Tagarchief: taalzin

VRIJESCHOOL – Zintuigen (9-9)

.

De zintuigen

De gaven van Doornroosje

In de nieuwe* onderwijswet vraagt artikel 10 onder meer ‘zintuiglijke oefening’ in samenhang met de rest van het onderwijs.

Het kleine kind is één en al zintuig in de eerste zevenjarige levensfase, volgens een bekende uitspraak van Rudolf Steiner. Reden te over om geen pedagogie voor de geïntegreerde kleuter- en lagere school te behandelen zonder grote aandacht aan de zintuigen te besteden.

Een korte beschouwing over Rudolf Steiners zintuigenleer en de pedagogische waarde ervan mag hier niet ontbreken.
Wat zijn zintuigen? Naar het uiterlijk te oordelen, heeft de mens er enige, die een opvallend orgaan bezitten. Denkt u zich een mens in zonder ogen, neus, mond en oren! Van het hoofd vooral zou weinig herkenbaars overblijven. Ogen worden ‘spiegels der ziel’ genoemd; oren zijn zo individueel, dat men de mens aan zijn oren kan identificeren.
Gogolj wil ons in zijn satirische verhaal ‘de neus’ doen geloven, dat de neus meer individualiteit bezit dan de gehele verdere mens. Laat ons even stil blijven staan bij het oog.

Dit oog is zonder twijfel het belangrijkste zintuig voor de westerse mens, ook al kunnen wij niet verhelen, dat de blinde met zijn kwalitatief sterk ontwikkelde gehoor sociaal sterker in het leven staat dan de dove. Aan het oog kan men het wezen van het zintuiglijke goed demonstreren.

Het is een instrument, dat ons een gezichtswaarneming van de wereld-buiten-ons mogelijk kan maken. Let wel, ook ons eigen lichaam behoort tot die buitenwereld! Het oog is een poort, waardoor indrukken van buiten tot de ziel komen en verinnerlijkt worden.

De meeste van deze ‘poorten’ zijn in ons hoofd gelokaliseerd: ogen, oren, mond, neus. Later leerde men ook andere, meer verborgen poorten kennen: evenwichtszin, warmte- of temperatuurzin, tastzin. In het geheel zijn er twaalf. De beste systematiek vindt men bij Rudolf Steiner, Révesz en Lievegoed.

Twaalf is een mooi getal.

Laten we de zintuigen eens beschouwen vanuit het sprookje. In ‘Doornroosje’ vinden we bijzonder mooi gekarakteriseerd wat de zintuigen zijn. De twaalf feeën brachten elk hun gave aan het prinsesje. Maar er ging iets mis met die gaven. Doornroosje werd door de scherpe spoel van de oude vrouw in de toren getroffen. Zij viel in slaap en haar gehele wereld ook.

Dit sprookje is geen verzinsel, maar, zoals alle sprookjes, een beeld, een in aardse beelden geklede, spirituele werkelijkheid. Met onze zintuigen is er ook iets merkwaardigs aan de hand. Doornroosje had in het geheel niets meer aan al haar gaven, zolang zij sliep, dat wil zeggen: zo lang haar het normale waakbewustzijn ontbrak. Hoe staat het echter met ons bewustzijn met betrekking tot onze zintuiglijke waarneming? Keren wij terug tot het oog.

Ziet het oog als zodanig iets? Ziet dit fysieke orgaan met zijn oogbol, lens, iris, netvlies, oogspiertjes, oogzenuwen en bloedvaatjes iets? Het antwoord is neen. Het oog van een gestorvene ziet niets. Wordt het echter getransplanteerd bij een ander mens, dan ziet het oog nog niets, maar de andere mens kan zijn gezichtswaarnemingen door middel van dit oog weer doen. De mens zelf kijkt immers en niet zijn oog. Er zijn echter in het leven ook ogenblikken, waarin de levende mens, wakker en met open ogen toch niets ziet. Dat is een merkwaardige zaak. Is ‘zien’ dan niet alleen een passieve aangelegenheid?

De gehele natuurwetenschap is opgebouwd uit mathematica en experiment en men wil daardoor slechts laten meetellen wat telbaar, weegbaar en meetbaar is. Dat sluit geestelijke factoren uit, waardoor het kwantitatieve gaat overheersen. De waarde van de kwalitatieve dingen is grotendeels verdwenen. De menselijke ziel viel daardoor ‘in slaap’.

De boze fee uit het sprookje is ons abstracte, intellectuele bewustzijn. Deze fee bracht de gereduceerde wetenschap tot stand, de materialistische natuurwetenschap, die zoals bekend, dood en vernietiging kan brengen. Ook de rijkdom van het door onze zintuigen waarneembare gebied is ernstig aangetast door de boze fee. Deze rijkdom moet weer ontsloten worden.

Onze waarnemingstheorie is namelijk onjuist. Rudolf Steiner heeft al in 1894 overtuigend aangetoond, dat men inconsequent is, wanneer men meent, dat het oog géén werkelijkheid kan waarnemen. Er is een denkfout in het spel… Want wanneer de wereld voor de mens slechts voorstelling is, zijn ook ‘het oog’ en ‘de hand’ voorstellingen en geen werkelijkheid. Het z.g. veroordeelde ‘naïeve realisme’ moet dan óók voor oog en hand gelden.

Wanneer ik als denkend subject een begrip op een object betrek, dan is deze betrekking niet louter subjectief. Welnee. Immers niet het subject als zodanig brengt die betrekking tot stand, maar het denken. Een conducteur denkt niet, omdat hij conducteur is, maar hij is conducteur, omdat hij in staat is om te denken.

Rudolf Steiner heeft dit probleem van de waarneming en de zintuigen tot onderwerp van zijn proefschrift gemaakt. Later werkte hij dit proefschrift uit tot een groter boek ‘Die Philosophie der Freiheit’.
De opstanding van het ware denken uit de slaap van het intellectuele bewustzijn is de prins uit het sprookje van Doornroosje. Hierdoor kunnen de twaalf goede feeën alias de twaalf zintuigen weer beginnen te werken. Men mag ervan uitgaan, dat ons oog evenzeer indrukken van de werkelijkheid geeft als de mathematisch te meten resultaten van druk, afmeting, toestand, snelheid, die in wezen evengoed met zintuigen samenhangen, nl. met tastzin, bewegingszin en evenwichtszin.

De zintuigen moeten opnieuw in hun totaliteitsaspect worden bekeken. Als zodanig zijn zij oefenbaar en voor de pedagogie uiterst nuttig en vruchtbaar.

Door de waarneming via mijn oog, pakt mijn ik de wereld. Dan komt er pas een gewaarwording in mijn ziel. Waarneming en denken zijn de pijlers, waartussen het bewustzijn tot stand komt. Ik zie en ik weet wat ik zie.

Of ik weet niet, wat ik zie, maar ik tracht het te weten te komen door vergelijking met dat, wat ik al gezien had. De zintuigen zijn er aan toe wederom als kenbronnen voor het weten van de mens in ere te worden hersteld.

De honderd jaar slaap van Doornroosje zijn voorbij. Nu is het de tijd om wakker te worden. Vooral in de pedagogie. In de mens is het de wilsmatige kern van het zielenwezen, die de bij de zintuiglijke waarneming behorende processen zinvol opvat, en innerlijke activiteit ontplooit, die als het ware naar buiten straalt. Er gaat dus niet alleen iets door de zintuigen naar binnen, maar er bestaat een spirituele stroom, die als een ‘tegenstroom’ van de ziel door de zintuigen naar buiten gaat.

Zoals gezegd is, beschreef Rudolf Steiner het kind als een wezen, dat één en al zintuig is. Maar een zintuig, zegt hij, waarin bij elke schrede de wil gewerkt heeft.

Een zintuig, waarin de wil werkt? ‘Ja’, zegt Rudolf Steiner. ‘het is ook bij het oog zo, dat het wilsmatige het innerlijke beeld tot stand brengt. In ieder zintuig schept het wilsmatige het innerlijke beeld. Het zintuig zelf heeft natuurlijk de passieve kant: het heeft eerst de taak zich (en de mens) bloot te stellen aan de buitenwereld, maar in elk zintuig vindt een innerlijke activiteit plaats en die is van wilsmatige aard. En dit wilsmatige werkt bij het kind intensief door het gehele lichaam tot de tandwisseling.’

Deze wilsmatigheid werkt zelfs nog door tot het negende levensjaar. Wat betekent dat voor pedagogie en heilpedagogie? Wat komt alleen goed over op deze wilsmatige activiteit van de zintuigen? Wat doet het innerlijke beeld slechts tot stand komen bij het kind?

Nu, alleen datgene, wat uit innerlijke activiteit van de leerkracht is voortgekomen: op een menselijk-beeldende wijze moet gesproken worden over alle dingen van natuur en mens. Dat betekent: kunstzinnig onderwijs.

Een creatieve, een kunstzinnige activiteit weet innerlijk vorm te geven en alles antropomorf, menselijk-beeldend te maken in alle onderwerpen, die door het kind met de zintuigen kunnen worden opgenomen.

Daar is het spelelement in de zin van Schiller aanwezig!

Voor een kind tot negen jaar is het belangrijk, wat de roos tegen het viooltje zegt. of het broodmes tegen het broodje. Het spelelement helpt om het beeldkarakter te vormen. Beeldkarakter draagt niet alleen bij tot het leven, maar ook tot latere, gezonde begripsvorming.

Men denke weer aan de beelden uit ‘Doornroosje’.

In de spirituele wereld aan het hof van de koning was de dertiende fee niet uitgenodigd. Men had geen bord om haar voor te zetten. Want de waarheden van het intellect zijn bespottelijk voor een geestwereld — ‘dwaasheid bij God’ heet dat later — en het intellect wreekt zich: Doornroosje moet sterven. De laatste fee zet de dood om in een slaap. Zij is de enige macht die de dood kan veranderen in opstandingskracht. Doornroosje valt in slaap om haar opstanding mogelijk te maken.

5.4.2 De indeling van de zintuigen
De zintuigen, onze twaalf feeën, worden in drie groepen van vier ingedeeld: tastzin, levenszin, bewegingszin en evenwichtszin is de eerste groep; reukzin, smaakzin, gezichtszin en warmtezin is de tweede groep; gehoorzin, woordzin, begripszin, ik-zin is de derde groep. De drie groepen spiegelen de drieledigheid van het menselijke zielenleven: willen, voelen en denken.

Rudolf Steiner noemt de eerstgenoemde groep ‘wilszintuigen’, de tweede groep ‘gevoelszintuigen’ en de derde groep ‘denkzintuigen’.

Prof Lievegoed geeft in aansluiting op Prof. Révesz een iets andere terminologie. Elke groep wordt genoemd naar het meest kenmerkende van zijn zintuigen, die dan ook ‘haptische zintuigen’ (hapto = ik tast. Gr.) worden genoemd. Voor de tweede groep is het kenmerkende zintuig het oog, dus wordt de groep gevoelszintuigen ‘optische zintuigen’ genoemd. Het gehoor is het kenmerkende zintuig voor de derde groep. ‘Akoestische zintuigen’ (akou-o = ik luister. Gr.) worden die genoemd.

Laten we eerst de middelste groep bekijken en hun relatie tot het gevoelsleven vaststellen. Die staan, zoals gezegd, bekend als ‘optische’ zintuigen. Deze zintuigen geven de mens een objectief-subjectieve informatie over de omgeving, de natuur, en de natuurlijke wezens.

Onder de andere zintuigen springt deze groep met grotendeels herkenbare organen, als een flinke neus in het gezicht, naar voren.

We verplaatsen ons als reizigers in gedachten naar Agrigento op Sicilië in de voorzomer. Wij ervaren heerlijke warmte van de zon en koele schaduwplekken. Wij genieten van de geuren die de aromatische plantenwereld schenkt: rosmarijn, thijm, marjolein cn munt. Wij proeven een paar vroege bramen, ze zijn warm en zoet. Wij genieten van dc kleuren: stralend-blauwe lucht, diepblauwe zee en goud-kleurige, edel gevormde tempels.

Onze gewaarwordingen zijn in hoofdzaak afkomstig van respectievelijk warmtezin, reukzin, smaakzin en gezichtszin. Huid, neus, tong en ogen genieten. Die zintuigen wekken gevoelens, zij zijn zintuigen in de gevoelssfeer, hebben een sterke uitbreiding naar het psychische.

Juist vanwege de gevoelens is dit viertal gewantrouwd.

Ten onrechte, zoals uit de inleiding blijkt.

De gevoelsmatigheid van het viertal wordt in onze taal zeer duidelijk geaccentueerd. Sterke gevoelens spreken in uitdrukkingen als: ‘Wat een fijne, warme persoonlijkheid!’ Dat is een kille tante!’ ‘Ik kan haar niet luchten of zien!’ ‘Hij staal in de reuk van heiligheid.’ ‘Dat huis is met smaak ingericht.’ ‘Wat een bittere ervaring!’  Ook de vier elementen komen er aan te pas: men proeft pas als iets vloeibaar gemaakt is, men ruikt als iets gasvormig wordt, men ziet pas, als het licht er op valt en de kleuren zich manifesteren. Water, lucht, warmte cn aarde zijn er bij betrokken. Waarom zou men dit viertal niet evenzo in beeld brengen als de middeleeuwse Universiteit de zeven jonkvrouwen van de vrije kunsten? Nu, we noemen de zintuigen de ‘duodecim deae sensoriae’ waarvan we nu de gezichtszin: fee Omma. de reukzin: fee Naseia, de smaakzin: fee Gusta en de warmtezin: fee Caloria, genoemd hebben als onderdeel van een twaalfvoudige zintuigenkring.

Het volgende viertal bestaat uit minder duidelijk aanwijsbare zintuigen. Slechts één ervan heeft een bijzonder orgaan, maar om het te vinden, moet men de schedel open maken: de z.g. drie halfcirkelvormige kanalen van de evenwichtszin in het oor. De andere zintuigen zijn overal verspreid. Wat nemen deze zintuigen waar? De waarnemingen zijn wilsprocessen, die zich bijna in het onbewuste afspelen.
Rudolf Steiner noemt dit viertal ‘onderste’ of ‘wilszintuigen’, de ook wel gebruikte term ‘haptische’ zintuigen hangt samen met het Griekse werkwoord ‘hapto’, dat ‘tasten’ betekent.

Stellen we ons voor, dat wij gedurende een reis in een grot terecht komen, die plotseling door een puinstorting achter ons wordt afgesloten. Het is pikdonker. We hebben geen zaklantaarn of lucifers. We tasten moeizaam voorwaarts, met voelen en handen. We voelen soms iets van steen, hout of ijzer. We moeten wankelend steeds ons evenwicht bewaren. We voelen ons onbehagelijk, hebben hoofdpijn of koorts.

Deze haptische zintuigen helpen ons iets van onszelf waar te nemen. Zij zijn naar binnen toe gericht, in ons lichaam spelen zich drukprocessen af bij het tasten. Levensprocessen worden waargenomen, wanneer zij niet goed functioneren. Anders is er een vaag gevoel van welbehagen. Wij voelen onze bewegingen en ook, of we in evenwicht zijn.

De mens neemt met deze vier zintuigen op subjectieve wijze naar binnen toe waar, maar wat hij gewaar wordt, heeft objectief karakter. Die maag kan werkelijk van streek zijn, dat is geen verbeelding. Mijn stand kan werkelijk verkeerd zijn ten opzichte van de aard-as. Tastzin, levenszin, bewegingszin en evenwichtszin zijn wilszintuigen.

De gehele natuurwetenschap en de techniek zijn door de mens ontwikkeld. Het zijn de ‘onderste’ zintuigen die de mens op het idee van afmeting, druk. toestand, zwaarte, snelheid hebben gebracht

Maar in het kunstzinnige beeld van de zintuigenkring mogen we voor kinderen zeker spreken van de tastzin als: fee Contacta, van de levenszin als: fee Viviane, van de bewegingszin als: fee Kinela en van de evenwichtszin als: fee Harmonia.

In de zin van elementen is fee Contacta aards, fee Viviane met de vloeistoffen verbonden, fee Kinela vol van het bewegelijke luchtelement en fee Harmonia heeft met de warmte te maken.

Onze derde en laatste groep zintuigen is eigenlijk geheel gericht op de informatie, die een medemens ons door’ waarneming oplevert. Daardoor zijn deze zintuigen grotendeels onbekend. Er is zeker sprake van een on-ontgonnen gebied, aangezien men meent voldoende te hebben aan de acht reeds genoemde zintuigen om de medemens te leren kennen.

Het gehoor neemt bij deze vier zintuigen een aparte plaats in, want het heeft veel weg van de vier gevoelszintuigen, maar het opent ook de poort voor de volgende drie.

Rudolf Steiner noemt deze vier: kenniszintuigen of geestelijke zintuigen. Ook worden ze ‘akoestische’ zintuigen genoemd.

We wagen ons aan een beschrijving:

De omgeving doet er niet toe. Wij raken in een gesprek. We  luisteren aandachtig en we trachten ons alleen te concentreren op datgene, wat de ander probeert te zeggen. We horen de klank van de stem. We nemen méér waar. We onderscheiden in de klankenstroom, die de ander voortbrengt, woorden en zinnen. Wij verstaan zijn taal. De zinnen van de ander bevatten gedachten, zij drukken gedachten uit. Wij luisteren, stellen ons geheel open. Denken we er maar één gedachte tussen door, dan nemen wij niet meer waar, wat de ander denkt. Wel beleven wij onderwijl de persoonlijkheid van de ander, we beleven hem als ik-mens.

Het volkomen nieuwe van Rudolf Steiner is ten aanzien van het geheel der zintuigen, dat hij erop gewezen heeft, dat er aparte zintuiglijke waarneming nodig is om in klanken woorden en zinnen te onderscheiden (woordzin of taalzin). Ook is er een apart zintuig nodig om in de woorden en zinnen de gedachten en ideeën van een ander waar te nemen, maar behalve in de taal ook nog in gebaar of mimiek.

Dit zintuig heet dan ook denk- of begripszin.

Tenslotte is ook het waarnemen van het ‘ik’ van een ander mens geen vorm van redenering, maar van zintuiglijke waarneming. Om het verschil tussen ik en niet-ik in de omgeving bij een ander mens waar te nemen, is een apart zintuig nodig, dat de ‘ik-zin’ genoemd wordt.

De akoestische zintuigen vragen, dat zij in hun geestelijke waarde worden ontdekt. Zij zijn kennis-zintuigen, die met uitzondering van het gehoor alleen aan de mens eigen zijn.
Voor degene die de mens als een soort dier beschouwen bestaan zij dus niet.
In onze feeënkringen nemen zij uiteraard een belangrijke plaats in. We hebben de gehoorzin als: fee Akoestica, de woordzin als: fee Logica, de denkzin als: fee Noëtica en de ik-zin als: fee Christiane.
Men kan zich afvragen of in het sprookje fee Noëtica de boze fee was. Door fee Christiane werd haar boze plan doorkruist. Daarna nam zij in ieder geval haar plaats in de kring weer in.
Ook al wordt men wakker uit de 100-jarige slaap. die veroorzaakt werd door het intellectueel-eenzijdige, toch kan men het verworven intellect als controlerende factor niet missen, ook bij  elke spirituele ontwikkeling. Dit laatste is dikwijls door Rudolf Steiner met nadruk betoogd.

Deze hoogste zintuigen kunnen geoefend worden. En hun waarnemingen worden dan de vrucht van een ontwikkelingsweg naar innerlijke activiteit.

Het is duidelijk, dat de natuurwetenschap de begrippen ‘woord’, ‘gedachte’ en ‘ik’ slechts als zuivere abstracties moet beschouwen. Rudolf Steiner geeft door zijn werk de mogelijkheden om deze abstracties weer ‘schouwbaar’ te maken, hetgeen pedagogisch en sociaal van het grootste belang mag worden geacht.

Tenslotte wordt het twaalftal zintuigen in beeld gebracht:

Rudolf Steiner merkte eens op, dat ons ik, als centrum van ons zielenleven. zich in de twaalf zintuigensfeer beweegt als de zon in de twaalf sterrenbeelden van de ecliptica.

Zo’n aanwijzing kan tot levend beeld worden.

zintuigen 1

5.4.3. Zintuigen en de kinderontwikkeling
Hoe past men de totaliteit van de twaalf zintuigen in ons mensbeeld? Het beeld van het zich naar lichaam, ziel en geest ontwikkelende kind, dat op weg naar de volwassenheid door drie zevenjarige fasen gaat?

Het kan duidelijk zijn, dat de zintuigactiviteit van het kind zeer intens is en onmiddellijk na de geboorte begint. De baby proeft nog voor hij kijkt. Tot in zijn kwispelende teentjes geniet hij van de zoete moedermelk. Het kleintje hoort ook al van alles: het kan van geluiden schrikken en het wordt rustig bij het zingen of spreken van de moeder.

Al betrekkelijk gauw komt in de tijd, waarin de lichamelijke basis van het kind wordt gevormd en uitgebouwd, de beweging als hoofdkenmerk van deze levensfase te voorschijn. Alles betasten, vasthouden, evenwicht bewaren, zich omdraaien, gaan zitten, pakken en gooien, schuiven, kruipen, staan, waggelen en lopen. Het kind denkt nauwelijks, het beweegt voortdurend. Eigenlijk is het merkwaardig, dat het pas lopende peutertje een hond en een boom herkent, ook al was de eerste ontmoeting met een pekinees en een treurwilg en de tweede met een Sint Bernard en een dwergconifeertje. Hond is hond en boom is boom. Deze begrippen zijn waarnemingen en geen conclusies na een denkproces!

Het kind gebruikt in de eerste zevenjaarfase — de wilsfase — wel alle zintuigen, maar de hoofdrol wordt toch gespeeld door het viertal, dat men ‘wilszintuigen’ noemt: tast – levens – bewegings – en evenwichtszin. Hoe kunnen deze ‘onderste zintuigen’ tot een goede ontplooiing komen? Door nabootsing in het algemeen en door het spel in het bijzonder! Rustige, zinvolle bewegingen van de volwassenen in de omgeving en beweegbaar speelgoed (hamerende timmerlui, zagende houthakkers, pikkende kipjes, dansende popjes) dat alles stimuleert de onderste zintuigen op goede wijze. Het kinderspel is ook bijzonder goed voor de wilszintuigen: de oude kinderspelen, kringspelen met goede klank en ritme, balspelen, touwtje springen.

Er zijn ook dingen die in onze technische civilisatie veel voorkomen en een regelrechte aanslag zijn voor de harmonische ontplooiing van tast – levens – bewegings – en evenwichtszin. Onrust, haastige, geïrriteerde bewegingen, toestellen die schijnbare beweging laten zien (film, T.V.) tasten de onderste zintuigen aan. Vooral ook gebrek aan ruimte voor spelen in de bovenbedoelde zin vormt een aantasting.

Kleuterscholen waar niet geleerd, maar gespeeld wordt, zijn gunstig in dat opzicht.

Bij sommige kinderen is de bewegingszin door een onrustige omgeving met een overmaat aan onritmische, mechanische, onregelmatige beweging zó aangetast, dat bij het kind geen gezonde bewegingsdrang, maar een ‘beweegzucht’ is ontstaan. Het kind kan dan geen seconde meer stil zitten, en beweegt, constant wriemelend en peuterend. Het kan ook niet meer luisteren.

Het viertal onderste zintuigen vormt een basis voor de volgende vier gevoelszintuigen in de schoolkind- of gevoelsfase. Die middelste vier – reuk – smaak – gezichts – en warmtezin geven op hun beurt een basis voor de harmonische ontplooiing van de laatste vier, de denkzintuigen in de laatste zevenjarige ontwikkelingsfase.

Het verband tussen de drie groepen is van het allergrootste belang voor de pedagogie en het onderwijs.

Het blijkt namelijk mogelijk te zijn om door het leggen van het juiste verband tussen een wils-, een gevoels- en een denkzintuig gebreken in het leervermogen geheel of gedeeltelijk te herstellen.

Men is daar nog in het begin, maar steeds meer studie van de zintuigen zal kunnen leiden tot het efficiënt helpen van leerlingen met moeilijkheden.

Een enkel voorbeeld mag thans volstaan. We zien een jongen, die met het oog niet goed kan waarnemen d.w.z. hij vergist zich met kleuren en vormen en hij kan nauwelijks een begrip ontwikkelen. We geven hem een opdracht om iets te tekenen.

We merken het volgende:

Het kind voelt niet, dat zijn papier op de tafel wegschuift. Hij voelt ook niet, dat hij te hard op zijn krijt drukt. Hij heeft ook niet in de gaten, dat zijn linkerhand een ander kleurkrijtje vasthoudt. Het papier ligt te schuin om prettig te werken. Geleidelijk komt het ongemerkt onderste-boven te liggen. Het kind krast te hard. Hij blijkt niet te zien, of zijn werk mooi of lelijk is.

Kijken we naar Trigoon III dan zien wij een samenhang tussen bewegingszin, gezichtszin en begripszin. De aangetaste bewegingszin beïnvloedt het oog en de begripsvorming (zie afb.).

Een aantal oefeningen om zich ritmisch en ontspannen te leren bewegen, bewerkt, dat de jongen normaal leert lopen en normaal leert zitten. Daarna is het mogelijk hem te leren zien, of hij het krijtje los en toch stevig hanteert. Hij leert ook zien, dat krassen niet zo mooi is; dat hij de lengte en dikte van de streepjes zelf kan controleren en veranderen. Hij begrijpt, hoe men dat aanpakken kan.

Het gaat er wel om een goede verstandhouding met het kind op te bouwen en het gedichtje zo uit te zoeken (of zelf te maken) dat het kind er iets waardevols in kan zien. Kortom, met de zintuigen als uitgangspunt is er zeer veel mogelijk. Men moet zich realiseren, dat zoiets in een gewone groep zevenjarigen kan worden gedaan.

Alles wat de zintuigen overbrengen, behoort tot de materiële wereld. Maar dit innerlijk ontstane beeld heeft zijn tehuis in het rijk van de onzichtbare levenskrachten.

Wat onze geest denkt, onze ziel beleeft, heeft onmiddellijk invloed op de levensuitingen van het organisme. Het zintuigorgaan wordt ook van de psychische zijde direct geëngageerd. Het van vreugde vervulde hart vindt zijn weerspiegeling in de glans van het oog!zintuigen 2

zintuigen 3

zintuigen 4

zintuigen 5

5.4.4 Aanhang             Samenvatting zintuigen.

A. Haptische of wilszintuigen.

1. De tastzin.|
Contact van de wil met de buitenwereld. Wanneer ik iets betast, neem ik toch mijn lichamelijkheid waar. Drukprocessen spelen zich onder mijn huid af. Ik projecteer dit op de buitenwereld met mijn bewustzijn en ik vel het oordeel ‘dit is een ruwe muur’. Er is een reactie van ons innerlijk op uiterlijke gebeurtenissen. Overigens werken bewegings- en evenwichtszin mee met de tastzin, evenals het oog. Het orgaan van de tastzin is ons gehele lichaam, vooral de huid.

2. De levenszin
We nemen door de levenszin op zeer algemene en onbepaalde wijze de toestanden van ons lichaam waar. De waarneming betreft in hoofdzaak de vitale sfeer, de functionering van de levenssappen: bloed en lymfevochten. We voelen dingen die het gehele lichaam betreffen: moeheid, uitgerust zijn, honger, dorst, uitputting, verzadiging, slaperigheid
Ook ontstaat bewustzijn van een orgaan, dat niet werkt zoals het zou moeten doen. Functioneert alles goed, dan neemt de levenszin een vaag behagen waar: wij voelen ons gezond en fit. De levenszin geeft objectieve feitelijkheden: Wanneer wij ons onplezierig in de maag voelen zou een chemicus met zijn retort precies kunnen nagaan, wat er aan onze spijsvertering mis is.

3. De bewegingszin
Dit zintuig neemt alle eigen beweging waar. Het zegt ons of wij in rust of in beweging zijn. De bewegingszin neemt alle bewegingen waar die in ons lichaam gebeuren, maar met beweging buiten ons? Een vergissing is het om te menen, dat wij bewegingen buiten ons door het oog direct kunnen waarnemen. Dat gaat anders. Het oog neemt slechts kleuren en licht-donker nuances waar. Wij doen alle bewegingen, die in ons waarnemingsveld zijn, onbewust mee in ons organisme, in het bewegingssysteem van onze lichamelijkheid.
Door onze eigen bewegingszin worden onze medebewegingen waargenomen, zodat alle beweging buiten ons tot ons subjectieve bewustzijn komt. Een cirkelvorm op een schoolbord is een ‘gestolde’ beweging. die ik met mijn bewegingszin waarneem. Met mijn bewustzijn verbind ik deze waarneming met de optische waarneming van de witte krijtstreep.
Een blinde neemt vormen alleen waar met zijn tastzin en bewegingszin. Rudolf Steiner noemt dit zintuig ook wel ‘eigenbewegingszin’.

4. De evenwichtszin
Met dit zintuig nemen wij onze stand in de ruimte waar. Zijn wij in evenwicht ten opzichte van de drie ruimteassen: boven-onder,  links-rechts, voor-achter? In feite wordt de betrekking waargenomen tussen het middelpunt van de aarde en ons eigen lichaam. Een z.g. onmacht betekent, dat onze evenwichtszin ons het middelpunt van de aarde ‘niet kan laten zien’.
Onze gehele oriëntatie in de ruimte is mogelijk door de evenwichtszin, die haar orgaan in het oor heeft, de drie z.g. half-cirkelvormige kanalen.

B. Optische of Gevoelszintuigen

5. De reukzin
De reukzin is in de neus gelegen. Via de lucht wordt alles waargenomen, wat van de materie in gasvormige toestand is overgegaan. De door de neus waargenomen geur, lucht of stank heeft een zeer sterke uitwerking op ons lichaam, die door vaak heftige gevoelens wordt vergezeld. Lichamelijke reacties b.v. braken zijn ook mogelijk.

6. De smaakzin
De smaakzin laat ons met tong en gehemelte proeven wat van de materie in vloeibare toestand is overgegaan.
Het proeven via de smaakzin veroorzaakt bij de mens zowel een groot genot en welbehagen als ook walging en misselijkheid met alle tussenliggende schakeringen.

7. De gezichtszin
De gezichtszin kan via het oog alleen functioneren, wanneer er licht is; toch kan ons oog het licht zelf niet waarnemen, aangezien licht geen stoffelijke maar een geestelijke kwaliteit is. Wel neemt het oog de dingen waar, die het licht aan hun oppervlakken veroorzaakt nl. kleur- en licht-donker nuances. Over het waarnemen van vorm zie de bewegingszin.

8. De warmtezin
De warmtezin heeft als orgaan onze gehele oppervlakte, al zijn er gevoeliger en ongevoeliger plekken. Waargenomen worden warmte en koude en de schakeringen daartussen.
Dit zintuig heeft duidelijker dan andere zintuigen een brug naar het psychische. Zielenwarmte en -koude worden ook door de warmtezin waargenomen, in combinatie met de akoestische zintuigen.

C. De akoestische zintuigen of Denk-zintuigen

9. De gehoorzin of klankzin
De gehoorzin heeft een Januskop. Ten dele behoort zij tot de z.g. middelste zintuigen, voor zover de natuur wordt waargenomen en de waarneming gevoelsmatig geëngageerd is. Maar het zintuig heeft ook het opmerkelijk vermogen om kwaliteiten hoorbaar te maken. Dit geldt niet alleen voor het onderscheiden van ‘echte’ munten, maar vooral voor het onderscheiden van kwaliteiten in de stem van de mens. Vandaar de sociale vermogens van de blinde!

10. De woord- of taalzin
De taal van een medemens is een zelfstandig te beleven wereld. Via de gehoorzin nemen we slechts het akoestische of muzikale element van de taal waar, niet het wezenlijke van de taal zelf.
Om woorden en zinnen in de stroom van klanken te kunnen onderscheiden is een apart zintuig nodig. Wij bouwen in de loop van ons leven via de woorden een soort klankorganisme op. Orgaan is: ons gehele bewegingsorganisme.

11. De gedachte- of begripszin
Taal en gedachte zijn niet identiek. Wij kunnen de gedachte van een ander mens ook leren kennen door zijn gezichtsexpressie en zijn gebaren. Er is een hoger zintuig nodig om uit de taalstroom de gedachten en ideeën te weten te komen. Dit is geen resultaat van verstandelijke redenering, maar van een zintuiglijke waarneming.
Kinderen kunnen al begrippen ervaren, wanneer zij nog niet kunnen denken. Orgaan voor het begripszintuig is het levensorganisme. Interessant is het, dat Chinezen, Koreanen en Japanners hetzelfde schrijfteken voor ‘boom’ hebben, terwijl zij geheel verschillende talen spreken.

12. De ik-zin
Wij moeten tussen eigen denken en het waarnemen van de gedachten van een ander mens onderscheiden.
Evenzo hebben wij onderscheid te maken tussen de beleving van ons eigen ‘ik’ en het waarnemen van het ‘ik’ van een ander.
Er is geen conclusie uit mijn eigen ik-beleven ten aanzien van een ander. Er is werkelijk sprake van een waarneming. Daartoe hebben wij een apart zintuig, de ik-zin. Het leert ons de keuze te maken tussen ‘ik’ en ‘niet-ik’ bij de ander. Het ik van de ander is een geestelijke realiteit. Onze eigen ik-zin — ons gehele lichaam is het orgaan ervan — moet door innerlijke activiteit geoefend worden.
.

Het binnenste buiten – publicatie Rudolf Steinerschool Leiden, *mei 1985, hoofdstuk V waarvan 5.4

.
Ik-zin: artikel in Antroposofie Magazine

.

Zintuigen: alle artikelen
.

1017-943

.

VRIJESCHOOL – Zintuigen (1-4)

.

Christoph Lindenbergh, Weledaberichten 135, april 1985
.

DE ZINTUIGEN:

POORTEN NAAR DE WERELD – POORTEN NAAR DE MEDEMENS
.

Er zijn veel mensen die “in gedachten verzonken” ergens heen op weg zijn. Ze haasten zich door de straten, voorzien van een boodschappenlijst en overleggen bij zichzelf waar ze iets het best en het goedkoopst kunnen bemachtigen. Ze hebben geen tijd om zich heen of naar boven te kijken, letten niet op het plaveisel, de architectuur van de huizen noch op het blauw van de lucht. Hun aandacht is beperkt tot de verkeerslichten, de symbolen die in het warenhuis naar de gewenste artikelen verwijzen, de prijskaartjes die hun keuze mee bepalen.

Men zit in zijn kantoor omgeven door een wereld van tekens, voor de TV, voor zijn schrijf­machine, voor lijsten en tabellen, voor teksten en signalen die voortdurend geïnterpre­teerd moeten worden.

Ook de leerkracht voor de klas is meestal in gedachten, zijn aandacht geldt de inhoud van de les, het doel dat vandaag moet worden bereikt en maar zelden ziet hij of zijn leerlingen er bleek of verhit uitzien. Zelfs de wandelaar, die zich zogenaamd “in de na­tuur” begeeft is dikwijls door zijn gedachten bevangen en let noch op de gedaante van de bomen noch op de waarschuwings- of lokroep van de vogels. En zo is de mens die met zijn gedachten, wensen, fantasieën bezig is, in zichzelf gekeerd en gesloten voor de wereld.

Maar hoe verkwikkend is het om uit de slaap van de gedachten te ontwaken en na een regenbui het heldere blauw van de lucht tussen de wolken te zien, hoe opwekkend straalt dan het geel van de ahorn ’s middags in de oktoberzon. Als het oog werkelijk gaat zien, richt de blik zich actief op de kleuren en het ogenlicht ontmoet de kleuren van de wereld, de tastend-bewegelijke blik volgt de verschijningen van de wereld en omvat hun vorm en beweging.

Het oog, voor de meeste mensen het voornaamste zintuig, wordt niet alleen van buitenaf geactiveerd; echt zien, kijken, turen en waarnemen zijn activiteiten waardoor wij ons bewust naar de wereld toekeren.

En zoals de frisse lucht ons ’s morgens kan verkwikken, wekken en verblijden ons de kleuren van de wereld, die wij al ziende a.h.w. inademen of drinken. Het is van belang uit het bevangen-zijn in de gedachten tot het waarnemen te komen. Men moet leren waar te nemen en niet door stervende bossen lopen zonder iets te zien en achteraf zeggen: “alles is nog groen”, langs lijdende medemensen heen te lopen en denken: “die gaat het uitstekend”. Wij worden door de waarneming immers niet alleen verkwikt maar ook gevoed.

Mensen bij wie de levensprocessen niet voldoende door de zintuigen worden geactiveerd, worden saai en innerlijk leeg..

Wat is kenmerkend voor de zintuigprocessen?

ledereen weet dat de waarnemingen via de zintuigen van elkaar verschillen. Door het horen krijgen wij andere indrukken dan door het ruiken of tasten. Het horen bijv. voert ons naar buiten. De klop op beukenhout klinkt anders dan op vurenhout; wij horen boven­dien of het hout zacht of hard is . Men hoort ook hoe strak een snaar gespannen is; of een bel een fijne, nauwelijks zichtbare barst heeft. Het horen leidt ons binnen in het substantiële van de wereld. In de vogelstemmen menen wij zelfs iets van vreugde of angst van het dier te vernemen. Bij het zien daarentegen ontmoeten wij iets anders. Het geel komt ons krachtig tegemoet, het blauw is in rust en verwijdert zich voor onze blik. Heel duidelijk merkt men de ontmoeting als men “oog in oog” met iemand staat. Weer iets anders gebeurt er bij het proeven of ruiken. Hier dringt er iets in ons naar binnen. Als wij iets wrangs proeven merken wij een samentrekkende werking. Bijzon­der diep werken geuren op ons in. Een nare lucht veroorzaakt afkeer, de geur van de lelie kan ons haast overweldigen, fresia’s en rozen werken bijna betoverend. De diepe werking van geuren gaat dikwijls zo ver, dat verzonken herinneringen opduiken die al lang vergeten leken.

Als men het motief van de naar buiten of naar binnen leidende   zintuigervaringen ver­der nagaat, dan krijgt men een geleding van de verschillende functies. Het zien is dan het zintuig van het midden, waar het innerlijke zien en de indruk van buiten elkaar ont­moeten: de ene blik ontmoet de andere, het innerlijke ontmoet het uiterlijke licht. In de waarneming van de warmte leven wij een beetje mee met de uiterlijke warmte. Wij beleven de verwarmende zon, de warmte van het bed als weldadig. Het horen voert ons verder naar buiten. Door de toon gaat een ander wezen zich open­baren. Zodra de afzonderlijke tonen tot een opeenvolging worden – eerst in het vogel­gezang, dan in de muziek – neemt de melodie ons mee en brengt ons tot een zintuigelijk-psychisch beleven. Nog duidelijker dan de toon, nog meer rechtstreeks dan door de muziek spreekt de andere mens door de taal tot ons. Dat de taal méér is dan alleen maar geluid, merkt men op het moment, als de waarneming van door de spreker ver­oorzaakt geluid – dat men misschien door een deur hoort – overgaat in het begrijpen van woorden. Dan n.l. verdwijnt het geluid en onze aandacht wordt gericht op het woord en de betekenis daarvan. De woorden worden voor ons met betekenis geladen geba­ren: van de woorden zoals bijv. “vlug” en “haastig” begrijpen wij zondermeer wat zij betekenen zonder dat dit gedefinieerd behoeft te worden. Zo leiden ons de woorden door hun geste en gestalte naar de wereld van de zin. Deze wederom ontsluit een nieuwe wereld: die van de gedachten. Hier voltrekt zich het wonder, dat wij de gedachten van lang vervlogen tijden en ver van ons verwijderde mensen kunnen opnemen. Wij nemen op die manier echt iets op: door de gedachte-zin leren wij gedachten en feiten kennen, die wij niet zelf hebben uitgedacht en waarvan wij zonder dit zintuig niet zouden weten. Hier worden wij in het bijzonder gewaar wat voor alle zintuigen waarmee wij iets waar­nemen wat buiten ons ligt geldt: de waarneming berust op onze eigen activiteit. Evenals wij, zonder echt te luisteren, een muzikale compositie niet werkelijk opnemen, kunnen wij ook niet zonder mee te denken en te luisteren de bedoeling van het gesprokene begrijpen. Door het horen, verstaan van taal en het begrijpen van gedachten wordt de menselijke ziel verruimd; zij verlaat de beperking van de subjectiviteit en ervaart de zin van de wereld.

Andere ervaringen hebben wij via de zintuigen waarin de inwendige gebeurtenissen op de voorgrond staan. Wij spraken reeds over de smaak en de reuk: daar ervaren wij de werking die de wereld op ons uitoefent. Naast de smaak- en de reukzin zijn er nog vier zintuigen die in nauw verband staan met ons lichamelijk beleven de evenwichtszin, de zin voor onze eigen bewegingen en houdingen; de zin die ons vertelt hoe wij ons voelen en de tastzin.
De ervaringen van deze zintuigen komen ons op verschillende wijze tot bewustzijn. De toestand van ons lichaam merkt men vaak alleen als er iets niet in orde is. Na te veel eten merkt men een te volle maag; menigeen merkt bij een warme en droge valwind in de bergen spanning en kriebel in de ledematen, na zware arbeid voelt men zich afge­mat of er treedt spierkramp op.
De waarneming van de eigen beweging merken wij nauwelijks, maar men behoeft slechts de ogen te sluiten en armen, handen en vingers te bewegen of men neemt die eigen bewegingen duidelijk waar. De evenwichtszin blijkt niet alleen als wij duizelig worden. Door hem merken wij ook hoe zwaar de dingen zijn en zodra wij een zwaar voorwerp optillen wordt het gewicht door een tegenbeweging in evenwicht gebracht. Door de tastzin leren wij de oppervlakte van dingen en wezens kennen. Fluweel voelt anders aan dan wol, wij beleven een verschil tussen een ruwe en een gladde huid. Door de laatstgenoemde zintuigen beleven wij ons lichaam en hoe dit in de wereld is geplaatst. Door tasten, waarneming van het gewicht en door onze eigen beweging waar te nemen ervaren wij de fysieke werkelijkheid. Bij het kleine kind al zien wij dat het naar de dingen, die het ziet, gaat grijpen. Zien alleen is voor het kind niet voldoende, het wil de dingen betasten; het stopt een houten blokje in zijn mond, probeert te proeven en tast met zijn lippen en zijn tong. In dit samenspel van tasten en zien ligt een principe van onze totale zintuigelijke waarneming besloten. Wij zijn nooit tevreden met alleen maar de boodschap van één enkel zintuig.

Bij muziek zou men eigenlijk willen bewegen en het kind doet dat dan ook net als de naïeve mens: het ritme van de muziek wordt opgenomen in de eigen beweging: de dans ontstaat. Wie zich zelf goed observeert zal merken, dat ook het zien voortdurend met de beweging van de ogen gepaard gaat. Alleen maar staren maakt het beeld vaag, maar als de bewegende blik de vorm of gestalte aftast en er langs glijdt, wordt het beeld dui­delijk. Pas als wij de ervaringen van de hogere en in de ruimte en verte tastende zintuigen door de activiteit van de zintuigen ondersteunen waardoor wij de wereld in ons lichaam ervaren, omvatten wij de werkelijkheid van de zintuigelijk waarneembare wereld rond­om ons.

Tegelijkertijd merken wij in onszelf, in ons eigen lichaam, in de bewegelijkheid van de ledematen, de prikkels van de wereld. Uit deze feiten blijkt een beslissende aanwijzing voor een mogelijke verzorging en cultivering van de zintuigelijke belevingen. Men kan de activiteit van een zintuig met behulp van een ander zintuig ondersteunen en activeren. Wie beter wil leren kijken kan een potlood nemen en proberen de vorm die hij heeft gezien door bewegingen van zijn hand en zijn vingers op het papier over te brengen. Of hij kan proberen de kleuren die hij waarneemt onder woorden te brengen of die zelf met behulp van kleurpotloden, kleurkrijt of waterverf weer te geven. En wie in staat is, een kop of een hand van klei te boetseren, merkt dat zijn oog de vormen in de ruimte meer bewust aftast. Door zulke ervaringen merkt men, dat de zintuigelijke wereld door vele gestes ons belangrijke dingen meedeelt: het psychische beleven verruimt zich. Nog interessanter is het om belevingen van tonen, woorden en gedachten te intensiveren. Het is vrij gemakkelijk, het ritme van de muziek in beweging over te brengen. Wie zich zelf echter bij het luisteren naar tonen observeert kan merken, dat hij de toonhoogte, de beweging van de melodie volgt doordat hij de op- en neerwaarts gaande beweging innerlijk meemaakt. Die innerlijke beweging wordt door de tooneuritmie in een uiter­lijke beweging van de ledematen omgezet: het hele lichaam wordt oor. En al zal het niet ieders zaak zijn, zelf tooneuritmie te beoefenen, ook het kijken naar de toonbe­weging bevordert de verdieping en verruiming van het psychische beleven. Op een soort­gelijke manier kunnen ook de gestes van de klanken in de taal en de zin van de woorden door onze herscheppende beweging tot ervaring worden. Tenslotte is het zeer wel mogelijk, de kwaliteit van de opgenomen gedachten af te tasten. Moedige, hoopvolle gedachten sporen ons aan; grootse denkbeelden maken dat wij dieper en vrijer adem­halen. Het kleinschalige, dat alleen de hersenen bezighoudt, maakt de ademhaling vlak en vermoeid; pessimisme bedrukt de hele mens: matheid en lusteloosheid worden voel­baar in de ledematen. Op die manier wordt door de cultivering van de zintuigen de mens die voor de wereld ontwaakt tot een bezield orgaan dat de wereld actief tegemoet gaat en met hart en ziel de wereld beleeft. Op grond van zulke persoonlijke ervaringen kan dan ieder vinden wat tegenwoordig noodzakelijk is: een vrij en zeker oordeel.

.

Zintuigen: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden
.

810-745

.