Tagarchief: hinkelen

VRIJESCHOOL – Vormtekenen – spiraal

.

Het vak vormtekenen is er o.a. om bij de kinderen – meteen in de 1e klas – het gevoel voor ‘oer’vormen verder te ontwikkelen.
In het allereerste uur dat ze in de eerste klas zijn, maken ze kennis met de ‘rechte en de ronde’, vormen waarvan Kepler zei: ‘recht en rond, dat is God’.

Er zijn meer van deze geometrische figuren: cirkel, rechthoek, driehoek enz. die we – volgens Steiner – ‘in ons dragen’.
Ze worden in het vormtekenen meer tot bewustzijn gebracht. Als pure vorm, niet naar analogie van wat er in de uiterlijke wereld op lijkt – of nog anders gezegd – een beeld van is: het gaat om de spiraal op zich, maar in de wereld zie je die o.a. als ‘spiralig’ huis van een slak.

Er is vanuit verschillende invalshoeken over de spiraal gedacht en geschreven.
.

Melly Uyldert:
.

DE SPIRAALGANG van DE ZIEL

Het oerlevens- en wereldbeeld is universeel, het wordt over de gehele wereld, bij alle volken, gevonden. Het ligt op de bodem van elke godsdienst. En het is geen geschiedenis, het is ook heden, al ligt het bij de moderne mens van het westen diep in het onderbewustzijn, van waaruit het soms opstijgt in droombeelden, en in tekeningen, die men zo maakt zonder er bij te denken. Het leeft ook voort in de patronen der kantwerksters en pottenbakkers, het verschijnt op moderne schilderijen, en in de moderne psychologie als archetypen. Want wij leven in een tijd, waarin het bedrieglijke vernis van de beschaving is afgeschilferd en men eeuwen lang gehuichelde denkbeelden heeft laten vallen, om weer eindelijk, naakt en eerlijk, zichzelf te zijn. Van alles ontdaan in oorlog en kampellende is de mens op zijn oergrond teruggevallen en herkent in het leven en in de natuur om zich heen de wetten en ritmen, waaruit ook hij zelf leeft. De emigrant, die de stad uitvlucht en in de wildernis zijn huis bouwt van stammen uit het oerwoud, hervindt daar het ritme van het leven, dat met de seizoenen golft en met de zon op en af gaat en herkent er zijn eigen ritme in van werk en bezinning, geboorte en dood, als een golfslag van levens aan de ene en aan de andere zijde. In de herkenning van de eeuwige waarden staat hij naast zijn voorouders en naast zijn nakomeling in de grote kring en zijn oog gaat open voor de eeuwige waarheid, die men overal ziet opblinken uit het puin van het vergankelijke.

Lang voordat het materialisme zich meester maakte van de westerse mensheid en haar aandacht afsloot voor al wat buiten de jacht naar stoffelijke welvaart en lichamelijk genot ligt – en zelfs vóór de kerstening te vuur en te zwaard in Europa het bewustzijn der mensen afsloot met de muren van kerkelijke dogma’s – beseften onze voorouders hun lot en hun taak als schakel in de eeuwig wentelende samenhang van hemel en aarde. In zielsgerustheid leefden en stierven zij, wetend dat hun ziel op het eiland der schimmen vergaderd zou worden tot die van het voorgeslacht, om eens in de stam terug te keren, als hun dienst daar nodig zou zijn. Wel zou hun ziel na de dood in de onderwereld door Vrouw Holle worden beproefd en loon naar werken van haar ontvangen, maar vandaar uit zou zij het tijdstip afwachten, waarop zij met nieuwe kansen een nieuw leven op aarde zou kunnen beginnen. Men wist, dat dit verblijf in de schimmenwereld de achter-ommegang, de nachtzijde, van een spiraal-boog was, vanwaar de ziel, naar gelang van het nut, uit de levensles getrokken, op een hoger of een lager ommegang weer aan de dag-zijde van de spiraal zou verschijnen.

Deze spiraalgang van de ziel, analoog met de schijnbare spiraalgang der zon, met de beweging van het water in een bergstroom, en met de spiraal die in het slakkenhuis en in het mensenoor door kosmische spiralende trilling ontstaat, beeldde men uit in een lange rij mensen, die om een heuvel heen spiraalgewijs en zingende opklom, op midzomer: de hoogtijdag van de zon! Die heuvels heetten draaibergen of tri-bergen (de naam Driebergen is daar waarschijnlijk van over). Wat bleef daarvan? Het spel: De boom wordt hoe langer hoe dikker! Een lange rij kinderen draait daarbij om de laatste, die stilstaat, heen en wikkelt zo een spiraal om de kern, onder het zingen van: De boom wordt hoe langer hoe dikker! – Daarna wordt de spiraal weer afgewonden, al zingend: De boom wordt hoe langer hoe dunner!

Ook vinden wij die spiraal in de spiraalvormige hinkelbanen, die nog in sommige streken in zwang zijn, en die weer de plattegrond heten te zijn van de oude trojaburchten: dit troja zou samenhangen met troje, troyes en tri, en zo’n burcht werd oudtijds bewoond door wijze mannen of vrouwen, die astrologen, magiërs en in de praktijk geneeskundigen waren. De spiraal was in vertrekken verdeeld (zoals de hinkelbaan in hokken) en de dikke muren maakten de burcht tegen vijandelijke aanvallen bestand. Erom heen liep nog een gracht. Men heeft in Scandinavië de fundamenten van zulke burchten gevonden.

Bij het hinkelspel wordt een scherf in een hok geworpen, telkens één hok verder, door een kind dat vóór het eerste hok, aan de buitenkant, staat. Daarna moet dat kind, van hok tot hok hinkend, de scherf gaan terughalen, zonder op strepen te trappen, want dan is men ’af’ en moet de opgave overdoen, als men weer aan de beurt is, Wat stelt dit voor? Het is de reïncarnatie van de ziel, haar terugkeer in telkens een ander stoffelijk lichaam of ’hok’. Want dit denkbeeld van de zielsverhuizing was bij onze heidense voorouders een vanzelfsprekend weten (het werd door de R.-K. kerk in de vijfde eeuw van de christelijke jaartelling officieel afgeschaft!). Elke keer dat de ziel in de spiraalgang terugkeert, brengt zij haar verworvenheden mee uit het vorige leven, en zo gaat zij voort naar de volmaking. Wie veel wijsheid verworven heeft, valt reeds als kind op, en wordt de gekozen leider van de levenden. Zijn wezen brengt zijn stam heil, omdat hij reeds meer dan de anderen de kern van de spiraal: het geestelijk einddoel, de godstaat, genaderd is! Zo voelde de oer-Europeaan zijn bestemming: van elk leven lerend, toe te nemen in daadkracht en wijsheid, moed en volharding, trouw aan zichzelf en de stamgemeenschap, wier wezen door de enkeling sprak en vervuld werd. Men stierf tevreden: ’t was immers nooit te vroeg of te laat. Eens zou de begeleidende engel (dat hemelse wezen, dat Oerd heette of Anne, en dat werd gezien als een zwaan, ooievaar of eend) de ziel komen afhalen en over de wateren terugvoeren naar diezelfde gemeenschap op aarde, waar hij velen begroeten zou die hij herkende. Om, steeds heen en weer gaande met de zwaan, uiteindelijk het geluk te bereiken, en het verblijf der volkomen vrijen: het einddoel van de ontwikkelingsgang van de ziel.

In het hinkelspel is het hinkelende kind die engel of geleide-vogel, die behoort tot de wereld van de eenheid en daarom op één been zich beweegt! Deze brengt de ziel in haar nieuwe lichaams-tehuis: de scherf in het hok. En dan gaat zij de ziel terughalen bij het sterven, als Skoeld, Holle of Holda, de engel van de stervenden. Het is de eend, die Goudkindje over het water draagt, en Hans en Grietje; het zijn de witte zwanen, die de ziel naar engel-land varen!

Zo zag de oudste bewoner van Europa de weg van de mensen als een spiraal, waarlangs de ziel opklimt naar haar doel, beurtelings onderduikend in de grove materie van de aarde en ontwijkend naar het etherische maan-rijk of de onderwereld van Vrouw Holle, beurtelings in en uit een stoffelijk lichaam, bijgestaan door een on-aardse macht. Hij had geen haast en geen angst – evenmin als de natuur haast kent of angst. Er is enkel ritme en wet. Angst kreeg de mens pas, toen hij gaan moest door het dal van de verduistering: toen zijn vertrouwd een-zijn met de natuur hem ontnomen werd. Toen die eenheid verbroken werd door een tweeledig stelsel van Goed en Kwaad, en zijn gemoed werd benard door de vele plichten jegens de middelaars die men hem aanwees: de kerk en haar heiligen, de geestelijke overheid, die de verschieten van het heelal voor hem afsloot met haar gewichtig middelaarschap, en de ziel in de weg trad, waar zij nog de verbinding zocht met de bevriende natuurwezens en de stemmen van de overzijde. ’Honderd jaren’ moest de mensenziel slapen, als Doornroosje, vereenzaamd binnen de doornhaag van verstandelijke begrippen, terwijl oeroude zeden, gebruiken en spelen de gekristalliseerde zielenwijsheid van de oudheid bewaarden, hardnekkig door kinderen aan kinderen overgegeven, door eeuwen en eeuwen. Ofschoon vaak iets van die oude rijkdom verloren ging, ontglipten ook steeds weer onschuldig uitziende vormen van vermaak en spel aan de algemene verkettering, spot en kritiek. Al golden ze als zinloos of bijgelovig, het onderbewuste gebied van de ziel bleef ze trouw, ook waar het beperkte verstand aan de wanen van de dag moest toegeven. Men voelde: in die zinnebeelden, wier zin voor ons verduisterd is, is ook ons leven en lot vervat; het behoort bij ons, al zien wij niet waarom. En nu is de tijd van de herkenning gekomen, de eenheid van mens en natuur gaat zich herstellen. Doornroosje, de ziel, is ontwaakt en herkent haar bruidegom: de zo lang bewaarde oerwijsheid, die uit het onderbewustzijn is opgestaan en de troon van het denken bestijgen zal.

Behalve in de spiraaldans van de boom, en in het hinkelspel, herkent men de spiraalgang van het menselijk leven in het ganzenbord, waarin de gans weer de geleidevogel der ziel is!

.

Hinkelen

De boom die wordt

Ganzenbord

Kinderspel en jaargetijde

Vormtekenen: alle artikelen

.

2234-2097

.

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – 2e klas – hinkelen

..

Zoals het bikkelen niet per se voorbehouden is aan de 1e klas, maar door de verschillende moeilijkheidsgraden ook in hogere klassen gespeeld kan worden, zo is ook het hinkelen in de 1e of de 3e mogelijk.

Hinkelen is een oud spel, bij de Romeinen ‘gespeeld’ door de soldaten om hun voeten te oefenen.

Het is een uitstekend middel om te ‘incarneren’, d.w.z. al je aandacht gaat naar je voeten – die moet je leren beheersen, daarin of daarmee moet je heer en meester worden -.: tot het je ‘onderdanen’ zijn.
Veel kinderen in de 1e klas zijn nog lang niet thuis in hun voeten. Loop klassikaal eens een getallenrij en je ziet dat het klappen in een ander ritme gaat dan de voeten die bij sommigen nog voor spek en bonen meedoen.

Hinkelen is bij uitstek het spel om met je hele lijf wakker te worden.

Op een echte vrijeschool zal het dan ook in het bewegend deel van tijd tot tijd intensief worden beoefend.

HINKELEN
Met krijt wordt op de grond een ‘hinkelbaan’ getekend, of, wanneer we aan het strand zijn, met een stok in het zand getrokken.
Een hinkelbaan bestaat uit een aantal vakken, waarvan de nummers, die in de vakken worden geschreven, elkaar opvolgen.
De meest eenvoudige vorm van een hinkelbaan is de onderstaande:

hinkelen-1

De baan moet ongeveer 1 m breed zijn; de vakken ongeveer 50 cm diep.

Een kind gooit een steentje in het eerste vak.
Dan gaat het kind ‘hinkelen’, d.w.z. het springt op één voet ook in het eerste vak. Steeds op één voet staand, schopt het kind het steentje met dezelfde voet, in vak nummer 2.
Dit gaat op dezelfde manier verder, steeds één vak tegelijk, tot de rust is bereikt. Hier mag de andere voet op de grond worden gezet om even te rusten.
Na het rusten gaat het kind weer op één voet staan, bukt, raapt het steentje op en hinkelt met het steentje in de hand terug naar het eerste vak.

Komt het kind met de andere voet op de grond, raakt het met de hinkelvoet een lijn, of wordt het steentje te ver doorgeschopt, dan is het af en komt een van de anderen aan de beurt.

Op dezelfde baan kan ook op onderstaande wijze gehinkeld worden:

Een kind gooit het steentje op vak 1, spring: op één voet in dit vak, pakt staande op de ene voet het steentje in de hand, en springt verder zonder rusten en zonder lijnen te raken naar de ‘rust’.
Op het andere been springen we weer terug. vak voor vak.
Nu gooit hetzelfde kind haar steentje op vak nummer 2, en springt in één keer naar nummer 2, terwijl ze vak 1 overslaat. Ze bukt weer, pakt het steentje, en springt dan achtereenvolgens via 3, 4, 5, naar de rust, en hinkelt op haar andere been terug.
Dan gooit ze de steen op vak drie. Ze springt via vak 1 naar vak 2, en moet vak 3, dus het vak waar het steentje nu ligt, overslaan. Ze springt dus ineens naar vak 4, pakt het steentje uit vak 3 (denk erom: steeds op één voet staan!) en hinkelt verder.
Op Rust aangekomen, hinkelt ze op het andere been terug.

Dit herhaalt zich, tot ze tenslotte alle vakken een keer heeft overgeslagen.

hinkelen-2

Het huis met zijn verschillende vertrekken en de zolder wordt op het speelterrein getekend.
Het kind gooit haar hinkelsteentje in de kelder (1). Dan springt ze ook op haar ene been in vak 1, en schopt dan met dezelfde voet het seentje naar vak 2; springt dan ook in vak 2, schopt het steentje zo naar 3 en op dezelfde manier komt het in 4 terecht. Van vak 4 niet naar 5, maar ineens naar het vak dat er tegenover ligt, dus vak 7. We zijn nu in de bovenste verdieping van het huis terecht gekomen, waar de kinderen in kleine kamertjes slapen. We moeten nu eerst voorzichtig gaan kijken, voor we naar de zolder, nummer 8, mogen.

De kinderkamertjes worden als volgt bezocht:

1. rechtervoet in vak 5, linker in vak 6.
2. rechtervoet in vak 7, linker in vak 4.
3. rechtervoet in vak 6, linker in vak 5.
4.rechtervoet in vak 4, linker in vak 7.
5. rechtervoet in vak 5, linker in vak 6.

Heeft het op deze manier alle kinderkamers bezocht – natuurlijk steeds op één been – dan mag het het steentje dat nog rustig in het zevende vak ligt, naar de zolder schoppen. Daar mag ze uitrusten en op dezelfde manier gaat ze weer naar beneden.

Het is nu de kunst, om boven op de zolder te komen, zonder de kinderen wakker te maken. Alle kinderen die meespelen, staan om het huis heen, en zijn zo stil als een muis. Zodra nu een fout gemaakt wordt, bijvoorbeeld als het steentje te ver wordt doorgeschopt, of wanneer een der krijtlijnen wordt geraakt, imiteren de omstanders huilende baby’s. De kinderen op de kamertjes 4, 5, 6 en 7 zijn wakker geworden, en het volgende hinkelaartje is aan de beurt.

hinkelen-3

Het is de bedoeling dat alle kinderen om beurten door bovenstaande figuur, die op de grond is getekend, hinkelen. In het midden mag worden uitgerust en van daar gaat de reis terug naar het beginpunt. Vanzelfsprekend mag ook hier de andere voet de grond niet raken en ook mag geen enkele lijn tijdens het springen door de voet worden aangeraakt.
Wanneer de heen- en terugreis zonder fouten is uitgevoerd, mag het kind dat de reis heeft volbracht, in een van de vakken zijn naamschrijven. In elk vak mag maar één naam worden geschreven. Wanneer tenslotte alle vakken van een naam zijn voorzien, is het spelletje uit. Het kind wiens naam het meest voorkomt in het figuur, is de kampioen.

Zie voor de betekenis van de spiraalvorm een uitleg

hinkelen-4

Op bovenstaande hinkelbaan wordt zonder steentje gesprongen, volgens deze voorschriften:

Eerste sprong:
Op één been op vak 1.

Tweede sprong:
Op één been op vak 2.

Derde sprong:
Eén been in vak 3 en één been in vak 4. Tijdens het springen omdraaien.

Vierde sprong:
Naar 5 op één been.

Vijfde sprong:
Tijdens de sprong omdraaien en nu met één been op 6 en één op 7.

Zesde sprong:
Naar vak 8 op één been.

Zevende sprong:
Naar 9 op twee benen.

Met dezelfde sprongen gaan we nu terug naar 1, om dan weer naar 9 te springen. Dan mogen we ook op vak 10 komen, op één been, en de tocht is volbracht.

We tekenen nu een ladder op de grond, volgens onderstaand voorbeeld:

hinkelen-5

Een steentje wordt in vak 1 gegooid en het kind dat aan de beurt is, springt het na. Dan schopt het het steentje met dezelfde voet, waarop het staat, naar vak 2, dan naar 3 enzovoort, tot het op vak 10 aangekomen, de ladder weer is afgedaald. Als het steentje buiten de ladder terecht komt, is de hinkelaar(ster) af.

Schopt het het steentje per ongeluk een vak te ver, dan mag het doorspringen, maar moet het met het steentjeschoppen overgeslagen vak eveneens met de sprong overslaan. Raakt het één van de lijnen, dan is het ook af.

hinkelen-6

Op deze hinkelbaan moet alles op één been. Op X 8 X mag gerust worden.

hinkelen-7

Moet het hinkelsteentje op 8 of 9 worden gegooid en komt het toevallig in HEMEL dan mag opnieuw gegooid worden.
Komt het in HEL, dan moet het kind een keer zijn beurt voorbij laten gaan.

Nog een hemel en hel:

Dit spel kan gespeeld worden met 1 tot 5 kinderen. Men tekent een hinkelbaan op de stenen of trekt hem met een stokje in de aarde. Het eerste kind staat in “start” en gooit een steentje in vak 1; dan springt het over vak 1 op de vakken 2 en 3, zet een voet in vak 4, springt in de vakken 5 en 6 enz. In elk vak mag hij maar met één been staan. Wanneer het kind in de vakken 8 en 9 staat draait het zich om, hinkelt terug, pakt vanuit de vakken 2 en 3 het steentje op en springt over vak 1 terug in start. Als vak 2 aan de beurt is, hinkelt het kind op één been door de vakken 1, 3 en 4; in de vakken 5 en 6 mag het weer beide benen neerzetten, nl. het rechterbeen in vak 6 en het linkerbeen in vak 5 enz. Wanneer een kind het steentje buiten het vak of op de lijn gooit of wanneer een kind op een lijn staat met hand of voet, is het af. De volgende is dan aan de beurt. Als de eerste weer aan de beurt is, gaat, hij verder met het vak waar hij gebleven was. Bij de vakken hemel en hel moet de speler het steentje oppakken vanuit de vakken 8 en 9 en wel nadat hij zich al heeft omgedraaid. Als een kind alle vakken gehinkeld heeft, mag het een vak uitzoeken en daar zijn naam in zetten; voortaan mag het in dat vak met beide -benen staan, en ook op de lijnen van dat vak. De anderen mogen echter helemaal niet meer op dat vak komen. Als een kind een eigen vak heeft, moet het voortaan bij het gooien de ogen sluiten.

Variaties:

Het kind hinkelt alles op één been. Het moet de vakken 2,3 5,6 en 8,9 dus achter elkaar hinkelen en niet meer tegelijk.

Steentje in vak 1 gooien: op één been in dat vak.

Steentje in vak 1 gooien. Op één been in dat vak springen, steentje pakken en terug. Steentje in vak 2 gooien, via vak 1 in vak 2 hinkelen, steentje pakken en terug enz.

Steentje in vak 1 gooien en hinkelend naar vak 2 schoppen, naar vak 3 enz. en terug.

Steentje op de voet leggen, op de andere voet alle vakken doorhinkelen en terug.

Steentje in de knieholte klemmen, op het andere been alle vakken doorhinkelen en terug.

Hinkelliedjes

Hinkelbaan hinkelbaan
Vrolijk in ’t rond
Wie niet kan hinkelen
Wie niet kan hinkelen
Wie niet kan hinkelen
Is niet gezond.

Hinkel de pinkel
Daar komen wij aan
Wij hebben geen kousjes of schoentjes meer aan
Zet je handen op je rug
Hinkel de pinkel
Kom nu maar terug.

0-0-0

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is hinkelen-9.jpg

Met een stok of een stuk krijt teken je op de grond een zogenaamde Bulgaarse hinkelbaan zoals je op de tekening kunt zien.
Je neemt een plat steentje, gooit dat in het eerste vak en springt er met één been in. Dan pakje het steentje op en hinkelt terug. Hetzelfde doe je met de andere acht vakken. In de vakken 4 en 5 en in 7 en 8 mag je op de terugweg op twee benen gaan staan. Als je een fout maakt, moet je weer van voren af aan beginnen.

Als je de hinkelbaan op deze manier hebt ‘overwonnen’ kun je er allerlei variaties bij bedenken. Zo kun je hinkelen terwijl je het steentje voor op je schoen legt. Je kunt het steentje ook op je hoofd leggen of op je opgetrokken knie. Ook kun je eens proberen met je ogen dicht te hinkelen. Er zijn talloze mogelijkheden.

.

meer   en  meer
1e klas:  bewegend deel    kringspelen  lichaamsoriëntatie

VRIJESCHOOL in beeld: 2e klas – alle beelden

1206-1126

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – de wil (3)

.

Stefan Leber, Weledaberichten 137, dec.1985

.

TRAINING VAN DE WILSKRACHTEN IN DE KINDERJAREN
.

Een van de belangrijkste zielenkrachten is de wil. Samen met de krachten van het voelen en het denken schept hij de mogelijkheid, als totale mens in het leven te staan.
Wij willen een paar eigenschappen van het willen in het hierna volgende bespreken.
In de eerste plaats valt het merkwaardige op, dat ik alleen maar kan willen wat niet aanwezig is, d.w.z. dat ik mijn wil slechts op iets kan richten wat nog vóór mij ligt, wat nog moet ontstaan. Als ik zit, dan kan ik mijn willen erop richten, niet om te vallen, maar niet op het doel, niet te willen zitten, want dat wordt in normale gevallen door de zwaarte al vanzelf bewerkstelligd.
Hieruit kan blijken, dat het willen altijd op iets wat er nog niet is -in de tijd gezien: op iets in de toekomst- wordt gericht en dat betekent tevens: op een verandering van hetgeen er is. Dit includeert ook een overwinnen van de zwaarte, zelfs van de traagheid. Als ik zit, kan ik willen opstaan, d.w.z. er is een bewegingsproces, waarin iets van doelgerichtheid moet zijn waarop de beweging afstuurt. Daarin is een reden aanwezig die dit of dat veroorzaakt. Die reden evenwel hoeft niet altijd zo duidelijk te zijn zoals dat bij een motief het geval is. De wil staat open voor redenen en hij heeft die ook nodig om zich te ontplooien. Als ze ontbreken of als ze niet sterk genoeg zijn, dan kan de wil niet steeds weer opnieuw ontvlammen; hij verlamt, verslapt, waardoor een van zijn eigenschappen, de volharding, teloor gaat. Dan komt er slechts een deel, het begin van het wilsproces tevoorschijn.

Activiteit van de wil en doelstelling

Uitgaande van deze korte schets kan nu op de ontwikkeling van de wil en de scholing daarvan in de kinderjaren worden ingegaan.

Aan het begin daarvan ligt het stadium van de zuigeling. In de dadelijk na de geboorte nog korte periodes van wakker zijn wordt dit altijd tegelijkertijd zichtbaar samen met de lichamelijke wilsuiting: door het trappelen en bewegen. Beide gebieden van de lede­maten, armen en benen, worden ongescheiden van elkaar bewogen. Als men op het verloop van deze bewegingen let, dan kan men zien, dat ze een soort van bolvorm om de gewrichten maken. In deze, men zou kunnen zeggen bewegingschaos, komt allengs orde, zodat “doelgerichte” bewegingen ontstaan: bijv. het naar iets grijpen. De aange­boden fles wordt gegrepen en vastgehouden. Tot dit lukt zijn er steeds weer “oefenings­bewegingen” nodig met veel falende pogingen. Maar toch wordt op den duur wat is gezien, wordt begeerd, doelbewust gegrepen.

Waar vinden wij de oorzaak van die bewegingen? De drijfveer om zich te bewegen, ligt in het lichaam zelf, want elke pasgeborene beschikt over de mogelijkheid om te trappelen en te graaien, maar in dit vermogen brengt de ziel zelf de richting aan, d.w.z. de reden voor het bewegen.

Maar dat is niet alles. Naarmate het kind moeder, vader, broertjes en zusjes opmerkt, probeert het dezelfde houding te veroveren die zij hebben: de opgerichte. Het hoofdje wordt steeds weer opgeheven, zinkt vermoeid achterover, opnieuw wordt de poging ondernomen. En dan ten slotte het oefenend zich veroveren van het staan, het lopen, tot dit na ongeveer een jaar zelfstandig gaat lukken. Ook hier weer is het tweevoudige prin­cipe zichtbaar: de wilsvoltrekking en de reden, d.w.z. de wilsactiviteit die uit het lichaam komt en de doelstelling, die via de nabootsing van een voorbeeld wordt overgenomen. Niet het woord is de reden voor het doen, geen voorstelling motiveert, maar door het actieve meedoen worden richting en doel in de handeling opgenomen en tot eigen bezit gemaakt. En toch kan de toeschouwer de reden vinden. Die ligt echter niet in het uitspreek- of bespreekbare, de reden heeft zelf wilskwaliteit.

Het oefenen van de wil door de nabootsing

Opvoeding van de wil op deze jeugdige leeftijd van het kind betekent dus: velden, ruimten voor nabootsende activiteiten scheppen, zodat de wil van het kind in de nabootsende activiteit kan onderduiken, waarbij het zich naar het volwassen voorbeeld richt. Door het mee-voltrekken ontwikkelen zich vaardigheden in de bewegingsprocessen (motoriek) van het kind. De wil wordt versterkt doordat zin en reden niet theoretisch voorop moe­ten worden gesteld, maar door de nabootsing vooreerst eenvoudigweg van de volwas­senen worden overgenomen.

Een jongetje van drie jaar dat met volharding naast zijn moeder een heleboel sokken en wollen ondergoed had gewassen en ten slotte uitspoelde, zei, toen er nog een paar sokken moesten worden gespoeld waarvan de moeder vond dat hij dit nu wel alleen kon: “Nee dat kan ik niet, ik ben immers nog klein.”

Volbrengen, zin en volharding zijn heel sterk aan het voorbeeld gebonden. Als dat aanwezig is, dan kan de wil van het kind zich daarmee verenigen en wordt hij door het mee­doen versterkt. Dit nabootsende doen maakt in zeker opzicht het begin van een brug van waaruit het kind dan op eigen kracht over de rivier naar de andere oever, het zelfstan­dige en zelf-gewilde handelen, komt. Men kan bijv. zien, hoe een kind van twee jaar met de grootste moeite een stoel, die bijna net zo zwaar is als hij zelf, naar een deur sjouwt, ten slotte met moeite en een vuurrood gezichtje op de zitting klimt om bij de deur­klink te komen, daarbij echter merkt, dat de afstand te groot is, opnieuw omlaag klimt, de stoel dichterbij schuift en er weer opklimt. Helemaal uitgeput maar met het grootste plezier opent het ten slotte de deur. Zolang er voldoende stimulering in de gedaante van zinrijke handelingen van de volwassene het kind omgeven, kan men zien, hoe het zo­wel zelf “meewerkt” als ook in het vrije spel voortdurend handelingen die het heeft ge­zien of die worden verzonnen “speelt”. Als echter het aanbod van zinrijke handelingen gering blijft, dan verschraalt de fantasie al spoedig en het kind begint zich te vervelen.

Taken en aansporingen

Menselijke ontwikkeling verloopt op geen enkel plan rechtlijnig, maar steeds in sprongen, omkeringen, achterwaartse bewegingen, vooruitsnellen. Dat geldt ook voor de ontwik­keling van de wil. Tevens is het over ’t algemeen zo, dat de wil van twee kanten kan worden ontwikkeld: van de kant der voltrekking en van de kant van het doel. Elke activiteit, al is het maar een eenvoudige beweging zoals bijv. het balanceren over een boom­stam of een gecompliceerdere klimoefening, is een scholing van de wil.
Instinctief kie­zen schoolkinderen vooral in het midden van de kindsheid – van het 8e-9e tot aan het 12e-13-jaar- oefeningen en spelen, die tegemoet komen aan hetgeen zij aan krachten willen en moeten ontwikkelen. Er zijn eenvoudige hoepels (altijd nog wel), die bij het boodschappen doen worden meegenomen. Behalve de eigen beweging moet de con­centratie op het sturen ervan worden gericht.

Verder is er de hinkelbaan. Op getekende vakken moet met één voet of gesloten benen, zonder de grens aan te raken in een bepaalde volgorde het doel aan het eind van de baan worden bereikt. Dit wordt moeilijker als met dichte ogen of met een op de neus van een schoen gelegde kiezelsteen de weg moet worden gehinkt. Inspanning, concen­tratie, volharding, behendigheid zijn nodig om de taak te volbrengen. Tevens, omdat het hinkelen zelden ineens lukt, is herhaalde oefening nodig -processen, die als zodanig versterkend werken op de wil. Touwtje springen, steltlopen en vele andere oefeningen in spelvorm gebeuren bij voorkeur in de krachtmeting met leeftijdsgenoten. Zelfs bij zulke spelen wordt zichtbaar, dat zij ook een zin bevatten, n.l. het speelse deel van de handeling: een duidelijk gestelde taak die door behendig te zijn moet worden volbracht. Het is van belang, het kind naar deze manier van taken te stellen te leiden opdat zijn wilskracht toeneemt.

Wat in vroeger tijden vanzelf lukte wordt tegenwoordig een pedagogische taak. Door­dat n.l. de ambachtelijke, productieve activiteiten uiteenvielen en achter fabrieksmuren verdwenen, heeft het kind weinig mogelijkheden om een volkomen ontplooide wilsvol­trekking, zoals die in de menselijke arbeid tevoorschijn komt waar te nemen. Twee ge­neraties geleden kon men nog zien, hoe een hoefsmid een paard besloeg, hoe een schoenmaker of meubelmaker, een timmerman werkten en in de werkplaats misschien zelfs wat meehelpen. Niet alleen, dat door de industrialisering dit gedeelte van de ken­nis van het leven is weggevallen, maar ’t ontbreekt het kind ook aan voorbeelden, prikkels, beelden die een grondslag bieden voor zijn eigen doen en laten. Daardoor wordt het in deze levensfase nodig om datgene, wat uit de sociale werkelijkheid als zichtbaar ge­halte van het leven is verdwenen, aan het bestaan van het kind op een andere manier toe te voegen om zijn ontwikkeling te stimuleren, n.l. via het ouderlijk huis en de school. Het kind moet in de gelegenheid zijn om bijv. de groeifasen van de plantenwereld door eigen activiteit mee te maken, door bijv. in land- en tuinbouw mee te werken. Het be­zoeken van een boerderij of een tuinderij wekt belangstelling, die dan overgeleid kan worden in het klaarmaken van een bed, waar planten (groenten, bloemen maar ook graan) gezaaid, in hun groei geobserveerd, verzorgd, ten slotte kunnen worden geoogst of ge­plukt.
Iets dergelijks kan met de basisberoepen zowel van de hout- en metaalbewerking alsook de vervaardiging en bewerking van textiel gebeuren. Daarbij is het zaak om het­geen vooreerst wordt bekeken, daarna met eigen activiteiten te verwerken, bijv. door al heel jong een pannenlap, later een paar kousen of zelfs een pullover te breien. Bij de houtbewerking kan men denken aan het vervaardigen van een pollepel, later van mooi speelgoed om te eindigen met kunstzinnig verantwoorde gebruiksvoorwerpen. De hierboven kort geschetste weg door het ambachtelijke gebied wordt in de vrijescho­len begaan van de 1e t/m de 8e klas. De verschillende vakken dragen en bevruchten elkaar, de vaardigheden worden gedifferentieerd, de wil wordt steeds weer anders door de zinrijke handeling aangespoord.

Dit kan door kunstzinnige bezigheden worden ondersteund: in de euritmie, het schil­deren, de muziek, maar ook door zinrijke beoefening van sport.
Alleen op die manier worden de krachten ontwikkeld, die de volwassene nodig heeft om een taak aan te pak­ken, ermee bezig te zijn, te volbrengen en niet voortijdig te verslappen of zelfs in een boog om dingen die noodzakelijk zijn, heen te lopen.

 

Menskunde en pedagogie: over de wil: [10

Algemene menskunde: 2e voordracht over de wil [2-3

Vrijeschool in beeld: alle beelden

819-754