Tagarchief: inenten

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-1-3)

Rudolf Steiner: Alle zielenroerselen drukken zich uit, openbaren zich in het lichaam.
U moet de gehele mens leren begrijpen: naar geest, ziel en lichaam.
Wegwijzer 7

.

Rudolf Steiner heeft ook zijn opvattingen gegeven over gezondheid en ziekte. Wat de ontwikkeling van kinderen betreft – die ook de vrijeschoolpedagogiek ter harte gaat – noemde hij de zgn. ‘kinderziekten’ mogelijkheden voor de constitutie om zich gezond te ontwikkelen. Dat klinkt paradoxaal, maar van ‘ziek-zijn’ kun je – letterlijk – ‘beter worden’.
De opvattingen hierover mogen voor de vrijeschoolleerkrachten nooit aanleiding zijn zich te bemoeien met de keuze van de ouders hoe zij met deze kinderziekten willen omgaan: laten ze die hun kinderen doormaken of beschermen zij deze door inenting. 
Er zijn op vrijescholen ouders die – ook vanuit andere gezichtspunten – kritisch staan t.o.v. het ‘prikken’ en daarom is het percentage niet-gevaccineerde kinderen m.b.t. kinderziekten op vrijescholen vaak groter dan gemiddeld.
Dat wil niet zeggen dat ‘de vrijeschool’ tegen inenten is. Ook de antroposofie kan dit niet zomaar worden verweten. Dat gebeurt echter wel.
De zaken liggen wel wat gecompliceerder.

Het publiceren van artikelen over kinderziekten op deze vrijeschoolblog is puur om stand/gezichtspunten weer te geven.

Onderstaand artikel probeert een licht te werpen op het verschijnsel ‘kinderziekten. 

.
Jaap van de Weg, Motief 250, maart 2021
.

Antroposofische kijk op gezondheid en ziekte
.

Mazelen, meningen en mensbeelden

.

Van mei 2013 tot maart 2014 kende Nederland een mazelenepidemie, die uitgebreid aandacht kreeg in de pers. Meningen en oordelen werden geponeerd, en ook de antroposofen kregen in dagblad Trouw de nodige aandacht. Onvoldoende belicht bleven de diepere achtergronden van de verschillende standpunten ten opzichte van kinderziekten en inenten, die in grote lijnen uit drie verschillende mensbeelden afkomstig zijn. Wordt het verschil in die denkwijzen en de consequenties ervan niet helder, dan blijft het gesprek vooral oordelend en emotioneel bepaald, vindt Jaap van de Weg. Hij nam de uitdaging aan om het een en ander nader toe te lichten.

Die verschillende mensbeelden, afkomstig uit de natuurwetenschap, de protestants-christelijke visie en de antroposofie, zijn niet alleen iets filosofisch, ze hebben ook gevolgen voor heel concrete keuzes die mensen maken.

De verschillen

In de natuurwetenschap gaat men uit van het ontstaan van de wereld uit de oerknal. In het begin was er niets, en door een enorme implosie, de oerknal, ontstond de eerste stof. Via een ingewikkeld proces is daar de kosmos uit ontstaan. De evolutietheorie (wat dus een theorie is, geen bewezen feit) beschrijft hoe door toevallige veranderingen in levende organismen, de sterkste exemplaren overleven. Op deze manier zijn er steeds ingewikkelder dieren ontstaan, en uiteindelijk de mens. Er is geen scheppende geestelijke macht aan te pas gekomen. Toeval speelt een grote rol. Wanneer je vanuit dit gezichtspunt naar gezondheid en ziekte kijkt, is het vanzelfsprekend dat je ziekte ziet als een lastige verstoring van een gewenste situatie, en dat je die zo goed mogelijk wilt voorkomen of kwijtraken.

Vanuit het protestants-christelijke ziet men de wereld en de mens als geschapen door God. Gods beweegredenen zijn van een veel hogere orde dan wij kunnen begrijpen. Zijn kracht gaat ons begrip te boven. Wij moeten niet proberen om zijn wil door ons ingrijpen teveel te verstoren. Dat heeft dus ook consequenties voor het omgaan met ziekten. Ook in het optreden van ziekten is Gods hand te zien. Dat moet men accepteren.

Het antroposofische mensbeeld gaat uit van het bestaan van een geestelijke wereld, waarvan wij als mens deel zijn. Aan het eind van zijn leven heeft Rudolf Steiner de antroposofie nog eens in korte termen samengevat in de zogenaamde Leitsätze, de ‘Kerngedachten’. In de eerste Leitsatz schrijft hij: “Antroposofie is een weg van inzicht, die het geestelijke van de mens met het geestelijke van de kosmos wil verbinden”.
In de antroposofie gaat het wezenlijk om het geestelijke, zowel van de mens als van de kosmos, en dat er een weg is waarlangs je die zelf kunt onderzoeken – het meditatieve onderzoek. Dit kun je zien als een stelling of als een werkhypothese. Er is dus sprake van dat de mens een geestelijke kern heeft en dat die kern deel is van iets geestelijks in de kosmos, de geestelijke wereld. Geestelijk betekent onstoffelijk, het is idee, kracht, werkzaamheid. Dit geestelijke kan zich in de stof manifesteren maar er ook los van bestaan. Het is geen gevolg van iets dat in de stof plaatsvindt, zoals hersenactiviteit, maar iets dat op zichzelf staat. Het geestelijke kan zich verdichten in de stof, maar die ook weer loslaten. Hier hebben we te maken met wat in de moderne kwantumfysica wordt gezegd: de kleinste deeltjes zijn zowel stof als energie, zowel stof als geest!

Extra dimensies

Het geestelijke van de mens bestaat in een geestelijke wereld, omgeven en beïnvloed door wezens die uitsluitend in de geest-wereld leven. Het manifesteert zich in een aardevorm in het lichaam, om na verloop van tijd die aardevorm weer te verlaten (door het sterven) en terug te keren naar de wereld van de geest. Daar wordt het voorbije leven in samenwerking met de geestelijke wezens geëvalueerd en worden conclusies getrokken en voornemens gemaakt. Na een verblijf in de inspirerende sfeer van de hogere geesten volgt een nieuwe aardse incarnatie. Reïncarnatie en in het verlengde daarvan karma, vormt de hoeksteen van de antroposofie. Vanuit dit standpunt kun je steeds achter gebeurtenissen die je meemaakt, waaronder ziekten, het beeld zien van iemands levensloop en daarachter weer de karmische biografie. Deze twee extra dimensies maken dat je een veel sprekender beeld kunt krijgen van ziekten en de betekenis daarvan. Kortom, achter de discussies over het nut van kinderziekten en inenten, en over de betekenis van ziekten en de behandeling daarvan, gaat een veel wezenlijker spanningsveld schuil. Het wordt hoog tijd dat die dialoog wordt aangegaan.

Ziekte en karma

Het lichaam is het instrument van de ziel. Jij gebruikt als niet-stoffelijke entiteit het stoffelijke lichaam als instrument om je op aarde te kunnen bewegen, te handelen, waar te nemen en te denken. Jij hebt je intenties, je doelen die je wilt verwerkelijken en er zijn verleidingen die je trotseert. Je wilt en doet daardoor dingen die je harmonie versterken en dingen die de harmonie juist verstoren. Je lichaam maakt dat allemaal mee en reageert erop. Daarnaast heeft je lichaam een eigen programma waarop je als bewust wezen weinig vat hebt. Tot dat eigen programma hoort het opbouwen en in stand houden van het lichaam zelf. Dat gaat door alle stadia heen, die je in je leven meemaakt en waardoor je steeds een ander lichaam ter beschikking krijgt. Het ontwikkelt zich van embryo naar baby, kleuter, puber, volwassene, en ten slotte tot de oude mens. Daarnaast is er nog een programmaonderdeel: de ziekten die je kunt krijgen. Een aantal ziekten is in aanleg al aanwezig in de genen en openbaart zich pas later. Hoe zijn die daar gekomen? Je zou je dat vanuit het geestelijke gezichtspunt in de volgende stappen kunnen voorstellen:

1. In je ziel wil je en voel je van alles; je maakt je vele gedachten. Dat is een onstoffelijk gebeuren, voor te stellen als een kleurrijk en bewegend geheel. Mensen met bepaalde helderziende vermogens kunnen dat waarnemen in de aura.

2. De ziel is nauw verbonden met het lichaam. Deze geeft als het ware door aan het lichaam welke actie er verwacht wordt. Dat kan gaan om spierbewegingen, waardoor een intentie gerealiseerd wordt, een activiteit van de zintuigen waardoor je gaat waarnemen of het opbouwen van gedachten op basis van de waarnemingen. Op een diepere laag werken de organen mee: hart, nieren, lever en longen dragen wat de rest van het lichaam doet.

3. Als er in de ziel bepaalde vaste patronen ontstaan, leidt dat ook tot vaste patronen in het lichaam, dus ook in de energie en de onderlinge verhouding van de organen. Harmonische gewoontes in de ziel leiden tot harmonie in het lichaam, disharmonische dingen in de ziel leiden tot disharmonie in de organen. Deze disharmonie in de organen hoeft niet meteen merkbaar te worden.

4. Na de dood gaan de ziel en de geest door de geestelijke wereld. De kiem van het model van het lichaam gaat daarbij mee. In die kiem liggen dus ook de veranderingen die er in de loop van het afgelopen leven in gevormd zijn door de activiteit van de ziel. Die kiem gaat in een volgend leven het stoffelijke lichaam opbouwen. Het bouwt dan de veranderingen van het vorige leven in het lichaam in. Daarom draagt het lichaam van deze incarnatie veel dingen in zich die in een vorig leven werkingen van de ziel waren.

5. Dit vormt de basis van gezondheid en ziekte van dit leven. Zo zou je kunnen zeggen dat je in dit leven in de ziekten die je krijgt, jezelf ontmoet zoals je in een vorig leven gedaan hebt. Dat is een aspect van het karma.

Schuldvraag

Als de aanleg van een ziekte je karma is, is het dan je eigen schuld? Schuld is hier niet het juiste begrip, het is echter wel je eigen aangelegenheid, je bent er in zekere zin zelf verantwoordelijk voor. Maar het grote dilemma van het aardeleven is nu eenmaal, dat je veelal moet handelen uit onwetendheid. Je leven is één groot experiment, waarin je vergissingen maakt en kunt verdwalen. Dat is geen zonde, maar een vergissing, een mislukt experiment waarvan je kunt leren. Alleen wanneer je willens en wetens een verkeerde weg in slaat, zou je misschien van schuld kunnen spreken.

En dan is de vraag: hoe ga je daar mee om? Niet alles is te voorkomen. Ziekten zullen zich openbaren omdat die in je aanleg zitten. Hoe je er echter mee omgaat, daarin ben je in zekere mate vrij. Je kunt je dan slachtoffer voelen van wat er gebeurt. Je kunt in lijden terechtkomen, boos worden. Dat is vanzelfsprekend, en dat moet je op zijn tijd ook zeker doen. Maar als dat tot grondhouding wordt, dan maak je een nieuwe cyclus van disharmonie. Je kunt ook accepteren wat er gebeurt, en geïnteresseerd raken in wat voor nieuwe weg je door de ziekte kunt inslaan. Dan houd je de ziel schoon en geef je gezonde informatie aan het lichaam. Dat is een kiem voor gezondheid.

Hoe gaat nu het vormen van die aanleg? Wat voor informatie geeft de ziel aan het lichaam als zij bijvoorbeeld chronisch gestrest is? De longen gaan anders ademen, de nieren worden (adrenaline makend) actiever, de lever krijgt minder rust voor de opbouw van het lichaam. Dat is een heel ander effect dan wanneer de ziel een grondstemming van dankbaarheid heeft. Dan krijg je juist tegengestelde reacties in het lichaam.

Wat drukt zich uit in het lichaam wanneer er een chronische stemming van sarcasme is, of cynisme of van haatgevoelens? Dat zijn stemmingen waarmee je sociaal negatief werkt, maar waarmee je ook je eigen openheid en liefde beschadigt. Je breekt jezelf een beetje af. Hoe zou dat doorwerken in de aanleg van gezondheid of ziekte? En hoe werken egoïstische gedachten, gericht op eigenbelang en winst, anders dan geïnteresseerde gedachten? Allemaal onderzoeksvragen.

Harmonie herstellen

In de dynamiek van ziekten kun je onderscheid maken tussen acute koortsende ziekten en chronische ziekten met weinig neiging tot spontaan herstel. Koortsende ziekten zijn te zien als een poging van het lichaam een bestaande disharmonie weg te werken, als een verbouwing.

Kinderziekten, ook mazelen, zijn een verbouwing aan het begin van het leven, zoiets als een verbouwing wanneer je gaat verhuizen. De poging is het lichaam meer eigen te maken voor de ziel, en negatieve aanleg uit te branden. Zoals vaker voorkomt bij verbouwingen, zal het duidelijk zijn dat die kunnen mislukken. Dat zijn de complicaties van ziekten, waarop juist in de pers zo de nadruk wordt gelegd.

Koortsende ziekten moet je vooral met rust laten. Als het lichaam het aankan, ondersteun het dan. Neem rust, geef middelen die het lichaam helpen in zijn werk en druk de koorts niet weg. Geef het vertrouwen opdat het zijn werk kan doen.

Andere ziekten hebben een meer geleidelijk verloop, zonder neiging tot spontaan herstel. Dat geldt onder meer voor tumoren en voor auto-immuunziekten als reuma, colitis ulcerosa (een chronische afbrekende darmziekte) en schildklieraandoeningen. In deze ziekten lijkt het erop dat disharmonische informatie uit het karmische verleden zichtbaar wordt. Ook dit vraagt zorg en behandeling van de lichamelijke kant, niet onderdrukkend maar leidend. Vaak vraagt dit juist om een bredere aanpak, waarbij zowel langs de weg van het lichaam als langs die van de ziel wordt gewerkt. Daarbij is dikwijls ook een biografisch antwoord op zijn plaats.

Uiteindelijk zijn alle ziekten pogingen van het lichaam om op de lange termijn harmonie te scheppen. ||

.

Opvoedingsvragenalle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3264-3071

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-1-5)

.

Rudolf Steiner heeft ook zijn opvattingen gegeven over gezondheid en ziekte. Wat de ontwikkeling van kinderen betreft – die ook de vrijeschoolpedagogiek ter harte gaat – noemde hij de zgn. ‘kinderziekten’ mogelijkheden voor de constitutie om zich gezond te ontwikkelen. Dat klinkt paradoxaal, maar van ‘ziek-zijn’ kun je – letterlijk – ‘beter worden’.
De opvattingen hierover mogen voor de vrijeschoolleerkrachten nooit aanleiding zijn zich te bemoeien met de keuze van de ouders hoe zij met deze kinderziekten willen omgaan: laten ze die hun kinderen doormaken of beschermen zij deze door inenting. 
Er zijn op vrijescholen ouders die – ook vanuit andere gezichtspunten – kritisch staan t.o.v. het ‘prikken’ en daarom is het percentage niet-gevaccineerde kinderen m.b.t. kinderziekten op vrijescholen vaak groter dan gemiddeld.
Dat wil niet zeggen dat ‘de vrijeschool’ tegen inenten is. Ook de antroposofie kan dit niet zomaar worden verweten. Dat gebeurt echter wel.
De zaken liggen wel wat gecompliceerder

Het publiceren van artikelen over kinderziekten op deze vrijeschoolblog is puur om stand/gezichtspunten weer te geven.

Onderstaand artikel probeert een licht te werpen op het verschijnsel ‘kinderziekten’. 

Aart van der Stel, huisarts, Jonas – *datum onbekend
.

Polio en de functie van kinderziektes

‘Staphorsters en antroposofen vaccineren hun kinderen niet tegen polio,’ is het telkens terugkerende bericht in de kranten. Waar komt dat vandaan?
Aart van der Stel, antroposofisch huisarts in Rotterdam, geeft zijn visie op kinderziektes, ontwikkeling en vaccinaties.
Nadat het lang rustig was gebleven aan het kinderziektenfront, barstte, naar aanleiding van enkele poliobesmettingen de paniek weer goed los. Bij de betrokken GG &. GD’s en huisartsen in het westen van ons land stond de telefoon niet meer stil en voor de inentingsbureaus vormden zich lange rijen mensen die zich wilden laten vaccineren.
In de pers zijn we nog steeds getuige van elkaar tegensprekende deskundigen. De hoeveelheid beschikbare inentingsstof blijkt bepalend voor de wetenschappelijk bepaalde omvang van de in te enten doelgroep. Ook wordt er in de pers zoals te doen gebruikelijk aandacht besteed aan al die groepen in de samenleving die om wat voor reden dan ook inenting afwijzen.
Naast de streng gereformeerde kerkgangers van Staphorst, de aanhangers van macrobiotiek en Christian Science komen daarbij ook de antroposofen aan bod. ‘Kinderziektes en koorts’, zo las ik in de NRC, ‘brengen het kind weer in evenwicht met de natuur en dat is belangrijk voor de gezondheid en reden om categorisch inenten af te wijzen’.
Ondanks alle inspanningen van de laatste jaren om het beeld van de antroposofische ideeën rond inenten te nuanceren moeten we constateren dat hier vrijwel niets van terechtgekomen is. Steeds opnieuw komt dezelfde onzin bovendrijven. Er is wat dat betreft een aardige parallel waarneembaar met het poliovirus: net zoals dat om de zoveel jaar weer de kop opsteekt, evenzo vrolijk komen als vaste begeleiders de bijpassende vooroordelen weer om de hoek kijken. Dit artikel is dan ook bedoeld als poging om eens wat inentingsstof aan te maken tegen oppervlakkige ideeën over antroposofische gedachten wat betreft kinderziektes en inenten. Want de vraag blijft klemmen ‘kun je de antroposofische motieven om genuanceerd met
(kinder)ziekzijn om te gaan, gelijkschakelen met die van bijvoorbeeld de Christian Science (ziekzijn is een illusie)’.

Kinderziektes
De vraag naar het belang van kinderziektes duikt regelmatig op in kringen van vrijeschoolouders of antroposofische patiëntenkringen. Dat is niet zo merkwaardig omdat er op vrijescholen nog wel eens een epidemie van mazelen of rode hond wil woeden. Toch is de omvang van grootte en aantal van zulke kinderziekte-uitbarstingen geen schaduw meer van wat het vroeger geweest is. Je kunt rustig stellen dat het krijgen van kinderziektes een uitstervend verschijnsel is.
En toch blijven we doorpraten over het grote belang van het krijgen van kinderziektes, de ziekte als hulp bij het opgroeien, het opknappen van een kind dat koorts heeft gehad enzovoort. Elke kinderziekte zou zijn eigen functie hebben in de ontwikkeling van het kind, dat, als het die ziekte niet kan doormaken, eigenlijk opgevangen zou moeten worden met pedagogische ingrepen die eenzelfde ontwikkeling stimuleren als de ziekte zelf.
Kinderziektes sterven uit, maar voor een harmonieuze ontwikkeling lijken ze onontbeerlijk
Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat een gezonde ontwikkeling zonder kinderziektes niet goed mogelijk is.
We moeten derhalve een schijnbare tegenstelling constateren: er zijn, mede door het inenten, steeds minder kinderziektes voorhanden, maar als een normaal mens opgroeien is niet mogelijk zonder ze gehad te hebben.
Als oplossing van deze tegenstelling wil ik in dit artikel aangeven dat het fysieke belang van kinderziektes dan misschien wel drastisch is afgenomen, maar dat er weinig onderwerpen in de pedagogie van het kleine kind zo illustratief zijn voor dat wat er in de ontwikkeling van het kind gebeurt. Het is de vraag of en hoe je de functies van de kinderziektes pedagogisch zou kunnen vervangen.
Ontwikkeling
Als we in het bovenstaande stellen dat kinderziektes de stof leveren voor de kinderlijke ontwikkeling (en daarmee de rol van de opvoeding daarbij) dan vraagt dat nog wel enige onderbouwing. Hoe kun je de ontwikkeling van het kleine kind zien.
Laten we eens aannemen dat het leven zin heeft. Dat is gewaagd, want het veronderstelt een geloof in iets hogers dan de aardse realiteit, maar is aan de andere kant zo’n algemeen herkend gevoel dat het mijn betoog niet op voorhand waardeloos hoeft te maken. Laten we verder eens aannemen dat de mens zelf een belangrijk deel bijdraagt aan die zingeving en dat zulks al vanaf de geboorte meespeelt. Al vanaf de geboorte zou die zingeving aan het bestaan dan als een soort rode draad door al het doen en laten van een mens heenlopen. Elke ontwikkeling, ook de fysieke, zou, al dan niet op de achtergrond, geregisseerd worden door die zingeving. ‘Het zat er al vroeg in’ zeg je niet zonder reden van bepaalde opvallende trekken van een mens. Dat wat je ‘karakter’ noemt is in een niet onbelangrijke mate de gedragsmatige neerslag van het vermogen om de zingeving in het leven zichtbaar te maken.
Om op aarde te kunnen leven en zo de zingeving gestalte te geven moet een mens ook zelf een beetje ‘aarde’ worden, met andere woorden, zich een eigen lichaam vormen om in te wonen. Dat doen we enerzijds door een lichaam vanuit de erfelijkheid op te bouwen en anderzijds door voortdurend allerlei zintuigprikkels (warmte, licht, geluid, voedsel enzovoort) uit de buitenwereld op te nemen. Die prikkels, maar ook dat ‘prefab’ lichaam, zijn in het kinderlijke organisme aan verandering onderhevig. Met de zingeving of te vormen individualiteit als het ware in het achterhoofd kijkt het organisme of en hoe de zintuigindrukken te gebruiken zijn. Met de opgedane prikkels uit de buitenwereld vormt het kind zich een eigen binnenwereld, die niet zozeer een spiegel is van die buitenwereld maar de hoogstpersoonlijke en nog steeds aan verandering en verdieping onderhevig zijnde visie van het kind zelf op die buitenwereld. Het groeiende bewustzijn van het bestaan van die binnenwereld ten opzichte van de buitenwereld geeft het kind in toenemende mate het gevoel iets unieks te zijn, wat zich onder andere uit in het zichzelf gaan benoemen met ‘ik’.
Waarnemen en handelen
In de ontwikkeling van het kleine kind kun je derhalve twee gebaren onderscheiden. Het eerste gebaar is het nabootsen van de buitenwereld: in het lichaam vind je allerlei stoffen als eiwitten en vetten en structuren als een bloedsomloop of zintuigen die je in de aardse buitenwereld bij allerlei andere levende wezens ook aantreft. Ik noem dat het waarneemgebaar. Door onze waarneming, of dat nu met onze ogen (licht) of onze darmen (voedsel) is, maken we contact met de kenbare, gevormde of een gestalte tonende wereld. Dit is de wereld van de interesse en het begrippenvormende denken. Door het waarnemen maken we contact met de geworden wereld. 
Het andere gebaar noem ik het handelgebaar. De waargenomen wereld nodigt mij uit tot activiteit. Ik kom in beweging in een poging om de waargenomen indrukken naar mijn hand te zetten en ze bruikbaar te maken voor mezelf. Niet ‘wat is er’ maar ‘wat doe ik er mee’ is belangrijk.
Al handelend verander, herschep en creëer ik iets zodanig dat het in mijn bestaan een plaats kan krijgen. Vreemd eiwit, dat mij maar allerlei akelige allergische verschijnselen zou bezorgen, herschep ik tot lichaamseigen eiwit en de uiterlijk waargenomen stoel dient om mijn innerlijke beeld van De Stoel te vervolmaken. Zoals ik met het waarnemen helemaal in de buitenwereld vertoef zo ben ik in het handelen helemaal in mezelf.
Alleen wat ik zelf wil is maatgevend voor mijn handelen.
Evenwicht
Elk mens, en dus ook het kleine kind, leeft bij de gratie van deze twee gebaren.
Dat ben je je niet zo bewust en dat komt omdat zich steeds iets ontwikkelt tussen of dankzij die twee gebaren. Het ‘helemaal buiten’ van het waarnemen en het ‘helemaal binnen’ van het handelen laten iets ontstaan dat zowel binnen als buiten is.
Ik noemde dat hierboven al binnenwereld en betoogde dat ons ik-gevoel hier zijn basis heeft. Met je persoonlijkheid, je ik, ben je zowel in de wereld door de interesse voor wat zich daar allemaal voordoet maar ook in jezelf, levend met je eigen motieven en drijfveren, emoties en idealen.
En eigenlijk is dat gebied tussen het waarnemen en het handelen in wezen het belangrijkste in een mens omdat je vandaaruit leeft en allengs meer richting geeft aan het waarnemen en het handelen. Maar bij het kleine kind is het nog niet zover. Er is daar nog volop ‘werk in uitvoering’. Wanneer je naar de veranderingen in de gestalte van een opgroeiend kind kijkt, kun je de vormen van dat ‘werk in uitvoering’ constateren.
De verhouding van de grootte van het hoofd ten opzichte van de romp verandert namelijk ingrijpend in die zin dat het hoofd relatief steeds kleiner wordt en de romp relatief steeds groter. Wanneer je daarbij bedenkt dat het hoofd een typisch ‘waar-neem’-karakter heeft en de romp en ledematen veel meer ‘handel’-karakter dan duidt dat erop dat het kind ten aan zien van de bovenbeschreven twee gebaren in de eerste zeven à acht jaren van zijn leven een belangrijke ontwikkeling doormaakt.
Je zou kunnen zeggen dat het kleine kind lichamelijk eerst sterk vanuit het waarnemende nabootsen leeft en pas geleidelijk aan vanuit de eigen individuele motieven tot handelen komt. De vorming van de binnenwereld leeft in eerste instantie sterk in deze wereld van de waarneming en pas later in de wereld van het handelen.
Ziekzijn
Als met dit verhaal de indruk gewekt is dat de kinderlijke ontwikkeling een geruisloze, harmonieuze en evenwichtige aangelegenheid is, dan is dat niet in overeenstemming met de werkelijkheid. In de regel gaat het opgroeien met vallen en opstaan gepaard. Het valt niet mee om de eigen individuele binnenwereld op te bouwen. Een klein kind is vaak ziek, voelt zich daarbij onprettig en is lastig. Ook kunnen zich allerlei pedagogische problemen voordoen: niet eten, slapen, zindelijk worden enzovoort. In het ziekzijn of ‘moeilijk gedrag vertonen’ kun je een heleboel verzet proeven. Bij ziekzijn heb je het overigens ook over weerstand: verzet tegen indringers van buitenaf in de vorm van bacteriën en virussen. Om het ziekzijn te begrijpen zijn verschillende scenario’s denkbaar.
Het is daarbij belangrijk om twee aspecten van ziekzijn te onderscheiden, namelijk dat wat ziek heeft gemaakt en dat wat de reactie van het lichaam daarop is geweest.
Als een kind ziek in zijn bedje ligt is daar al van alles aan vooraf gegaan. De koorts, het verslijmen van ogen, oren, keel en longen, het overgeven of heftig transpireren zijn allemaal uitingen van vanuit het lichaam ontstane activiteit. Het kind wil niet eten, niet spelen en geen andere mensen zien behalve zijn moeder. Het onttrekt zich aan de wereld van het waarnemen.
Wanneer een klein kind goed ziek is dan toont hij zich als handelend, in het lichaam ingrijpend, wezen. Vaak is het dan ook zo, ook al is dit alleen voor intimi waarneembaar, dat het kind na een flinke koortsbui in het een of andere aspect van zijn bestaan veranderd is; het toegeven aan het handelend vermogen, of liever gezegd het er in ondergedompeld worden, stelt het kind in staat om weer een nieuw stukje eigenheid te verwerven.
Ik zou willen stellen dat het ziekzijn van kleine kinderen te maken heeft met het tijdelijke onvermogen om de waargenomen buitenwereld voor het eigen bestaan zinvol te maken. De waarnemingen blijven onverteerd en daardoor blijven de gebieden in de binnenwereld waarop ze betrekking hebben te onpersoonlijk. Dat kan aan de waarnemingen liggen (te veel, te nadrukkelijk, te weinig op de kinderlijke waarneemvermogens toegesneden) of aan het kind zelf dat door allerlei omstandigheden niet in conditie is, of, wat meestal zo zal zijn, een combinatie hiervan. Nog anders gezegd: het kind blijft een beetje steken in de ‘hoofd’-fase en biedt te weinig ruimte aan de ‘romp’.
Virus
Wanneer je naar de klassieke kinderziektes als rode hond, kinkhoest, mazelen of waterpokken kijkt, dan valt op dat ze zich allemaal op een bepaald terrein van het lichamelijk functioneren manifesteren (kinkhoest – luchtwegen, waterpokken -zenuwstelsel, mazelen – slijmvliezen), koortsend verlopen, zich epidemisch gedragen en een virus als verwekker hebben. Alleen roodvonk is een bacterieel veroorzaakte aandoening.
Een virus is een wezen zonder eigen stofwisseling. Het is eigenlijk alleen maar een bundeltje informatie over de hoedanigheden van het onderhavige virus. Pas na het binnendringen van een levende cel is het virus in staat om de stofwisseling van die cel zodanig te veranderen -doordat het als een kern (vergelijkbaar met het hoofd) voor die cel gaat functioneren, dat de cel in plaats van zijn eigen producten nieuw virus gaat vormen. Een virus is een hoofd zonder buik. Het is dan ook niet voor niets dat de besmetting met een virus zich meestal via de slijmvliezen van het hoofd voltrekt Het virus als typisch ‘hoofd’-wezen voelt zich in hoge mate aangetrokken tot dat wat in ons lichaam het meest ‘hoofd’-wezen is.
Verkouden worden is niets anders dan het waarnemen van het desbetreffende virus. Hoe moet je je nu een besmetting met een virus voorstellen? Op grond van het bovenstaande verhaal zou je je voor kunnen stellen dat er in de ontwikkeling van het kind een situatie ontstaan is dat een bepaald gebied, bijvoorbeeld de longen en functies die hiermee samenhangen, eraan toe is om op een nieuwe, meer persoonlijke manier omgewerkt te worden. De longen functioneren wel, maar voor de rol die ze moeten spelen in bijvoorbeeld de ontwikkeling van het emotionele leven, is dat niet meer voldoende. Wat betreft zijn longengebied is het kind uit zijn jasje gegroeid. Er is een nieuw elan nodig, maar waar haal je dat vandaan? Uit zichzelf is het lichaam hier kennelijk niet toe in staat. Het te veranderen gebied ligt, onpersoonlijk en wel, te wachten op het vernieuwende moment. En net zoals op braakliggend terrein planten beginnen te groeien, kinderen hutjes gaan bouwen en allerlei dieren zich vestigen, zo vestigt zich op het braakliggende longengebied het kinkhoestwezen dat zich hiertoe kennelijk aangetrokken voelt. Waarom dat zo is valt buiten het bereik van dit artikel. Het interessante is nu dat daar, waar het te onpersoonlijk zijn van het longengebied niet meer werd waargenomen door het organisme, nu, met bewoning van het kinkhoestvirus, dit ineens wel gebeurt. En dat is het speciale aspect van de klassieke kinderziektevirussen te midden van al die andere minder opvallende soortgenoten, namelijk dat ze in staat zijn om de aandacht van het organisme te richten op een zeer bepaalde eenzijdigheid, op een gebied waar het organisme te weinig doordrongen is van de individuele zingeving en navenante omwerking.

Die aandacht uit zich dan in het verzet, het oproepen van het handelende deel wat zich uit in de vaak massieve koorts en andere bij het te doorwerken gebied passende symptomen. Dat we dit proces de ziekte noemen komt omdat we de voorgeschiedenis niet hebben kunnen waarnemen.
Het epidemische aspect van veel kinderziektes zou er mee samen kunnen hangen dat veel kinderen op ongeveer hetzelfde moment met dezelfde ontwikkelingsstap bezig zijn en daarmee vatbaar voor het virus. Veel kinderen zijn op hetzelfde moment ‘in de stemming’.
Nieuw virus
We kunnen echter niet meer hard maken dat virussen, en heel specifiek de kinderziektevirussen, een belangrijke signaal- en prikkelfunctie hebben bij het kinderlijke organisme: ze zijn bijna verdwenen. Het lijkt erop dat de waterpokken en het onduidelijke zesde-ziektevirus de hekkensluiters zijn. Tegen deze ziektes wordt nog niet ingeënt; kinderen mogen ze nog krijgen en van de werking van de ziekte profiteren. Bof, mazelen en rode hond zijn de klassieke difterie, kinkhoest, tetanus en polio gevolgd en hierbij zal het niet blijven; meer ziektes worden ‘afgeprikt’ van kinderen.
Vanaf volgend jaar* wordt weer een nieuwe component toegevoegd aan de BMR-cocktail-vaccinatie: de Hepatitis influenza B, ofwel hersenvliesontsteking. De samenleving wordt steeds intoleranter voor niet-ingeënte kinderen, zoals te zien is met het verschijnsel dat veel kinderdagverblijven en peuterspeelzalen alleen toegankelijk zijn voor volledig geïmmuniseerde kinderen. Ouders die hun kinderen niet de standaard cocktails hebben laten geven krijgen dringende oproepen van de vaccinatiebureaus en zelfs standaard persoonlijke brieven waarin ze gewezen worden op de grote noodzaak van vaccinatie. Er wordt ook nu weer gesproken over inentingsplicht en het ontzetten uit de ouderlijke macht wanneer de ouders om principiële redenen van inenten afzien.
Hoe enthousiast we ook kunnen zijn over de groeizame werking van kinderziektes, reëel gezien kunnen we het doormaken van al die ziekteprocessen wel vergeten.
Ze zijn er niet meer. We zullen iets anders moeten bedenken voor ons kind dat voor zijn ontwikkeling een nieuwe enerverende impuls zoekt. Het virus zelf doet het niet of niet lang meer. Het enige wat ons dan rest is de wetenschap over wat het deed, welke functie welke kinderziekte had in het groeiproces van het kind. En dat zou nog wel eens belangrijk kunnen zijn.Opvoeden is steeds minder een vanzelfsprekende, halfbewuste aangelegenheid. Elke handeling moet doordacht worden. Kinderen kunnen niet meer zomaar op straat spelen in de grote steden, je kunt ze niet meer een appeltje laten opeten zonder het geschild te hebben en overal liggen in de reclame gevaren voor de kinderziel op de loer. Het past daar ook bij dat je je kinderen veel beter waarneemt dan voorheen noodzakelijk was. Het zou zo kunnen zijn dat wij als ouders op den duur, en ik denk dat het hier om een vaardigheid gaat die we ons nog moeten verwerven, in staat zouden moeten zijn om aan ons kind waar te nemen waar het in zijn ontwikkeling blijft steken. Aanwijzingen in het gedrag, het eetpatroon of het lichamelijk welbevinden zouden ons meer moeten gaan zeggen dan tot nu toe het geval geweest is. Net als de kinderbespreking door de leerkrachten op de vrijescholen (die daar ook nog moeite genoeg mee hebben!) zou er voor kleine kinderen iets als een ouderbespreking moeten ontstaan. Vaak zal zoiets zich al ontwikkelen op consultatiebureaus of op het spreekuur van de dokter. Er kan dan bij zo’n bespreking een gevoel ontstaan van: ‘Eigenlijk zou hij of zij nu mazelen moeten kunnen doormaken’. De volgende stap zou dan die kunnen zijn waarbij er in het spel, de voeding of andere levensverrichtingen zodanige veranderingen worden aangebracht dat het ziekteproces gesimuleerd wordt. Het kind wordt nu door de ouders voorgedaan wat voorheen door het virus werd voorgedaan. Hoe dat allemaal precies zou moeten is iets dat nog nader uitgewerkt zou moeten, worden. Een overzichtelijke lijst van de verschillende kinderziektes en hun ‘opvoedkundige taken’ is nog niet gemaakt. Laat staan dat er alternatieve, pedagogische antwoorden zijn bedacht voor het kind dat die ziektes niet door kan maken omdat het ertegen is ingeënt. Er ligt hier een mooie taak voor hen die zich in de antroposofische geneeskunde met kinderen bezighouden.
Hiermee zijn we bij de kern van het probleem van de kinderziektes en het inentingsvraagstuk. Opvoeden is een zeer persoonlijke zaak; elk kind moet weer anders begeleid worden. In het opvoeden maak je steeds allerlei afwegingen en keuzes. Zo kun je, op basis van de benodigde informatie, ertoe komen om af te zien van bepaalde ingrepen in de gezondheid van je kind. Inenten is zo’n ingreep. Zolang een beslissing bewust en weloverwogen genomen wordt heeft die alle recht van bestaan. Angst voor straf van het Opperwezen hoort daar niet bij. Categorisch alle inentingen voor alle kinderen afwijzen ook niet. Polio is naar mijn idee een te gevaarlijk stukje ‘informatie’ om je kind zomaar aan bloot te stellen. Inenten daartegen lijkt me niet ondienstig, maar ook daar kun je je eigen ideeën over hebben.
Ten slotte
Samenvattend kun je zeggen dat kinderziektes actueel blijven voor al diegenen die zich met opvoeden bezighouden. In de eerste plaats is daar de rol die de nog beschikbare virussen kunnen spelen; waterpokken, de zesde ziekte en een enkele verdwaalde (a-typische) mazelen of bof. In de tweede plaats laten virussen zien hoe het samenspel van waarnemen en handelen bepalend is voor de kinderlijke ontwikkeling. Verder vormen ze in hun verminderd beschikbaar zijn een uitdaging om hun werkzaamheid pedagogisch na te bootsen. Tot slot worden wij als ouders door het inentingsprobleem weer eens nadrukkelijk gewezen op wat het betekent om voor de opvoeding zelf keuzes te moeten maken en verantwoordelijkheid te dragen. Maar onze kinderen zijn daar bij gebaat. Die groeien bij de gratie van onze innerlijke bemoeienissen waarmee we proberen om het bij elk afzonderlijk kind zo goed mogelijk te doen. Meer kan niet.
.
Opvoedingsvragenalle artikelen 
Ontwikkelingsfasen: alle artikelen
Menskunde en pedagogie: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: alle beelden
.
3234-3044

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-1-2)

.

Rudolf Steiner heeft ook zijn opvattingen gegeven over gezondheid en ziekte. Wat de ontwikkeling van kinderen betreft – die ook de vrijeschoolpedagogiek ter harte gaat – noemde hij de zgn. ‘kinderziekten’ mogelijkheden voor de constitutie om zich gezond te ontwikkelen. Dat klinkt paradoxaal, maar van ‘ziek-zijn’ kun je – letterlijk – ‘beter worden’.
De opvattingen hierover mogen voor de vrijeschoolleerkrachten nooit aanleiding zijn zich te bemoeien met de keuze van de ouders hoe zij met deze kinderziekten willen omgaan: laten ze die hun kinderen doormaken of beschermen zij deze door inenting. 
Er zijn op vrijescholen ouders die – ook vanuit andere gezichtspunten – kritisch staan t.o.v. het ‘prikken’ en daarom is het percentage niet-gevaccineerde kinderen m.b.t. kinderziekten op vrijescholen vaak groter dan gemiddeld.
Dat wil niet zeggen dat ‘de vrijeschool’ tegen inenten is. Ook de antroposofie kan dit niet zomaar worden verweten. Dat gebeurt echter wel.
De zaken liggen wel wat gecompliceerder

Het publiceren van artikelen over kinderziekten op deze vrijeschoolblog is puur om stand/gezichtspunten weer te geven.

Onderstaand artikel probeert een licht te werpen op het verschijnsel ‘kinderziekten. 

.
Dr. O.Wolff, Weledaberichten nr 93, juni `1972
.

KINDERZIEKTEN — GEVAAR OF HULP BIJ DE ONTWIKKELING?

Ofschoon de verzamelnaam „kinderziekten” bij ieder een vast omlijnde voorstelling oproept, is deze in de medische wetenschap niet meer gebruikelijk. Wanneer men de bekende kinderziekten zoals mazelen, rode hond, roodvonk enz. wil samenvatten spreekt men tegenwoordig liever over acute infectieziekten, besmettelijke ziekten, virusinfecties enz. Hieruit blijkt, dat men tegenwoordig het wezen van een hele groep van ziekten niet duidelijk meer ziet, want niet iedere ziekte die in de kinderleeftijd optreedt, is een kinderziekte, evenmin als iedere infectieziekte of besmettelijke ziekte.

Het gevolg daarvan is, dat men tegenwoordig grote acties op touw zet om ziekten te bestrijden, bv. tegen de mazelen, die vroeger voor absoluut onschadelijk doorgingen. Inderdaad schijnen de gevaarlijke complicaties de laatste tijd te zijn toegenomen. Zijn deze ziekten dus toch niet zo onschuldig? Statistieken schijnen dit te bevestigen. Wanneer men echter dieper in de samenhang van de ziekte, het ontstaan, de betekenis ervan, doordringt, dan blijkt het gevaar ergens anders te zitten: het is een bekend feit, dat mazelen — evenals eigenlijk alle kinderziekten — met koorts gepaard gaan. Het is de tragiek van de medische wetenschap van onze tijd*, dat zij het begrip voor de betekenis van de koorts, d.w.z. van de van hoogste wijsheid vervulde warmteregulatie van het menselijke organisme, zo goed als verloren heeft.

Pas in de laatste jaren is uit experimentele onderzoekingen gebleken, dat virussen zich in een organisme des te sneller en intensiever vermeerderen, naarmate de temperatuur omlaag gedrukt wordt. M.a.w. de koorts is een van nature gegeven middel om met de binnengedrongen virussen klaar te komen. De verhoging van de temperatuur is een uiterst zinrijke maatregel van het organisme om op een bijzondere manier de binnendringende omgeving de baas te worden.** Een uitdrukking hiervan is de optredende „uitslag”, waarmee bijna alle kinderziekten gepaard gaan. Deze uitdrukking is zeer juist: het organisme zet iets uit het inwendige krachtdadig „eruit”, het slaat het a.h.w. eruit. Daarmee bevrijdt het zich van verschillende ziektesubstanties (of juister gezegd van bepaalde eiwittussenproducten). De uitslag is dus een bijzondere vorm van uitscheiding.

Overigens kende men reeds vroeger door middel van een intieme waarneming heel nauwkeurig de thans door middel van experimenten bevestigde en overzichtelijk gemaakte feiten. Wanneer nl. de uitslag er niet goed „uitkomt”, dan zei de volksmond: dat de mazelen „naar binnen” geslagen waren. Daarmee was de samenhang tussen onvoldoende uitscheiding en de optredende complicaties bedoeld, die als zodanig pas gevaarlijk worden. Dit kan dan aanleiding geven tot longontsteking of zelfs hersenvliesontsteking, met alle gevolgen van dien.

Wanneer men daarbij nog in aanmerking neemt, dat het tegenwoordig gewoonte is, bij de minste tekenen van ziekte „koorts-zetpillen” te geven, die niet alleen de koorts doen zakken, maar daarbij ook noodzakelijk het reactievermogen van het organisme een beetje lamleggen, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat daardoor weliswaar onmiddellijk een verbetering wordt bereikt in die zin van zakken van de koorts, verdwijnen van pijn, rust, betere slaap enz., maar dat het ziekteproces verschoven wordt. Omdat de ziekte niet op onschuldige manier, nl. eigenlijk via de huid, kan verlopen, treden er ernstige verschijnselen voor in de plaats, en wel de complicaties.

De koorts is dus het middel, het wapen, waarmee het organisme de strijd tegen de ziekte voert; maar de te hoog oplopende koorts kan inderdaad ook schadelijk werken. Het eigenlijke ziekmakende en schadelijke is echter niet de koorts als zodanig, maar de ongezonde mate waarin deze optreedt, waarbij niet alleen te hoog schadelijk is, maar ook — zoals we zagen — de in verhouding tot de ziekte en de virussen onvoldoende temperatuurontwikkeling. Bij elke ziekte behoort een juiste mate aan temperatuur. Daaruit blijkt, dat een principieel onderdrukken van de koorts niet zinrijk is. Wel echter kunnen een begrenzen enerzijds en een bevorderen van de temperatuur anderzijds — beide — nodig zijn.

Het blijkt dus, dat inderdaad gevaren in het verloop van de ziekte kunnen optreden. Zijn dan zulke ziekten niet toch een ongeluk, dat men uit de wereld zou moeten helpen? Om op een dergelijke vraag een antwoord te vinden, mag men niet blijven staan bij voorbarige conclusies. Elke ziekte die met koorts gepaard gaat is voor de mens stellig een acute belasting, maar betekent toch, na het doorstaan ervan, een zekere verjonging. Tenslotte wordt daarbij een grote hoeveelheid van afgewerkte of verouderde substanties uitgescheiden en daardoor een hernieuwde levenwekkende impuls mogelijk gemaakt. Dat is dan ook de reden, dat de kinderen, na een goed doorstane ziekte, vaak helemaal veranderd zijn en wel in verschillend opzicht: op het lichamelijke gebied hebben ze geleerd, de binnendringende virussen de baas te worden. Er ontstaat dan niet alleen een vaak levenslange immuniteit tegen de betreffende ziekte, maar ook een verbeterde algemene afweer. Op het zielengebied betekenen deze ziekten steeds een crisis. Gedurende de in het lichamelijke verlopende ziekte verandert de ziel zich. Dit kan men vaak waarnemen, in zoverre het ziekteverloop niet onderdrukt wordt. Het kind is daarna „rijper”. Dit heeft tenslotte een positieve invloed op de geestelijke ontwikkeling. Geest, ziel en lichaam passen nu weer op harmonische wijze bij elkaar.

Kinderziekten zouden dus niet alleen vanuit het lichamelijke aspect beoordeeld moeten worden; daarmee loopt men langs het wezen van de zaak heen. Het zijn stellig crises en belastingen. Maar daaraan moet het opgroeiende kind zich oefenen en ontwikkelen, om er aan te kunnen rijpen. Tenslotte brengt iedere belasting, oefening, ontwikkeling gevaren met zich mee. Men denke slechts aan de sport, die vol gevaren zit, maar waar geen enkele opvoeder afstand van zou willen doen, omdat alleen in het overwinnen van en het de baas worden over het onbekende en over gevaren bepaalde vermogens ontwikkeld kunnen worden. De kinderziekten — vanzelfsprekend noodzakelijkerwijze verbonden met bepaalde, maar van nature gering te achten gevaren — zijn dergelijke fasen in de ontwikkeling van de totale persoonlijkheid wat betreft lichaam, ziel en geest.

*het artikel is uit 1971. Toen was in de medisch opvatting koorts een direct gevaar, ook voor kinderen. Dat bracht o.a. de opkomst van het ‘Sinasprilletje’ met zich mee. Inmiddels is deze opvatting min of meer weer losgelaten.

**In de coronatijd van 2020 tot heden blijkt dat het virus in de zomer – warmer! – minder actief is.

Zie ook ‘Opspattend grind

Mazelen (12-1)

vaccineren

*Waar het wél om gaat staat in dit artikel, met ook – door een antroposofisch arts – genuanceerde standpunten:        Over mazelen en andere uitdagingen

Opvoedingsvragenalle artikelen

.

2717-2547

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-4)

.

Inenten is een onderwerp dat telkens weer tot (hevige) discussies leidt, vooral als je er genuanceerd over denkt, dus, wanneer wél of wanneer niet. 
Hoe je denkt over opvoeding, over de ontwikkeling van een kind, speelt daarbij een rol. 
Kennelijk zijn  (veel?) vrijeschoolouders terughoudender met ‘prikken’, waardoor we regelmatig kunnen lezen dat er op vrijescholen meer kinderen niet ingeënt zijn tegen bijv. de mazelen, dan op niet-vrijescholen.
Dat wordt snel verward met ‘dat de vrijeschool tegen vaccineren’  is.* 
‘School’ is een leeg begrip. Er werken mensen die een opvatting hebben over opvoeding en meestal – vooral als ze zelf kinderen hebben – over inenten. Maar als institutie – de mensen samen – bestaat er geen opvatting over inenten die van deze mensen – ‘school’ – een ‘must’ is voor de ouders.
De beslissing over het vaccineren ligt helemaal bij de ouders – daarover hebben anderen – ‘school’ – niets te zeggen.
Je kan elkaar wel vertellen over je gezichtspunten.
Dat gebeurt ook op deze blog.
Wat hier over inenten wordt geschreven is niet DE mening van de vrijeschool – zoals gezegd: die is er niet en mocht die er wél zijn, dan is dat m.i. niet terecht.

Aart van der Stel, huisarts, Weleda Puur Kind, lente 2005, nr.15
.

HET NIEUWE OPVOEDEN: INTUÏTIE ÉN BEWUSTWORDING

Weinig discussies overleven zo goed de veranderende tijden ais die rond het wel of niet inenten tegen kinderziektes. Terwijl de ( overheid tegen steeds meer ziektes laat inenten, is er een vaste kern van weigeraars tegen een of meer van de prikken. Hoe kun je als ouder je weg vinden in de stortvloed van argumenten voor en tegen?

De voors en tegens in de inentingsdiscussie zijn eigenlijk in al de jaren hetzelfde gebleven: de overheid wil geen zieke kinderen om sociaal-economische redenen en wil zoveel mogelijk ziektes de wereld uit helpen en de tegenstanders, de ‘kritische prikkers’, zien allerlei gevaren van het inbrengen van entstof, hebben religieuze bezwaren of vinden dat ziek zijn voor hun kinderen een bepaalde betekenis heeft.

Tot op zekere hoogte behoor ik zelf tot de laatste groep. Volgens mij kan het geen kwaad wanneer een gezond kind waterpokken of de bof krijgt en ik zie ook niet veel bezwaar in het doormaken van rode hond. Maar polio of hersenvliesontsteking wens ik niemand toe, evenmin als een infectie met de haemophylus influenzabacterie (HIB). Die ziektes berokkenen veel schade bij een relatief groot deel van de groep kinderen die daarmee besmet raakt. Het lijkt me dan ook goed dat we kinderen niet blootstellen aan relatief veel voorkomende en veel schade toebrengende ziektes.

Het probleem is echter wel dat je je kind door inenten steeds minder gelegenheid geeft om ziek te zijn. Is dat erg? Het antwoord op die vraag hangt mede af van je visie op de opvoeding van je kind. Wat is het doel van de opvoeding en wat gebeurt er met een kind als hij ziek is? Zijn er inzichten die een uitweg bieden uit een botsing tussen verschillende opvattingen?

Het prettige aan ziek zijn

Als je kind ziek is, al dan niet door een kinderziekte, heeft het koorts waardoor alle levensprocessen in het lichaam sneller gaan. Hij zweet, heeft diarree of een natte hoest. Hij wordt als het ware ‘opgelost’.

Eten lukt vaak niet, drinken meestal nog wel, en dat is maar goed ook, want zeker bij heel kleine kinderen ligt uitdroging altijd op de loer. Hij heeft nergens zin in, behalve in op de bank liggen. Je kunt dus zeggen dat alle normale activiteiten tijdelijk stoppen.

Bij veel kinderziektes speelt de huid een belangrijke rol: aan het soort vlekjes of bultjes kun je de ziekte herkennen. Zonder al te diep op de functie van de huid in te gaan kun je zeggen dat de huid voor een mens heel belangrijk is. Hij vormt de afscheiding van de buitenwereld en biedt ook de mogelijkheid om via de tast contact te maken met de buitenwereld. Je kunt de wereld buitensluiten, je kunt je eigen warmte binnenhouden of je kunt invloeden van buitenaf zoals tastervaringen, warmte en eventueel zelfs geneesmiddelen (pleisters!) toelaten.

Er is ‘iets’ in het menselijk lichaam dat daarin stuurt en tot keuzes komt. Dat ‘iets’ kun je op lichamelijk niveau weerstand, op psychisch niveau assertiviteit en op persoonlijk niveau individualiteit noemen.

Al die woorden drukken uit dat je in staat bent om je in de wereld staande te houden en zo met je omgeving om te gaan, dat je er in elk geval niet minder maar het liefst beter van wordt, in die zin dat groei en ontwikkeling mogelijk zijn. En het prettige van ziek zijn is, dat je er weerstand aan over houdt.

Een kind komt met een nagenoeg leeg afweersysteem ter wereld en vult dat met kennis hoe ziektes af te weren door de binnendringende ziektekiemen te leren kennen, onschadelijk te maken en te onthouden hoe het dat gedaan heeft. Zo ontstaat het immuunsysteem. Het probleem is echter dat bij sommige ziektes de prijs die je voor die kennis moet betalen hoog kan zijn. Zo geeft polio relatief veel complicaties en zo’n ziekte kan dan uit de vaart worden genomen door het kind immuniteit te geven door inenten. Het krijgt dan als het ware kennis en instrumenten aangeboden zonder dat het daar zelf enige moeite voor hoeft te doen. Dat is in de opvoeding normaal: je leert een kind ook veilig de straat over te steken of van een hete koffiepot af te blijven zonder hem eerst een mogelijk gevaarlijke eigen ervaring op te laten doen.

Van voeden naar opvoeden

Eigenlijk zijn al je pedagogische acties erop gericht je kind wegwijs en weerbaar te maken. Je voedt op tot zelfstandigheid waar weerstand de lichamelijke uiting van is. In de eerste jaren van zijn leven gaat het vooral om zijn lichamelijke ontwikkeling en later steeds meer om zijn psychische en sociale groei. Je kunt dus zeggen dat je van voeden gaandeweg overgaat op opvoeden om te eindigen in voorzichtig en vooral onzichtbaar begeleiden.

In de ‘voedingsfase’ is alles nog gericht op de lichamelijke zelfstandigheid, dus op het ontwikkelen van weerstand. Uitgerekend de kinderziektes hielpen ouders daarbij, zonder dat ze zich daarvan bewust waren. Kinderziektes laten doormaken was een onbewuste manier van opvoeden. Ouders wisten intuïtief dat het ergens goed voor was.

Nu leven we in een tijd waarin iedereen ‘zijn eigen ding wil doen’ en zelf wel uitmaakt hoe hij zijn kinderen opvoedt. En dat is ook goed, want het komt de individualiteit van het kind ten goede als hij wordt benaderd als een uniek wezen. De tijden dat elke pedagogische ingreep werd getoetst aan Spock of een andere opvoedkundige icoon is voorbij. Opvoeden staat of valt bij het maken van eigen keuzes en dat geldt ook voor het inenten. Om het heel ongenuanceerd te zeggen: het maakt voor je kind misschien niet eens zo heel veel uit of hij wel of niet wordt ingeënt, maar wel of jij daarin een bewuste keuze hebt gemaakt. Kinderziektes waren normaal in een tijd waarin nog niet zo bewust werd omgegaan met opvoeding. Ik sluit niet uit dat er, met het toenemen van bewustzijn over de rol die je als ouder in het opgroeien van je kind wilt innemen, steeds minder behoefte is aan ‘onbewuste pedagogie’ i.c. aan kinderziektes. Kinderziekte als hulpje bij het opvoeden heeft misschien wel afgedaan. Maar wanneer het onbewuste opvoeden plaats maakt voor eigen keuzes in de opvoeding, ontstaat daarmee wel de uitdaging om dat wat kinderziektes eertijds deden, bewust na te bootsen of een nieuwe vorm te geven.

In bad

Het koortsende lijfje van een ziek kind kun je het beste vergelijken met een potje dat op het vuur staat te koken, waarbij de inhoud van de pot veranderingen ondergaat. Koortsende ziektes spreken de wil (tot verandering) van het kind aan. Al groeiend is hij enorm in beweging en verandering en hij verdraagt daarbij geen stagnatie.

Stagnaties worden zo snel mogelijk onschadelijk gemaakt. Het organisme wordt door de ziekte aan de kook gebracht om de vaart er weer in te krijgen. Maar bij het nieuwe opvoeden zonder kinderziektes moet je zelf signaleren dat er sprake is van een stagnatie, dat je kind duidelijk ‘ergens tegenaan hangt’. En je zal ook zelf moeten bedenken hoe je hem weer in beweging kunt krijgen.

Het gaat dan uiteraard niet om het letterlijk nabootsen van de kinderziekte – dat kan eenvoudigweg niet eens – maar om het zoeken naar een manier om de intenties van de ziekte te benaderen. Wat wilde of deed een ziekte en hoe bied je dat in een nieuwe vorm aan? Een voorbeeld van zo’n nieuwe manier is het zogenaamde voedingsbad, waarbij een kwakkelend kind een reeks baden krijgt waarbij melk, ei, honig en citroen worden gebruikt. Al deze substanties werken op een bepaald facet van het organisme en oefenen een vitaliserende werking uit. Interessant genoeg zie je halverwege de reeks baden een soort crisis optreden: het kind wordt nog miezeriger dan het al was. Het is goed om van tevoren te weten dat dit een gewenst effect is. Het is een verschijnsel dat sterk doet denken aan de crisis die je vroeger bij een sterk koortsende ziekte als longontsteking zag. Kwam je er door dan bleef je leven en hoorde je bij de sterken. Dat komt dankzij antibiotica uiteraard niet meer vaak voor, maar door het voedingsbad kan je kind zonder gevaar nog wel iets dergelijks doormaken. Door het bad kan het kind iets in zichzelf in beweging brengen en veranderen.

Het wiel uitvinden

Zoals het voedingsbad, afgekeken van de natuurlijke manier van ziek zijn, een bewust voltrokken pedagogische ingreep is, zo moet er nog meer te bedenken zijn. Maar hoe ‘bedenk’ je een bijna tot in het lichamelijke toe ingrijpende opvoedkundige maatregel? Van louter bedenken kan natuurlijk geen sprake zijn. Je moet er op komen. Het moet ontstaan, als een intuïtie. Die intuïties komen pas als je je bewust met de unieke individualiteit van je kind bezig houdt. Kinderziektes, daar wijst ook de besmettelijkheid op, waren groepsziektes die door de kinderen aan elkaar werden doorgegeven. In het nieuwe opvoeden, dat zich minder baseert op overgeleverde inzichten en meer op door ouders zelf gegenereerde intuïties, is minder plaats voor gezamenlijkheid. Voor elk kind moet het wiel opnieuw worden uitgevonden. Tot op zekere hoogte natuurlijk, want het is niet zo dat elke ouder zelf op het idee van bijvoorbeeld het voedingsbad hoeft te komen. Er is niets op tegen om je door anderen te laten inspireren, want er zijn in het kinderleven nog steeds veel problemen die elk kind zo ongeveer hetzelfde doormaakt.

Mediteer over je kind

Om je kind zo goed te leren kennen dat je voor zijn groeiproblemen zelf oplossingen kunt vinden, moet je je grondig in hem verdiepen. Net zo lang en net zo diep tot de oplossing ontstaat. Zo’n intensief inlevingsproces kun je rustig een meditatie noemen. Probeer over je kind te mediteren.

In zijn boek Over verdrietige, angstige en onrustige kinderen beschrijft Henning Koehler een heel hanteerbare vorm van meditatief bezig zijn met je kind. Hij raadt aan om je voor het naar bed gaan een moment innerlijk met hem bezig te houden, zijn probleem voor je neer te zetten en een vraag te formuleren die je meeneemt in je slaap. De kans bestaat dat er de volgende morgen of in de loop van een aantal morgens een antwoord bij je opkomt. Mogelijk biedt deze manier ook een houvast om tot de goede beslissing inzake het vaccineren van jouw kind te komen, dan je op sleeptouw te laten nemen door overtuigde voor- of tegenstanders. Trouwens, je kind omhullen met je meditatieve aandacht is misschien ook wel een soort inenten. Niet met fysieke entstof, maar met een heel andere substantie: eerbied voor het unieke van elk kind.

* [69]

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2296-2154

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (69)

.

Op 22 juni 2019 verscheen in ‘De Stentor’ – Zutphen – een artikel met als kop:

PvdA-Statenlid Karin Jeurink: verplichte prik voor ieder kind

Mevrouw Jeurink – en zij zeer zeker niet alleen – brengt het ‘niet-vaccineren’ in verband met de vrijeschool:

‘Vrienden van mij zijn behoorlijk antroposofisch. Hun kinderen gaan naar de vrijeschool en alles, maar ze zijn wel gevaccineerd. Dat vind ik heel mooi, maar ze zijn op school wel de vreemde eend in de bijt. Op de vrijeschool doen ze niet aan inenten. De gedachte is dat je lichaam zelf die antistoffen moet aanmaken.”

Vooral met die zin: ‘op de vrijeschool doen ze niet aan inenten’ koppelt dit Statenlid automatisch ‘niet-inenten’ aan de vrijeschool. 

Dat is vreemd: geen enkele school ‘doet aan inenten’. 
Dat kunnen alleen ouders. En deze beslissen over wat ze met hun kinderen doen.

Ook op de vrijeschool. 

Mevrouw Jeurink zegt dat de gedachte achter het niet-inenten door sommige vrijeschoolouders is ‘dat je lichaam zelf die antistoffen moet aanmaken.’*

Dat is echter niet de reden waarom sommige vrijeschoolouders niet kiezen voor het inenten tegen kinderziekten: in Steiners antroposofische opvattingen bieden deze ziekten ontwikkelingsmogelijkheden – o.a.  het overwinnen van erfelijkheidsfactoren. (Daar horen echter geen polio en hersenvliesontsteking bij, om er maar een paar te noemen.) 
Daarin zullen zich ook veel vrijeschoolleerkrachten kunnen vinden, maar wat pedagogie, didactiek en methode betreft, wordt daarmee – terecht – niets gedaan.

Dan is er nog iets vreemds in ieder bericht over inenten-of-niet.
Ook in de opvatting van mevrouw Jeurink:

Telkens is er sprake van dat de niet-ingeënte kinderen een gevaar zouden vormen voor de andere kinderen i.v.m. de besmettingskans.
Maar hoezo een gevaar voor de andere kinderen als deze wél zijn ingeënt. Kunnen deze dan toch nog besmet raken? Wat is de inenting dan waard?
En bang dat andere niet-ingeënte kinderen besmet raken hoef je niet te zijn: immers de ouders hebben daarvoor gekozen. 

Dat besmettingsgevaar bestaat alleen daar waar niet-ingeënte kinderen in aanraking komen met kinderen onder de 14 maanden, want vóór die tijd wordt er geen prik gegeven tegen bv. de mazelen. 

Ook komt in de berichtgeving – ook hier – veelvuldig naar voren dat het zou gaan om ‘desastreuze’ gevolgen. 

In Trouw van 22 mei 2019 verscheen daarover een ingezonden brief:

Beeld mazelen klopt niet met cijfers

In eerste instantie hadden wij onze kinderen niet laten inenten tegen bof, mazelen en rode hond, vanuit de filosofie dat je als mens niet moet ingrijpen op wat de natuur zelf al goed regelt. Later hebben wij onze kinderen toch laten inenten tegen de mazelen, want ik wil niet dat andere mensen slachtoffer worden van mijn keuzes.

Maar nu doen steeds meer apocalyptische beelden over de mazelen de ronde. Waarbij het beeld ontstaat dat je je kind aan acuut levensgevaar blootstelt als je hem of haar naar een kinderdagverblijf stuurt waar ook ongevaccineerde kinderen worden toegelaten. Ik had het gevoel dat dat niet klopte. Dus wilde ik dit toch zelf graag eens toetsen aan gegevens die gewoon voor iedereen beschikbaar zijn: de CBS-statistieken.

Allereerst sterven er wereldwijd, voornamelijk in ontwikkelingslanden, duizenden zo niet miljoenen kinderen aan de mazelen. Maar hoe zit het in Nederland? Voorzitter Gjalt Jellesma van de ouderorganisatie Boink stelt, onweersproken door medische wetenschappers, dat het mazelenvaccin vele duizenden dodelijke slachtoffers heeft voorkomen- Als we in de CBS-jaarcijfers kijken naar de hoeveelheid sterfgevallen door mazelen van voor 1976 (toen mazelen in het rijksvaccinatieprogramma werd opgenomen) dan zien we jaarlijks ongeveer 20 sterfgevallen met een dalende tendens richting 1976.

Als we dat door zouden trekken naar 2019, 43 jaar later, zijn dus door het vaccin maximaal een kleine 1000 sterftegevallen voorkomen. Nog steeds veel, maar niet vele duizenden, zoals Jellesma stelt.

Ook wordt gesteld dat een vaccinatiegraad van ten minste 95 procent nodig is om sterfte bij kinderen onder de veertien maanden te voorkomen (kinderen worden pas met veertien maanden ingeënt). Maar hoe zat het eigenlijk met sterfte onder kinderen onder veertien maanden voor 1976, toen de
vaccinatiegraad nul was? Wie de statistieken bekijkt, ziet dat sterfte onder deze kinderen vrijwel niet voorkwam. Het gaat om nul of één, maximaal twee sterfgevallen per jaar.

Medici en politici roepen op om voorlichting op grond van werkelijke feiten. Wie zich wil baseren op die feiten, weet dan ook: het gaat niet om vele duizenden sterfgevallen vanwege de mazelen die in Nederland door het vaccin worden voorkomen, maar tussen de 5 en 20 per jaar. Het streven naar een 95 procent vaccinatiegraad voorkomt iets wat met een o procent vaccinatiegraad ook al niet voorkwam (sterfte aan mazelen bij kinderen onder de veertien maanden).

Ook het weigeren van kinderen op kinderdagverblijven vanwege het besmettingsgevaar van kinderen onder de veertien maanden voorkomt iets wat eigenlijk niet bestaat: het gevaar is gezien de statistieken van vóór de vaccinatie verwaarloosbaar. Kinderen die herstellen van de mazelen, doen dat eigenlijk zonder uitzondering zonder verdere gevolgen en zijn hun hele verdere leven beschermd tegen de mazelen, iets waar het vaccin niet aan kan tippen.

Ook is het raar dat kinderen bij het mazelenvaccin ook meteen het bof- en rodehondvaccin krijgen. Bij die ziektes gaat het om buitengewoon kleine risico’s. De bof heeft als verschijnsel vooral dat mannen die de bof op latere leeftijd krijgen een uiterst kleine kans lopen om onvruchtbaar te worden.

Bij rode hond worden kinderen amper ziek – vergelijkbaar met de waterpokken. Vroeger was de standaardactie als er rode hond heerste om ervoor te zorgen dat iedereen het kreeg, vooral de meisjes. Simpelweg door de kinderen met elkaar te laten spelen. Waardoor de natuur zelf vrijwel altijd voorkwam dat een zwangere vrouw rode hond kreeg (wat zou kunnen leiden tot misvorming van de vrucht), doordat ze vanuit haar jeugd al beschermd was.

Kortom, alle opwinding rond de mazelen is nauwelijks te rijmen met deze statistische feiten.

Hans Voerknecht, lezer uit Pijnacker

voor een genuanceerde oordeelsvorming zie ook:

Mazelen (1)

vaccineren

*Waar het wél om gaat staat in dit artikel, met ook – door een antroposofisch arts – genuanceerde standpunten:        Over mazelen en andere uitdagingen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

.

Opspattend grind: alle artikelen

.

1939-1823

.

.

.

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-1-1)

.

Wanneer  op gezette tijden de mazelen weer eens uitbreken, ontstaat ook steevast de discussie over vaccineren.

Ik ben geen arts en voel mij niet geroepen hierover een oordeel te geven.

In mijn bewaarde artikelen vond ik er een over ‘mazelen’ uit 1988 van de hand van huisarts Arie Bos, bekend van o.a. zijn :Hoe de stof de geest kreeg‘ en ‘Mijn brein denkt niet, ik wel

Ik vroeg hem of hij nog achter zijn artikel stond en of ik het mocht publiceren.

Hij had daartegen geen bezwaar, maar voegde deze  opmerkingen toe waarvan ik de strekking als volgt weer geef:

Ouders van nu geven aan hun kinderen geen antistoffen meer mee. Daarmee is de situatie een andere geworden. Dokter Bos vindt vaccineren daardoor heel begrijpelijk en raadt het zeker niet af.

De reden dat ik hier zijn artikel en zijn opmerkingen plaats, ligt vooral in de opdracht die dokter Bos nu aan de pedagogie stelt:
‘de ontwikkeling van het kind moet nu van de pedagogie komen’.

Dit vraagt m.i. niet meer of minder om een nieuwe bezinning op de ontwikkeling van kinderen, in samenhang met mazelen of kinderziekten in het algemeen.
.

Arie Bos, Jonas 13, 19 februari 1988
.

ANGST VOOR MAZELEN
.

In de zomer van 1956 waarschuwde de akela van ons groepje welpen dat we niet te wild mochten spelen. We moesten vooral niet be­zweet raken, meende ze, want voor je het wist kon de kinderverlamming toeslaan. In mijn herinnering was het een prachtige zomer, zoals alle zomers in de jeugd, die in een on­kinderlijke rust moest worden doorge­bracht. Zwemmen was er zeker niet bij: het water borg het grootste gevaar in zich. Er werden dat jaar meer dan tweeduizend kin­deren ziek. In het jaar daarop gingen we op een dag met de hele klas naar het gebouwtje van de ggd waar we in een onafzienbare rij klaar stonden om in de arm te worden ge­prikt. Er was niemand op deze gereformeer­de school die zich niet liet vaccineren. Nooit eerder was er een polio-epidemie (kinderver­lamming) van een dergelijke omvang ge­weest. Een aantal kinderen had blijvende verlammingen overgehouden. We weten nu dat het poliovirus de paradoxa­le neiging heeft pas ziekte en verlammingen te veroorzaken wanneer de hygiëne in een land groter wordt. In landen waar een min­der hoge hygiënische standaard is, vormt verontreinigd water een alom tegenwoordig reservoir van poliovirussen. Ieder kind wordt al vroeg in zijn leven besmet, in een tijd dat het nog door van de moeder afkomstige afweerstoffen wordt beschermd. De antistof­fen die het daardoor ontwikkelt, bescher­men het weer tegen een eventuele latere be­smetting die dan in een milde vorm of vol strekt ongemerkt voorbij gaat. Epidemieën krijgen zo geen kans om te ontstaan omdat iedereen over afweerstoffen beschikt. Een heel andere situatie ontstaat wanneer door een grotere hygiëne het virus niet meer circuleert. Oudere kinderen die vrijwel geen afweerstoffen meer van hun moeder over hebben, zijn dan onbeschermd en kunnen erg ziek worden wanneer incidenteel de ziekte in de vorm van een epidemie toeslaat. Deze situatie bestond in onze streken voor het jaar 1957, toen een systematische inen­ting tegen polio myelitis op gang kwam. Al vrij snel was een percentage van 98 procent gevaccineerden bereikt, wat tot de dag van vandaag nog steeds het geval is. De hoop bestond dat de hoge vaccinatie­graad van de bevolking de verspreiding van het virus effectief zou voorkomen zodat ook de niet gevaccineerden onder de ‘vaccinatie­paraplu’ van de anderen zouden kunnen meeschuilen. Dat bleek niet het geval te zijn. In 1971 en in 1978 ontstond er in enkele streng gereformeerde gemeenschappen, waar om principiële reden niet wordt in­geënt, een polio-epidemie die relatief veel verlammingsslachtoffers eiste. Het lijkt er al­dus op dat naarmate een bevolking door vac­cinatie beter is beschermd tegen een ziekte, de ongevaccineerden door het ontbreken van antistoffen een groter risico lopen om de ziekte op volle sterkte te moeten doormaken.

Zes sterfgevallen

Het is indertijd een geniale gedachte geweest van Edward Jenner, de dokter uit Berkely in Engeland die omstreeks 1798 de vaccinatie uitvond, en een goed voorbeeld van een vruchtbare samenwerking die het waarne­men met het denken kan aangaan, wanneer niet uitsluitend bij een esthetische ontroe­ring wordt stilgestaan. Jenner vroeg zich na­melijk af waarom hij boerenmeisjes aantrek­kelijker vond dan burger- of adellijke meis­jes. Dat kwam omdat de eersten in tegenstel­ling tot de laatsten meestal over gave gezichtjes beschikten. De pokken, destijds een alge­mene (kinder)ziekte, hadden bij de anderen dikwijls een extra reliëf in het gezicht achter­gelaten. Een boerin wees Jenner er op dat de boerenmeisjes wel pokkenlittekens op hun handen hadden die ze hadden overgenomen van de uiers van de door hen gemolken koeien. Dat waren de zogenaamde koepok­ken. Jenner begreep dat de relatief onschul­dige koepokken (vaccinia, van vacca is koe) beschermden tegen kinderpokken. Daar­mee is de term vaccinatie ontstaan. Het kwam echter voor dat na inenting ie­mand toch over het gehele lijf koepokken kreeg. Al waren het dan in dit geval koepok­ken, de gevolgen waren niet minder ernstig. Een vergelijkbaar probleem kan zich nog steeds voordoen wanneer met een levend maar verzwakt virus wordt gevaccineerd, zo­als bij voorbeeld via het ‘suikerklontje’ tegen polio. Zo’n verzwakt virus kan zich toch, wel­iswaar langzaam, vermenigvuldigen, weer uitgescheiden worden en sterker besmette­lijk zijn dan in zijn oorspronkelijke, afge­zwakte vorm. In Nederland gebruikt men daarom tegen polio liever het met formaline gedode virus.

Ook nu nog leveren sommige inentingen problemen op, zoals de dktp-prik, vooral door de kinkhoesttoxinen, en de mazelenprik met het afgezwakt maar levend virus. (dktp is: difterie, kinkhoest, tetanus en po­lio). In 1986 werden zes sterfgevallen van kin­deren na vaccinatie gemeld aan het Rijksin­stituut voor Volksgezondheid en Milieuhy­giëne (rivm). Vijf gevallen betroffen van te voren niet-zieke kinderen, van wie vier na een dktp-enting overleden en het vijfde na een mazelenvaccinatie. Het zesde kind leed aan een ernstig hartgebrek. Een verband tussen vaccinatie en overlijden kon niet wor­den bewezen omdat geen sectie werd ver­richt; zij werden als ‘wiegedood’ geduid. In hetzelfde jaar werd twee maal een hersen­vliesontsteking gemeld — één maal na een mazelenprik en één maal na een dktp-inenting — en verder nog tweeënveertig andere ernstige bijwerkingen van een van beide vac­cinaties. De melding is vrijwillig, zodat vol gens het rivm moet worden aangenomen dat lang niet alle gevallen bekend worden. Dat dit soort bijwerkingen voorkomen, is al­gemeen bekend in de medische wereld en heeft, hoezeer het ook ernstig moet worden genomen, nooit geleid tot een door kranten en televisie aangewakkerde angstgolf. Wat kan er dan de reden van zijn dat bij de laatste mazelenepidemie breeduit de publiciteit is gezocht? De aanleiding werd gevormd door het overlijden van een zesjarig jongetje en een week later een vijfjarig meisje aan, zo werd bericht, een complicatie van mazelen. Het is opmerkelijk dat nooit is bekend ge­maakt aan welke complicaties de kinderen zijn overleden en of er nog andere omstan­digheden hierbij een rol hebben gespeeld. Het is namelijk al jaren bekend dat bij de zeldzame gevallen van overlijden na maze­len vrijwel altijd sprake is van een vooraf­gaand lijden, zoals bij voorbeeld een hartge­brek of mongolisme. De longontsteking als complicatie is in het algemeen goed te be­handelen.

Indringer

Nederland beroemt zich er op met 95 pro­cent tot de landen met het hoogste percenta­ge ingeënten te behoren. De volkswoede naar aanleiding van de sterfgevallen richtte zich dan ook gemakkelijk op de overblijven­de vijf procent. Opvallend is dat deze volks­woede werd aangewakkerd en verwoord door enkele hoogleraren. De hoogleraar ge­zondheidsrecht Roscam Abbing uit Maas­tricht meent dat ouders die hun kinderen niet tegen mazelen laten inenten uit de ou­derlijke macht moeten worden ontzet. Professor Dupuis, hoogleraar ethiek te Leiden, die vaker blijk geeft van een zekere hang naar dwangmaatregelen, vindt dat inenten ver­plicht moet worden. En Professor Huisman, sociaal geneeskundige te Rotterdam, be­weert zelfs dat een derde van de kinderen die de mazelen hebben gehad daar psychische schade van overhoudt of spasticiteit! Het lijkt een duidelijke zaak: de twee sterfgeval­len die het gevolg zouden zijn van een tot voor kort onschuldige kinderziekte, zijn de schuld van de ouders die hun kind geen ma­zelenvaccinatie hebben gegund. De zaken liggen echter iets genuanceerder. Vroeger kwamen complicaties bij mazelen in de westerse wereld maar zelden voor. De enige ernstige complicatie die moet worden gevreesd, is de encefalitis, immers de long­ontsteking is goed te behandelen. In het be­gin van de jaren zestig gold bij voorbeeld in Duitsland een getal van 1:14500 gevallen van mazelen waarbij encefalitis als complicatie van mazelen optrad. Er wordt aangenomen dat vijftien procent van de kinderen met en­cefalitis overlijdt. Inmiddels, sinds de vacci­naties, geldt een getal van 1:1000 a 1:2000. Het is overigens de vraag of dit ernstiger ver­loop alleen te wijten is aan het gebrek aan an­tistoffen bij de niet gevaccineerden, of dat ook de behandeling van de ziekte er een rol in speelt.

Een onderzoek van de Haarlemse arts B. Witsenburg in Afrika, waar mazelen een ernstiger verloop heeft dan in Europa, liet zien dat overlijden aan complicaties bij ma­zelen statistisch beduidend vaker voorkomt bij kinderen die koortswerende middelen krijgen. Dat is ook te verwachten, want koorts is een van de manieren waarop het li­chaam zich tegen een dergelijke indringer verweert.

Mazelen vormde eigenlijk nooit een pro­bleem. Het was een ziekte die je gehad moest hebben en die ook vrijwel iedereen van bo­ven de vijftien jaar heeft doorgemaakt. Het betekende een paar dagen ziek thuis blijven met koorts, hoesten en rode vlekken op ge­zicht en lijf, vertroeteld worden door je moe­der en weer beter worden. En beter worden kon je heel letterlijk nemen. Je moeder vond dat je veranderd was en dat vond je zelf ook. Je armen staken verder uit je mouwen en broekspijpen, je keek anders uit je ogen, je was minder kind en meer mens geworden. Hoge koorts betekent een inspanning voor het lichaam; er moet tenslotte een ziekte worden overwonnen. Iedereen weet dat je door inspanning sterker wordt. Dat geldt ook voor het afweersysteem. Nu de kinderziekten al bijna volledig zijn uitgeroeid, overspoelt een grote golf van ver­kouden, hoestende en benauwde kindertjes het spreekuur van de huisarts. Vooral huid­- en luchtwegproblemen — de gebieden waar de klassieke kinderziekten de strijd laten af­spelen — nemen bij kleine kinderen enorm toe. Een ‘kinkhoest’ die vaak serologisch (wat betreft antistoffen) niet tot de echte kinkhoest is te herleiden en ook ‘vlekjesziekten’, die lijken op de klassieke kinderziekten maar het niet zijn, vormen een vrijwel dage­lijks beeld. Het lijkt wel of een kind niet zon­der kinderziekten kan. Het belang van het doormaken van kinder­ziekten wordt vanuit de antroposofische ge­neeskunde als volgt verduidelijkt. In het kort gezegd komt het er op neer dat een mens als geestelijk wezen zijn ouders heeft uitgezocht om een lichaam voor hem te vormen. Dat ge­boren lichaam heeft echter aanvankelijk meer de kwaliteiten en eigenschappen van de ouders dan van het kind dat er in woont. Het lichaam moet worden omgebouwd om eigen te kunnen worden. Daarvoor moet grote kracht worden gemobiliseerd. Koorts bij voorbeeld. Alle kinderziekten hebben een eigen terrein waar ze ‘verbouwingswerk­zaamheden’ mogelijk maken: de huid, de luchtwegen, de slijmvliezen en het zenuw­weefsel. Na roodvonk, dat met langdurige hoge koorts gepaard gaat, vervelt een kind zelfs en komt als nieuw weer te voorschijn. In het medisch tijdschrift The Lancet van 5 januari 1985 is een artikel verschenen waarin de resultaten van een veertig jaar durend on­derzoek naar de gevolgen van mazelen wer­den gepubliceerd. Er bleek een statistisch significant verband te bestaan tussen het niet doorgemaakt hebben van mazelen en het op latere leeftijd ontstaan van immuniteitsziek-ten, bot- en kraakbeenziekten en tumoren. Het rivm heeft het op zich genomen om be­halve de ernstige ziekten difterie, tetanus en polio en de niet zo ernstige kinkhoest, ook de voor kinderen onschuldige bof, rode hond en mazelen weg te vaccineren. Dit is voor veel, vooral antroposofische ouders, die om nog weer andere overwegingen dan streng gereformeerde ouders kinderziekten positief waarderen, geen reden om zich te laten wijs­maken dat deze ziekten uiterst gevaarlijk zijn. Ze zijn hoogstens erg lastig. Wanneer door het hoge vaccinatiepercenta­ge en de daardoor ontstane afwezigheid van afweerstoffen, mazelen in de toekomst een gevaarlijke ziekte zou worden, zal dat voor veel antroposofische ouders een nieuw ele­ment betekenen in de overweging wel of niet te vaccineren. Ze zijn dan wel gedwongen te­gelijkertijd tegen de bof en de rode hond te laten enten. Of deze ‘vooruitgang’ ook een verbetering van de gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking zal betekenen, is echter de vraag.

Het lijkt meer zo te zijn dat de vaccinatiepa­raplu waaronder ook de niet gevaccineerden kunnen schuilen, het karakter van een sterie­le broeikas gaat aannemen waarin kwetsba­re plantjes opgroeien. Zo schept de techno­logische gezondheidszorg zijn eigen proble­men.

.

JAAP V/D WEG  IN TROUW, 08-08-2013

Het geloof in reïncarnatie* speelt ook een rol in de beslissing om kinderen niet in te enten, schrijft Jaap van de Weg.

Ieder mens leeft vanuit een be­paald mens- en wereldbeeld. De uitbraak van mazelen, doordat er mensen zijn die hun kind niet inenten, heeft duidelijk gemaakt hoe moei­lijk het is voor de ene groep om de andere te begrijpen. De reac­ties op de uitbraak zijn divers, vaak emotioneel en veroordelend. Die
di­versiteit wordt gevormd door drie verschillende mens- en wereldbeel­den waarnaar mensen leven.

Het eerste is het mens- en wereld­beeld in de sfeer van de orthodox protestant christelijke georiënteerde bevolking. Overwegingen om niet te vaccineren: God heeft de mens ge­schapen en beschikt over wat er met het leven gebeurt. Zij aanvaarden Gods wilsbeschikking. Zijn wijsheid is van een hogere orde dan de mens kan overzien. Uit eerbied wordt deze sturing aanvaard.

Het tweede mens- en wereldbeeld is dat van antroposofen. Antroposo­fie is een geesteswetenschap, waarin wetenschappelijke methoden ge­bruikt worden om het onzichtbare te onderzoeken. Dat is ruimer dan ‘an­troposofie is de leer van Rudolf Steiner’. Overwegingen om niet te vacci­neren: het leven op aarde is een ervaringsweg die op ontwikkeling is gericht. In die ontwikkeling is alles van belang, ook ziekte. Na het leven op aarde volgt een evaluatie van dat leven in de geestelijke wereld, om la­ter met een nieuw levensplan een nieuw aardeleven aan te gaan.

Vanuit een dergelijke visie wordt ge­nuanceerd gekeken naar wat voor ri­sico aanvaard wordt voor het leven, en wat niet.

Het derde mens- en wereldbeeld voert nu de boventoon, al wordt dat zelden expliciet genoemd en be­schreven. Het is het geloof in de vrije markteconomie. Ik noem het een ‘geloof omdat er nergens bewezen is dat dit de beste manier van samen­leven is. We hebben er vertrouwen in en leven ermee. We nemen de voor- en de nadelen. Ook dit geloof heeft consequenties voor ziekte en gezondheid. De markt is open, alles mag aangeboden worden. Het is nor­maal dat in de supermarkt veel uitgestald ligt waarvan bekend is dat het ongezond is. Niet omdat er een primaire vraag was, maar omdat de markt moet groeien. De consequen­ties: kinderen die te dik worden, dia­betes, hart- en vaatziekten.

Ouders die hun kinderen de maze­len laten ondergaan, krijgen kritiek dat dit kindermishandeling is. Is het dan ook geen kindermishandeling om kinderen te dik te laten worden? Als inenten verplicht wordt, verbied dan ook ongezonde voedingsmidde­len. Maar dat is geen optie, vanwege het geloof in de vrije markt.

In het spanningsveld tussen de ver­schillende mensbeelden zie je dat bij antroposofisch geïnspireerde men­sen de nadruk op gezonde voeding groot is en er minder problemen met zaken als obesitas zijn.

Strijdpunt

Een tweede aspect van het algemene hedendaagse geloof is dat je maar één keer leeft, en dus: geniet daar­van. Ook dit is een strijdpunt tussen mensbeelden. Het maakt nogal ver­schil of je leeft vanuit het beeld dat er meerdere levens zijn en dat je met de consequenties van je leven, zowel positief en negatief, verbonden blijft. De vraag of er meerdere levens zijn, is gedelegeerd naar de religie, of wordt gezien als een persoonlijke en subjectieve zaak. Wetenschappelijk gezien kun je echter ook stellen dat het hier ook om feiten gaat. Maar hoe onderzoek je die feiten?

Op de achtergrond van de mazelen­epidemie zie ik een tipje van de
te­genstrijdigheid die er tussen verschil­lende mens- en wereldbeelden bestaat. Als ieder mens vanuit een bepaald mensbeeld leeft, kunnen we daar ruimte voor maken en daarin de ontmoeting met elkaar aangaan?

(Jaap van de Weg, arts en antroposoof)

*dat zegt v.d. Weg in dit artikel NIET

Over mazelen en andere uitdagingen

antroposofie en wetenschap

ik en reïncarnatie

.

256-241

.