Tagarchief: techniek

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (5-2)

.
Dr. O. Wolff, Weledaberichten nr. 91, dec. 1971
.

De mens tussen natuur en kunststof
.

Men noemt onze tijd wel de eeuw* van de kunststoffen. Wanneer men de gebruiksvoorwerpen van het dagelijkse leven beschouwt, dan is het niet te loochenen, dat die steeds meer uit plastic of een of ander synthetisch product vervaardigd worden De flessenhouder, de drinkbeker, de synthetische textiel, het kostuum, de vloerbedekking, de schuimrubber matras, overal is de mens  omgeven door kunststoffen. Vele hebben uitmuntende eigenschappen. zoals geen natuurproduct die heeft, bv. het schuimrubber. De vakman zal, wanneer van hem een oordeel over de kwaliteit gevraagd wordt — meestal beweren, dat de producten uit kunststof langer houdbaar en meer tegen een stootje bestand zijn, praktischer zijn — en bovendien nog goedkoper dan het overeenkomstige natuurproduct. Het is dus te begrijpen, dat de kunststoffen een ware zegetocht begonnen zijn.

Op het gebied van de farmacie is het hetzelfde. Een groot deel van de tegenwoordig gebruikte medicamenten is synthetisch vervaardigd. Daarbij gaat het zowel om stoffen, die door chemische omzettingen in het laboratorium gemaakt worden, maar die natuurlijk ook substantie nabootsen (bv. vitamine), als om stoffen, die verder in de natuur helemaal niet voorkomen. Deze kunnen vaak intensieve werkingen vertonen. Merkwaardigerwijze vertonen ze ook vaak de bijzondere kenmerken van kunststoffen. Ze zijn meestal langer houdbaar, praktischer en goedkoper dan natuurlijke stoffen.

Hetzelfde geldt voor de voeding: een halfsynthetisch product zoals gehard vet (in margarine) is veel langer houdbaar en zomede praktischer en goedkoper dan olie of boter.

Wanneer nu de synthetische producten op zo vele gebieden de voorrang behalen, hebben dan de natuurlijke producten nog wel enige kans en is hun bestaan nog gerechtvaardigd? Leeft men in romantische voorstellingen, wanneer men er nog aan hangt? Tenslotte is toch het betere de vijand van het goede en de mens heeft geleerd de natuur niet alleen na te bootsen, maar haar zelfs te verbeteren. De hier genoemde beoordeling, die meestal te berde wordt gebracht, omvat eigenlijk alleen maar economische gezichtspunten. Het is interessant te zien, hoe in de reclame bijna uitsluitend op deze kant de nadruk gelegd wordt. Dat klopt echter wel met de huidige manier van denken. Helaas wordt bij dergelijke overwegingen en argumenten iets vergeten — nl. de mens. Dat klinkt misschien paradox, maar het is toch zo. De verleidelijke eigenschappen, bv. van een weefsel, zeggen nog niets over de uitwerking die ze bij langdurig gebruik hebben. Zelfs wanneer een bepaald soort textiel, een synthetisch vet of een medicijn goed verdragen wordt, is dat nog niet voldoende voor een steekhoudend oordeel.

En zelfs wanneer — wat zo vaak optreedt — iets niet goed verdragen wordt, wordt daar maar nauwelijks op gelet. Zoals bekend nemen allergische verschijnselen, d.w.z. overgevoeligheid voor bepaalde stoffen, steeds meer toe. Het is vaak helemaal niet mogelijk, de stof die ze verwekt vast te stellen, omdat de reactie niet dadelijk hoeft op te treden en men ook niet onmiddellijk aan het meest voor de hand liggende denkt, bv. een wasmiddel, een of ander kledingstuk, of „behandelde” voedingsmiddelen, enz.

Ofschoon ook hier een probleem ligt, dat steeds omvangrijker wordt, dringt zich nog sterker de vraag aan ons op: hoe staat de mens tegenover de natuur en hoe tegenover de synthetische producten?

De mens is omgeven door drie rijken: de dierenwereld, de planten- en de minerale wereld. leder rijk heeft bepaalde eigenaardigheden. Het minerale rijk bv. is het rijk van de dood, het plantenrijk de wereld van het eenvoudige leven, terwijl in het dierenrijk bij het leven ook de ziel komt. De producten van deze rijken bevatten steeds de karakteristieke krachten daarvan. De plantenwereld brengt het leven op aarde, waarop mens en dier hun bestaan kunnen grondvesten. Een dierlijk product, hetzij huid, vlees of melk, draagt het kenmerk van de betreffende diersoort. Het minerale rijk is het prototype voor het afgestorvene, het dode. Daarom is sedert de oudheid het minerale skelet het beeld van de dood.

De processen in dit gebied zijn ook dienovereenkomstig. De plant leeft van het licht, de fotosynthese. De typische omzettingen zijn dan ook een uitdrukking van het leven en kunnen in het laboratorium niet nauwkeurig nagebootst worden. Op het gebied van het dode daarentegen heersen uitsluitend de wetten van de stofomzettingen, die als chemie en natuurkunde doorvorst zijn. Vele voorwaarden voor bepaalde reacties, zoals bv. sterke zuren, druk, hitte, enz. zijn volkomen anders dan in het gebied van het leven. Ze zijn zelfs rechtstreeks daaraan tegengesteld en er niet mee te verenigen. Bv. heeft een synthetische draad, die soms vele eigenschappen van wol heeft, toch een minerale structuur en is ontstaan uit de krachten van het rijk van het dode, terwijl de wol zelf uit een bezield levensproces afkomstig is. Deze herkomst is beslissend, ook al zou een synthetische substantie volledig chemisch identiek zijn met een natuurlijke. Het kan zelfs zijn, dat men helemaal geen verschil meer kan waarnemen, dat toch wezenlijk is.

Het feit dat een synthetische substantie eigenschappen en werkingen heeft zoals een natuurproduct, is niet afdoende voor een werkelijke beoordeling van de kwaliteit. Wij noemden reeds het feit, dat de afkomst beslissend is, nog afgezien van de verdere behandeling.

De natuurlijke substantie — bv. natuurlijke vitamine C — stamt uit de plant en is onmiddellijk afkomstig uit het levensproces. Ze wijst zelfs op een bepaalde werking van het licht in de plant. Wanneer men die nauwkeurig bestudeert, — wat in dit verband niet mogelijk is — dan vindt men, dat deze werking bij de mens door vitamine C wordt bereikt. Dit z.g. vitamine is dus de stoffelijke drager van een bepaald proces in de plant, dat de mens ook nodig heeft. Wanneer men daarbij niet van de stof, maar van het gebeuren, van de licht- en krachtverhoudingen in de plant uitgaat, dan ligt de gedachte voor de hand, dat deze werking ook andere stoffelijke dragers kan hebben. Dat is inderdaad het geval; bv. kent men de aanvullende werking van de P-factor in vitamine C. Maar ook alle andere vitamines hebben hun „afbakening” nodig waarin ze kunnen werken.
Bij een in hoge graad gezuiverde substantie heeft men nu alle „begeleidende stoffen” verwijderd. Inderdaad is ook juist vitamine C de voornaamste drager van de beschreven werking. Maar in een plantenextract bevinden zich oneindig veel substanties, zoals vruchtzuren, sporenelementen enz. die hunnerzijds, op zichzelf beschouwd, weliswaar zonder werking mogen zijn, maar die in samenhang met het totaal de lichtwerkzaamheid in hoge mate kunnen opnemen. Daarom kan men dezelfde, of zelfs een betere werking bereiken met een totaal extract, waarvan het gehalte aan vitamine C betrekkelijk geringer is dan bij een veel hogere dosis aan „zuivere” vitamine C.
Wanneer men echter een substantie zoals vitamine C synthetisch heeft vervaardigd, dan heeft men vanzelfsprekend een ander uitgangspunt. Aan het begin staan in dit geval wel organische substanties, die echter volgens chemische reacties — zoals deze stellig niet in de plant verlopen — veranderd worden. Zeker wordt ook daarin iets van de eigenaardigheid die in de plant heerst, vastgelegd in de voltooide substantie, maar het gaat daarbij om de nabootsing van het leven, d.w.z. van enige uitingen daarvan en niet om het leven zelf. Hoe kan echter zo’n dode stof dan toch werken? Dit moge het volgende voorbeeld enigszins verduidelijken: Een foto of een paar schriftregels van een mens kunnen op een andere mens een diepe, zelfs schokkende indruk maken, zoals de betreffende mens dat zelf kan. Toch is het zonder meer duidelijk, dat in het dode papier geen werkelijk leven is, zoals dat van de mens zelf uitgaat. Waar komt het dus op aan? Tenslotte toch om de onmiddellijke werking? Die kan zowel door de foto alsook door het synthetische preparaat bereikt worden. Maar wat drukt zich in die werking uit? Hierachter staan twee totaal verschillende principes: bij het natuurlijke preparaat: het leven, bij het synthetische: de krachten van de chemie, de minerale wereld.

Het is een feit, dat de mens de gave van het instinct in hoge mate verloren heeft, maar daarvoor in de plaats heeft hij het denken en de mogelijkheid, om samenhangen te doorzien. Het toenemen van de kunststoffen in de omgeving van de mens, in de voeding, de medicijnen enz. is niet alleen een vraag naar onmiddellijke schadelijke invloeden, maar ook een zaak van het doorzien van verreikende uitwerkingen. In een steeds meer toenemende „synthetische” wereld moet de mens noodgedwongen een vreemdeling zijn. Vooral tot kunstproducten die geconsumeerd worden kan de mens geen verhouding hebben. Weliswaar was de concrete relatie van planten en dieren tot de mens reeds in de oudheid bekend. Dit weten is in het analytische onderzoek verloren gegaan. De verbindende grondslag tussen mens, dier en plant, met name het leven, blijkt reeds uit de gemeenschappelijke weg van de evolutie. Dit ontbreekt nu juist bij de herkomst van alle synthetische preparaten. Zo kan het dus begrijpelijk zijn, dat bv. nooit misvormingen door het gebruik van dierlijke of plantaardige preparaten werden waargenomen, echter wel door substanties die niet in de natuur voorkomen; men zou ook kunnen zeggen: die niet door de natuur bedoeld waren.

De mens en de natuur staan dus in een diepe herkenbare relatie. Deze is bij een kunststofproductie niet aanwijsbaar.

Daarom behoeft men dit nog niet volledig af te wijzen, maar men moet er zich volkomen van bewust zijn, dat ondanks de nog zo gunstige werkingen en eigenschappen, de vraag naar het wezen van de substantie blijft bestaan. De basis voor het leven en de ontwikkeling van de mens vormen de drie rijken van de natuur, waarmee hij door de schepping verbonden is.

Vanzelfsprekend kan en moet de mens de mogelijkheid benutten om zelf scheppend productief te zijn. Daarom hebben vooral in de techniek de betreffende producten hun juiste plaats. De techniek is tenslotte het door de mens nieuw geschapen rijk. Hier valt haar eigenlijk vijandige houding tegenover het leven niet onmiddellijk op. Kunstproducten kunnen dus voor de mens wel uitstekende technische helpers zijn en zelfs in de mens intense werkingen en reacties opwekken, maar wanneer hij ze te sterk in zijn levensgebied betrekt, zullen ze op de lange duur vernietigend werken.

Voor onze tijd is de taak weggelegd om het leven opnieuw te leren kennen en dit in overeenstemming met zijn opgaven te ontwikkelen en vooral ook te beschermen.

.

Opvoedingsvragenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden
.

2713-2543

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen ( 7-2)

.
Dr. G. von Arnim, Weledaberichten dec. 1970* nr 88

HET KIND HEEFT ECHTE ZIELENKRACHTEN NODIG

Zo weinig mogelijk technische prikkels
.

Iedere lezer zal weten wat met de uitdrukking „een teveel aan prikkelende invloeden” bedoeld is.
Niet alleen ons uiterlijke leven is door het intreden van de technische beschaving veranderd, maar we zijn tegelijkertijd in de situatie gekomen, een grote massa „technische prikkels” in onze ziel te moeten verwerken en weten misschien helemaal niet altijd, hoe dat het beste kan gebeuren. Nog veel problematischer zijn deze dingen natuurlijk voor onze kinderen, vooral vóór de leerplichtige leeftijd. Wij kunnen hier o.a. opsommen: televisie, radio, lichtreclame, geïllustreerde bladen, technisch speelgoed, films, geluidsbanden, grammofoonplaten, waarop sprookjes verteld worden. [En daar kan voor deze tijd aan worden toegevoegd: de computer – inclusief de computerspellen, de laptop voor kinderen en de mobiele telefoon]
Hoe werkt deze technische wereld, die ons bij elke stap omgeeft en die voortdurend prikkels op de ziel uitoefent, eigenlijk op het kind? Hoe vertoont ze zich, gezien met de ogen van een kind? Wat doet de kinderziel met een overmaat aan technische geluiden, technisch licht, technische beelden?

Hoe verschillend een mondelinge vertelling en een technisch beeld (televisie) op kleine kinderen werken, blijkt duidelijk uit een experimenteel onderzoek, dat kort geleden* in een studiereeks van de Weense leerstoel voor pedagogische psychologie werd uitgegeven. (Lore Watzka, Kleinkind und Fernsehen, Wien 1968). De schrijfster heeft zich afgevraagd of het „televisiekijken, als een onpersoonlijk technisch communicatiemiddel voor het begrijpen van een prentenboekverhaal door het kleine kind…. hetzelfde teweeg kan brengen wat men bij een persoonlijke communicatie gewend is te verwachten.” Zij wilde dus vaststellen, of het kind een op de televisie uitgezonden verhaal beter begrijpt, d.w.z. of het zijn handelingen in moreel opzicht sterker daarnaar inricht, dan bij een persoonlijk verhaal, of dat misschien het tegendeel het geval is. Daartoe werd aan verschillende groepen kinderen dezelfde geschiedenis op een van de twee manieren aangeboden. De ene groep zag het verhaal op de televisie, de andere hoorde per geluidsband sprekende stemmen en akoestisch begeleidende geluiden, maar zag de beelden als foto’s. De derde groep hoorde alleen sprekende stemmen en akoestische begeleidende geluiden per geluidsband, zonder beelden te zien, weer anderen kregen alleen de stemmen via de geluidsband te horen. Daarentegen kreeg een vijfde groep het verhaal persoonlijk verteld, echter met behulp van een prentenboek en ten slotte kreeg de zesde groep het verhaal alleen persoonlijk verteld, zonder het prentenboek. Daarna deed men een poging om vast te stellen, wat de kinderen feitelijk van de inhoud van het verhaal begrepen hadden (reproductievermogen) en in hoeverre ze zich in hun innerlijke beleven met de verschillende personen uit het verhaal hadden geïdentificeerd (identificatie). Bij de laatste vraag gaat het er voornamelijk om, in hoeverre de kinderen impulsen voor hun eigen handelen uit de geschiedenis hadden geput.

Het resultaat van dit onderzoek formuleert de schrijfster als volgt: „Wanneer we de bovenbeschreven resultaten samenvatten, kunnen we zeggen dat het onderzoek naar het effect van het verhaal, zowel op grond van de reproductie, alsook op grond van de identificatie van de kinderen, uitwees, dat dit bij hen, die het verhaal door het persoonlijke vertellen hadden gehoord, belangrijk groter was dan bij de kinderen die de geschiedenis via de tv hadden opgenomen. Daarbij zag men, dat het feit van de persoonlijke overdracht van buitengewoon groot belang was, omdat — tegen mijn vermoedens in — ook de niet door beelden ondersteunde vertelling wezenlijk betere resultaten toonde; zelfs het persoonlijke verhaal, zonder plaatjes leverde een grotere reproductie en een grotere identificatie op dan de tv-vertoning.”

Omvorming in het eigen innerlijk

Wie de beschrijvingen van Dr. Steiner kent over de betekenis van de nabootsing van ouders of andere volwassenen uit de omgeving van het kind gedurende de eerste zevenjaarsperiode van de kinderlijke ontwikkeling, zal zich niet erg verwonderen over het hierboven beschrevene. Toch kan men aan dit belangrijke onderzoek interessante beschouwingen vastknopen. Men zou kunnen zeggen, dat het kind, wanneer het blootgesteld is aan de technische communicatie, klaarblijkelijk niet, of slechts onvoldoende in staat is, de omvorming van wat het gehoord of gezien heeft in het eigen innerlijk tot stand te brengen. We staan voor het feit, dat in dit opzicht dat, wat technisch meegedeeld is, eenvoudig niet de kracht bezit om door het kind op de juiste manier te worden „verteerd” en tot iets eigen te worden gemetamorfoseerd. Wanneer we de blik richten op de leeftijd vóór de tandenwisseling, dan is door de opvoeding zoals die op de vrijescholen gegeven wordt, duidelijk geworden, hoezeer alleen de nabootsing van wat van anderen mensen uitgaat, het kind zodanig kan bereiken, dat er werkelijk aan zijn innerlijke wezen gevormd en gewerkt wordt.

Wat gebeurt er nu echter met zo’n inhoud, die langs technische weg a.h.w. in de ziel van het kind valt? Moet deze niet als een soort vreemde ballast daarin blijven liggen? Al is de mens ook niet gewend in deze richting te denken, kan dit toch tamelijk letterlijk genomen worden. Voor het welzijn en voor de latere ontwikkeling, vooral van het jonge kind, is het ongetwijfeld van het allergrootste belang, dat niet zoveel van een dergelijke „ballast” in zijn ziel wordt gelegd. Deze blijft gedurende lange tijd onverteerbaar!

Het overladen van de kinderziel met stof, die door andere mensen, of in ieder geval op een levendige manier zou moeten worden gegeven, maar in plaats daarvan technisch gereproduceerd wordt toegediend, heeft waarschijnlijk alleen een beperkt nut op het ogenblik van de prikkelende werking zelf. Veel erger voor de toekomst van het kind is het feit, dat er een opeenhoping van mechanisch veroorzaakte zielenindrukken ontstaat, die de ontplooiing van de persoonlijkheid moeten storen. Dat vindt plaats omdat ze niet in staat zijn, een werkelijke zielenontwikkeling te wekken. Ze blijven in de ware zin van het woord „onverteerd” liggen.

Bij elke opvoeding gaat het er in hoofdzaak om, de vorming en ontwikkeling van de individuele wil van ieder kind te stimuleren. Dat is het gebied, dat ons het meest ter harte gaat. Aan de ervaringen, die aan de eigen wil worden opgedaan, moet zich langzamerhand het beleven van de eigen persoonlijkheid, van het eigen lot, van de biografie ontvonken. Dat een kind langzaam leert waarnemen „ik ben ik”, heeft daar zijn oorsprong. Ook het vermogen, het morele en het goede te beleven, gaat van dezelfde bron uit.

Het persoonlijk vertelde sprookje

Wat het kind als technische prikkel bereikt, terwijl het denkend nog niet in staat is, de technische oorsprong daarvan te doorzien, beschadigt de individuele ontwikkeling van de wil van het kind.
Het persoonlijk vertelde sprookje bijv. bewerkt vanuit de imaginatieve vormkracht, die ware sprookjes eigen is, maar ook door de onmiddellijke zielenoverdracht van degene die vertelt, in het kind de morele wilsontwikkeling op, terwijl dit voor het technisch overgebrachte beeld niet geldt.

Het zal zeker in deze tijd niet altijd mogelijk zijn, en het is waarschijnlijk ook niet juist, de kinderen onder alle omstandigheden te beletten, de hier bedoelde technische prikkels te ondergaan. Het is echter van het grootste belang, dat ouders en opvoeders zich rekenschap geven van deze kwestie en die doorzien. Men zal dan ook wel mogelijkheden vinden, zich direct en intensief met het kind bezit te houden, om de krachten te versterken, die wezenlijk dienstig zijn voor de ontwikkeling van de ziel. Waar het op aankomt is het inzicht, dat alles wat als technisch gereproduceerd beeld of als technisch weergegeven woord op het kind afkomt, niet zomaar langs hem afglijdt, maar in ieder geval sporen in zijn ziel achterlaat. Hoe vaker het kind dit alles moet opnemen, des te sterker werken deze dingen innerlijk opwindend, omdat ze vanwege het principiële verschil tussen wat technisch ontstaan is en de levende zielswerkelijkheid niet in staat zijn, wezenlijk in het proces van de wilsontwikkeling van het kind te werken. Ze bewaren veel meer het karakter van een voortdurende of steeds weer opduikende innerlijke prikkeling. Waarnaar het kind echter verlangt, is een versterking van de als kiem in hem rustende wilskrachten, die hem in latere jaren in staat zullen stellen, op de juiste manier zijn lot te dragen en te verwerken.

Rudolf Steiner over vertellen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

Google

.

2697-2527

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (5-3/6)

.

SOCIALE EN INDIVIDUELE BEWUSTWORDING 6

De techniek als tegenbeeld van menselijke ontwikkeling

In de vorige artikelen [1] werd geprobeerd maatschappelijke verschijnselen te verdichten tot hun essentie en met deze kwaliteit in de ziel naar binnen te kijken op zoek naar eenzelfde kracht.

De verschijnselen die we namen, waren van min of meer institutionele aard. Het verzekeringswezen, de inflatie, het boulevardblad, de nieuwbouwwijk en dergelijke.

We willen in dit artikel dezelfde binnen-buiten problematiek nog van een andere kant aanlopen: de techniek. Wat aan techniek wordt ontwikkeld is de afspiegeling van een bewustzijnsverandering die daaraan is vooraf gegaan. Het mechanistisch-causale denken, zo fundamenteel voor de moderne natuurwetenschap en techniek, is historisch pas mogelijk geworden toen waarneming en denken niet langer door het innerlijk meebeleven van de levensprocessen in het waargenomene werden vertroebeld.

Technisch is het maken van een vacuüm (grondslag van de stoommachine die de industriële revolutie inluidde) pas mogelijk geworden toen de mens innerlijk de ‘horror vacui’ overwonnen had. Met ‘horror vacui’ bedoelde men in de middeleeuwen de angst voor een ruimte waarin geen lucht, geen adem, geen goddelijke geest aanwezig is. . .

Raketten schiet men pas naar de maan op ’t moment dat men dit hemellichaam als een dode slak beleeft en niet als de woonplaats en werkingscentrum van geestelijke wezens (bijvoorbeeld de godin Luna)

Is de techniek op deze wijze beschouwd gevolg van de bewustzijnsveranderingen, anderzijds krijgt men de indruk dat diezelfde techniek ons karikaturen toont van hetgeen wij als volgende stap in de bewustzijnsontwikkeling moeten voltrekken.

We willen de aandacht vestigen op technische prestaties als TV en maanlanding enerzijds en atoomreactor en graafmachine anderzijds. Beginnen we met TV en maanlanding.

In de TV zien we de culminatie van ‘een in de laatste decennia omhoog geschoten ‘beeldcultuur’: geïllustreerde tijdschriften, beeldromans, stripverhalen, bioscopen en diavertoningen. Visuele hulpmiddelen in het onderwijs vormen hiervan de onderbouw. Er is een onverzadigbare honger naar beeldinformatie. Het aantal plaatjes dat mensen per uur kunnen verslinden is verbijsterend.

Er is blijkbaar in de mensenziel een diep onbewust verlangen naar beelden. Als technische beeldmedia niet op deze onderliggende behoefte in konden spelen, zouden ze geen schijn van kans hebben.

Stemer beschrijft vanuit zijn geesteswetenschappelijke onderzoekingen wat de diepere zin van dit verlangen naar beelden is. Hij schildert de
mensheidsontwikkeling als een geleidelijk ontwaken aan de zintuigelijk materiele wereld. Aanvankelijk slapend één met een goddelijk-geestelijke wereld, vond een geleidelijke afsnoering plaats. Met de overgang van de Egyptische naar de Griekse cultuur vindt tevens de overgang plaats van een beeldend-imaginatief bewustzijn naar een abstract-intellectueel denken. Met de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwere tijd wordt ook de waarneming van haar beeldkarakter ontdaan en begint het zintuigelijk-instrumenteel waarnemen (zie 1e artikel in deze serie). Alleen door deze vrijwel volledige afsnoering van de geestelijk-levende werkelijkheid kan de mens tot een wakker en helder ik-bewustzijn komen. Alleen door de kennende relatie tot de wereld te reduceren tot het uiterste kan hij tot zichzelf komen.

Door het oog van de naald kruipt de mens. Hij laat alles achter en verovert daarbij innerlijke vrijheid. Wat gaat hij daarmee doen ‘aan de andere kant van de naald’?

Steiner beschrijft in zijn boek ‘Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?’ [2] dat de eerste stap op de innerlijke scholingsweg gaat in de richting van een imaginatief-beeldend bewustzijn. Niet door weg te dromen in vage fantasieën maar juist door de kracht van het zintuigelijke waarnemen en het verstandelijke denken te versterken. Het wakkere ik-bewustzijn – verworvenheid van het kruipen door de naald – wordt geen moment prijsgegeven. Integendeel, het wordt meegenomen bij het betreden van die wereld waartoe alleen het imaginatieve bewustzijn toegang heeft: de wereld van de tijd, van de levensprocessen, de scheppingskrachten.

De beeldenhonger duidt erop dat er een soort instinctieve drang moet zijn om het bewustzijn uit de abstractie van het begrippen-denken te verlossen en het verder te ontwikkelen in de richting van een beeldend, bewegelijk denken. Dat lukt echter slechts als we het denken zelf, als kracht, versterken. We kunnen dat denken alleen wakker binnenvoeren in de wereld van de levensprocessen, wanneer we wil in het denken binnen brengen.

En dat is nu juist wat systematisch verhinderd wordt door de beeldenwereld die de techniek ons voortovert.

We hoeven de beelden zelf niet op te bouwen. Onze creativiteit wordt lam gelegd en de beelden worden ingetrechterd. We kunnen ons passief overgeven aan een voor geprogrammeerde plaatjesstroom.

Steiner heeft over deze wereld van de levensprocessen (etherwereld) veel gesproken. Hij heeft er onder andere op gewezen dat de maan het hemellichaam is dat in zijn krachtwerking uitdrukking van deze wereld van levensprocessen is. De samenhang van de maan met eb en vloed, met neerslag, met de periode van de vrouw is bekend. Maria Thun heeft in haar onderzoek naar de samenhang tussen het ontkiemen van zaad en de maanstand deze werkingen praktisch hanteerbaar gemaakt.

Het ontwikkelen van het imaginatief-beeldend bewustzijn heeft Steiner ook wel beschreven als het ontwaken in de maansfeer.

Is de ruimtevaart met de maanlanding geen beklemmende uiterlijk-technische projectie van hetgeen wij innerlijk volbrengen moeten? Het beeld van de in het vruchtwater gewichtloos zwevende en met de navelstreng aan de moeder verbonden groothoofdige embryo kan voor ons een beeld zijn van de wereld der etherische levensprocessen.

Het beeld van de in de donkere kosmos gewichtloos rondzwevende gehelmde ruimtevaarders, met een slang verbonden aan het moederschip, is een griezelig-exacte karikatuur van onze volgende bewustzijnsontwikkelings stap. Wanneer we zulke beelden weten te lezen kunnen ze een krachtig appel zijn om deze scholingsweg ter hand te nemen.

Kernreactor

Na het beschrijven van TV en maanlanding als technische prestaties die ons willen manen een innerlijke beeldcultuur op te bouwen, willen we de aandacht vestigen op kernreactor en graafmachine.

Wat gebeurt er in die kernreactoren, waarover zo veel verhitte discussies gevoerd worden door energieleveranciers, milieubewakers, ondergangsprofeten en anti-centralisten?

Een kernreactor is er de technische uitdrukking van dat de mens het rijk van de dode ‘ondernatuur’ tot op de bodem is binnengedrongen. Beginnend bij de mechanica (val- en slingerwetten) via magnetisme en elektriciteit naar de radio-activiteit en de kernsplitsing. Bij deze laatste stap zijn we binnengedrongen in het gebied van de krachten die in de materie schuilen, van de energie die samengebald is in de substantie.

Dit blijkt een gevaarlijk gebied te zijn. Een duister gebied. Het is een gebied dat angsten oproept. Wie de discussies volgt over de bouw van kerncentrales kan op de ondergrond die angst beleven. De politieke, organisatorische en materiële veiligheidsmaatregelen die nodig zijn grenzen aan het onwaarschijnlijke. En nochtans nemen ze het angstgevoel niet weg. Hoe is het mogelijk dat de mens in deze wereld van substantie-vernietiging heeft kunnen doordringen? Is er een gebied in hemzelf dat er mee te maken heeft?

Zo’n gebied is er inderdaad. Het is dat van de stofwisseling. Alles wat zich afspeelt in de onbewuste diepten van onze stofwisselingsorganen heeft te maken met de geheimen van de materievernietiging. Steiner heeft er in zijn medisch-antroposofische voordrachten over gesproken dat er bij de spijsvertering krachten werkzaam zijn die de stof afbreken tot aan de grens van het immateriële. Er vindt in feite geen stofoverdracht plaats van buiten naar binnen, maar het lichaam verdicht de krachten die het aan de uiteenzetting met de vreemde materie (het voedsel) heeft ontwikkeld tot nieuwe substantie, tot bouwstenen voor de eigen lichamelijkheid.

Het is dit gebied van de lichamelijkheid dat het fysieke aangrijpingspunt is over de menselijke wil, in al haar verschijningsvormen van begeerte, drift, instinct tot en met de hoogste vorm van liefde.

Het is ditzelfde gebied dat begint binnen onze bewustzijnshorizon te komen. Het incarnatieproces van dc mens is zo ver voortgeschreden dat het ik geconfronteerd wordt met de klachten die uit de onbewuste diepten van zijn stofwisseling omhoog slaan. Freud, Adler en Jung zijn de eersten die dit gebied onderzoekend betreden.

Sindsdien komt het steeds meer in de aandacht. Door de zwart-magische exercities in het derde rijk, door het onderzoek naar de martelpraktijken, door de golf van seksualiteit en aggressiviteit die door de wereld gaat.

Het gebied is ook ontdekt door ‘therapeuten’ en ‘trancendentisten’, zij hebben praktijken ontwikkeld — en u kunt ze in cursussen die gewoon op de ‘markt’ worden aangeboden ondergaan — om de reserve aan levenskrachten die in de stofwisselingsorganen sluimeren, vrij te maken en de mens daarmee een gevoel van jeugdige frisheid te geven; ze hebben middelen gevonden om de orgaanwijsheid die onbewust in deze wereld werkzaam is, zo in het bewustzijn te tillen dat occulte ervaringen worden opgedaan.

De drempel is overschreden. Het gebied van de stofwisselingskrachten ligt open. Het is een gevaarlijk gebied. Wie niet weet waar hij mee omgaat, welke krachten hij ontketent, welke wezens hij oproept, is uiterst kwetsbaar.

De literatuur met beschrijvingen van zware psychische en geestelijke beschadigingen door het onvoorbereid betreden van dit gebied is groeiende. En toch is het nodig dat het duistere gebied van de wil met bewustzijnslicht doorschenen wordt. De rapide toenemende motivatie-vraagstukken (wat wil ik eigenlijk), wilsverlamming ( ik zie ’t niet meer zitten, van mij hoeft ’t niet meer), verlies aan biografische oriëntatie (wat is de zin van mijn leven) doelstellingsgesprekken (wat willen we met elkaar), maar ook het snel toenemende morele verval, los geslagen seksualiteit, aggressiviteit zijn evenzovele tekenen dat de problemen van de menselijke wil, levend in de stofwisselingsorganen zich met kracht aan de oppervlakte dringen.

Misschien is een atoomreactor — materievernietiger — pas mogelijk geworden nadat in de mens dit gebied zijn taboe verloor en aan de horizon van zijn bewustzijn opdook. Maar misschien zijn de reactoren ook evenzovele manende tekens dat we dit gebied innerlijk moeten veroveren.

Het reeds eerder geciteerde boek van Steiner ‘Hoe ontwikkelt men bewustzijn op hogere gebieden?’ geeft een voor de huidige mens verantwoorde weg om het gebied van de wil in de sfeer van het bewustzijnslicht te tillen.

We moeten er nog een tweede gebied bij belichten en dat brengt ons bij het beeld van de graafmachine.

Als Steiner in 1917 voor het eerst schrijft over de fysieke drieledige mens en de samenhang met de psychische functies van denken, voelen en willen, spreekt hij over het zenuw-zintuigstelsel (aangrijpingsgebied voor het denken), over het ritmische systeem van ademhaling en bloedsomloop (werkingsgebied voor het voelen) en over het stofwisselings-ledematen systeem (waar de wil werkzaam is).

Via het ik grijpt de wil van binnen uit aan in het stofwisselingsgebied en wordt dan via de ledematen tot handeling. Het menselijk willen kan zich alleen via de ledematen kenbaar maken aan de wereld. Deze ledematen zijn als het ware een voortzetting van de stofwisseling naar buiten.

Gebruiken we onze ledematen nog wel? Het beeld van de machinist die (eventueel elektronisch op afstand) een grote graafmachine bedient is representatief voor een stuk technische ontwikkeling dat tendeert naar het stil leggen van de ledematen mens. s Morgens drie stappen naar de auto. Stil zittend (automatische versnelling) laat ik de 70 paarden voor me draven, met roltrap of lift in ’t kantoor naar boven, of naar de werkplaats waar automatische draaibanken alleen nog maar’gecontroleerd hoeven te worden. In de keuken handige apparaatjes waardoor het moeizaam raspen, malen, hakken, roeren overbodig wordt. Op de hobbyzolder wordt niet meer met de hand gezaagd of gevijld. U kunt zelf de voorbeelden aanvullen. Wandelt u in gedachten alle levenssferen door: u zult vinden hoe de techniek systematisch de ledematen-mens op non-actief stelt. (Behalve op zaterdagmorgen om te trimmen!), hoe de techniek onze bewegingsmotoriek tot zwijgen brengt (waarbij het interessant is te bedenken dat de geplande atoomrecktoren de gigantische hoeveelheden energie moeten leveren om deze bewegingsmens volledig lam te krijgen!)

Waar is dat een beeld, een karikatuur van? Wordt ons daar uiterlijk iets getoond wat we eigenlijk innerlijk moeten volbrengen? Ik geloof het wel. Ieder van ons heeft een flink stuk innerlijke dynamiek, nerveuze onrust, emotionele labiliteit in zich. Bij veel mensen krijgt men de indruk van een innerlijk ledematenstelsel dat zij überhaupt niet onder controle hebben. Natuurlijk is het óók goed om door middel van gezonde lichaamsbeweging hier wat van af te reageren. Het probleem ligt mijns inziens echter dieper. Het door innerlijke activiteit tot rust brengen van deze ledematenmens in ons, betekent geenszins een psychische verstarring. In tegendeel. Het betekent een versterking van het bewustzijn in het gebied van de wil, het betekent de ontwikkeling van intuïtie, het geeft de mogelijkheid een subtiel gevoel te krijgen voor hetgeen een situatie van mij vraagt, hoe ik er in moet handelen. Je leert als het ware luisteren met je wil. Kortom, het opent een weg bewuster óm te gaan met het lot. Het beeld van de graafmachine en daarmee van alle techniek die de ledematenmens ontkracht, kan een oproep voor ons worden de innerlijk bewegingsmens onder controle te krijgen. Zoals het beeld van de atoomcentrale ons maant omzichtig maar doelbewust het gebied van de stofwisselings- en seksuele krachten in het bewustzijn te tillen.

Beide technische ontwikkelingen zijn een oproep om bewustzijnslicht naar beneden te zenden in het gebied van de wil, van het handelen, van de ervaring, van het lot.

Zoals de technische verworvenheden van TV en maanlanding een even krachtig appel betekenen wilskracht omhoog te stuwen in het gebied van het denken en waarnemen opdat deze zich verder ontwikkelen tot een imaginatief bewustzijn.

.

Lex Bos, Jonas 19, 21-05-1976
.

[1] deel 1   deel 2   deel 3   deel 4   deel 5   deel 7

[2] Rudolf Steiner GA 10
Vertaling: De weg tot inzicht in hogere werelden

.
Sociale driegeleding: alle artikelen

.

1494-1401

.

.