelang en winst, anders dan geïnteresseerde gedachten? Allemaal onderzoeksvragen.

Harmonie herstellen

In de dynamiek van ziekten kun je onderscheid maken tussen acute koortsende ziekten en chronische ziekten met weinig neiging tot spontaan herstel. Koortsende ziekten zijn te zien als een poging van het lichaam een bestaande disharmonie weg te werken, als een verbouwing.

Kinderziekten, ook mazelen, zijn een verbouwing aan het begin van het leven, zoiets als een verbouwing wanneer je gaat verhuizen. De poging is het lichaam meer eigen te maken voor de ziel, en negatieve aanleg uit te branden. Zoals vaker voorkomt bij verbouwingen, zal het duidelijk zijn dat die kunnen mislukken. Dat zijn de complicaties van ziekten, waarop juist in de pers zo de nadruk wordt gelegd.

Koortsende ziekten moet je vooral met rust laten. Als het lichaam het aankan, ondersteun het dan. Neem rust, geef middelen die het lichaam helpen in zijn werk en druk de koorts niet weg. Geef het vertrouwen opdat het zijn werk kan doen.

Andere ziekten hebben een meer geleidelijk verloop, zonder neiging tot spontaan herstel. Dat geldt onder meer voor tumoren en voor auto-immuunziekten als reuma, colitis ulcerosa (een chronische afbrekende darmziekte) en schildklieraandoeningen. In deze ziekten lijkt het erop dat disharmonische informatie uit het karmische verleden zichtbaar wordt. Ook dit vraagt zorg en behandeling van de lichamelijke kant, niet onderdrukkend maar leidend. Vaak vraagt dit juist om een bredere aanpak, waarbij zowel langs de weg van het lichaam als langs die van de ziel wordt gewerkt. Daarbij is dikwijls ook een biografisch antwoord op zijn plaats.

Uiteindelijk zijn alle ziekten pogingen van het lichaam om op de lange termijn harmonie te scheppen. ||

.

Opvoedingsvragenalle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3264-3071

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-1-5)

.

Rudolf Steiner heeft ook zijn opvattingen gegeven over gezondheid en ziekte. Wat de ontwikkeling van kinderen betreft – die ook de vrijeschoolpedagogiek ter harte gaat – noemde hij de zgn. ‘kinderziekten’ mogelijkheden voor de constitutie om zich gezond te ontwikkelen. Dat klinkt paradoxaal, maar van ‘ziek-zijn’ kun je – letterlijk – ‘beter worden’.
De opvattingen hierover mogen voor de vrijeschoolleerkrachten nooit aanleiding zijn zich te bemoeien met de keuze van de ouders hoe zij met deze kinderziekten willen omgaan: laten ze die hun kinderen doormaken of beschermen zij deze door inenting. 
Er zijn op vrijescholen ouders die – ook vanuit andere gezichtspunten – kritisch staan t.o.v. het ‘prikken’ en daarom is het percentage niet-gevaccineerde kinderen m.b.t. kinderziekten op vrijescholen vaak groter dan gemiddeld.
Dat wil niet zeggen dat ‘de vrijeschool’ tegen inenten is. Ook de antroposofie kan dit niet zomaar worden verweten. Dat gebeurt echter wel.
De zaken liggen wel wat gecompliceerder

Het publiceren van artikelen over kinderziekten op deze vrijeschoolblog is puur om stand/gezichtspunten weer te geven.

Onderstaand artikel probeert een licht te werpen op het verschijnsel ‘kinderziekten’. 

Aart van der Stel, huisarts, Jonas – *datum onbekend
.

Polio en de functie van kinderziektes

‘Staphorsters en antroposofen vaccineren hun kinderen niet tegen polio,’ is het telkens terugkerende bericht in de kranten. Waar komt dat vandaan?
Aart van der Stel, antroposofisch huisarts in Rotterdam, geeft zijn visie op kinderziektes, ontwikkeling en vaccinaties.
Nadat het lang rustig was gebleven aan het kinderziektenfront, barstte, naar aanleiding van enkele poliobesmettingen de paniek weer goed los. Bij de betrokken GG &. GD’s en huisartsen in het westen van ons land stond de telefoon niet meer stil en voor de inentingsbureaus vormden zich lange rijen mensen die zich wilden laten vaccineren.
In de pers zijn we nog steeds getuige van elkaar tegensprekende deskundigen. De hoeveelheid beschikbare inentingsstof blijkt bepalend voor de wetenschappelijk bepaalde omvang van de in te enten doelgroep. Ook wordt er in de pers zoals te doen gebruikelijk aandacht besteed aan al die groepen in de samenleving die om wat voor reden dan ook inenting afwijzen.
Naast de streng gereformeerde kerkgangers van Staphorst, de aanhangers van macrobiotiek en Christian Science komen daarbij ook de antroposofen aan bod. ‘Kinderziektes en koorts’, zo las ik in de NRC, ‘brengen het kind weer in evenwicht met de natuur en dat is belangrijk voor de gezondheid en reden om categorisch inenten af te wijzen’.
Ondanks alle inspanningen van de laatste jaren om het beeld van de antroposofische ideeën rond inenten te nuanceren moeten we constateren dat hier vrijwel niets van terechtgekomen is. Steeds opnieuw komt dezelfde onzin bovendrijven. Er is wat dat betreft een aardige parallel waarneembaar met het poliovirus: net zoals dat om de zoveel jaar weer de kop opsteekt, evenzo vrolijk komen als vaste begeleiders de bijpassende vooroordelen weer om de hoek kijken. Dit artikel is dan ook bedoeld als poging om eens wat inentingsstof aan te maken tegen oppervlakkige ideeën over antroposofische gedachten wat betreft kinderziektes en inenten. Want de vraag blijft klemmen ‘kun je de antroposofische motieven om genuanceerd met
(kinder)ziekzijn om te gaan, gelijkschakelen met die van bijvoorbeeld de Christian Science (ziekzijn is een illusie)’.

Kinderziektes
De vraag naar het belang van kinderziektes duikt regelmatig op in kringen van vrijeschoolouders of antroposofische patiëntenkringen. Dat is niet zo merkwaardig omdat er op vrijescholen nog wel eens een epidemie van mazelen of rode hond wil woeden. Toch is de omvang van grootte en aantal van zulke kinderziekte-uitbarstingen geen schaduw meer van wat het vroeger geweest is. Je kunt rustig stellen dat het krijgen van kinderziektes een uitstervend verschijnsel is.
En toch blijven we doorpraten over het grote belang van het krijgen van kinderziektes, de ziekte als hulp bij het opgroeien, het opknappen van een kind dat koorts heeft gehad enzovoort. Elke kinderziekte zou zijn eigen functie hebben in de ontwikkeling van het kind, dat, als het die ziekte niet kan doormaken, eigenlijk opgevangen zou moeten worden met pedagogische ingrepen die eenzelfde ontwikkeling stimuleren als de ziekte zelf.
Kinderziektes sterven uit, maar voor een harmonieuze ontwikkeling lijken ze onontbeerlijk
Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat een gezonde ontwikkeling zonder kinderziektes niet goed mogelijk is.
We moeten derhalve een schijnbare tegenstelling constateren: er zijn, mede door het inenten, steeds minder kinderziektes voorhanden, maar als een normaal mens opgroeien is niet mogelijk zonder ze gehad te hebben.
Als oplossing van deze tegenstelling wil ik in dit artikel aangeven dat het fysieke belang van kinderziektes dan misschien wel drastisch is afgenomen, maar dat er weinig onderwerpen in de pedagogie van het kleine kind zo illustratief zijn voor dat wat er in de ontwikkeling van het kind gebeurt. Het is de vraag of en hoe je de functies van de kinderziektes pedagogisch zou kunnen vervangen.
Ontwikkeling
Als we in het bovenstaande stellen dat kinderziektes de stof leveren voor de kinderlijke ontwikkeling (en daarmee de rol van de opvoeding daarbij) dan vraagt dat nog wel enige onderbouwing. Hoe kun je de ontwikkeling van het kleine kind zien.
Laten we eens aannemen dat het leven zin heeft. Dat is gewaagd, want het veronderstelt een geloof in iets hogers dan de aardse realiteit, maar is aan de andere kant zo’n algemeen herkend gevoel dat het mijn betoog niet op voorhand waardeloos hoeft te maken. Laten we verder eens aannemen dat de mens zelf een belangrijk deel bijdraagt aan die zingeving en dat zulks al vanaf de geboorte meespeelt. Al vanaf de geboorte zou die zingeving aan het bestaan dan als een soort rode draad door al het doen en laten van een mens heenlopen. Elke ontwikkeling, ook de fysieke, zou, al dan niet op de achtergrond, geregisseerd worden door die zingeving. ‘Het zat er al vroeg in’ zeg je niet zonder reden van bepaalde opvallende trekken van een mens. Dat wat je ‘karakter’ noemt is in een niet onbelangrijke mate de gedragsmatige neerslag van het vermogen om de zingeving in het leven zichtbaar te maken.
Om op aarde te kunnen leven en zo de zingeving gestalte te geven moet een mens ook zelf een beetje ‘aarde’ worden, met andere woorden, zich een eigen lichaam vormen om in te wonen. Dat doen we enerzijds door een lichaam vanuit de erfelijkheid op te bouwen en anderzijds door voortdurend allerlei zintuigprikkels (warmte, licht, geluid, voedsel enzovoort) uit de buitenwereld op te nemen. Die prikkels, maar ook dat ‘prefab’ lichaam, zijn in het kinderlijke organisme aan verandering onderhevig. Met de zingeving of te vormen individualiteit als het ware in het achterhoofd kijkt het organisme of en hoe de zintuigindrukken te gebruiken zijn. Met de opgedane prikkels uit de buitenwereld vormt het kind zich een eigen binnenwereld, die niet zozeer een spiegel is van die buitenwereld maar de hoogstpersoonlijke en nog steeds aan verandering en verdieping onderhevig zijnde visie van het kind zelf op die buitenwereld. Het groeiende bewustzijn van het bestaan van die binnenwereld ten opzichte van de buitenwereld geeft het kind in toenemende mate het gevoel iets unieks te zijn, wat zich onder andere uit in het zichzelf gaan benoemen met ‘ik’.
Waarnemen en handelen
In de ontwikkeling van het kleine kind kun je derhalve twee gebaren onderscheiden. Het eerste gebaar is het nabootsen van de buitenwereld: in het lichaam vind je allerlei stoffen als eiwitten en vetten en structuren als een bloedsomloop of zintuigen die je in de aardse buitenwereld bij allerlei andere levende wezens ook aantreft. Ik noem dat het waarneemgebaar. Door onze waarneming, of dat nu met onze ogen (licht) of onze darmen (voedsel) is, maken we contact met de kenbare, gevormde of een gestalte tonende wereld. Dit is de wereld van de interesse en het begrippenvormende denken. Door het waarnemen maken we contact met de geworden wereld. 
Het andere gebaar noem ik het handelgebaar. De waargenomen wereld nodigt mij uit tot activiteit. Ik kom in beweging in een poging om de waargenomen indrukken naar mijn hand te zetten en ze bruikbaar te maken voor mezelf. Niet ‘wat is er’ maar ‘wat doe ik er mee’ is belangrijk.
Al handelend verander, herschep en creëer ik iets zodanig dat het in mijn bestaan een plaats kan krijgen. Vreemd eiwit, dat mij maar allerlei akelige allergische verschijnselen zou bezorgen, herschep ik tot lichaamseigen eiwit en de uiterlijk waargenomen stoel dient om mijn innerlijke beeld van De Stoel te vervolmaken. Zoals ik met het waarnemen helemaal in de buitenwereld vertoef zo ben ik in het handelen helemaal in mezelf.
Alleen wat ik zelf wil is maatgevend voor mijn handelen.
Evenwicht
Elk mens, en dus ook het kleine kind, leeft bij de gratie van deze twee gebaren.
Dat ben je je niet zo bewust en dat komt omdat zich steeds iets ontwikkelt tussen of dankzij die twee gebaren. Het ‘helemaal buiten’ van het waarnemen en het ‘helemaal binnen’ van het handelen laten iets ontstaan dat zowel binnen als buiten is.
Ik noemde dat hierboven al binnenwereld en betoogde dat ons ik-gevoel hier zijn basis heeft. Met je persoonlijkheid, je ik, ben je zowel in de wereld door de interesse voor wat zich daar allemaal voordoet maar ook in jezelf, levend met je eigen motieven en drijfveren, emoties en idealen.
En eigenlijk is dat gebied tussen het waarnemen en het handelen in wezen het belangrijkste in een mens omdat je vandaaruit leeft en allengs meer richting geeft aan het waarnemen en het handelen. Maar bij het kleine kind is het nog niet zover. Er is daar nog volop ‘werk in uitvoering’. Wanneer je naar de veranderingen in de gestalte van een opgroeiend kind kijkt, kun je de vormen van dat ‘werk in uitvoering’ constateren.
De verhouding van de grootte van het hoofd ten opzichte van de romp verandert namelijk ingrijpend in die zin dat het hoofd relatief steeds kleiner wordt en de romp relatief steeds groter. Wanneer je daarbij bedenkt dat het hoofd een typisch ‘waar-neem’-karakter heeft en de romp en ledematen veel meer ‘handel’-karakter dan duidt dat erop dat het kind ten aan zien van de bovenbeschreven twee gebaren in de eerste zeven à acht jaren van zijn leven een belangrijke ontwikkeling doormaakt.
Je zou kunnen zeggen dat het kleine kind lichamelijk eerst sterk vanuit het waarnemende nabootsen leeft en pas geleidelijk aan vanuit de eigen individuele motieven tot handelen komt. De vorming van de binnenwereld leeft in eerste instantie sterk in deze wereld van de waarneming en pas later in de wereld van het handelen.
Ziekzijn
Als met dit verhaal de indruk gewekt is dat de kinderlijke ontwikkeling een geruisloze, harmonieuze en evenwichtige aangelegenheid is, dan is dat niet in overeenstemming met de werkelijkheid. In de regel gaat het opgroeien met vallen en opstaan gepaard. Het valt niet mee om de eigen individuele binnenwereld op te bouwen. Een klein kind is vaak ziek, voelt zich daarbij onprettig en is lastig. Ook kunnen zich allerlei pedagogische problemen voordoen: niet eten, slapen, zindelijk worden enzovoort. In het ziekzijn of ‘moeilijk gedrag vertonen’ kun je een heleboel verzet proeven. Bij ziekzijn heb je het overigens ook over weerstand: verzet tegen indringers van buitenaf in de vorm van bacteriën en virussen. Om het ziekzijn te begrijpen zijn verschillende scenario’s denkbaar.
Het is daarbij belangrijk om twee aspecten van ziekzijn te onderscheiden, namelijk dat wat ziek heeft gemaakt en dat wat de reactie van het lichaam daarop is geweest.
Als een kind ziek in zijn bedje ligt is daar al van alles aan vooraf gegaan. De koorts, het verslijmen van ogen, oren, keel en longen, het overgeven of heftig transpireren zijn allemaal uitingen van vanuit het lichaam ontstane activiteit. Het kind wil niet eten, niet spelen en geen andere mensen zien behalve zijn moeder. Het onttrekt zich aan de wereld van het waarnemen.
Wanneer een klein kind goed ziek is dan toont hij zich als handelend, in het lichaam ingrijpend, wezen. Vaak is het dan ook zo, ook al is dit alleen voor intimi waarneembaar, dat het kind na een flinke koortsbui in het een of andere aspect van zijn bestaan veranderd is; het toegeven aan het handelend vermogen, of liever gezegd het er in ondergedompeld worden, stelt het kind in staat om weer een nieuw stukje eigenheid te verwerven.
Ik zou willen stellen dat het ziekzijn van kleine kinderen te maken heeft met het tijdelijke onvermogen om de waargenomen buitenwereld voor het eigen bestaan zinvol te maken. De waarnemingen blijven onverteerd en daardoor blijven de gebieden in de binnenwereld waarop ze betrekking hebben te onpersoonlijk. Dat kan aan de waarnemingen liggen (te veel, te nadrukkelijk, te weinig op de kinderlijke waarneemvermogens toegesneden) of aan het kind zelf dat door allerlei omstandigheden niet in conditie is, of, wat meestal zo zal zijn, een combinatie hiervan. Nog anders gezegd: het kind blijft een beetje steken in de ‘hoofd’-fase en biedt te weinig ruimte aan de ‘romp’.
Virus
Wanneer je naar de klassieke kinderziektes als rode hond, kinkhoest, mazelen of waterpokken kijkt, dan valt op dat ze zich allemaal op een bepaald terrein van het lichamelijk functioneren manifesteren (kinkhoest – luchtwegen, waterpokken -zenuwstelsel, mazelen – slijmvliezen), koortsend verlopen, zich epidemisch gedragen en een virus als verwekker hebben. Alleen roodvonk is een bacterieel veroorzaakte aandoening.
Een virus is een wezen zonder eigen stofwisseling. Het is eigenlijk alleen maar een bundeltje informatie over de hoedanigheden van het onderhavige virus. Pas na het binnendringen van een levende cel is het virus in staat om de stofwisseling van die cel zodanig te veranderen -doordat het als een kern (vergelijkbaar met het hoofd) voor die cel gaat functioneren, dat de cel in plaats van zijn eigen producten nieuw virus gaat vormen. Een virus is een hoofd zonder buik. Het is dan ook niet voor niets dat de besmetting met een virus zich meestal via de slijmvliezen van het hoofd voltrekt Het virus als typisch ‘hoofd’-wezen voelt zich in hoge mate aangetrokken tot dat wat in ons lichaam het meest ‘hoofd’-wezen is.
Verkouden worden is niets anders dan het waarnemen van het desbetreffende virus. Hoe moet je je nu een besmetting met een virus voorstellen? Op grond van het bovenstaande verhaal zou je je voor kunnen stellen dat er in de ontwikkeling van het kind een situatie ontstaan is dat een bepaald gebied, bijvoorbeeld de longen en functies die hiermee samenhangen, eraan toe is om op een nieuwe, meer persoonlijke manier omgewerkt te worden. De longen functioneren wel, maar voor de rol die ze moeten spelen in bijvoorbeeld de ontwikkeling van het emotionele leven, is dat niet meer voldoende. Wat betreft zijn longengebied is het kind uit zijn jasje gegroeid. Er is een nieuw elan nodig, maar waar haal je dat vandaan? Uit zichzelf is het lichaam hier kennelijk niet toe in staat. Het te veranderen gebied ligt, onpersoonlijk en wel, te wachten op het vernieuwende moment. En net zoals op braakliggend terrein planten beginnen te groeien, kinderen hutjes gaan bouwen en allerlei dieren zich vestigen, zo vestigt zich op het braakliggende longengebied het kinkhoestwezen dat zich hiertoe kennelijk aangetrokken voelt. Waarom dat zo is valt buiten het bereik van dit artikel. Het interessante is nu dat daar, waar het te onpersoonlijk zijn van het longengebied niet meer werd waargenomen door het organisme, nu, met bewoning van het kinkhoestvirus, dit ineens wel gebeurt. En dat is het speciale aspect van de klassieke kinderziektevirussen te midden van al die andere minder opvallende soortgenoten, namelijk dat ze in staat zijn om de aandacht van het organisme te richten op een zeer bepaalde eenzijdigheid, op een gebied waar het organisme te weinig doordrongen is van de individuele zingeving en navenante omwerking.

Die aandacht uit zich dan in het verzet, het oproepen van het handelende deel wat zich uit in de vaak massieve koorts en andere bij het te doorwerken gebied passende symptomen. Dat we dit proces de ziekte noemen komt omdat we de voorgeschiedenis niet hebben kunnen waarnemen.
Het epidemische aspect van veel kinderziektes zou er mee samen kunnen hangen dat veel kinderen op ongeveer hetzelfde moment met dezelfde ontwikkelingsstap bezig zijn en daarmee vatbaar voor het virus. Veel kinderen zijn op hetzelfde moment ‘in de stemming’.
Nieuw virus
We kunnen echter niet meer hard maken dat virussen, en heel specifiek de kinderziektevirussen, een belangrijke signaal- en prikkelfunctie hebben bij het kinderlijke organisme: ze zijn bijna verdwenen. Het lijkt erop dat de waterpokken en het onduidelijke zesde-ziektevirus de hekkensluiters zijn. Tegen deze ziektes wordt nog niet ingeënt; kinderen mogen ze nog krijgen en van de werking van de ziekte profiteren. Bof, mazelen en rode hond zijn de klassieke difterie, kinkhoest, tetanus en polio gevolgd en hierbij zal het niet blijven; meer ziektes worden ‘afgeprikt’ van kinderen.
Vanaf volgend jaar* wordt weer een nieuwe component toegevoegd aan de BMR-cocktail-vaccinatie: de Hepatitis influenza B, ofwel hersenvliesontsteking. De samenleving wordt steeds intoleranter voor niet-ingeënte kinderen, zoals te zien is met het verschijnsel dat veel kinderdagverblijven en peuterspeelzalen alleen toegankelijk zijn voor volledig geïmmuniseerde kinderen. Ouders die hun kinderen niet de standaard cocktails hebben laten geven krijgen dringende oproepen van de vaccinatiebureaus en zelfs standaard persoonlijke brieven waarin ze gewezen worden op de grote noodzaak van vaccinatie. Er wordt ook nu weer gesproken over inentingsplicht en het ontzetten uit de ouderlijke macht wanneer de ouders om principiële redenen van inenten afzien.
Hoe enthousiast we ook kunnen zijn over de groeizame werking van kinderziektes, reëel gezien kunnen we het doormaken van al die ziekteprocessen wel vergeten.
Ze zijn er niet meer. We zullen iets anders moeten bedenken voor ons kind dat voor zijn ontwikkeling een nieuwe enerverende impuls zoekt. Het virus zelf doet het niet of niet lang meer. Het enige wat ons dan rest is de wetenschap over wat het deed, welke functie welke kinderziekte had in het groeiproces van het kind. En dat zou nog wel eens belangrijk kunnen zijn.Opvoeden is steeds minder een vanzelfsprekende, halfbewuste aangelegenheid. Elke handeling moet doordacht worden. Kinderen kunnen niet meer zomaar op straat spelen in de grote steden, je kunt ze niet meer een appeltje laten opeten zonder het geschild te hebben en overal liggen in de reclame gevaren voor de kinderziel op de loer. Het past daar ook bij dat je je kinderen veel beter waarneemt dan voorheen noodzakelijk was. Het zou zo kunnen zijn dat wij als ouders op den duur, en ik denk dat het hier om een vaardigheid gaat die we ons nog moeten verwerven, in staat zouden moeten zijn om aan ons kind waar te nemen waar het in zijn ontwikkeling blijft steken. Aanwijzingen in het gedrag, het eetpatroon of het lichamelijk welbevinden zouden ons meer moeten gaan zeggen dan tot nu toe het geval geweest is. Net als de kinderbespreking door de leerkrachten op de vrijescholen (die daar ook nog moeite genoeg mee hebben!) zou er voor kleine kinderen iets als een ouderbespreking moeten ontstaan. Vaak zal zoiets zich al ontwikkelen op consultatiebureaus of op het spreekuur van de dokter. Er kan dan bij zo’n bespreking een gevoel ontstaan van: ‘Eigenlijk zou hij of zij nu mazelen moeten kunnen doormaken’. De volgende stap zou dan die kunnen zijn waarbij er in het spel, de voeding of andere levensverrichtingen zodanige veranderingen worden aangebracht dat het ziekteproces gesimuleerd wordt. Het kind wordt nu door de ouders voorgedaan wat voorheen door het virus werd voorgedaan. Hoe dat allemaal precies zou moeten is iets dat nog nader uitgewerkt zou moeten, worden. Een overzichtelijke lijst van de verschillende kinderziektes en hun ‘opvoedkundige taken’ is nog niet gemaakt. Laat staan dat er alternatieve, pedagogische antwoorden zijn bedacht voor het kind dat die ziektes niet door kan maken omdat het ertegen is ingeënt. Er ligt hier een mooie taak voor hen die zich in de antroposofische geneeskunde met kinderen bezighouden.
Hiermee zijn we bij de kern van het probleem van de kinderziektes en het inentingsvraagstuk. Opvoeden is een zeer persoonlijke zaak; elk kind moet weer anders begeleid worden. In het opvoeden maak je steeds allerlei afwegingen en keuzes. Zo kun je, op basis van de benodigde informatie, ertoe komen om af te zien van bepaalde ingrepen in de gezondheid van je kind. Inenten is zo’n ingreep. Zolang een beslissing bewust en weloverwogen genomen wordt heeft die alle recht van bestaan. Angst voor straf van het Opperwezen hoort daar niet bij. Categorisch alle inentingen voor alle kinderen afwijzen ook niet. Polio is naar mijn idee een te gevaarlijk stukje ‘informatie’ om je kind zomaar aan bloot te stellen. Inenten daartegen lijkt me niet ondienstig, maar ook daar kun je je eigen ideeën over hebben.
Ten slotte
Samenvattend kun je zeggen dat kinderziektes actueel blijven voor al diegenen die zich met opvoeden bezighouden. In de eerste plaats is daar de rol die de nog beschikbare virussen kunnen spelen; waterpokken, de zesde ziekte en een enkele verdwaalde (a-typische) mazelen of bof. In de tweede plaats laten virussen zien hoe het samenspel van waarnemen en handelen bepalend is voor de kinderlijke ontwikkeling. Verder vormen ze in hun verminderd beschikbaar zijn een uitdaging om hun werkzaamheid pedagogisch na te bootsen. Tot slot worden wij als ouders door het inentingsprobleem weer eens nadrukkelijk gewezen op wat het betekent om voor de opvoeding zelf keuzes te moeten maken en verantwoordelijkheid te dragen. Maar onze kinderen zijn daar bij gebaat. Die groeien bij de gratie van onze innerlijke bemoeienissen waarmee we proberen om het bij elk afzonderlijk kind zo goed mogelijk te doen. Meer kan niet.
.
Opvoedingsvragenalle artikelen 
Ontwikkelingsfasen: alle artikelen
Menskunde en pedagogie: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: alle beelden
.
3234-3044

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-1-3)

.

Kinderen worden weleens ziek. Het is de taak van de ouders, vaak samen met de arts, om het kind weer te genezen. 
Dat is niet de taak van de school – ook m.i. niet die van de vrijeschool. ‘Gezondmakend onderwijs’ is wel een term die daar gebezigd wordt, maar wat ziekte betreft, gaat het er hier meer om dat aan de gezondheid van de kinderen geen afbreuk wordt gedaan, sterker: dat die laatste door het onderwijs wordt bevorderd.

Steiner heeft veel gesproken over de ontwikkeling van kinderen en zijn gezichtspunten vormen een grote basis voor het pedagogisch-didactisch werken op de vrijeschool.
Hij heeft in zijn pedagogische voordrachten ook een paar keer gesproken over de kinderziekten in samenhang met de ontwikkeling van het kind.

Ouders die zich hierin verdiepen kunnen enthousiast zijn voor deze ideeën of ze verwerpen. Dat is hun vrijheid. Evenals het hun vrijheid is om hun kind wel of niet te laten vaccineren. De school mag daarin nooit een stem hebben.
Dat er veel ouders zijn die voor deze ideeën enthousiast zijn, maakt dat er op de vrijescholen minder ingeënte kinderen zijn dan gemiddeld op andere scholen.

Dat leidt er vaak toe, dat de vrijescholen verweten wordt ‘antivax’ te zijn.
Dat is niet terecht. De school hoeft en heeft geen standpunt in te nemen: dat is aan de ouders.

Dat er op deze blog soms artikelen over dit onderwerp verschijnen, is geen propaganda vanuit de vrijeschool, maar dient als voorlichting over hoe er in antroposofische kring over kinderziekten wordt gedacht.

.

Edmond Schoorel, Weledaberichten nr. 165, Pasen 1995

.

DE ZIN VAN KINDERZIEKTES

.

Wat zijn ‘kinderziektes’? Het klassieke rijtje is kinkhoest, waterpokken, rode hond, bof, mazelen en roodvonk. Het zijn ziektes die je in de kindertijd doormaakt, als je er tenminste niet tegen ingeënt bent. Dat ze zich in deze eerste levensfase voordoen, komt doordat ze zo besmettelijk zijn: kom je ermee in aanraking en sta je er voor open, dan heb je het te pakken. Dat je ze na die periode niet meer krijgt, heeft te maken met de vatbaarheid: heb je de ziekte eenmaal doorgemaakt, dan ben je in principe immuun.

Je kunt kinderziektes ook benoemen als ‘alles wat een kind aan infectieziekten krijgt en waarbij het iets doormaakt wat het daarna niet meer hoeft te leren’. Dit is een wat bredere kijk, want het klassieke rijtje gaat al lang niet meer op: er bestaan tegenwoordig allerlei ‘nieuwe’ kinderziektes. Zo is er een pseudo-kink-hoest en zijn er allerlei vlekjesziekten die proberen na te doen doen wat de rode hond eigenlijk van plan was.

Deze pseudo-ziekten – het woord zegt het al – geven een slap aftreksel van de klassieke ziekte. Het is nogal een verschil of je anderhalve dag wat vlekjes hebt of flink aangedaan bent door de rode hond. Dat is kwalitatief een andere ervaring. Blijkbaar laten de kinderziektes zich niet zomaar aan de kant zetten, en is er sprake van een (essentiële) ervaring die een kind daardoor opdoet.

Een infectieziekte laat een kind niet onberoerd, daar blijft iets van achter in het immuunapparaat. Het immuunapparaat is het biologische geheugen en in die zin een uitdrukking van het ik, want je geheugen bepaalt wat en wie je bent. Het antwoord op de: vraag ‘wie ben ik’, wordt dus mede bepaald door de ervaringen op lichamelijk niveau. Wat zijn dan de ervaringen die de kinderziektes geven?

Bof

De kinderziektes verschillen enorm van elkaar, dat kan iedereen zien. Kenmerkend voor de klassieke kinderziektes is dat een kind even niet meer zichzelf is. Dat wat karakteristiek is voor het kind gaat eruit, wat karakteristiek is voor de ziekte komt erin. Een bof-kind bijvoorbeeld is even helemaal de bof: het heeft een onpersoonlijke bolle kop. Lachen, huilen, eten, het doet allemaal zeer. Het contact met de buitenwereld is dus behoorlijk verstoord. Aangedaan zijn de speekselklieren, soms de alvleesklier (buikspeekselklier) en de geslachtsorganen. Een ziekte dus die van buiten naar binnen gaat, over een centraal stuk van de spijsvertering. Anders gezegd, hoe treed ik mijn buitenwereld verterend tegemoet. Het strijdveld van de bof is: sta ik mijn mannetje ten opzichte van de buitenwereld, kan ik dat ‘behapbaar’ maken, heb ik slagkracht genoeg om de buitenwereld te verteren? Kan ik mijzelf tot uitdrukking, tot ontwikkeling brengen, doordat ik de buitenwereld opneem en omvorm, zodat deze tot mijn dienst wordt? De bof is het persoonlijk worden op fysiek niveau. De geslachtsorganen zijn in dit geval het gebied van ‘het later een geslachtsrijp herkenbaar mens worden’.

Kinkhoest

Kijk je naar de kinkhoest, dan krijg je een totaal ander verhaal. Het kind is niet zo erg ziek, maar de ziekte is wel erg hinderlijk: het duurt zes weken en ze hoesten maar door. Een ziekte met drama. En niet alleen voor het zieke kind met z’n indrukwekkende hoest- en stikbuien. Ook voor het gezin, dat uitgeput kan raken door wekenlange gebroken nachten. Niet ‘even flink koorts, snel er vanaf’, maar lang volhouden, geduld hebben, niet boos worden: een lange adem hebben. Vooral emotionele prikkels, zoals lachen, schrikken en huilen, roepen de hoestprikkel op. De kinkhoest is óók verbonden met ‘hoe sta ik in de wereld’ (dat zijn alle kinderziektes), maar nu niet ten opzichte van de fysieke wereld en de vertering, maar ten opzichte van de ademwereld. Het aangedane gebied, de longen, is het gebied waarin wij als mens het meest openstaan voor de buitenwereld. Diezelfde lucht die dan weer binnen, dan weer buiten is: het gaat hier om wisselwerking. Hier is het strijdveld ‘ben ik in staat om dat, wat op mij afkomt en mij beroert, te verwerken en daar iets tegenover te stellen’. Je ziet bij astma- of bronchitiskinderen vaak dat ze na de kinkhoest veel minder of soms helemaal geen last meer hebben: het longgebied is dan echt eigendom geworden.

In principe immuun:

Het immuunsysteem heeft het nodig om af en toe ‘opgefrist’ te worden. Dit gebeurt door in contact te komen met de ziekte. Omdat de kinderziektes steeds minder voorkomen, kan het gebeuren dat een doorgemaakte kinderziekte opnieuw optreedt als je er na (te) lange tijd weer mee in aanraking komt.

Waterpokken

Waterpokken is een betrekkelijk geringe klus. Kinderen zijn er wel heel kriebelig van: letterlijk en figuurlijk. Geen ziekte waarbij je je eens lekker laat vertroetelen, want de hele dag door ben je ongemakkelijk. Alles jeukt, kriebelt en is te warm. Ook hier is het kind geraakt, maar dan heel oppervlakkig: het beroert de huid. Het gaat hierbij om de irriteerbare, prikkelbare buitenkant van de ziel. Dus wat je waarneemt aan de buitenkant voordat het van binnen een indruk maakt. Waterpokken hebben als enige kinderziekte geen complicaties: het blijft totaal aan de oppervlakte. Je leert hier om het grensvlak van de ziel om te werken en van jezelf te maken. Als het kind te open is, kan het leren zich wat meer te sluiten en andersom: is het te gesloten, dan kan het zich wat meer openen. Tenminste, als de ziekte goed doorgemaakt wordt. Nogal wat eczeem-kinderen zijn na de waterpokken een tijd lang van hun eczeem af, óf ze krijgen het juist veel erger.

Roodvonk en mazelen

Roodvonk en mazelen kun je zien als oertegenstellingen binnen de kinderziektes. De kinderziektes geven het beeld van de strijd tussen aangeboren erfelijkheid en meegenomen eigen impuls. Die twee moeten met elkaar zaken gaan doen om te realiseren wat je van plan was op aarde. Mazelen en roodvonk zijn daarvan de duidelijkste polariteiten: twee ziekten met risicovolle complicaties.

De mazelen geven een grofvlekkige uitslag die van boven naar beneden ontstaat. Met een opgezwollen gezicht, een dikke keel, tranende ogen en een loopneus, is het een waterige bedoening. Kenmerkend is de immuundepressie. Na het doormaken van de mazelen ligt het immuunapparaat een beetje stil (dit kan acht weken tot een half jaar duren). Er is dus echt sprake van een onderdrukking: de mazelen maken letterlijk plaats voor iets anders. Roodvonk geeft een fijnvlekkige uitslag die van beneden naar boven ontstaat. Het ziet eruit alsof je verbrand bent (de huid vervelt ook na de roodvonk). Het is een acute, felle ziekte met hoge koorts.

In beide gevallen is er strijd (koorts). Echter bij de mazelen heeft het vloeistoforganisme de overhand, bij roodvonk het warmteorganisme. Het vloei-stoforganisme is de drager van de levensprocessen: het jezelf in stand houden, je weren tegen de invloeden van buitenaf. In die strijd overheerst de erfelijkheid. Bij de roodvonk overheerst juist datgene wat het kind zelf meeneemt. Het warmteorganisme is de drager van de eigen impulsen, van het ik: dat wat iemand zelf maakt van het leven. Dat is te zien aan de getekende koppen: mazelen-kinderen lijken allemaal op elkaar; roodvonk-kinderen zijn juist heel erg zichzelf. Een ouwelijke wijze blik hebben ze soms. De vraag is ‘krijg ik gerealiseerd wat ik in dit lichaam op deze aarde van plan was’. Roodvonk is de wegbereider voor wat je meeneemt van boven.

Vast organisme

Drager van vorm en gestalte (fysiek lichaam).
Mens als verschijning in de ruimte.
Bof.

Vloeistoforganisme

Drager van levensprocessen
(etherlichaam). 
Mens als verschijning in de tijd (ontwikkeling, biografie).
Mazelen.

Luchtorganisme

Drager van zielenroerselen en het vermogen om te bewegen (astrale lichaam) individuele uitingen van de menselijke ziel.
Kinkhoest en waterpokken (of beter: windpokken, zoals ze in Duitsland en België heten)

Warmteorganisme

Drager van wil en intensiteit (ik-organisatie, geest).
Uiting van de zelfbewuste ik.
Roodvonk.

.

Opvoedingsvragen: over [12] (kinder)ziekte; mazelen; allergie; inenten.

Opvoedingsvragenalle artikelen

Ontwikkelingsfasen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2797-2625

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsfase en ziekte

.
Dr.Med. H.K.Mittelstrass, kinderarts, Weledaberichten nr.137 december 1995

.

ONTWIKKELINGSFASEN EN AANLEG VOOR ZIEKTEN IN DE EERSTE DRIE LEVENSPERIODES VAN ZEVEN JAREN

.

Elk jaar gedenken wij met Kerstmis de geboorte van het Jezuskind dat de Christus wordt, die wij als de Verlosser vereren. Als wij zijn levensgeschiedenis overzien, zoals die aan ons is overgeleverd, dan gebeuren er rondom de geboorte van het kind wonderbaarlijke dingen: de drie Koningen kwamen van verre. Zij begrepen de gebeurtenis vanuit de sterren. De herders beleefden die in hun harten en zij ontwaarden de hemelse heerscharen boven het heilige kind. Na de doop in de Jordaan begint echter pas de werking van Jezus van Nazareth, die zijn discipelen als de Christus herkennen. Nu stelt hij zelf tekenen. Wat ligt daartussen? Wij vernemen over de vlucht naar Egypte, een terugtocht in het verborgene. Daarna de terugkomst naar Galilea, die zo begenadigde streek van Israël, die los staat van het politieke leven van Jeruzalem. Daarna zien wij een uniek oplichten van hetgeen later zichtbaar zal worden, als de twaalfjarige Jezus, op de drempel van de kindsheid naar het jongelingschap, de Schriftgeleerden in verbazing brengt voor zijn leer en uitlegging van de Schrift in de tempel. In de stilte voltrok zich het rijpen, daarna kwam het begin van zijn taak op aarde.

Op die manier voltrekt zich ook de rijping van ieder mens. Er zijn vele jaren voor nodig, ongeveer twee decennia, tot wij diegenen zijn, die in het leven vormgevend ingrijpen, om onze taken op aarde te volbrengen. Het zijn jaren van leren, rijpen, groei en verandering. Vanaf onze geboorte zijn wij wel fysiek aanwezig, toegerust met een ontembare levensdrang, na een geheimzinnige, in het verborgene van de moederschoot zich voltrekkende voorbereiding, maar… hoe hulpeloos zijn wij niet? Wij hebben deel aan de wereld, hebben echter de krachten, de substanties van die wereld nodig, bovenal de andere mensen om op te groeien, te rijpen en uiteindelijk zelfstandig te worden.

Deze ontwikkelingsfase vertoont naast continuïteit duidelijk markante punten waar nieuwe eigenschappen en impulsen tevoorschijn komen, misschien alleen maar terloops zichtbaar worden, om dan weer in de stroom van de voortschrijdende ontwikkeling onder te duiken.

Dergelijke in het oog lopende punten herkennen wij in de vroege kindsheid gemakkelijker als zij gepaard gaan met zichtbare lichamelijke veranderingen. Later worden zij minder duidelijk, als zulke veranderingen nog slechts psychisch-geestelijke ontwikkelingen weergeven, die wij dus ook met andere waarnemingsorganen moeten observeren. Wij zien een groot, ongeveer zeven jaren omvattend biologisch en biografisch ontwikkelingsritme, dat op zich zelf in fasen is geleed.

Er zijn twee kenmerkende gebeurtenissen na de geboorte waardoor wij fysiek tot verschijning komen.

De eerste is het tijdstip van de tandenwisseling, die de kleuterfase afsluit en altijd al als het juiste ogenblik van de schoolrijpheid werd beschouwd, omdat er nu kennelijk nieuwe mogelijkheden en vaardigheden ontstaan.

De tweede is het intreden van de puberteit omstreeks het 14e jaar. Met de lichamelijke verandering van de geslachtsrijpheid ontwaken nieuwe zielenkrachten, die vrij komen en die zich naar de medemens en de wereld keren.

Rondom het 21e jaar is de menselijke gestalte voltooid. Het is de tijd van de volwassenheid. Daarna kan de mens het ”wij” beleven en in de wereld actief worden.

Tussen deze overgangen om de zeven jaren ligt het doorbreken van de eerste tanden in het zuigelingenstadium omstreeks de 6e maand. Vanaf nu kan ook vaster voedsel dan alleen de zoete moedermelk worden verdragen; het kind wil zich gaan oprichten. Als het één jaar is kan het dat. Daarop volgt het leren lopen. De wereld wordt groter. Het kind wil die wereld gaan begrijpen en ervaren. Na een eerste begin van de mogelijkheid om te denken ontvonkt met ongeveer 2½ jaar het ik-bewustzijn, waarmee dan allengs het continue zelfbewustzijn, de mogelijkheid van het zich-herinneren gepaard gaat.

Lichaamsbeheersing (wie beheerst wie?) en leren gaan geweldig vooruit. Het lichaam groeit op in fasen van afwisselend strekken en vullen. De kindsheid is door iets betoverends omgeven. Het echt-slechte bestaat niet. In de omgang met het kind krijgen wij eerbied voor hetgeen daar zienderogen opgroeit en rijpt onder onze zorgzame handen. Met ongeveer 9 jaar wordt die harmonie dikwijls haast onmerkbaar plotseling verstoord, als ons vragen, twijfel omtrent de ouders en opvoeders uit de droeve, resignerende blik van het kind tegemoet komen. Deze vertroebeling van onze relatie met het kind en van het kind met ons wordt verhevigd als wij beleven, hoe rondom de puberteit driften loskomen, verdorvenheid de ziel gaat beproeven, krachten in tegenstelling tot hetgeen de opvoeder en de wereld beogen, de vrije loop trachten te krijgen om dan weer te worden gebruikt voor lichamelijke en geestelijke prestaties die van een verbazingwekkende zekerheid getuigen en die vooral blijken in de adolescentie – vooropgesteld dat de jonge mens de juiste gelegenheid krijgt om lichaam, ziel en geest te voeden en te trainen. Maar rondom het 18e, 19e jaar komt er een nieuwe breuk als opeens gedurende een zekere tijd een opeenvolging van blunders en pech ontstaat waaruit de adolescent dan ontwaakt, gerijpt door de ervaring, dat niet alles zomaar vanzelf gaat en teleurstelling – waardoor het begrip voor de omgeving wordt verdiept – wordt ervaren; wij zien de mens nu volwassen worden. Wij vermoeden iets van de worsteling tussen opbouwende groeikrachten en vormgevende afbrekende krachten in de jonge mens, tot ten slotte na vele metamorfosen de bij hem passende gedaante met de daaraan inherente vermogens voor ons staat.

Het kan na het hierboven beschrevene duidelijk zijn, dat dit verloop van de menswording in ritmische ontwikkelingsfasen verloopt. Aan die fasen, waarin plotseling nieuwe resp. oude vermogens in veranderde gedaante tevoorschijn komen, gaan tijden van voorbereiding vooraf, waar in het verborgene de aanleg ontstaat voor hetgeen later verschijnt.

Wij weten, dat de stappen in een ontwikkeling vaak pijnlijk zijn en het beeld van ziekten vertonen. Uit de waarneming daarvan en het weten daaromtrent dringt zich de gedachte op, dat ziekten – vooral gedurende de kinderjaren- de uiting van ontwikkelingsfasen of op zijn minst de heftige poging om een ontwikkeling door te maken zijn, die zonder de inspanning van een ziekte niet mogelijk zou zijn geworden.

In het hierna volgende worden enkele typische ziekten met betrekking tot de verschillende levensfasen beschreven die deze gedachte kunnen illustreren.

Ziekten in de eerste zeven jaar

In de eerste zeven jaren spelen infectieziekten de hoofdrol. Zij zijn zo kenmerkend voor deze leeftijd, dat ze kinderziekten worden genoemd. Met de krachten van de nabootsing, waarover het kind op deze leeftijd beschikt en die bij de infectieziekten aan het fysieke lichaam gebonden optreden, verwerft het zich als resultaat van de ziekte de immuniteit, d.w.z. het kan niet een tweede keer zo’n ziekte krijgen. Het kind krijgt dus iets wat helemaal van hemzelf is: het vermogen om zich zelf in stand te houden.

Het beleeft, gekluisterd aan zijn lichaam, een proces, dat al in de ziel in de fase van het nee-zeggen, van het eerste ik-bewustzijn, is begonnen. Zulke ziekten, die van binnenuit via het zweten met hoge koorts, door de huid worden afgeleid, treden op in een fase van lichaamsverandering en groei. Na mazelen, roodvonk, waterpokken wordt tegelijk met de roofjes en korsten de oude huid afgelegd. Het kind komt als herboren tevoorschijn met zijn nieuwe vaardigheden, vooreerst nog een beetje uitgeput door de worsteling, op den duur echter versterkt. Het beschikt over nieuwe vaardigheden, heeft belemmeringen uit het verleden zoals bijv. gebrek aan eetlust en bedwateren overwonnen.

Ziekten in de tweede zeven jaar

Terwijl in de eerste zeven jaren deze ziekten de totale mens met hoge koortsen doorgloeiden, waarvoor men eigenlijk niet bevreesd behoeft te zijn, hebben de typische en veel voorkomende ziekten van de tweede fase van zeven jaren eerder een vluchtig nauwelijks vatbaar functioneel element. Het totaal van de wisselende symptomen vatte Holzapfel als schoolziekten samen: buikpijn, braken, diarree, verstopping, hoofdpijn, pijn in de ledematen, steken in de hartstreek, ademnood, duizeligheid wisselen elkaar af. De arts zal, als hij organische manifestaties zoekt, nauwelijks iets vinden wat van belang is.

Terwijl het lichaam in de eerste zeven jaren steeds meer gevormd werd, moet het zich nu aan uiterlijke omstandigheden aanpassen. Dat lukt niet zonder dat ook het zielenleven, dat nu ontstaat hierbij betrokken is. Wij denken hierbij eraan, hoe schrik de adem doet stokken en het gelaat doet verbleken, toorn het gezicht rood laat worden en vreugde het hart sneller laat kloppen. Aldus kunnen wij meevoelen, wat in deze levensfase het voornaamste element is, dat wordt getraind en leiding geeft: de ziel, die gebruik maakt van de lichamelijke functies, wier kenmerk is heen en weer te pendelen tussen vreugde en smart, moed en angst, sympathie en antipathie, instemming en afkeuring en die in het gezonde heen-en-weer schommelen tussen de polen niet in de stilstand het evenwicht zoekt en vindt. In de eerste zeven jaren vinden wij uiterlijke oorzaken voor het optreden van de kinderziekten die worden “nagebootst”. Zij zijn een welkome aanleiding om de wil te activeren, die het kind van top tot teen doortrekt. Opdat dit goed gebeurt, behoeven wij als artsen en opvoeders hier niet veel aan toe te voegen.

In de gezondheidsstoornissen van de basisschoolleeftijd hebben wij eveneens uiterlijke aanleidingen die uitgaan van het ouderlijk huis, de civilisatie, de voeding, een tekort aan ritme in het dagverloop, intellectuele overbelasting, een overmaat van zintuigelijke indrukken. Een hulp, die wij ter overwinning van de stoornissen kunnen bieden ligt op het psychische vlak om het heen en weer gaan tussen twee uitersten weer op gang te brengen of tot de juiste maat te herleiden. Het pendelen heeft echter ook ten doel een evenwicht tot stand te brengen. Ondersteuning daarvan bestaat in een gezonde opvoeding, zoals die te vinden is in de vrijeschoolpedagogie. Wie zich daarmee bezig houdt scherpt ook zijn blik om de genoemde uiterlijke aanleidingen van de stoornissen te kunnen herkennen en verschaft aan ouders en opvoeders de mogelijkheid om de kinderen te helpen.

Ziekten in de derde zeven jaar

Als de puberteit zich aankondigt als een overgang van de 2e naar de 3e fase van zeven jaren, met een versnelling van de wasdom, in lichamelijke zwaarte vallen, rijping van geslachtsorganen, verandert ook het kenmerk van de typische door de leeftijd bepaalde ziekten: botnecrose, slechte lichaamshouding, vetzucht treden op en verkondigen, dat in de toekomst ziekten anders, meer aan de organen gebonden zullen zijn. Als wij bedenken, hoe verbonden met crises in het ziels- en wilsleven de fase van de puberteit bijna door iedereen wordt beleefd, dan wordt ook begrijpelijk, dat nu werkelijk de levensloop beïnvloedende storingen kunnen optreden, als deze overgang niet gelukt.

Nemen wij in dit verband de steeds meer in de puberteit optredende drift om te vermageren of een ander gedragspatroon (verslaving aan drugs, alcohol, nicotine etc.), wat in onze tijd een overgroot vraagstuk wordt, dan wijzen deze ziekten wat hun kiem betreft naar eerder liggende stadia. Niet in de eerste plaats in de directe omgeving, het heden, liggen de oorzaken van de ziekten, zoals dat bij de voorafgaande leeftijdsfasen voornamelijk het geval was; veeleer zijn die dan te vinden in factoren uit het verleden. Zij beïnvloeden de actuele situatie en werpen een drempel op voor de toekomst. Deze ziekten zijn misschien nog de uitdrukking van de wil tot zelfgenezing, van de poging om stadia van de ontwikkeling in te halen, maar door de ernst van de ziekte wordt toch duidelijk, dat zij uit zichzelf niet meer tot genezing in staat zijn. Veeleer kan men vermoeden, dat er beschadigingen zullen overblijven, als er niet energiek wordt ingegrepen en geholpen van buiten af door opvoeders en genezers.

Deze ziekten van de derde zevenjaarperiode blijken in tegenstelling te staan, tot de typische ziekten van de voorafgaande periodes. Van de eerstgenoemde ziekten krijgt men de indruk, dat zij gunstig zijn voor de ontwikkeling. De later optredende ziekten lijken die te remmen, af te snijden. Als wij nauwgezet andere ziekten nagaan, die behalve de genoemde in de eerste twee periodes van zeven jaren optreden, dan kunnen wij misschien in toenemende mate ook in eerdere levensperiodes dergelijke belemmerende ziekten ontdekken.

Daardoor rijst de vraag: wat zijn de voorwaarden voor het ontstaan van zulke ingrijpende en uiteindelijk vernietigende ziekten? Als men nagaat, wat jonge mensen, die verslavingsgedrag vertonen, tevoren hebben meegemaakt op hun ontwikkelingsweg, dan ontdekt men dikwijls krenkende en storende gebeurtenissen, die hoogst persoonlijk zijn en niet over één kam geschoren en vereenvoudigd kunnen worden opgesomd – gebeurtenissen, die schreden op de ontwikkelingsweg bemoeilijkten of onmogelijk maakten. Men denkt aan het ontbreken van kinderziekten, van nestwarmte in de eerste kinderjaren, intellectuele overbelasting in de schooltijd, vervelende leraren i.p.v. ontmoetingen met een enthousiasmerende, kunstzinnige persoonlijkheid die voor het kind een dierbare autoriteit wordt.)

De vraag naar de voorwaarden van de ontwikkeling-belemmerende ziekte in de derde zevenjaarperiode roept de vraag op naar de voorwaarden voor de ontwikkeling van een levend wezen in ’t algemeen.

In de planten- en dierenwereld ziet men, dat in elke ontwikkeling levenswetten een rol spelen. Men kan ze als volgt formuleren:

1e: dat de ontwikkeling naast een continuïteit een ritmische geleding in de tijd vertoont.
2e: dat met dit ritme in de tijd ook ritmisch zich voltrekkende gedaanteverwisselingen gepaard gaan (metamorfosen).
3e: dat ontwikkelingsfasen en veranderingen in het verborgene worden voorbereid in een beschermende omhulling.

De eerste beide gezichtspunten vonden wij reeds in de voorafgaande beschouwing. Het noemen van ziektefasen diende ter verduidelijking daarvan. De derde wetmatigheid werd ook reeds vermeld.

Wij willen daar nog enkele gezichtspunten aan toevoegen met de bedoeling de oorzaak van die de ontwikkeling remmende ziekten van de derde zevenjaarperiode na te gaan en misschien een bijdrage te leveren, hoe dit soort ziekten aan te pakken.

Ziekte is geen levensuiting van planten en dieren als het milieu intact is. Ziekte wordt echter in toenemende mate mogelijk door de mens, die het milieu ook van deze levende wezens verandert en is voor ons een signaal om zorgvuldiger met het milieu om te gaan. De plant verbergt voor onze blik de voorbereiding voor de volgende ontwikkelingsfase onder de schutbladeren van de knop. Het dier verbergt in het ei de larf. Die verpopt zich tot de rups een vlinder wordt. Het dier bouwt nesten, maakt holen, trekt zich in het struikgewas terug of het wordt in de kudde door de volwassen dieren omringd. Elke keer worden omhullingen gevormd in de bescherming waarvan stappen in de ontwikkeling worden gedaan. Voor zover die lichamelijk zijn kunnen wij ze zien, meten, wegen. Psychische ontwikkeling blijkt uit het gedrag. Die volgt meestal op lichamelijke veranderingen, zoals men door subtiele waarneming ook na de duidelijke keerpunten van de tandenwisseling, de puberteit nog kan zien. Ook psychische ontwikkelingsetappes hebben ter voorbereiding omhullingen, afzondering nodig. Wij mogen dit afleiden uit het voorafgaande betoog. Deze omhullingen, in de bescherming waarvan psychische, geestelijke en lichamelijke ontwikkelingen worden voorbereid, behoeven niet zichtbaar, moeten echter werkzaam zijn.

Laten wij niet vergeten, dat wij in tegenstelling tot de dieren kunstmatige verwarming door kleren en woningen nodig hebben. Vergeten wij ook niet de psychische omhulling die het gezin aan het zich in wording bevindende zielenwezen van het kind geeft. Daarbij komt nog de omhulling van de moedertaal voor het denken, die een klas, een schoolgemeenschap, een functionerende buurtschap kunnen geven om geestelijke en sociale vaardigheden te trainen, opdat daarna een eigen zielspatroon, het eigenlijke wezen van de mens, zich met behulp van de culturele omhulling kan ontwikkelen.

Als wij het wezenlijke van omhullingen nader beschouwen, dan wordt duidelijk dat die beschermende organen niet alleen naar binnen en naar buiten afsluiten. Ze zijn ook doorlaatbaar.

Die doorlaatbaarheid is echter ook gefilterd: de pop van de vlinder laat heel bepaalde werkingen door van buitenaf, bijv. bepaalde frequenties van stralingen uit een breed spectrum, die voor de wordingsprocessen van belang zijn; andere worden afgewezen.

De omhullende lagen zijn gevoelig voor licht, warmte en vochtigheid, zij beschermen tegen koude en droogte.
Wij zien nu in de omhullingen eigenschappen die onze huid ook heeft, die ons van de buitenwereld afschermt, maar tevens signalen van buiten naar binnen overbrengt in een gefilterde vorm. Omhullingen beschermen. Zij zijn noodzakelijk in de ontwikkelingsweg van levende wezens. Wij gaan beseffen, omdat omhullingen noodzakelijk zijn, hoe kwetsbaar de ontwikkeling van levende wezens in ’t algemeen is, vooral in het stadium van de gedaanteverwisseling, als de oude omhulling is afgeworpen en de nieuwe toestand nog niet is gevestigd.

Langs deze weg kan duidelijk worden, hoe gevoelig voor stoornissen een ontwikkeling is, als omhullingen niet te juister tijd zijn ontstaan of de bescherming die zij kunnen bieden, ontijdig is aangetast of te laat werd opgelost. De ervaringen en waarnemingen in het dierenrijk vertellen ons echter ook: hoe eerder zich ontwikkeling in het onbeschermde milieu voltrekt, des te lager is de graad van de uiteindelijke organisatie. Dieren hebben bijv. geen culturele omhullingen ontwikkeld, zij blijven dus in de soort gevangen.

Een te vroeg geboren kind heeft de intensieve inzet van artsen en verpleegsters nodig om in leven te blijven. Het krijgt een kunstmatige omhulling in de gedaante van een couveuse. Dikwijls vertoont het zijn leven lang de sporen van een te vroege geboorte, bijv. cerebrale bewegingsstoornissen, waaruit blijkt, dat een rijping niet in rust werd volbracht, maar hals over kop moest worden ingehaald in een onnatuurlijk milieu buiten de beschermende en voedende moederlijke lichamelijke omhulling. De liefde van de moeder biedt weliswaar hulp in de eerste weken tegen het ’t leven bedreigend gevaar, maar is op zichzelf niet toereikend.

Evenzo kan het leven in de hoogste mate in gevaar komen of voortijdig uitblussen, als niet op tijd die tot dusver voedende en vormgevende omhulling wordt afgestoten, als de geboorte dus niet tot stand wil komen en een kunstmatige beëindiging van de zwangerschap voor het te lang gedragen kind noodzakelijk is.

Beide stoornissen aan het begin van een leven zijn oerbeelden van ziekten door een te vroeg of een te laat, zoals die op elke trede van de ontwikkeling mogelijk zijn, waarbij een te vroege geboorte laat zien, wat het betekent om op de toekomst vooruit te lopen: het heden en het verleden moeten worden ingehaald. Het te lang gedragen kind laat zien, hoe vernietigend en de toekomst onmogelijk makend het kan zijn, als het verleden te lang wordt vastgehouden.

Wij willen dus de mens beschouwen als een wezen, dat omhullingen heeft. Laten wij onze blik scherpen voor het feit, hoe dat is, waar hij littekens heeft, waar omhullingen ontbraken, als wij naar hem kijken zoals hij nu is. Maar wij willen tevens ook ontdekken wat er nu nodig is. Er wordt een appel op ons gedaan onze wil te activeren, tevens te zoeken naar wegen om hulp te bieden. Want wat doen wij als iemand gewond is? Wij maken een kunstmatige omhulling, wij verbinden de wond, opdat onder die bescherming de totaliteit weer kan ontstaan.

Met Kerstmis wordt elk jaar ter herinnering aan de geboorte van Jezus een beroep op die kant van ons wezen gedaan, dat liefderijk zich naar de medemens zou willen keren. Zou de kersttijd niet ook het juiste tijdstip zijn om met een innerlijke oefening te beginnen, n.l. dat men de medemens als een in omhullingen zich openbarend wezen ziet?

.

Ontwikkelingsfasen: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2758-2587

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-1-2)

.

Rudolf Steiner heeft ook zijn opvattingen gegeven over gezondheid en ziekte. Wat de ontwikkeling van kinderen betreft – die ook de vrijeschoolpedagogiek ter harte gaat – noemde hij de zgn. ‘kinderziekten’ mogelijkheden voor de constitutie om zich gezond te ontwikkelen. Dat klinkt paradoxaal, maar van ‘ziek-zijn’ kun je – letterlijk – ‘beter worden’.
De opvattingen hierover mogen voor de vrijeschoolleerkrachten nooit aanleiding zijn zich te bemoeien met de keuze van de ouders hoe zij met deze kinderziekten willen omgaan: laten ze die hun kinderen doormaken of beschermen zij deze door inenting. 
Er zijn op vrijescholen ouders die – ook vanuit andere gezichtspunten – kritisch staan t.o.v. het ‘prikken’ en daarom is het percentage niet-gevaccineerde kinderen m.b.t. kinderziekten op vrijescholen vaak groter dan gemiddeld.
Dat wil niet zeggen dat ‘de vrijeschool’ tegen inenten is. Ook de antroposofie kan dit niet zomaar worden verweten. Dat gebeurt echter wel.
De zaken liggen wel wat gecompliceerder

Het publiceren van artikelen over kinderziekten op deze vrijeschoolblog is puur om stand/gezichtspunten weer te geven.

Onderstaand artikel probeert een licht te werpen op het verschijnsel ‘kinderziekten. 

.
Dr. O.Wolff, Weledaberichten nr 93, juni `1972
.

KINDERZIEKTEN — GEVAAR OF HULP BIJ DE ONTWIKKELING?

Ofschoon de verzamelnaam „kinderziekten” bij ieder een vast omlijnde voorstelling oproept, is deze in de medische wetenschap niet meer gebruikelijk. Wanneer men de bekende kinderziekten zoals mazelen, rode hond, roodvonk enz. wil samenvatten spreekt men tegenwoordig liever over acute infectieziekten, besmettelijke ziekten, virusinfecties enz. Hieruit blijkt, dat men tegenwoordig het wezen van een hele groep van ziekten niet duidelijk meer ziet, want niet iedere ziekte die in de kinderleeftijd optreedt, is een kinderziekte, evenmin als iedere infectieziekte of besmettelijke ziekte.

Het gevolg daarvan is, dat men tegenwoordig grote acties op touw zet om ziekten te bestrijden, bv. tegen de mazelen, die vroeger voor absoluut onschadelijk doorgingen. Inderdaad schijnen de gevaarlijke complicaties de laatste tijd te zijn toegenomen. Zijn deze ziekten dus toch niet zo onschuldig? Statistieken schijnen dit te bevestigen. Wanneer men echter dieper in de samenhang van de ziekte, het ontstaan, de betekenis ervan, doordringt, dan blijkt het gevaar ergens anders te zitten: het is een bekend feit, dat mazelen — evenals eigenlijk alle kinderziekten — met koorts gepaard gaan. Het is de tragiek van de medische wetenschap van onze tijd*, dat zij het begrip voor de betekenis van de koorts, d.w.z. van de van hoogste wijsheid vervulde warmteregulatie van het menselijke organisme, zo goed als verloren heeft.

Pas in de laatste jaren is uit experimentele onderzoekingen gebleken, dat virussen zich in een organisme des te sneller en intensiever vermeerderen, naarmate de temperatuur omlaag gedrukt wordt. M.a.w. de koorts is een van nature gegeven middel om met de binnengedrongen virussen klaar te komen. De verhoging van de temperatuur is een uiterst zinrijke maatregel van het organisme om op een bijzondere manier de binnendringende omgeving de baas te worden.** Een uitdrukking hiervan is de optredende „uitslag”, waarmee bijna alle kinderziekten gepaard gaan. Deze uitdrukking is zeer juist: het organisme zet iets uit het inwendige krachtdadig „eruit”, het slaat het a.h.w. eruit. Daarmee bevrijdt het zich van verschillende ziektesubstanties (of juister gezegd van bepaalde eiwittussenproducten). De uitslag is dus een bijzondere vorm van uitscheiding.

Overigens kende men reeds vroeger door middel van een intieme waarneming heel nauwkeurig de thans door middel van experimenten bevestigde en overzichtelijk gemaakte feiten. Wanneer nl. de uitslag er niet goed „uitkomt”, dan zei de volksmond: dat de mazelen „naar binnen” geslagen waren. Daarmee was de samenhang tussen onvoldoende uitscheiding en de optredende complicaties bedoeld, die als zodanig pas gevaarlijk worden. Dit kan dan aanleiding geven tot longontsteking of zelfs hersenvliesontsteking, met alle gevolgen van dien.

Wanneer men daarbij nog in aanmerking neemt, dat het tegenwoordig gewoonte is, bij de minste tekenen van ziekte „koorts-zetpillen” te geven, die niet alleen de koorts doen zakken, maar daarbij ook noodzakelijk het reactievermogen van het organisme een beetje lamleggen, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat daardoor weliswaar onmiddellijk een verbetering wordt bereikt in die zin van zakken van de koorts, verdwijnen van pijn, rust, betere slaap enz., maar dat het ziekteproces verschoven wordt. Omdat de ziekte niet op onschuldige manier, nl. eigenlijk via de huid, kan verlopen, treden er ernstige verschijnselen voor in de plaats, en wel de complicaties.

De koorts is dus het middel, het wapen, waarmee het organisme de strijd tegen de ziekte voert; maar de te hoog oplopende koorts kan inderdaad ook schadelijk werken. Het eigenlijke ziekmakende en schadelijke is echter niet de koorts als zodanig, maar de ongezonde mate waarin deze optreedt, waarbij niet alleen te hoog schadelijk is, maar ook — zoals we zagen — de in verhouding tot de ziekte en de virussen onvoldoende temperatuurontwikkeling. Bij elke ziekte behoort een juiste mate aan temperatuur. Daaruit blijkt, dat een principieel onderdrukken van de koorts niet zinrijk is. Wel echter kunnen een begrenzen enerzijds en een bevorderen van de temperatuur anderzijds — beide — nodig zijn.

Het blijkt dus, dat inderdaad gevaren in het verloop van de ziekte kunnen optreden. Zijn dan zulke ziekten niet toch een ongeluk, dat men uit de wereld zou moeten helpen? Om op een dergelijke vraag een antwoord te vinden, mag men niet blijven staan bij voorbarige conclusies. Elke ziekte die met koorts gepaard gaat is voor de mens stellig een acute belasting, maar betekent toch, na het doorstaan ervan, een zekere verjonging. Tenslotte wordt daarbij een grote hoeveelheid van afgewerkte of verouderde substanties uitgescheiden en daardoor een hernieuwde levenwekkende impuls mogelijk gemaakt. Dat is dan ook de reden, dat de kinderen, na een goed doorstane ziekte, vaak helemaal veranderd zijn en wel in verschillend opzicht: op het lichamelijke gebied hebben ze geleerd, de binnendringende virussen de baas te worden. Er ontstaat dan niet alleen een vaak levenslange immuniteit tegen de betreffende ziekte, maar ook een verbeterde algemene afweer. Op het zielengebied betekenen deze ziekten steeds een crisis. Gedurende de in het lichamelijke verlopende ziekte verandert de ziel zich. Dit kan men vaak waarnemen, in zoverre het ziekteverloop niet onderdrukt wordt. Het kind is daarna „rijper”. Dit heeft tenslotte een positieve invloed op de geestelijke ontwikkeling. Geest, ziel en lichaam passen nu weer op harmonische wijze bij elkaar.

Kinderziekten zouden dus niet alleen vanuit het lichamelijke aspect beoordeeld moeten worden; daarmee loopt men langs het wezen van de zaak heen. Het zijn stellig crises en belastingen. Maar daaraan moet het opgroeiende kind zich oefenen en ontwikkelen, om er aan te kunnen rijpen. Tenslotte brengt iedere belasting, oefening, ontwikkeling gevaren met zich mee. Men denke slechts aan de sport, die vol gevaren zit, maar waar geen enkele opvoeder afstand van zou willen doen, omdat alleen in het overwinnen van en het de baas worden over het onbekende en over gevaren bepaalde vermogens ontwikkeld kunnen worden. De kinderziekten — vanzelfsprekend noodzakelijkerwijze verbonden met bepaalde, maar van nature gering te achten gevaren — zijn dergelijke fasen in de ontwikkeling van de totale persoonlijkheid wat betreft lichaam, ziel en geest.

*het artikel is uit 1971. Toen was in de medisch opvatting koorts een direct gevaar, ook voor kinderen. Dat bracht o.a. de opkomst van het ‘Sinasprilletje’ met zich mee. Inmiddels is deze opvatting min of meer weer losgelaten.

**In de coronatijd van 2020 tot heden blijkt dat het virus in de zomer – warmer! – minder actief is.

Zie ook ‘Opspattend grind

Mazelen (12-1)

vaccineren

*Waar het wél om gaat staat in dit artikel, met ook – door een antroposofisch arts – genuanceerde standpunten:        Over mazelen en andere uitdagingen

Opvoedingsvragenalle artikelen

.

2717-2547

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-4)

.

Inenten is een onderwerp dat telkens weer tot (hevige) discussies leidt, vooral als je er genuanceerd over denkt, dus, wanneer wél of wanneer niet. 
Hoe je denkt over opvoeding, over de ontwikkeling van een kind, speelt daarbij een rol. 
Kennelijk zijn  (veel?) vrijeschoolouders terughoudender met ‘prikken’, waardoor we regelmatig kunnen lezen dat er op vrijescholen meer kinderen niet ingeënt zijn tegen bijv. de mazelen, dan op niet-vrijescholen.
Dat wordt snel verward met ‘dat de vrijeschool tegen vaccineren’  is.* 
‘School’ is een leeg begrip. Er werken mensen die een opvatting hebben over opvoeding en meestal – vooral als ze zelf kinderen hebben – over inenten. Maar als institutie – de mensen samen – bestaat er geen opvatting over inenten die van deze mensen – ‘school’ – een ‘must’ is voor de ouders.
De beslissing over het vaccineren ligt helemaal bij de ouders – daarover hebben anderen – ‘school’ – niets te zeggen.
Je kan elkaar wel vertellen over je gezichtspunten.
Dat gebeurt ook op deze blog.
Wat hier over inenten wordt geschreven is niet DE mening van de vrijeschool – zoals gezegd: die is er niet en mocht die er wél zijn, dan is dat m.i. niet terecht.

Aart van der Stel, huisarts, Weleda Puur Kind, lente 2005, nr.15
.

HET NIEUWE OPVOEDEN: INTUÏTIE ÉN BEWUSTWORDING

Weinig discussies overleven zo goed de veranderende tijden ais die rond het wel of niet inenten tegen kinderziektes. Terwijl de ( overheid tegen steeds meer ziektes laat inenten, is er een vaste kern van weigeraars tegen een of meer van de prikken. Hoe kun je als ouder je weg vinden in de stortvloed van argumenten voor en tegen?

De voors en tegens in de inentingsdiscussie zijn eigenlijk in al de jaren hetzelfde gebleven: de overheid wil geen zieke kinderen om sociaal-economische redenen en wil zoveel mogelijk ziektes de wereld uit helpen en de tegenstanders, de ‘kritische prikkers’, zien allerlei gevaren van het inbrengen van entstof, hebben religieuze bezwaren of vinden dat ziek zijn voor hun kinderen een bepaalde betekenis heeft.

Tot op zekere hoogte behoor ik zelf tot de laatste groep. Volgens mij kan het geen kwaad wanneer een gezond kind waterpokken of de bof krijgt en ik zie ook niet veel bezwaar in het doormaken van rode hond. Maar polio of hersenvliesontsteking wens ik niemand toe, evenmin als een infectie met de haemophylus influenzabacterie (HIB). Die ziektes berokkenen veel schade bij een relatief groot deel van de groep kinderen die daarmee besmet raakt. Het lijkt me dan ook goed dat we kinderen niet blootstellen aan relatief veel voorkomende en veel schade toebrengende ziektes.

Het probleem is echter wel dat je je kind door inenten steeds minder gelegenheid geeft om ziek te zijn. Is dat erg? Het antwoord op die vraag hangt mede af van je visie op de opvoeding van je kind. Wat is het doel van de opvoeding en wat gebeurt er met een kind als hij ziek is? Zijn er inzichten die een uitweg bieden uit een botsing tussen verschillende opvattingen?

Het prettige aan ziek zijn

Als je kind ziek is, al dan niet door een kinderziekte, heeft het koorts waardoor alle levensprocessen in het lichaam sneller gaan. Hij zweet, heeft diarree of een natte hoest. Hij wordt als het ware ‘opgelost’.

Eten lukt vaak niet, drinken meestal nog wel, en dat is maar goed ook, want zeker bij heel kleine kinderen ligt uitdroging altijd op de loer. Hij heeft nergens zin in, behalve in op de bank liggen. Je kunt dus zeggen dat alle normale activiteiten tijdelijk stoppen.

Bij veel kinderziektes speelt de huid een belangrijke rol: aan het soort vlekjes of bultjes kun je de ziekte herkennen. Zonder al te diep op de functie van de huid in te gaan kun je zeggen dat de huid voor een mens heel belangrijk is. Hij vormt de afscheiding van de buitenwereld en biedt ook de mogelijkheid om via de tast contact te maken met de buitenwereld. Je kunt de wereld buitensluiten, je kunt je eigen warmte binnenhouden of je kunt invloeden van buitenaf zoals tastervaringen, warmte en eventueel zelfs geneesmiddelen (pleisters!) toelaten.

Er is ‘iets’ in het menselijk lichaam dat daarin stuurt en tot keuzes komt. Dat ‘iets’ kun je op lichamelijk niveau weerstand, op psychisch niveau assertiviteit en op persoonlijk niveau individualiteit noemen.

Al die woorden drukken uit dat je in staat bent om je in de wereld staande te houden en zo met je omgeving om te gaan, dat je er in elk geval niet minder maar het liefst beter van wordt, in die zin dat groei en ontwikkeling mogelijk zijn. En het prettige van ziek zijn is, dat je er weerstand aan over houdt.

Een kind komt met een nagenoeg leeg afweersysteem ter wereld en vult dat met kennis hoe ziektes af te weren door de binnendringende ziektekiemen te leren kennen, onschadelijk te maken en te onthouden hoe het dat gedaan heeft. Zo ontstaat het immuunsysteem. Het probleem is echter dat bij sommige ziektes de prijs die je voor die kennis moet betalen hoog kan zijn. Zo geeft polio relatief veel complicaties en zo’n ziekte kan dan uit de vaart worden genomen door het kind immuniteit te geven door inenten. Het krijgt dan als het ware kennis en instrumenten aangeboden zonder dat het daar zelf enige moeite voor hoeft te doen. Dat is in de opvoeding normaal: je leert een kind ook veilig de straat over te steken of van een hete koffiepot af te blijven zonder hem eerst een mogelijk gevaarlijke eigen ervaring op te laten doen.

Van voeden naar opvoeden

Eigenlijk zijn al je pedagogische acties erop gericht je kind wegwijs en weerbaar te maken. Je voedt op tot zelfstandigheid waar weerstand de lichamelijke uiting van is. In de eerste jaren van zijn leven gaat het vooral om zijn lichamelijke ontwikkeling en later steeds meer om zijn psychische en sociale groei. Je kunt dus zeggen dat je van voeden gaandeweg overgaat op opvoeden om te eindigen in voorzichtig en vooral onzichtbaar begeleiden.

In de ‘voedingsfase’ is alles nog gericht op de lichamelijke zelfstandigheid, dus op het ontwikkelen van weerstand. Uitgerekend de kinderziektes hielpen ouders daarbij, zonder dat ze zich daarvan bewust waren. Kinderziektes laten doormaken was een onbewuste manier van opvoeden. Ouders wisten intuïtief dat het ergens goed voor was.

Nu leven we in een tijd waarin iedereen ‘zijn eigen ding wil doen’ en zelf wel uitmaakt hoe hij zijn kinderen opvoedt. En dat is ook goed, want het komt de individualiteit van het kind ten goede als hij wordt benaderd als een uniek wezen. De tijden dat elke pedagogische ingreep werd getoetst aan Spock of een andere opvoedkundige icoon is voorbij. Opvoeden staat of valt bij het maken van eigen keuzes en dat geldt ook voor het inenten. Om het heel ongenuanceerd te zeggen: het maakt voor je kind misschien niet eens zo heel veel uit of hij wel of niet wordt ingeënt, maar wel of jij daarin een bewuste keuze hebt gemaakt. Kinderziektes waren normaal in een tijd waarin nog niet zo bewust werd omgegaan met opvoeding. Ik sluit niet uit dat er, met het toenemen van bewustzijn over de rol die je als ouder in het opgroeien van je kind wilt innemen, steeds minder behoefte is aan ‘onbewuste pedagogie’ i.c. aan kinderziektes. Kinderziekte als hulpje bij het opvoeden heeft misschien wel afgedaan. Maar wanneer het onbewuste opvoeden plaats maakt voor eigen keuzes in de opvoeding, ontstaat daarmee wel de uitdaging om dat wat kinderziektes eertijds deden, bewust na te bootsen of een nieuwe vorm te geven.

In bad

Het koortsende lijfje van een ziek kind kun je het beste vergelijken met een potje dat op het vuur staat te koken, waarbij de inhoud van de pot veranderingen ondergaat. Koortsende ziektes spreken de wil (tot verandering) van het kind aan. Al groeiend is hij enorm in beweging en verandering en hij verdraagt daarbij geen stagnatie.

Stagnaties worden zo snel mogelijk onschadelijk gemaakt. Het organisme wordt door de ziekte aan de kook gebracht om de vaart er weer in te krijgen. Maar bij het nieuwe opvoeden zonder kinderziektes moet je zelf signaleren dat er sprake is van een stagnatie, dat je kind duidelijk ‘ergens tegenaan hangt’. En je zal ook zelf moeten bedenken hoe je hem weer in beweging kunt krijgen.

Het gaat dan uiteraard niet om het letterlijk nabootsen van de kinderziekte – dat kan eenvoudigweg niet eens – maar om het zoeken naar een manier om de intenties van de ziekte te benaderen. Wat wilde of deed een ziekte en hoe bied je dat in een nieuwe vorm aan? Een voorbeeld van zo’n nieuwe manier is het zogenaamde voedingsbad, waarbij een kwakkelend kind een reeks baden krijgt waarbij melk, ei, honig en citroen worden gebruikt. Al deze substanties werken op een bepaald facet van het organisme en oefenen een vitaliserende werking uit. Interessant genoeg zie je halverwege de reeks baden een soort crisis optreden: het kind wordt nog miezeriger dan het al was. Het is goed om van tevoren te weten dat dit een gewenst effect is. Het is een verschijnsel dat sterk doet denken aan de crisis die je vroeger bij een sterk koortsende ziekte als longontsteking zag. Kwam je er door dan bleef je leven en hoorde je bij de sterken. Dat komt dankzij antibiotica uiteraard niet meer vaak voor, maar door het voedingsbad kan je kind zonder gevaar nog wel iets dergelijks doormaken. Door het bad kan het kind iets in zichzelf in beweging brengen en veranderen.

Het wiel uitvinden

Zoals het voedingsbad, afgekeken van de natuurlijke manier van ziek zijn, een bewust voltrokken pedagogische ingreep is, zo moet er nog meer te bedenken zijn. Maar hoe ‘bedenk’ je een bijna tot in het lichamelijke toe ingrijpende opvoedkundige maatregel? Van louter bedenken kan natuurlijk geen sprake zijn. Je moet er op komen. Het moet ontstaan, als een intuïtie. Die intuïties komen pas als je je bewust met de unieke individualiteit van je kind bezig houdt. Kinderziektes, daar wijst ook de besmettelijkheid op, waren groepsziektes die door de kinderen aan elkaar werden doorgegeven. In het nieuwe opvoeden, dat zich minder baseert op overgeleverde inzichten en meer op door ouders zelf gegenereerde intuïties, is minder plaats voor gezamenlijkheid. Voor elk kind moet het wiel opnieuw worden uitgevonden. Tot op zekere hoogte natuurlijk, want het is niet zo dat elke ouder zelf op het idee van bijvoorbeeld het voedingsbad hoeft te komen. Er is niets op tegen om je door anderen te laten inspireren, want er zijn in het kinderleven nog steeds veel problemen die elk kind zo ongeveer hetzelfde doormaakt.

Mediteer over je kind

Om je kind zo goed te leren kennen dat je voor zijn groeiproblemen zelf oplossingen kunt vinden, moet je je grondig in hem verdiepen. Net zo lang en net zo diep tot de oplossing ontstaat. Zo’n intensief inlevingsproces kun je rustig een meditatie noemen. Probeer over je kind te mediteren.

In zijn boek Over verdrietige, angstige en onrustige kinderen beschrijft Henning Koehler een heel hanteerbare vorm van meditatief bezig zijn met je kind. Hij raadt aan om je voor het naar bed gaan een moment innerlijk met hem bezig te houden, zijn probleem voor je neer te zetten en een vraag te formuleren die je meeneemt in je slaap. De kans bestaat dat er de volgende morgen of in de loop van een aantal morgens een antwoord bij je opkomt. Mogelijk biedt deze manier ook een houvast om tot de goede beslissing inzake het vaccineren van jouw kind te komen, dan je op sleeptouw te laten nemen door overtuigde voor- of tegenstanders. Trouwens, je kind omhullen met je meditatieve aandacht is misschien ook wel een soort inenten. Niet met fysieke entstof, maar met een heel andere substantie: eerbied voor het unieke van elk kind.

* [69]

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2296-2154

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (69)

.

Op 22 juni 2019 verscheen in ‘De Stentor’ – Zutphen – een artikel met als kop:

PvdA-Statenlid Karin Jeurink: verplichte prik voor ieder kind

Mevrouw Jeurink – en zij zeer zeker niet alleen – brengt het ‘niet-vaccineren’ in verband met de vrijeschool:

‘Vrienden van mij zijn behoorlijk antroposofisch. Hun kinderen gaan naar de vrijeschool en alles, maar ze zijn wel gevaccineerd. Dat vind ik heel mooi, maar ze zijn op school wel de vreemde eend in de bijt. Op de vrijeschool doen ze niet aan inenten. De gedachte is dat je lichaam zelf die antistoffen moet aanmaken.”

Vooral met die zin: ‘op de vrijeschool doen ze niet aan inenten’ koppelt dit Statenlid automatisch ‘niet-inenten’ aan de vrijeschool. 

Dat is vreemd: geen enkele school ‘doet aan inenten’. 
Dat kunnen alleen ouders. En deze beslissen over wat ze met hun kinderen doen.

Ook op de vrijeschool. 

Mevrouw Jeurink zegt dat de gedachte achter het niet-inenten door sommige vrijeschoolouders is ‘dat je lichaam zelf die antistoffen moet aanmaken.’*

Dat is echter niet de reden waarom sommige vrijeschoolouders niet kiezen voor het inenten tegen kinderziekten: in Steiners antroposofische opvattingen bieden deze ziekten ontwikkelingsmogelijkheden – o.a.  het overwinnen van erfelijkheidsfactoren. (Daar horen echter geen polio en hersenvliesontsteking bij, om er maar een paar te noemen.) 
Daarin zullen zich ook veel vrijeschoolleerkrachten kunnen vinden, maar wat pedagogie, didactiek en methode betreft, wordt daarmee – terecht – niets gedaan.

Dan is er nog iets vreemds in ieder bericht over inenten-of-niet.
Ook in de opvatting van mevrouw Jeurink:

Telkens is er sprake van dat de niet-ingeënte kinderen een gevaar zouden vormen voor de andere kinderen i.v.m. de besmettingskans.
Maar hoezo een gevaar voor de andere kinderen als deze wél zijn ingeënt. Kunnen deze dan toch nog besmet raken? Wat is de inenting dan waard?
En bang dat andere niet-ingeënte kinderen besmet raken hoef je niet te zijn: immers de ouders hebben daarvoor gekozen. 

Dat besmettingsgevaar bestaat alleen daar waar niet-ingeënte kinderen in aanraking komen met kinderen onder de 14 maanden, want vóór die tijd wordt er geen prik gegeven tegen bv. de mazelen. 

Ook komt in de berichtgeving – ook hier – veelvuldig naar voren dat het zou gaan om ‘desastreuze’ gevolgen. 

In Trouw van 22 mei 2019 verscheen daarover een ingezonden brief:

Beeld mazelen klopt niet met cijfers

In eerste instantie hadden wij onze kinderen niet laten inenten tegen bof, mazelen en rode hond, vanuit de filosofie dat je als mens niet moet ingrijpen op wat de natuur zelf al goed regelt. Later hebben wij onze kinderen toch laten inenten tegen de mazelen, want ik wil niet dat andere mensen slachtoffer worden van mijn keuzes.

Maar nu doen steeds meer apocalyptische beelden over de mazelen de ronde. Waarbij het beeld ontstaat dat je je kind aan acuut levensgevaar blootstelt als je hem of haar naar een kinderdagverblijf stuurt waar ook ongevaccineerde kinderen worden toegelaten. Ik had het gevoel dat dat niet klopte. Dus wilde ik dit toch zelf graag eens toetsen aan gegevens die gewoon voor iedereen beschikbaar zijn: de CBS-statistieken.

Allereerst sterven er wereldwijd, voornamelijk in ontwikkelingslanden, duizenden zo niet miljoenen kinderen aan de mazelen. Maar hoe zit het in Nederland? Voorzitter Gjalt Jellesma van de ouderorganisatie Boink stelt, onweersproken door medische wetenschappers, dat het mazelenvaccin vele duizenden dodelijke slachtoffers heeft voorkomen- Als we in de CBS-jaarcijfers kijken naar de hoeveelheid sterfgevallen door mazelen van voor 1976 (toen mazelen in het rijksvaccinatieprogramma werd opgenomen) dan zien we jaarlijks ongeveer 20 sterfgevallen met een dalende tendens richting 1976.

Als we dat door zouden trekken naar 2019, 43 jaar later, zijn dus door het vaccin maximaal een kleine 1000 sterftegevallen voorkomen. Nog steeds veel, maar niet vele duizenden, zoals Jellesma stelt.

Ook wordt gesteld dat een vaccinatiegraad van ten minste 95 procent nodig is om sterfte bij kinderen onder de veertien maanden te voorkomen (kinderen worden pas met veertien maanden ingeënt). Maar hoe zat het eigenlijk met sterfte onder kinderen onder veertien maanden voor 1976, toen de
vaccinatiegraad nul was? Wie de statistieken bekijkt, ziet dat sterfte onder deze kinderen vrijwel niet voorkwam. Het gaat om nul of één, maximaal twee sterfgevallen per jaar.

Medici en politici roepen op om voorlichting op grond van werkelijke feiten. Wie zich wil baseren op die feiten, weet dan ook: het gaat niet om vele duizenden sterfgevallen vanwege de mazelen die in Nederland door het vaccin worden voorkomen, maar tussen de 5 en 20 per jaar. Het streven naar een 95 procent vaccinatiegraad voorkomt iets wat met een o procent vaccinatiegraad ook al niet voorkwam (sterfte aan mazelen bij kinderen onder de veertien maanden).

Ook het weigeren van kinderen op kinderdagverblijven vanwege het besmettingsgevaar van kinderen onder de veertien maanden voorkomt iets wat eigenlijk niet bestaat: het gevaar is gezien de statistieken van vóór de vaccinatie verwaarloosbaar. Kinderen die herstellen van de mazelen, doen dat eigenlijk zonder uitzondering zonder verdere gevolgen en zijn hun hele verdere leven beschermd tegen de mazelen, iets waar het vaccin niet aan kan tippen.

Ook is het raar dat kinderen bij het mazelenvaccin ook meteen het bof- en rodehondvaccin krijgen. Bij die ziektes gaat het om buitengewoon kleine risico’s. De bof heeft als verschijnsel vooral dat mannen die de bof op latere leeftijd krijgen een uiterst kleine kans lopen om onvruchtbaar te worden.

Bij rode hond worden kinderen amper ziek – vergelijkbaar met de waterpokken. Vroeger was de standaardactie als er rode hond heerste om ervoor te zorgen dat iedereen het kreeg, vooral de meisjes. Simpelweg door de kinderen met elkaar te laten spelen. Waardoor de natuur zelf vrijwel altijd voorkwam dat een zwangere vrouw rode hond kreeg (wat zou kunnen leiden tot misvorming van de vrucht), doordat ze vanuit haar jeugd al beschermd was.

Kortom, alle opwinding rond de mazelen is nauwelijks te rijmen met deze statistische feiten.

Hans Voerknecht, lezer uit Pijnacker

voor een genuanceerde oordeelsvorming zie ook:

Mazelen (1)

vaccineren

*Waar het wél om gaat staat in dit artikel, met ook – door een antroposofisch arts – genuanceerde standpunten:        Over mazelen en andere uitdagingen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

.

Opspattend grind: alle artikelen

.

1939-1823

.

.

.

.